Kompleete dichtwerken. Deel 3
(1863)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
Bladz. 1.[aan de leden der tweede klasse van het koninklijk-nederlandsche instituut, enz. De intrede van dit jaar 1844 werd bewolkt door finantiële bezwaren van 's lands schatkist, waarin door de bekende Vrijwillige leening werd voorzien, tot wier welslagen Da Costa grootelijks het zijne toebragt door het schrijven en uitgeven van zijn opwekkings-woord, getiteld: Landgenooten! met het oog op God, blijft Nederlanders, en vereenigd! Men zie hierover vooral Het Leven van Willem II beschreven door J. Bosscha tweede uitgave bl. 676 en volg. Na deze gelukkige uitkomst gaf hij het volgend lied: Aan Nederland in de lente van 1844 uit. De slotzang neemt den toon en gang over van een in die dagen veel gezongen lied, het zoogenaamde Rhijnlied van Becker, waarin tegenover de vrees voor Fransche veroveringsplannen door de Duitschers gezongen werd: Sie sollen ihn nicht haben,
Den freien Deutschen Rhein, enz.
Overigens spreekt in dit gedicht, aan des Dichters medeleden in het Instituut toegezongen, duidelijk genoeg zijne ingenomenheid met dit geleerde lig- | |
[pagina 450]
| |
chaam, van welks Tweede klasse hij sedert 1839 lid, en meermalen Voorzitter was. In eene openbare vergadering van die klasse, in 1840 gehonden, las Da Costa zijne Vijf en twintig jaren voor, het gedicht waarin, zooals hij zelf het uitdrukt, zijne lier na lange rust het stilzwijgen weder verbrak: later werden bij soortgelijke gelegenheid op gelijke wijze ook andere dichtstukken voorgedragen. Over zijne werkzaamheid en ijver als medelid des Instituuts zie men de Levensschets van Koenen. Hij zette de kroon op zijne bemoeijingen ten behoeve dier inrigting door de warmte, waarmede hij, bij hare bedreigde en straks gevolgde slooping, hare zaak tot het einde toe hielp bepleiten. Na de herleving van die Instelling in gewijzigden vorm niet als medelid in haren boezem te zijn opgenomen, was Da Costa eene wezentlijke grieve, voor welke hij in hem van elders toekomende blijken van waardering en bewondering naauwelijks vergoeding vond.] | |
Bladz. 14.[aan den heer johannes muller. Groot en innig was de achting, door Da Costa aan dezen waardigen en eerwaardigen man, even geleerd boekenkenner als bekwaam boekhandelaar, en in de laatste betrekking uitgever van enkele zijner boekwerken, steeds toegedragen en betoond: eene achting die op meer dan bloot letterkundige sympathiën berustte. Geen wonder, dat de Dichter de gelegenheid aangreep om van die waardering ook in eene kleine dichterlijke hulde te doen blijken.] | |
Bladz. 17.[in het album van dr. a. de vries. De hoogbejaarde, thans negen en tachtigjarige leeraar bij de Doopsgezinden te Haarlem mogt, èn als broeder van Jo. de Vries, èn als vriend van Bilderdijk, zich mede in de genegenheid van diens Dichters dichterlijken zoon verheugen, waarvan deze regelen de eenvoudige, en toch door christelijken ernst en getrouwheid treffende uitdrukking zijn.] | |
[pagina 451]
| |
Bladz. 18.[aan dr. g.e.v. schneevoogt. De hier bezongen Hoogleeraar, toenmaals eerste Geneesheer aan het Buitengasthuis te Amsterdam, stond onzen Da Costa bij de zware ligchaams- en zielskrankheid van zijnen eerstgeborene Willem Daniel met vriendschappelijke deelneming en ijvervolle zorg bij. Met toespeling op de eerste droevige aanleiding dezer vriendschap bevat dit gedicht de uitdrukking van het warm gevoel van erkentenis omtrent dezen geneesheer, dat Da Costa tot zijnen dood behield.] | |
Bladz. 20.[aan dr. m.j. verkouteren. Ook aan den geneesheer Verkouteren, in den laatsten tijd zijns levens den gewonen arts van hem en de zijnen, wijdde de dankbare Dichter een woord van hulde en erkentenis. Had hij hem opentlijk zijnen dank voor diens onvermoeide en onvermoeibaren ijver in zijne jongste ziekte kunnen betoonen, deze zou nog luider en hooger hebben geklonken. Dr. Verkouteren verpligtte het daarin belangstellend gedeelte des publieks aan zich, door de mededeeling in Koenens Levensbericht van des Dichters historia morbi, welke den loop zijner stervens-ziekte beschrijft.] | |
Bladz. 23.[bij het graf van mr. dirk graaf van hogendorp. Dit gedicht werd reeds in de Zangen gedrukt, maar, bij vergissing, met weglating van hetgeen hier het tweede couplet is. Door de vriendelijke tusschenkomst der Gravinne-Weduwe is hier die vergissing hersteld. Overigens, hoe warm de in dit gedicht aangeslagen toon is, hij geeft van verre niet weder den gloed van het vurige vriendschapsgevoel, dat Da Costa steeds bezielde voor dezen vriend zijner jeugd, die als Raadsheer in den Hove van Zuid-Holland, onder | |
[pagina 452]
| |
rouwbetooning en rouwbeklag van velen in den lande en vooral in de hoofdstad, overleed. Dirk van Hogendorp, de zoon, in het gedicht vermeld, deed aan den vaderlijken en grootvaderlijken naam grootelijks eere, en maakte zich zelfs als student aan de Leydsche Hoogeschool door het behalen van een gouden eerprijs ook naar buiten gunstig bekend. Des te droeviger was het, dat ook deze veelbelovende jonge man in den jare 1857 door eenen vroegtijdigen dood zijnen vader in het graf volgen moest. De zorg over dien jeugdigen kranke, die Da Costa, toen zelf tot aan den dood toe krank, op zijn ziekbed geen rust liet, blijft allen, die dat ziekbed naderen mogten, onvergetelijk.] | |
Bladz. 26.[gedachten bij het graf van h.c. capadose. Naast het doodbed van den edelen graaf, zelf vader van een talrijk kroost, verrees treffend en aandoenlijk, ook reeds in de Zangen, het grafteeken voor den twaalfjarigen zoon van Capadose, maar die door de betooning eener vroege godsvrucht op zijn ziekbed zijnen ouderen en hunne vrienden de beste vertroosting voor zijn vroegtijdig afsterven naliet.] | |
Bladz. 30.[aan jonkvrouwe w.l. van loon. De hier bezongen bruid ontving dit gedichtje bij gelegenheid van haar huwelijk met Jhr. Mr. P.J. Elout van Soeterwoude, thans, even als in der tijd Graaf Dirk van Hogendorp, Raadsheer in den Hove van Zuid-Holland en tevens Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ook hij behoorde tot den kring van innige vrienden van Da Costa, met wie deze | |
[pagina 453]
| |
door overeenstemming in menig opzigt, maar vooral ten opzigte van het hoogste en heiligste gevoel en overtuiging des harten, verbonden was.] | |
Bladz. 31.[aan den heer h. krieger schumer. De wakkere en algemeen geachte Heel- en Vroedkundige, aan wien deze regelen zijn gewijd, mogt zich, ook op grond van eene vroegere kennismaking als tijd- en studiegenooten aan het Athenaeum, even als onderscheidene zijner kunstbroeders, in Da Costa's erkentelijke vriendschap verheugen. Aan den Da Costa anders in zijne poëzy minder eigen toon van humor, zoowel als aan de hoogst onverwachte en treffende ernstiger wending aan het slot zal het dichterlijke gevoel des lezers, ook zonder opzettelijke aanwijzing, wel weten regt te doen. -Dit gedichtje werd afgedrukt naar een handschrift niet van den Dichter zelven, maar van een ander' jeugdiger zanger, de Génestet, die als jongeling aan Da Costa's huis verkeerde en op wien de omgang met den grooten Dichter voor de ontwikkeling van zijne eigene dichtgave zeker niet onvruchtbaar zal zijn geweest. Toen de Génestet het versje van Da Costa aan Schumer gehoord had, was hij er zoo mede ingenomen, dat hij verzocht het te mogen afschrijven, waarna hij op zijn uitdrukkelijk verlangen het manuscript des Dichters in eigendom behield en zijn afschrift daarvoor in de plaats gaf. Thans -aandoenlijke herinnering! - zijn beide reeds niet meer, daar de jonger Zanger den Meester, dien hij bij alle verschil op godsdienstig en kerkelijk gebied steeds hoog vereerde, reeds in het graf gevolgd is. Tot eene proeve, hoezeer de poëzy en geheel het dichterlijke voorbeeld van Da Costa op de dichterlijke vorming ook van de Génestet van invloed is geweest, sta hier een kort uittreksel uit een verjarings-gedicht (1846) van den laatsten aan zijnen bewonderden Vriend, van wien het heet: O, hoe juiche ik, dat zoo spoedig my dit feest heeft uitgenood
U te danken voor de schatten, die uw vriendschap my ontsloot;
U te danken voor de liefde, die tot my is neêrgedaald,
Als de zon, die hoog verheven, 't nietigst bloempje nog bestraalt;
| |
[pagina 454]
| |
U te danken, u, die kennis in het jeugdig harte kweekt,
Of de ziel in reine geestdrift, zaalgen dichtergloed ontsteekt!
en later: Streven zal ik, vurig streven, eens uw vriendschap waard te zijn,
En het rechte spoor te volgen, niet verblind door valschen schijn,
Dat ik eenmaal - kan het wezen! eenmaal, (ach! de dankbre zucht
Van een diepgetroffen boezem neemt misschien te stoute vlugt!
Zoete droomen der verbeelding, en betoovrend schoon verschiet!...)
Eenmaal treê de dankbre Muze tot u met een waardig lied!
Dat de namen der beide Dichters nog eens in het buitenland in een letterkundig-theologisch artikel als die van twee dichterlijke tolken van twee onderscheidene theologische rigtingen zouden worden vereenigd, gelijk dezer dagen in het geachte tijdschrift ‘Protestantische Monatsblätter für innere Zeitgeschichte, herausgegeben von Dr. Heinrich Gelzer,’ geschiedde, had de jeugdige Dichter zich toenmaals wel niet kunnen voorstellen.] | |
Bladz. 33.[fragmenten uit het boek van job. Deze fragmenten zijn ontleend uit de Voorlezingen over de Waarheid en Waardij der Schriften van het Oude Testament.’ Ze zijn aldaar te vinden Deel II bl. 139 en v. Zij werden gebruikt bij de Vrijdagsche Voorlezingen van Da Costa, deels tot afwisseling met het op zich zelf reeds zoo dichterlijke proza des Sprekers, deels om te dienen, (even als de latere uittreksels uit Milton, Taaso enz.) als proeven van rijmlooze poëzy, waarvan Da Costa vooral in het laatst zijns levens (wel een weinig in strijd met Bilderdijks voorgang en voorbeeld), een groot vriend en voorstander was.] | |
[pagina 455]
| |
d'aigle - doorloopt, werd vervaardigd op verzoek van den uitgever Kruseman, om opgenomen te worden in den bekenden Dichtbundel, getiteld: ‘Bijbelsche Vrouwen.’ De Hagar is het eerste gedicht, in den Kompleeten Bundel opgenomen uit de Hesperiden, welke in het licht zijn gekonomen met het motto: Wer den Dichter will verstehen,
Muss in Dichters Lande gehen.
en het aandoenlijk bijna profetisch opschrift: Ὅτι πρὸς ἑσπέραν ἐστίν. En met de volgende] | |
Voorrede. Aan mijne vrienden.Den titel, onder welken deze Dichtbundel tot U komt, zal wel niemand van eenige toespeling op den mythe der gouden vruchten van het Zuiden verdenken. Kon, op den blooten klank af, eene dergelijke gedachte ergens oprijzen, het talent der vervaardigers van het vignetGa naar voetnoot1 zou al dadelijk, ook zonder woorden, de meening toelichten. Wat U deze bladen aanbieden, is een weinig Avondgebloemte, dat, zoo het nog eenigzins geuren mag, òf aan de onderwerpen, òf aan den grond waar het uit overgeplant werd, dat voorrecht danken zal. Eenige bloemen alzoo uit den avond van een 'leeftijd, waarvan het veelzins sombere met des te starender en levender verlangen moest doen uitzien naar dat licht, hetwelk, reeds eenmaal uit de diepste duisternis over de aarde opgegaan, door welken nacht of middernacht het ook zijn moge, wel voorbereid maar niet vertraagd, en in geen geval verhinderd worden zal te komen. Avondtoonen zijn voor het grootste deel de hier by een gebrachte Zangen in den tweederlei zin, medegebracht door de levensjaren des Dichters, en | |
[pagina 456]
| |
door de aanschouwing eener wereld, die tot de bede: Blijft met ons, want de dag is alreeds gedaald, als van zelve opwekt en dringt. Menigeen wellicht, die dergelijke beschouwing ten aanzien van wereld en menschheid voor hetgeen zy overdreven noemen houdt, is er niet ver van daan, om dat avond en nacht worden met betrekking dan toch wel tot ons verouderend Europa te erkennen. Wat ons betreft, met het woord van God voor oogen en in het hart, meenen wy dat geen zon van Californië of van Australië, tegen den avondtijd dien wy hier bedoelen, aan het overige der wereld ook buiten Europa waarborgen geeft. Wien bied ik dan nu deze bladeren aan, - wien mag ik ze zonder zekere onbescheidenheid met de verwachting van een niet ongunstig onthaal opdragen? Wien anders dan U, mijne Vrienden, die ook, waar gy van den Dichter ter hier en daar kunt verschillen, hem voor het minst in dezen zijnen eigenen taalvorm wel zult willen gehoor verleenen, - of wien, met hem in gantsch dezelfde hoop en verwachting, als in deze verzen wederom uitgedrukt zijn, verbonden, de volhardende herhaling daarvan in allerlei vorm niet verdrietig kan zijn? Staat in alles, wat hier gegeven is, onderwerp en strekking in het hart des Dichters op den voorgrond, - mengen zich in deze uitstortingen van gevoel en gevoelens niet slechts persoonlijke en huisselijke, maar ook voorvaderlijke herinneringen die ik noch uit mijn gemoed noch uit mijn zangtoon vermag te bannen, - ook dezen hebben by U geen onwelwillende ontfangst te duchten. Allerminst vrees ik van U een al te strenge beoordeeling of ongunstige opvatting van mijn vreemd-zijn van ouds aan dat modewoord der eeuw: de kunst om de kunst! een begrip, waarvan het zoo wel historisch als zedelijk en psychologisch onware my steeds duidelijker en ook zelfs uit het esthetisch standpunt (laat ik het mogen zeggen) een soort van ergernis werd. Niemand meene evenwel, dat in dezen mijnen levensavond poëzy, poëzy als kunst, my onverschillig konden worden. Vorm en stof maken tot op het gebied der hoogste waarheid één geheel uit. En waarom zoude ik het ontveinzen, dat my thands misschien even zeer, als by mijne eerste bekendwording met de krachten der poëzy, praktische oefeningen en wat men studiën | |
[pagina 457]
| |
noemt in dat vak, altijd grootelijks aantrekken. Van dergelijke studiën, zoo niet veel meer spelingen, met de dichterlijke pen zijn enkele proeven of vruchten in dezen bundel opgenomen. Inzonderheid behoort hiertoe een handvol als op den tast gegrepen uit een ruimeren voorraad van overzettingen in onberijmde versmaat, meest by gelegenheid van Voorlezingen over oudere en nieuwere poëzy uit den vreemde, beproefd. De uitvoerigste van dergelijke overbrengingen in rhythmisch onrijm werd onder deze proeven het Scheppingsverhaal uit Miltons Verloren paradijs (ik geloof, in het voorbygaan, dat men in den regel beter doet te zeggen: het Paradijs verloren, doch niet wanneer door den voorafgaanden tweeden naamval het artikel wegvalt, en dus vooral niet: Miltons Paradijs verloren). Van mijne kindschheid af, en sedert steeds meer en meer, trok my deze Hoofddichter, door het te gelijk antieke en toch zoo echt en oorspronkelijk tevens Engelsche van zijnen fieren stijl, boven at wat ik hier beschrijven kan, aan. Vooral is my steeds dat ongelijkbaar plechtige, en gespierde, en, mag ik het zoo uitdrukken, savante van zijne versmaat een dichterlijk genot, waaraan men zich naauwlijks verzadigen kan. By de overzetting was het my dan ook wel eens eerder of ik musiceerde, althands onder den indruk schreef der statig golvende Scheppingsmuzijk van Haydn, dan op het gebied der gesprokene woordentaal. Hoe episch grootsch en tragisch edel toch ook hier de Britsche Homerus is, hoe rijk en schilderend zijne voorstelling, hoe verheven en verheffend zijn toon, by het Scheppingsverhaal van den Bijbel verbleekt iedere poging om het in een anderen vorm weder te geven. Waarin dat gantsch eenige van het eerste Hoofddeel van Genesis bestaat, en hoe het, onafhankelijk van alle menschelijke toestemming of tegenspraak uit den tegenwoordigen stand der wetenschappen, zijnen goddelijken oorsprong alleen reeds door zijnen toon, door zijne wonderbare ineensmelting van poëzy en historisch getuigenis handhaaft, 'laat zich in eenige weinige regelen niet aanwijzen. Het doet by elke overlezing en by elke vergelijking met de bearbeiding van het onderwerp ook door de verhevenste (bloot) menschelijke pen zich zooveel te sterker gevoelen. Doch eenmaal op het terrein van bespiegelingen over waarheid en poëzy, over poëzy en hare muzijk, het rhythme, gekomen, waar zal men eindigen | |
[pagina 458]
| |
indien men de pen haren vrijen loop vergunt? Liever breken wy af met een welmeenend heil! en met den wensch, dat onder het nederig gebloemte in dezen Bundel de gedachte, die er geur en leven aan geven moet, haren weg tot het hart vinden moog. Amsterdam, 25 October 1855. | |
[pagina 459]
| |
[pagina 460]
| |
Bladz. 68.[aan vrouwe aleida beets. De teedergevoelige Dichter bragt aan den Heemsteêschen leeraar, zijnen kunst- en hartsvriend Beets, aan wien ook de regelen op bladz. 65 gewijd zijn, na zijn onvergetelijk verblijf in die streken, voor menig blijk van gastvrijheid en genegeheid zijne dankerkentenis in de Opdragt van Lijden en Heerlijkheid: maar ook aan de gade des Dichters drong hem hart eene hulde te brengen in het dichtgebloemte, dat sedert als eene affodille - om met Bilderdijk te spreken - op het graf der jong ontslapene, onvergetelijke gade en moeder werd.] | |
[pagina 461]
| |
welke laatste met Bilderdijk door trouwe vriendschap vereenigd, dezen vooral in zijne geldelijke aangelegenheden, hulpvaardig ter zijne stond. Ook de zoon, in dit opzigt de voetstappen des vaders drukkende, verpligtte Da Costa door menig dienstbetoon, met name bij het houden zijner Vrijdagsche Voorlezingen, daar den Dichter voor zulk soort van zorgen ten eenemale alle geschiktheid zoowel als alle lust ontbrak. Het koperen-bruiloftsversje is lief, maar haalt overigens in belangrijkheid voor de kennis van Da Costa's geest en karakter niet bij het aandoenlijk blijk van deelneming, waarmede de Dichter in een schoon geschreven brief, als van zijn stervensleger aan het jubelend paar gerigt, in de jongste dagen zijns levens, hun zilveren huwelijksfeest verheerlijkte.] | |
Bladz. 71 en 72.[aan mevrouw de douairière van weede van dijkveld. - aan mevrouw de douairière calkoen. Onder de aanzienlijkste familiën, die het zich eene eere achtten den Dichter bij zijn verblijf op Ruimzicht te Heemste de te begroeten en te onthalen, behooren ook de leden van den huize Van Weede en Calkoen. Reeds uit hoofde van de vermaagschapping van beide met de familie van Lennep, gevoelde Da Costa op hen betrekking: nog inniger echter was de band, die hem op grond van gemeenschappelijke godsdienstige overtuiging met de bewoonsters van de landhoeven Meerenbosch en Ipenrode verbond. Ook voor haar bleef dus het aangeboden blijk van aandenken in vergankelijke bloemen en vruchten niet zonder duurzamer dichterlijk tegengeschenk.] | |
Bladz. 73.[aan een kunstenaar. Waar de uitheemsche kunstenaar, toenmaals in Nederland toevende, zijn potlood ter hand om nevens vele andere ook de trekken van Da Costa weder te geven, erkende de Dichter het werk van den teekenaar met de schenking van een zijner dichtwerken, begeleid door een Neêrduitsch vers, maar dat hij zelf met eene overbrenging in 't Fransch den vreemdeling aldus vertolkte:] | |
[pagina 462]
| |
Sur les traits d'un visage évoquer toute une âme,
Artiste! c'est ton droit, ton talent souverain.
Mais où le coeur connaît l'art des vers et sa flamme,
Le poète lui-même, en l'exerçant, se peint.
De mon âme en ces vers reçois la ressemblance!
J'y déposai du moins sa plus sêre espérance.
Artiste! croyons-le! la gloire est vanité.
Le bonheur n'est réel qu'en un Dieu révélé.
| |
Voorafspraak.Ik zie my op dit oogenblik eenigermate als kennis makende met een my nieuwen leeftijd, een tweede, wellicht derde geslacht van Leden en Toehoorders in deze Maatschappy. Sints ik het laatst by deze Inrichting het woord voerde, zijn ongeveer zes en twintig jaren over de hoofden mijner tijdgenooten gegaan. Veel is er sedert om ons heen, - by menigeen onzer hoogst waarschijnlijk veel niet alleen om hem, maar ook in hem geschied. De gebeurtenissen van deze naar haren afloop spoedende eeuwhelft waren talrijk en beduidend. De aanleiding tot denken, spreken, en wat dieper en hooger gaat dan dit, heeft, zoo immer, in dat tijdvak niet ontbroken. Kort na mijne optreding als jeugdig dichter ontstond in ons Vaderland een groot geschil over de strekking van hetgeen men, met meer of minder bestemdheid van denkkeeld, den Geest der eeuw pleegt te noemen. Men kwam van wederzijde minder in de gelegenheid elkander door het voertuig der levendige stem, dan door de tusschenkomst der drukpers te hooren. Men bleef op afstand. Het jaar 1830 bracht wijziging te weeg in de stelling der strigders. De gebeurtenissen zoo al niet van July, althans van Augustus en | |
[pagina 463]
| |
September van dat jaar, brachten velen op het vermoeden, of er toch wel niet eenige waarheid kon zijn in het woord, dat by de meesten zeven jaren vroeger met zoo hevige gemoedsbeweging tegen den gang en het byzonder karakter dezes tijds vernomen was. En had de vraag niet dieper gelegen dan Politiek of Esthetiek, men was elkander, op dat oogenblik althands, misschien nader gekomen. Doch juist dat dieper liggende der eigenlijke vraag, juist hare betrekking tot de groote belangen van Godsdienst, Christenheid, ja waarheid en leven voor en uit God, werd meer en meer het punt, waarop de belangstelling van veler gemoed en verstand zich te zamen trok. Intusschen waren van wederzijde de strijders in jaren en ondervindingen teogenomen. Men erkende openbaar of stilzwijgend, dat er in het vuur van den kamp menig woord gezegd, menig denkbeeld gewaagd was geworden, dat zonder oneer of verkorting van het der waarheid kon worden te rug genomen. Men was het, by den rusteloozen voortgang van alle dingen in allerlei richting, als van zelve eens geworden dat onze eeuw (de vraag of zy eene goede, of zy eene groote genaamd mag worden, geheel daar gelaten,) in elk geval eene zeer merkwaardige was, zwanger (naar schier aller gevoelen) van een nog merkwaardiger toekomst. Waartoe deze herinneringen? vraagt wellicht een gedeelte van mijn tegenwoordig hoogst welwillend gehoor. De lezing van dezen avond zal toch wel geen nieuw débat zijn over het aangevoerde onderwerp. - Geheel niet, of liever, niet geheel! Hetgeen ik op de vereerende noodiging van het Bestuur dezer Maatschappy my gereed maak U voor te dragen, is een Lied, geen Betoog, allerminst een Pleitrede. Toch kan het in eenen tijd, waarin eigenlijk alleen en wezenlijk dat tot hart en verstand spreekt, wat in het praktisch leven onzer eigene dagen grijpt, - toch kan het in zulk een veelzins geschudden en geschokten tijd byna niet anders, of ook dat Lied, even als vroeger de Vijf en twintig jaren, moest betrekking hebben tot de belangrijke wereldbewegingen, welke wy voor onze oogen zien plaats hebben of zich voorbereiden, en in welke een iegelijk onzer in zijne mate en op zijne plaats betrokken is. Ik wilde u op dezen avond eenige toestanden voorstellen uit den tijd, in | |
[pagina 464]
| |
verband met hooge belangen voor de toekomst, in verband met de hoogste belangen voor alle tijden, voor alle eeuwen. Ik wenschte u die toestanden, gelijk reeds te kennen werd gegeven, in de taal der poëzy voor oogen te stellen. Behoef ik my door een uitdrukkelijke verklaring te vrijwaren tegen eene zoodanige opvatting van het woord, als die het denkbeeld van geditch met dat van dichting zoude verwarren? Mijne opvatting - of laat ik liever zeggen, uit naam van al wat zich, op welken trap dan ook van gaaf of ontwikkeling ooit waarlijk dichter gevoelde, - onze opvatting van het denkbeeld, de roeping, van poëzy is ongetwijfeld eene gantsch andere. Voor ons is de verantwoordelijkheid van hetgeen in den vorm van maatzang en taalmuziek gezegd of beleden wordt, althands geene mindere dan wat in hare zusterspraak prosa tot hart en verstand wordt gebracht. Voor ons heeft die poëzy nog eene andere roeping, dan dat bloote vermaken (delectare), waaraan de Latijnsche Dichter, by zijne op dat oogenblik niet zeer verheven opvatting der zaak, toch nog voor het minst een nuttig zijn (prodesse) verbond. Ja, de poëzy had, als zoodanig, van ouds eene byzondere plaats en plicht in de wereld der woordvoering. Hare gave was tevens eene last tot mededeeling van overtuigingen en waarheden aan menschen en volken. Zelfs de ongewijde Oudheid getuigt het. Ook hare oudste Wetgevers en Volksvormers waren Dichters. De wijsgeeren hebben later veel geredeneerd over den besten Staatsvorm. Maar, voor zoo ver er onder de Wetgevers b. v. van oud-Griekenland wijsgeeren zijn geweest, zoo waren die wijsgeeren ook in eene eerste plaats Dichters. Plato zelf, die over de beste inrichting van maatschappy en Staat zoo veel treffends gedacht en geschreven heeft, (schoon hy noch de zijnen immer Staten op dien grond gesticht hebben, of ondernamen te stichten,) Plato zelf schreef, het is zoo, prosa, maar een prosa dat, hoe hy zelf zich wel eens ingenomen toonde tegen dichters, toch inderdaad poëzy is, voor het minst de ziel eens dichters verraadt. Doch wat vertoeven wy op dat ongewijd, op dat aan velen vreemd en oud geworden grondgebied? Het gewijde, het aan geen Christelijke natie vreemde, | |
[pagina 465]
| |
voor geenerlei tijd verouderde grondgebied der Schrift leert ons niets anders. Moses gaf aan Israël de Wet, hy was in Israël Richter en Overheid; en wie was immer Dichter meer dan Moses? Ook David! zijne Staatsconstitutie (den honderd eersten Psalm) geeft hy in poëzy van den meest praktischen aart. Ja tot in de taal, die de eenige en eeuwige Wetgever in zijne Bergrede bezigde, is in onze dagen de toon en gang eener Oostersch dichterlijke taal erkend en aangewezen geworden. Is poëzy verdichting? Het zij verre! Wie van u zal, ook onafhankelijk van het reeds aangemerkte, in onzen tijd vooral, de onderscheiding beamen: het prosa geeft waarheid, de poëzy slechts verdichting, verbeelding? Daar is voor alles in de ordening der dingen, in de verdeeling dar gaven, eene byzondere plaats, een onderscheiden bestemming; - voor alle de vermogens van den mensch eene roeping naar haren eigenen aart! Aan de rede de nasporing van hetgeen uit een reeds gegeven feit, uit een reeds geconstateerde ondervinding, eene reeds erkende of onwederspreekbare waarheid, noodwendig voortvloeit. Aan de poëzy de als ware het instinctive blik in de combinatiën en harmonyen, waarvan de wezenlijkheid vast staat, eer wijbegeerte of natuurlijk verstand er nog reden van mag geven. Zoo zag Goethe, als jeugdig Dichter, de wereld in zijnen Götz van Berlichingen vroeger en (naar zijn eigene bekentenis) beter, dan toen hy ze by eigen ondervinding en studie als man van de wereld, als Staatsman, als wijsgeer, leerde kennen. Waardeeren wy elk element des geheels naar zijne eigene inrichting en bestemming! Gunnen wy aan een iegelijk der menschelijke vermogens zijne vrije werking en beweging naar zijnen aart! Anders werkt op het vorstelijk schaakveld Koningin en Toren, Raadsheer en Ridder. Maar om dat de wet op dit gebied aan den loop van het Kasteel de rechte, aan dien van den Raadsheer de schuinsche richting voorschrijft, is daarom die der Koningin onwettig, die zich in beide, of die van het Paard, dat zich in geen van beide beweegt? Zoo heeft dan Rede en Wijsbegeerte, zoo hebben wiskundig betoog en gezag van geloofwardig getuigenis, zoo hebben intuitie en navorsching, zoo insgelijks poëzy en prosa haar eigene roeping, hare eigene wegen, haar eigen grondgebied. | |
[pagina 466]
| |
Wy mogen, ook wat dit laatste betreft, ons hier hooger wenden. Zaagt gy wel eens, mijne Hoorders! hoe in het Boek der boeken de grond verdeeld is tusschen prosa en poëzy? Voor het verhaal van gebeurde zaken en gewisselde redenen, voor de wet, voor de spreuk, voor het praktische leven, voor het dogme, - prosa: het prosa van Moses, van Salomo, van Lucas, van Paulus! Voor den lof van God, voor de uitboezeming des harten, voor den blik in de toekomst, voor het vergezicht der eeuwen, - de taal en vorm der poëzy, de taal van David, van Jesaïa, en wederom van Moses (den Propheet zoo wel als Historieschrijver en Wetgever!). Wie zal zeggen dat hier tegenstelling is, als van waarheid en dichting? Ik stel er prijs op, M.H.! dat het hier door my op den voorgrond gestelde door u in gedachten gehouden worde, en hoe zeer welwillend, toch onbewimpeld toegepast. By het gebruiken van den dichterlijken vorm ben ik er zeer verre van daan, eene verantwoordelijkheid, die anders het prosa meer schijnt op te leggen, te willen vermijden. Ik onderneme dezen avond u eenige toestanden te schetsen van de eeuw, waarin wy leven, in welker beweging wy allen eenigermate deelen, wy allen een hooger dan tijdelijk en maatschappelijk belang hebben. Wanneer ik dit dan ten uitvoer bracht met die vrijmoedige bestemdheid van kleur en uitdrukking, die de aart der zaak my schijnt te vorderen, zoo wensch ik niet dat men in den vorm dien ik daartoe koos eene soort van bewimpeling of verschooning of verzachting zoeke voor hetgeen my hier, evenzeer als in het meest dagelijksche prosa, ernst is voor hart en verstand, geloof en leven. Ik brenge u deze uitboezemingen niet als spelingen van dichterlijk vernuft, maar als overtuigingen op Christelijk geloofsgebeid, als uitkomsten van Christelijk onderzoek. Van dat onderzoek ook in de taal van redebetoog en discussie, d. i. in het prosa der wetenschap, verantwoording en verdediging te leveren, heb ik met de hulpe Gods tot op dezen dag by monde en by schrifte nimmer nagelaten of geschuwd. Ik legge die overtuigingen voor een aanmerklijk gedeelte dezen avond in den poëtischen vorm voor u neder, maar ik moet het met bescheiden ernst herhalen, niet voor de rechtbank blootelijk van den dichterlijken smaak, maar voor die van het Christelijk geweten. Laat ik, het standpunt alzoo bepaald hebbende, thands uw welwillend gehoor mogen vragen | |
[pagina 467]
| |
voor het vers zelve, waarvan de gekozene spreuk uit de Schrift als opschrift moge gelden: WACHTER! WAT IS ER VAN DEN NACHT? [Na het gedicht volgden de onderstaande] | |
[pagina 468]
| |
Bladz. 84, v. 3.
| |
[pagina 469]
| |
Bladz. 94, v. 18.
| |
Aanteekeningen.
| |
[pagina 470]
| |
lijken gewonnen door Koning Gustaaf Adolf van Zweden aan het hoofd der Protestantsche Unie. De slag van Nordlingen in Beijeren (ao. 1635) deed, na langdurigen voorspoed der Protestantsche wapenen, de kansen des oorlogs een oogenblik overhellen ten gunste des Keizers (Ferdinand II). De gruwel van Maagdenburg is treffend beschreven door Schiller, in zijne Geschiedenis van den dertigjarigen oorlog. ‘Der Kaiserliche General (dus besluit hy het verhaal van den ramp met een enkelen alles uitdrukkenden trek) durchritt die Strassen, um als Augenzeuge seinem Herrn berichten zu können dass seit Troja's und Jerusalems Zerstörung kein solcher Sieg gesehen worden sey. Und in diesem Vorgeben war nichts Uebertriebenes, wenn man die Grösse, den Wohlstand und die Wichtigkeit der Stadt, welche unterging, mit der Wuth ihrer Zerstörer zusammendenkt.’ | |
Bladz. 107, v. 22.
| |
Bladz. 108, v. 2 en 3.
| |
[pagina 471]
| |
zijn karakter, gepaard met het raadselachtige dikwerf van zijne woorden en daden, zijnen persoonlijken vijanden recht te stade gekomen is, om zijne, zeker bevreemdende, werkeloosheid in Bohemen tegenover de Zweden aan misdadige verstandhoudingen te doen toeschrijven. | |
Bladz. 108, v. 8.
| |
[pagina 472]
| |
van Prinsterer, zoo in zijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, als in zijne onschatbare Archives, en, by wijze van zamentrekking, in de Redevoering over Willem I, uitgesproken by de Openbare Vergadering der Tweede Klasse van het Instituut, ao. 1842. Men zie voorts Bosscha t.a.p. Afd. Willem I en zijne broeders. Als toelichting van den naam van ‘zielvol Spreker,’ in het Dichtstuk aan den Prins gegeven, moge onder anderen eene belangrijke bijzonderheid dienen in de evengemelde Redevoering van Groen (bl. 7 en 8) aangehaald, ten bewijze hoe de Prins met de kunst van zwijgen niet slechts de kunst van spreken vereenigde, maar ook in het bijzonder de militaire welsprekendheid in hooge mate verstond. | |
Bladz. 110, v. 7.
| |
Bladz. 111, v. 3.
| |
[pagina 473]
| |
Bladz. 116, v. 19 en volg.
| |
[pagina 474]
| |
coupable après 89. Mais ce n'était son laborieux enfantement.’ | |
Bladz. 117, v. 11 en volg.
| |
Bladz. 120, v. 23 en volg.
| |
[pagina 475]
| |
niet meer zijn van God? Ik doe het met een woord opmerken, op dat blijke, hoe de vragen van den dag over Grondwet en regeeringsvorm voor de Christenen in geheel iets anders liggen, dan de vrees voor rechtstreeksche verkiezingen, of wat des meer zij! | |
Bladz. 125.[aan royer. Bekend is de naam van dezen Beeldhouwer, als aan wiens kunstrijke beitel ons Vaderland de standbeelden van Rembrandt, de Ruyter, Laurens Coster, Willem II en anderen verschuldigd is. Royer gaf een nieuw blijk van waardering van Da Costa in het borstbeeld, dat hij van hem zelven na zijn overlijden vervaardigde.] | |
[pagina 476]
| |
Gemeente te Amsterdam oorspronkelijk in het fransch, waarvan de mededeeling hier volgt:] Du Gardien de Jacob précieux héritage,
Réel plus que l'argent, durable plus que l'or,
Qu'il te soit avenir, jouissance, trésor,
Ce Livre, d'un Sauveur éternel témoignage.
Lis, relis-le sans cesse et médite son sens
D'un esprit humble et simple et d'un coeur en prières.
Retrouves-y ton Dieu dans le Dieu de tes pères,
Dont la fidélité visita tes parens.
Ah! si de ces parens l'impuissante tendresse
Ne te lègue ici bas rien qu'un siècle ébranlé,
S'ils te laissent Jésus, dans ton âme accepté,
Ce Livre, o notre fils! te dira ta richesse.
| |
Bladz. 131.[zit aan mijne rechterhand. Dit lied werd, gelijk vroeger reeds herinnerd werd, door den Dichter voornamentlijk vervaardigd om als aanvulling van zijn God met ons te dienen, en kwam met dien zang onder den titel van Lijden en Heerlijkheid met een opdragt aan Beets in 't licht. Zie Deel II, bladz. 463.] | |
[pagina 477]
| |
Opheldering.]Juda ben Samuël Hallevi (d.i. de Leviet), geboren in Castilië in 1105, bekleedt een der aanzienlijkste plaatsen in die merkwaardige opvolging van Spaansch-Hebreeuwsche Dichters, die van de tiende tot de vijftiende eeuw in het Schiereiland bloeiden. Hy is, behalve door zijne talrijke Gedichten ook nog in het bijzonder beroemd door zijn Khusari, een wijsgeerig-Godgeleerden arbeid, dien hy oorspronkelijk in het Arabisch schreef. Het verhaal, in de volgende bladzijden berijmd, is eene Spaansch-Joodsche Legende, waarvan het onhistorische in de laatste tijden overvloedig aangewezen werd. Historisch intusschen, en eigenlijk ruim zoo dichterlijk als de Legende, blijft in elk geval de ondernomen bedevaart van den Dichter naar het land zijner vaderen, onder hoogst belangwekkende ondervindingen en wederwaardigheden, schoon het hem niet te beurt viel Palaestina zelf te bereiken. Zie van hem mijn Israël en de Volken, bladz. 278-281.
[En besloten door de volgende] | |
Aanteekeningen.
| |
[pagina 478]
| |
Bladz. 152, v. 11.
| |
[pagina 479]
| |
nomen, en beschouwd als de noordoostelijke voormuur van Jerusalem, viel ao. 1144 terug in de handen der Muselmannen. | |
Bladz. 152, v. 19.
| |
[pagina 480]
| |
Jerusalems verwoesting nog jaarlijks in alle Synagogen aangeheven. Behalve het gedurig contrast, dat de Dichter tracht te doen uitkomen in allerlei meer of min ter zake dienende byzonderheden tusschen de heuchelijke uitleiding uit het diensthuis en den dag van Jerusalems ondergang, valt nog op te merken, tot beter verstand van het lied, dat de overlevering der Joden ééne zelfde dagteekening geeft aan de verwoesting der stad door Nebucadnezar, en die door Titus, mitsgaders aan den beslissenden slag, die het Joodsche volksbestaan, na den opstand van Bar-Cochba, onder Keizer Hadrianus trof. | |
Bladz. 159, v. 16.
| |
[pagina 481]
| |
Bladz. 163.[ter gelegenheid der jubelfeestviering van het zendeling-genootschap. Deze en andere zulke zendelings-liederen meer werden vervaardigd op bijzonder verzoek van Ds. W. Jamieson, predikant der Engelsch-Episcopale kerk te Amsterdam. Ook deze in al wat Nederland betreft, in zijne geschiedenis en letterkunde innig belangstellende Broeder uit den vreemde, mogt in de hartelijkste vriendschap van Da Costa deelen, was steeds een getrouw bijwoner zijner voorlezingen, en liet ook in zijn eenigzins gebroken Neêrduitsch zijne stem op treffende wijze bij des Dichters graf hooren.] | |
[pagina 482]
| |
dochter van des Dichters boezemvriend W. de Clercq. Later werd zij door den echt verbonden met den heer A. Gildemeester, zoon van den heer en mevrouw Gildemeester-Boissevain, mede aan de Clercq verwant, en met Da Costa steeds op den voet der innigste vriendschap verbonden.] | |
Toelichtingen:]
| |
[pagina 483]
| |
Karel V, weduwe van Don Johan III, en moeder van den Infant Don Johan, Sebastiaans vader. Haar ernstige waarschuwing tegen den Africaanschen tocht, en haar overlijden vóór de uitvoering daarvan, zijn beide historisch. | |
Bladz. 193, v. 4.
| |
Bladz. 194, v. 14.
| |
[pagina 484]
| |
onder hunnen koning Johan I gewonnen (in 1385), bevrijdde dat rijk van de aanspraak door den koning van Castilië gemaakt; de slag van Toro (in 1476) door Ferdinand en Isabella gewonnen, maakte op gelijke wijze een eind aan de door koning Alfonsus V van Portugal gesteunde eischen op Castilië, ten behoeve van Dona Johanna, koningin Isabella's halve zuster, die hy in dat belang meende te huwen. | |
Bladz. 198, vs. 12.
| |
[pagina 485]
| |
Bladz. 203, v. 8.
| |
Blz. 205, v. 3.
| |
[pagina 486]
| |
den titel van ‘Os Sebastianistas,’ waarvan eene uitvoerige mededeeling (door de hand van Bilderdijk) te vinden is in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1810, bl. 635-644. | |
[Op bladz. 201 maakt de Dichter melding van het wapen van de Da Costa's:
| |
[pagina 487]
| |
wijdde hij aan dit onderwerp, in verband met andere onderzoekingen van genealogischen en heraldischen aard, de Spaansch-Joodsche uitgewekenen ten onzent betreffende, in onderscheidene artikelen, in den ‘Navorscher’ opgenomen, menige bladzijde. Het is op grond van dezen kenmerkenden karaktertrek des Dichters, dat men het niet zonder belang voor de vrienden des Dichters geacht heeft, de wapens der beide geslachten in houtdruk in dezen bundel op te nemen, waarvan de teekening genomen is naar den eenvoudigen grafsteen, die door de zorg van den zoon des Dichters sints November 1861 de juiste plaats aanduidt, waar zijn overschot rust.] | |
Bladz. 207.[ter zilveren bruiloft van den wel-eerw. heer j.b.h. bruinier. De bezongen leeraar was Predikant bij de Hervormden te Amsterdam, en overleed aldaar in den jare 1856. Da Costa waardeerde in hem den voormaligen Akademiebroeder, zoowel als den getrouwen geloofsverwant en medestrijder op het gebied zijner overtuiging in het stuk van godsdienst.] | |
Bladz. 208.[feestzang ter gelegenheid van het vijftigjarig hoogleeraarsambt van mr. d.j. van lennep. Dit dichtstuk werd voorgedragen op den feesten eeremaaltijd des jubelenden Hoogleeraars, waaraan Da Costa mede aanzat.Ga naar voetnoot1 De Schrijver dezer aanteekeningen herinnert zich dit gedicht nog eenmaal, op verzoek, door den Dichter te hebben hooren voordragen bij eene Vrienden-bijeenkomst ten huize van Mevrouw de Douairière Calkoen- van de Poll, boven reeds vermeld, waarop ook Mr. D.J. van Lennep tegenwoordig was. De lezing van het gedicht werd opgevolgd door eene warme uitboezeming van den dankbaren leerling aan den hoogvereerden leermeester in welsprekend proza, dat door dezen in gelijken geest en toon beantwoord werd. Voor de deelnemende oog- en oorgetuigen had deze jongste zamenkomst (welligt) van beide aan den avond van beider leven een aandoenlijk belang. Ook Mr. J. van Lennep, de zoon des Bezongenen, was onder de gasten, | |
[pagina 488]
| |
hij, met wien Da Costa mede door banden van dichterlijke en vriendschappelijke waardering van jongsaf verbonden was en bleef.] | |
Bladz. 219.[by een afbeelding van het graf van voltaire. Dit gedichtje werd vervaardigd om te dienen als Bijschrift van ééne uit een viertal steendrukplaten, voorstellende het graf van Voltaire, uitgegeven bij J.L. van der Vliet te 's Hage. De andere stelden voor de graven van Napoleon, Frederik den Groote en Chateaubriand, waarbij poezij gevoegd was van de dichters Tollens, Withuijs en van Lennep.] | |
Bladz. 224.[ter nagedachtenis van herman gildemeester. Deze veelbelovende jonge man, zoon van den Heer H.D. Gildemeester-Boissevain, werd op een togt naar St. Francisco in Californie door den dood weggenomen. Verloofd met eene dochter van den bekenden Geneefschen Christenprediker en zanger César Malan, (thans Mevrouw Scharff te New-York) werd daardoor dit sterfgeval dubbel aandoenlijk, gelijk dan ook de Dichter daarop zinspeelt.] | |
[pagina 489]
| |
dierbare vrienden, den Heer en Mevrouw Gregory Pierson-Oyens, met wie Da Costa gedurende vele jaren op het innigste vertrouwd was en tot zijnen dood toe bleef. Wat de betrekking nog te inniger maakte, was de belangstelling, die met name Mevrouw Pierson steeds door woord en daad in de zending onder Israël betoonde, gelijk in het algemeen haar talent als stichtelijke schrijfster, vooral ten behoeve der jeugd, door Da Costa hoog gewaardeerd werd. De indruk, door dit veelvuldig verkeer des Dichters ten huize zijner ouders met name op hunnen zoon Dr. A. Pierson gemaakt, blijkt, bij groot verschil overigens in inzigt en gevoelens, uit des laatsten Intimis op eene meesterlijk geschrevene bladzijde ter herinnering van Da Costa, op sterksprekende wijze. Zie Intimis. Mededeelingen door Dr. A. Pierson bl. 28 en 29.] | |
[pagina 490]
| |
worden, en geen stoffelijk vaartuig, is uitvoerig aangetoond door van der Palm op dit Hoofdstuk. | |
[pagina 491]
| |
Toelichting.]Overeenkomstig Epische schikkingskunst, waarvan reeds de Dichter der Odysséa het voorbeeld gaf, heeft ook Milton in het midden der Twaalf Zangen van zijn Verloren Paradijs een plaats gevonden voor de dingen, die zijn eigenlijk onderwerp in orde van tijd of oorzakelijkheid voorafgingen. Hy laat die door den Engel Raphaël aan het eerste menschenpaar verhalen, en daaronder dan ook de geschiedenis der Schepping, die het zevende Boek van zijn onsterflijk Dichtstuk bijna geheel (v. 180-640) vervult. | |
Voorrede.]De tijd, in welken wy leven, ofschoon in de meeste zijner richtingen meer stoffelijk gezind dan dichterlijk gestemd, heeft evenwel al ware het slechts door zijn rusteloos streven en jagen eene hoogst dichterlijke zijde. Geen dag wellicht gaat er voorby, geen dagblad komt ons voor oogen, of daar is overvloed van aanleiding tot poëtische opvatting, van stof tot poëtischen zang. Treurzang of triumfzang? Het hangt af van het standpunt niet bloot de individueele gissing van den Dichter is, maar, aangegeven door het woord van God zelven met betrekking tot de toekomst der wereld, van uit zijne objectieve | |
[pagina 492]
| |
vastigheid, op een licht- en troostvol verschiet wijst by de sombere gewaarwordingen zoo voor het naast op handen, als van het tegenwoordige oogenblik. Het was dit standpunt, dat in het jaar 1840 my den eersteling in de pen gaf van hetgeen men, sedert, mijne politieke poëzij heeft goed geacht te noemen: de Vijf en Twintig Jaren, waarvan later het Lied des Wachters en dat van: 1648 en 1848 een soort van Tweede en Derde Zang zijn geweest. En ik had het misschien wel by dit drietal voor altoos laten blijven, ondanks de voortgaande en steeds nieuwe zich opvolgende bewegingen in de onderscheidene afdeelingen en elementen der maatschappij, der menschheid, der Christenheid: Doch voor welken Dichter, die zich eenmaal op deze baan geplaatst zag, zou het jaartal, dat wy schrijven, niet iets bijzonder opwekkends hebben gehad tot het werpen op nieuw van een blik op den gang der tijden, en het wedergeven van den diepen indruk daarvan in een Lied? Het vijftigste jaar der Eeuw kon alzoo wel niet onbezongen blijven; aan stof althands van buiten, aan eenige beweging inwendig, ontbrak het daartoe nog niet. De vrucht dezer aandrift deel ik, by de snelle vlucht van dagen en gebeurtenissen, zonder veel uitstel aan belangstellenden in deze mijne latere dichterlijke voortbrengsels mede. De Chaos en het Licht is op nieuw een Lied van den tijd en van de toekomst, dat intusschen van zijne drie voorgangers, zoo ik acht, in vorm en zamenstel nog al eenigzins verschilt. Stelde toch het Lied van 1840 ons achteréénvolgens enkele sterk uitkomende oogenblikken in de geschiedenis van Europa en van de Christenheid voor; -doorliep het Lied des Wachters in 1847 niet zoo zeer de dagen reeds achter ons, als wel de toestanden der voorname Europeesche Staten, en de teekenen van de tijden zoo in het Zuiden als in het Noorden, zoo in het Oosten als in het Westen, gelijk zich die op dat oogenblik aan het oog des beschouwers vertoonden; - plaatste een later Dichtstuk tegen over elkander het tijdvak, in 1648 besloten, en dat hetwelk met 1848 geopend werd; - het vers dat thands met den titel van Halve-eeuws-lied in het licht treedt, laat zijne voorstelling der naderende toekomst van een eenigzins anders ingerichte inleiding voorafgaan. Ten behoeve eener zuivere opvatting van den zamenhang in dit gedeelte des Dichtstuks, is wellicht een woord van voorkomende opheldering hier niet overbodig. | |
[pagina 493]
| |
Drie onderscheidene stemmen, die geen van allen de verwachting van den Dichter zelven uitdrukken, gaan de ontwikkeling zijner eigene overtuigingen in dezen zijnen nieuwen Tijdzang vooraf. De eerste stem geeft het denkbeeld te rug dergenen, die de tegenwoordige schuddingen in de politieke en sociale wereld als de onfeilbare voorboden beschouwen van eene algeheele vernietiging der wereldbeschaving, van een te rug vallen tot een volstrekten staat van barbaarschheid, by de volken van Europa althands. Dat het gevoelen, door deze stem vertegenwoordigd, niet bloot die eener overdrevenheid van angst wegens de verschijnselen van het oogenblik, en nog veel minder die der onbedrevenheid in de geschiedenis der volken en der wereld is, kan blijken, onder anderen, uit een veel beteekenend woord, eenige jaren geleden reeds door den beroemden Niebuhr geuit: ‘dat wy, zoo God het niet als door een wonder verhoedt, te wachten hebben een verstoring, gelijk aan die, welke de Romeinsche wereld onderging in het midden van de derde eeuw onzer jaartelling: eene vernietiging van alle welvaart, vrijheid, beschaving, en wetenschap.’Ga naar voetnoot1 De tweede stem in het Dichtstuk erkent het gevaar, in de eerste afgeschilderd, als dreigend maar niet onafweerbaar. Zy wil het middel van bewaring en redding in een krachtig stuiten van den loop der eeuwbewegingen, in een toevlucht nemen tot de meest consequente vormen van een onbepaalde Alleenheersching, gezocht hebben; zy stelt als een soort van ideaal daartoe voor: het gebied van den Russischen Czaar. Tusschen deze beide uitersten: van een pessimisme zonder eenig uitzicht van latere oplossing of herstel, en de wanhopige hoop op een Asiatisch absolutisme, plaatst zich dan vervolgens, als derde stem, die van het juiste midden, hetwelk zich met betere uitkomsten voor beschaving en menschheid uit de woelingen van dit tijdvak blijft vleien, en zich de gevaren van het oogenblik òf vergoêlijkt door het denkbeeld, dat het ten allen tijde met de menschheid wel zoo wat meer of min als in onzen tijd gegaan is, en alles ten slotte zonder schipbreuk, veel min ondergang der maatschappij, wel zal te recht komen. | |
[pagina 494]
| |
Ik vlei my, dat in het Dichtstuk aan de vertegenwoordiging der drie opgenoemde gevoelens niets in den mond gelegd is, dat de voorstanders daarvan niet gereedelijk zouden erkennen, in substantie hunne gedachten uit te drukken; ofschoon dan ook hier en daar de wijze of de toon der uitdrukking van een zekere ironie niet moge vrij zijn, die het doet gevoelen, dat de Dichter in die stemmen alles behalve zijne eigene overtuigingen heeft nedergelegd. Doch ofschoon dan ook het standpunt en de uitzichten, daarin ontwikkeld, wat de laatste resultaten betreft, in lijnrechten strijd zijn met hetgeen de tweede Afdeeling van het vers als de innige geloofsovertuiging van den Dichter zelven hier op nieuw te kennen geeft, uit één zet, en belijdt, zoo is het er evenwel ver van daan, dat van de onderscheidene bijzonderheden, in de drie stemmen opgenomen, niet nog veel zoude overblijven, waarvan òf het feitelijk bestaan zonder bedenking erkend, òf zelfs de beschouwing, als op zich zelve juist en waar, toegestemd moet worden. Het is met deze stemmen gelegen (indien de vergelijking ter opheldering geoorloofd is) als met de redenen der vrienden van Job in het Bijbelboek van dien naam, wier verkeerde beschouwing van het eigenlijke vraagpunt niet verhindert, dat hunne redenen eene menigte van groote waarheden bevatten en uitdrukken, die door niemand mogen worden gewraakt of als onnut ter zijde gesteld. Ik heb met deze toelichting van een nog ongelezen Dichtstuk het (erkend) min dichterlijke van een soort van commentarie op eigen arbeid misschien reeds veel te ver gedreven. Toch mag ik het my zelven niet te zeer verwijten, verlangend als ik was om, by slechts eenigzins te vreezen onduidelijkheid of misverstand, al het mijne te doen om, in eene eerste plaats, ten aanzien der zaken zelve begrepen te worden. Ook hierin ga ik liefst uit van het beginsel, dat, waar ook anders de spreuk moge gelden: ‘de kunst alleen om de kunst!’ op het terrein van poëzy, my aangewezen, de Dichter zich de bij ten voorbeeld mag stellen, die haar zeshoek van was niet bouwt om de schoone regelmatige figuur zelve, maar om de eetbare honig, die het hare bestemming is daarin neder te leggen. Eenmaal dan nu my zoo ver ingelaten hebbende met de toelichting van zamenstel en bedoeling ten aanzien van het Dichtstuk in zijn geheel, zal ik | |
[pagina 495]
| |
my wel minder behoeven te verschoonen wegens het geven van opheldering omtrent enkele bijzonderheden. Ik meen, in elk geval, dat er van deze laatsten slechts zeer weinigen zijn, die hier dergelijke uitlegging vorderen. De meeste feiten, waarop het Dichtstuk zinspeelt, zijn van de meest openbare bekendheid. De volgende plaatsen alleen schijnen my tot eenige herinnering of verklaring te noodigen. Hetgeen op bl. 284 van de spanning tusschen ‘Israëller en Duitscher’ gezegd is, ziet op het wèl bekende deel, dat een aantal zich by uitnemendheid verlicht noemende Israëliten aan de jongste woelingen in Duitschland op meer dan ééne wijze genomen hebben. Men mag daarby intusschen niet vergeten, dat zich ook in de rangen van het Behoud meer dan één Israëlitische naam onderscheiden heeft, zeer bepaaldelijk in Hongarije; maar vooral mag hier herinnerd worden, met hoe weinig wederzijdsche trouw den Israëliet, hetzij in Duitschland, hetzij in Frankrijk, zijne aansluiting ook aan de partij der omverwerping vergolden pleegt te worden. Men vergelijke voorts over deze aangelegenheid mijn Overzicht van de Geschiedenis der Joden (IVe Boek, bl. 531 en volg.) Aangaande verder hetgeen ter zelfder plaats in het Dichtstuk omtrent de zendelingen van den verdelgenden Omwentelingsgeest in Duitschland gezegd is, zijn schrikverwekkende, maar daardoor juist te gewichtiger bijzonderheden medegedeeld in de Bijdragen tot de Geschiedenis van Radicalismus en Communismus, ten jare 1848 in onze taal met een zeer merkwaardig Voorwoord uitgegeven door mijn geachten Vriend Mr. A. Baron Mackay. - De melding van Dr. Gutzlaff in de slotregelen van het Dichtstuk zal, in dit oogenblik vooral, wel geene toelichting behoeven. Minder algemeen bekend waarschijnlijk, ofschoon in zijnen werkkring vooral niet minder belangrijk, is de naam van Casalis, den oudsten Zendeling van de Parijsche Societé des Missions Evangélique, sedert vele jaren onder veel lijden en zegen werkzaam onder de Bassutoos en andere verwilderde stammen in Zuid-Africa. - De Christelijk verhevene gedachten, plannen en werkzaamheden van den Candidaat Wichern te Hamburg (op welke ter zelfder plaats in het Dichtstuk gezinspeeld wordt) ter evangelisatie en redding van diep vervallene massaas in het midden der Christenheid zelve, hebben ook door zijn boek: | |
[pagina 496]
| |
Ueber innere Mission Europeesche bekendheid verkregen. Onze Heldring die, reeds onafhankelijk van het voorbeeld des voortreflijken Hamburgers, eenige dier denkbeelden in het leven bracht door zijne stichtingen zoo van Hoenderloo als van Steenbeek, zal (hopen wy) door de spoedig gewachte mededeeling van een onlangs door hem volbracht bezoek te Hamburg en te Berlijn, ons nog meer in bijzonderheden bekend maken met den man en zijnen veel omvattenden arbeid. En hiermede, na een welgemeend Heil aan mijnen Lezer, ter zake!
1850. [Het gedicht werd besloten met de volgende | |
[pagina 497]
| |
sing bepaaldelijk op den verworpen straks verheerlijkten Christus to mogen verstaan, is beschreven in de Nederlandsche Stemmen, Dl. V. 130-132. | |
Bladz. 303.[aan dr. k. gutzlaff. Welk een vurig vriend en bevorderaar der Christenzending onder de Joden Da Costa ook zijn mogt, dit belette hem niet ook de belangen der zending onder de Heidenen op het hart te dragen. Bleek dit reeds vroeger uit de door hem vervaardigde Zendingsliederen, een nieuwe proeve daarvan geeft dit klein gedicht aan den ijvervollen Chinavriend Dr. Gutzlaff, die zich toenmaals in ons midden bevond.] | |
Bladz. 305, v. 2.
| |
[pagina 498]
| |
de provintie Holland, en vervolgens van geheel de Bataafsche Republiek, was het gevolg van een alleszins kalm en voegzaam, maar door den aart zelve der zaken en der redenen scherpsnijdend, Adres aan de Provisioneele Representanten van het Volk van Holland, waarby vrijstelling van den nieuwen Eed, ook aan de Advocaten by den Hove van Holland opgelegd, verzocht werd hoofdzakelijk op grond, dat ten eerste naar alle beginselen van algemeen en Staatsrecht van niemand het bezweeren van gevoelens kan gevorderd worden, en dat nog zoo veel te minder, daar de vrijheid van gevoelens van zelve begrepen was in de by openbaar Placaat afgekondigde vrijheid voor ieder om zijne gevoelens te openbaren het zijn door den druk, het zij op eenige andere wijze; dat ten tweede de onvervreemdbare rechten van den mensch en den Burger door den Adresaant geenszins zoodanig als zy by placate verklaard waren, in geweten konden erkend worden, en dat wederom te minder, daar de nadere bepaling van die rechten later nog eerst zou moeten geschieden, volgens datzelfde Placaat, by eene nationale by eenroeping van Repraesentanten van het geheele volk, dat ten derde, - een zoodanige eed, als thans gevorderd werd, in des Adressants geweten onbestaanbaar was met de vroeger door hem afgelegde van getrouwheid aan de Souvereiniteit der Staten van Holland en Westvriesland met het Erfstadhouderschap in het Doorluchtig Huis van Oranje en Nassau. Op dit Request, sedert met andere Echte Stukken daartoe behoorende in het licht gegeven (ao. 1821), werd door Hunne Hoogmogenden (gelijk zich toen nog de Repraesentanten van het Bataafsche volk bleven noemen) in echt revolutionnaire taal besloten, aan den ‘befaamden Willem Bilderdijk’ door den Procureur Generaal te doen gelasten om binnen den tijd van 24 uren den Haag en binnen dien van acht dagen geheel Holland te verlaten, en voorts, ‘van dat schandelijk request copie te brengen ter tafel van de Generaliteit, met communicatie van de resolutie by deze Vergadering genomen, ten einde men tegen zulk een gevaarlijk sujet in de andere provintiën op deszelfs hoede zoude kunnen zijn.’ | |
[pagina 499]
| |
Bladz. 305, v. 8.
| |
Bladz. 306, v. 14.
| |
[pagina 500]
| |
Bladz. 306, v. 15.
| |
Bladz. 307.[gelukwensch aan j. bosboom enz. Deze feestgroet aan den Heer Bosboom en Mejvr. Toussaint bij hun huwelijk toegezongen geeft getuigenis van de hartelijke en innige vriendschap, die Da Costa steeds aan onze groote Romandichteres verbond, en waarin later de ook zelf als Broeder-kunstenaar door den Dichter hooggewaardeerde Schilder Bosboom mede werd opgenomen. De beeldtenis van Mevr. Bosboom, in des Dichters studeervertrek opgehangen, strekte bij zoo vele anderen tot een nieuw teeken hoe hoog zijne geniale Vriendin door Da Costa werd geschat.] | |
[pagina 502]
| |
lezing van des Dichters Lijden en Heerlijkheid, gaf dien indruk weder in een gedicht, waarvoor bovenstaand dichtstukje tot dankbetuiging strekken moet. Wij achten ons gelukkig het gedicht, dat daartoe aanleiding gaf, te mogen laten volgen: Aan Mr. I. da Costa, na het lezen van zijn dichtstuk ‘Lijden en heerlijkheid.’
Ja! wèl gevoeld, gedacht, gesproken,
Da Costa! Zanger Godgewijd!
Gy, lavastroom, wiens aadren koken
Van ijver voor Gods majesteit!
Gy hebt het zwaard des Woords geheven,
Uw God is Hy die krachten schenkt;
U reikt de Vorst van dood en leven
Den heilteug, waar Ge Uw ziel aan drenkt!
Gy moogt in 't heilgeheimnis dringen,
Aan Zijn beminden slechts ontdekt;
Gy moogt van de eeuw'ge liefde zingen,
Die ‘psalmen in den nacht’ verwekt.
Het blij ‘Hosanna! looft den Heere!’
Is steeds uw dankbre melody;
Dat het ook ons dien juichtoon leere,
Herhaald door zalige Englenrij!
| |
[pagina 503]
| |
Gy hebt gehoopt, geloofd ten leven,
En in den raad Uws Gods geschouwd;
't Is U genoeg: ‘Er staat geschreven;’
Het ‘Amen! ja!’ hebt Gy vertrouwd!
O zalig zy die dus verwachten
Het eeuwig heil hun toebereid,
En hier het lijden zeeg'ning achten,
Verbeidend 's Hemels heerlijkheid!
Op nieuw dan 't zondig hart bestreden,
Op nieuw 't in 's Heilands bloed gedoopt!
Op nieuw vertrouwd, op nieuw gebeden,
Op nieuw geworsteld en gehoopt!
Op nieuw het vaandel nagedragen
Den Overwinnaar en den Held,
Op nieuw den vijand stout geslagen,
En door Gods kracht ter neêrgeveld.
o Leeuw, uit Juda's stam gesproten!
O Vorst van tijd en eeuwigheid!
Uw eer zij op Uw gunstgenooten,
God van volkomen zaligheid!
O hoor de stem van ons verlangen,
Kom met den scepter en de kroon!
Wy wachten U met jubelzangen;
Ja, Jezus, kom! Gy Koningszoon!
December 1851. | |
[pagina 504]
| |
Jammer maar dat de jonge dichteresse (die sedert in den echt verbonden werd met Jonkheer Mr. J.J. de Geer van Rijnhuizen) niet meer zulke welluidende harptoonen in Hollandsche dichtmaat te hooren gaf, ofschoon zij ons als ware het tot vergoeding daarvan in de gelegenheid gesteld heeft om van haar speeltuig in het haar zeer vertrouwd en eigen Engelsch eenige dichtproeven te ontvangen. De liefelijke poëzy, door haar onlangs openbaar gemaakt, draagt den titel van Lays of Hearth and Home, Amsterdam, C.M. van Gogh, 1862.] | |
Bladz. 356.[aan den weleerw. heer p.j.j. mounier. Deze hooggeachte leeraar bij de Waalsche Gemeente te Amsterdam deelde ook als onderwijzer in de godsdienst van onderscheidene zijner kinderen in de innige achting en genegenheid des Dichters, waarvan dit dichtstukje mede tot proeve strekken kan. Wederkeerig schatte hij van zijn kant Da Costa hoog, deelde bij verschillende gelegenheden in diens huisselijk lief en leed, en liet ook bij het graf zijner Hanna zijne vertroostende stem hooren.] | |
Bladz. 363.[ter bruiloftsfeest van g.e. baron van asbeck enz. Op de bruiloft van eene der dochteren van Graaf Dirk van Hogendorp kon een harptoon van den met haren vader en huis zoo innig verbonden dichter niet ontbreken. Daar de Bruidegom als Rijksontvanger te Noordwijk gevestigd was, moet daaruit de toespeling op deze plaats worden verklaard.] | |
[pagina 505]
| |
Bladz. 368.[den heer j.a. van eyken. In deze regelen aan den naar Duitschland vertrekkenden toonkunstenaar en componist blijkt op nieuw Da Costa's warm gevoel voor muzijk, aan welke kunst ook hij alligt met Luther, den dichter van het straks volgend Psalmlied, na de theologie eene eerste plaats zou hebben ingeruimd.] | |
Bladz. 369.[in het album der bewaarschool sophia te voorburg. Aan de edele stichtster dezer school, gelijk mede aan haren echtgenoot Baron van Wassenaer van Catwijk, gevoelde zich Da Costa door den band der vriendschap, zoowel als der erkentenis voor betoonde gastvrijheid, mede verbonden. Dit gaf hem aanleiding de school, die zich in de hooge beschreming van Neêrlands Koningin verblijden mag, en die in harer Majesteits tegenwoordigheid met een toespraak van Dr. J.J. van Oosterzee, mede een van Da Costa's meest geschatte en innigst geliefde vrienden, ingewijd werd, met een dichterlijke bede Gode op te dragen, waarbij echter, naar de hem kenmerkende gewoonte en behoefte zijns harten, de raadgeving ook aan den volwassenen bezoeker der school niet ontbrak.] | |
Bladz. 372.[naar schotland. Dit gedicht, door hem op een reize in Engeland en Schotland, in 1855 vervaardigd, schreef Da Costa oorspronkelijk in 't Engelsch, gelijk blijkt uit de reeds in de Hesperiden gedrukte regels, die hier volgen:] Scotland, whose rising hills and mountains huge
Bring to a poet's eye, a Christian's mind
| |
[pagina 506]
| |
Emblems of lofty, heavenbreathing thoughts!
Old Scotland, with thy long majestic line
Of kings and chieftains, of chivalrous knights,
Minstrels and bards, with hundred names of old
Renown'd for skill and genius manifold,
A crown of glory not to thee alone!
Scotland, thou happy mother, above all,
Of that still grander race of warriors, with
The sword of Gods almighty Spir't that freed
His Church and their own country, in the faith
And power of that blessed Head, the Hope
Of Gentiles, and thy King, o Israel!
Fair Scotland, land of poetry and truth!
And chiefly thou, bright Queen of cities that
From Edwin of Northumbria derivedst
Thy classic name! what could the fancy of
A stranger owing to thy friendly hearths
Kind hospitality, sweet intercourse,
To thy prosperity, thy splendour add?
Allow him only, as a child of Shem,
To wish thy beautiful Japhetic shores
Of Eastern breezes less, of Eastern hopes still more.
De ligte scherts in den laatsten regel ziet op den Edimburgschen zeewind, die voor den ingezeten zoowel als voor den vreemdeling het genot der schoone stad wel eens stoort. | |
[pagina 507]
| |
‘Wilhelm Meister’ ontvangt. Op het in dit lied voorkomende Daarheen! zinspeelt de Dichter in het hierna volgend vers ter gedachtenis van zijne dochter Hanna. Aan den voet teekende hij aan:] Het Heimwee, voor mijne Dochters op muzijk van Beethoven door my geschreven. | |
Bladz. 378, 379.[miltons klinkdicht, en iona. Beide deze Engelsche dichtstukjes werden door Da Costa vertaald, op verzoek van den uitgever, als behoorende tot een mede uit het Engelsch overgebragt werkje, getiteld: Het boek en zijne geschiedenis. (Meppel, Wilson en Co. 1855). Wie het eiland Iona, in de hervormingsgeschiedenis van Schotland beroemd, wil leeren kennen, leze de schets van Beets in: ‘De Vereeniging, Christelijke Stemmen,’ October 1861, en sedert afzonderlijk uitgegeven.] | |
Bladz. 382.[aan jonkvrouwe hooft van vreeland. Bij alle waardering van eigen afkomst uit edel Spaansch-Joodsch bloed, kenmerkte zich Da Costa steeds door prijsstelling ook op het voorregt dergenen, die hunnen oorsprong uit de doorluchtige namen der Nederlandsche Republiek konden afleiden. Nogtans was in dit gedichtje, welks in woordspeling zich behagende vorm aan de Bijschriften onzer oudere Dichters herinnert, de hulde aan ‘Drossaart Hooft’ zekerlijk niet beter gemeend, dan de uitdrukking van Da Costa's vriendschappelijk gevoel voor de Jonkvrouw zelve, aan wie en aan wier huis hij zich door een heiligen band verknocht gevoelde.] | |
[pagina 508]
| |
wat het Huis van zijnen boezemvriend Capadose betreft, klonk ter eere van den echt van diens eenig overgebleven zoon, als ambtenaar aan het Ministerie van Koloniën werkzaam, mede Da Costa's dichterlijke lier.] | |
Bladz. 390.[ter vijf en twintigjarige echtviering van c.f. baron de constant rebecque enz. De zinspeling op den uitheemschen oorsprong van de beide edele familiën, tot welke de jubelende Bruidegom en Bruid behooren, zoowel als op de omstandigheden, waaronder deze herwaarts kwamen, verklaart zich zelf. Van de twee ‘zonen zelv' des Huizes,’ is sedert de een als eerste Luitenant der Genie overleden. De ‘dankbare kweekelingen’ zijn jeugdige weezen, spruiten van den stam der De Grovestins, onder het gastvrij dak van hunnen Oom Baron De Constant Rebecque als zonen opgenomen.] | |
Bladz. 394.aant.[een gebed voor den ‘heraut.’ Dit gebed was bestemd om te dienen tot nieuwjaarsgroet voor De Heraut bij de intrede van het jaar 1858. Welk een deelneming den Dichter omtrent dit Dagblad, onder redactie van zijnen stam- en geestverwant Ds. C. Schwartz, Predikant bij de Vrije Schotsche Kerk te Amsterdam, steeds bezielde, kan behalve uit dit gedicht, uit menige proza-bijdrage van zijne hand daarin opgenomen blijken. Voor de gemeenzame vriendschap en gemeenschappelijke zamenwerking op meer dan één gebied, die beide Broeders uit Israel jaren achtereen verbond, rigtte Ds. Schwartz onder anderen een klein gedenkteeken op in het budeltje getiteld: Gedachtenis aan Mr. Isaac Da Costa, uitgegeven te Amsterdam bij H. de Hoogh, 1860.] | |
Bladz. 400.[in het album van den weleerw. heer a. versteegh enz. deze jeugdige veelbeloovende prediker werd op den dag zelven zijner beroeping naar Nigtevegt krank door eene loogtering, die eindigde met hem ten grave te slepen. Een schriftelijk anndenken van hem werd zijnen vrienden aangeboden in de uitgave van zijne Nagelaten Leerredenen met een voorrede van Ds. Couvée, Amst. 1860.] | |
[pagina 509]
| |
Bladz. 401.[de slag by nieuwpoort. Da Costa droeg dit gedicht ter gelegenheid van zijnen twee en zestigsten verjaardag, voor het gehoor zijner gewone Vrijdagsche lezingen, maar ditmaal met een klein getal van genoodigde letterkundige en andere vrienden vermeerderd, voor. Later deed hij het op verzoek ook in eene openbare vergadering der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, en voorts te 's Hage en Rotterdam hooren. Naarmate de belangstelling grooter is, die zich aan dezen meester- en zwanenzang des Dichters voor alle beminnaars der Da Costiaansche poëzy verbindt, zal het den lezer te welkomer zijn, naast den gedrukten tekst in een naauwkeurig fac-simile van eene bladzijde der oorspronkelijke kopij een staal van het Handschrift des Dichters te ontvangen. Het gedicht werd door Da Costa geschreven om te dienen als bijschrift bij eene steendrukplaat naar de schilderij van den Vlaamschen schilder N. de Keijzer en alzoo deel te maken van den poëtischen bundel getiteld: ‘Tien Bladzijden uit de geschiedenis van Neêrlands Roem en Grootheid,’ te Haarlem uitgegeven. Da Costa's gedicht vulde de vijfde bladzijde. Het dichtstuk, met bijzondere naauwkeurigheid ten opzigte der historische bijzonderheden bearbeid, kwam in het licht met eenen grooten rijkdom van Aanteekeningen, die hier volgen, en voorafgegaan door deze | |
Inleiding.Gelijk hare zusteren, toon- en schilderkunst, zoo heeft ook de poëzy veelal eenige inleiding of geleide noodig ter hare toelichting. Voor een Hollandsch gehoor of publiek schijnt een dichtstuk op den Slag by Nieuwpoort ten aanzien zeker van het hoofdonderwerp, herrinneringen naauwlijks te behoeven. De eenvoudige herlezing van den gedenkwaardigen dag en zijne voorbereidingen by oudere en nieuwere nationale historieschrijvers zou in elk geval genoegzaam zijn, om den lezer geheel op de hoogte en als in het midden der zaken te brengen. - De dichter loopt ten dezen aanzien alleenlijk gevaar, dat de historie, ook waar zy het meest prosaïsch (dat zelden het geval was) werd te boek gesteld, het opzetlijk geschreven dichtstuk in poëtisch vuur en leven zal beschamen. En ook aldus mag hy zich verheugen | |
[pagina 510]
| |
de aanleiding gegeven te hebben tot het wederopslaan van eenige der zegenen zegerijkste bladzijden der geschiedenis van het Vaderland. - Doch daar kunnen in den loop van het vers plaatsen zijn, die al hare poëzy ontleenen van min of meer rechtstreeksche toespelingen op meer of minder algemeen bekende feiten, voorvallen, bijzonderheden, op het gebied van Algemeene of Kerkelijke, zoo wel als Nederlandsche geschiedenis. Om den lezer daarby van toelichting of geleide te dienen, zullen wellicht niet geheel overbodig geacht worden de volgende | |
Aanteekeningen.
| |
[pagina 511]
| |
Bladz. 404, v. 3, 4.
| |
Bladz. 404, v. 19, 20, 21.
| |
[pagina 512]
| |
Nassau’ zoo uitnemend aan zich verplicht heeft, deed aan de nagedachtenis der Godvruchtige en allezins uitnemende Christin in hare betrekking van Vorstelijke Gemalin en Moeder op meer dan ééne plaats recht en hulde wedervaren. Het laatst nog, en niet het minst karakteristiek, in het ‘Avant propos du Supplément’ op zijne ‘Première Série (Leiden, 1847), waaruit ik my het genot niet kan weigeren het slot der aangeduide plaats over te nemen: ‘La mère de Guillaume Premier nous semble occuper une place parmi ceux, qui, avec des armes plus terribles que la lance et l'épée se sont montrés forts dans la bataille. Elle vécût et mourût presque ignorée, souvent au milieu des épreuves et de la douleur; mais Celui qui regarde aux humbles avoit fait de cette pauvre et misérable femme (zoo noemde zy zich zelve in een soort van geloofsschaamte over hare moederlijke droefheid na den heldendood harer twee zonen op de Mookerheî) une héroine de la foi.’ Hetgeen èn hier èn bl. 407 in het Dichtstuk gezegd is, wordt door deze herinnering, meenen wy, allezins gerechtvaardigd. | |
Bladz. 405, v. 6, 7.
| |
[pagina 513]
| |
Bladz. 7. 405, v. 9.
| |
[pagina 514]
| |
leven, by name zijn hevigen toorn tegen den Beve hebber van de Spaansche wacht die hem bewaken moest, toen zich deze een onbetamelijke uitdrukking omtrent zijnen vader veroorloofde. Hy smeet hem eenvoudig het venster uit, hetgeen hem, zonder het trouwe getuigenis van den Spaanschen Edelman Don Gabriel Osorio, die tegenwoordig was, het hoofd zoude hebben kunnen kosten. Teder en hartstochtelijk als hy zijnen vader lief had, en diens moord met geheel zijn ziel beklaagde en verfoeide, kan men zich voorstellen hoe hy opstoof en uitborst, toen de President Richardot hem het voorstel kwam doen, dat de overbrenger haast met zijn leven geboet had: de teruggave der bezittingen van zijn Stamhuis in Bourgondië onder voorwaarde eener jaarlijksche uitkeering ten behoeve der erfgenamen van Balthazar Gerards! - Hy was overigens, als zijne broederen en neven, geboren krijgsman, schoon zeldzamer in de gelegenheid zich te onderscheiden. Het beleg van Calais door den Aartshertog in 1596 bijwonende, begaf hy zich gaarne op de gevaarlijkste punten, dengenen, die hem drongen zich te sparen, terwijl van drie doodelijk getroffene Spaansche Edellieden in zijne nabijheid bloed en hersenen zijn gelaat bespatten, koelbloedig ten antwoord gevende: ‘Je suis de trop bonne maison pour craindre la mort.’ - Te bejammeren is, by zoo vele hoedanigheden, de hem te laste gelegde losbandigheid in het private leven, aan zijnen broeder Maurits maar al te lang met hem gemeen! ‘Ik hebbe groffelijk gezondigt,’ riep deze laatste op zijn merkwaardig en aandoenlijk sterfbed uit, maar ook: ‘Ik neem mijne toevlucht tot de genade en de groote barmhartigheid Gods; en ik geloof dat de Heer Jesus Christus voor my aan het kruis gestorven is; daar op stel ik al mijn betrouwen. - Ik ben alleen bekommerd geweest, of mijn berouw over mijne zonde zoo groot was als het wel behoorde,’ enz. Zie mijne Inlichtingen omtrent het karakter van den Stadhouder Prins Maurits van Nassau, Rott. 1824., bl. 50, 51, 58. | |
[pagina 515]
| |
Bladz. 406, v. 14, 15.
| |
Bladz. 407, v. 5, 6, 7.
| |
[pagina 516]
| |
Bladz. 407, v. 9.
| |
[pagina 517]
| |
Bladz. 408, v. 14. 15.
| |
Bladz. 408, v. 22.
| |
Bladz. 410. v. 10, 11, 12.
| |
[pagina 518]
| |
Bladz. 411, v. 4, 5, 6..
| |
Bladz. 413, v. 12, 13.
| |
Bladz. 414, v. 1, 2, 3.
| |
[pagina 519]
| |
tegen eenen togt waarbij, naar zijne meening, het lot van den Staat werd in de waagschaal gesteld. De Staten besloten desniettemin tot denzelven, en Maurits liet zich overhalen, de uitvoering op zich te nemen.’ Wy bezitten thands van Graaf Willem Lodewijk's eigene hand eene krachtige uitdrukking ten aanzien van de juistheid van zijn gevoelen over het gewaagde, en ook na den meest gewenschten uitslag blijkbaar onvruchtbare, van geheel den tocht. ‘Und wirdt nhun in der that befunden, auch nach sulcher herlicher victorie, dasz ich nicht sonder fundament jegen den hern Statten und jedermans opinie gewesen bin, das man uf solche weys nichts würde auszrichten konnen, und ich fast ein prophet gewesen bin.’ ‘Archives,’ t. a. p. Lett. 120, p. 41. Men zie ook aldaar (Lett. 102, p. 15) den vertrouwlijken brief van den eigen tijdgenoot, van Reid: ‘Barnefeld und [die] lankrocke haben uns precipitiert; Gott gleichwol hat uns nit willen lassen verderben, der allein zu dancken ist das er unsern häubtern und soldaten solch hertz hatt gegeben.’ Verg. ‘Introduction,’ p. XLIII. | |
Bladz. 414, v. 4, 5.
| |
[pagina 520]
| |
rijke mededeelingen aangaande den dag van 2 Julij 1600, in de Brieven der Nassausche helden zelve, ‘Archives’ t.a.p. Lettre 203 tot 211. Verg. Introduction, p. XV-XVIII. | |
Bladz. 415, v. 20.
| |
Bladz. 417, v. 6, 7.
| |
[pagina 521]
| |
wege de strenge wraak van Alva ondervond. Zy bleven hem ook hunnerzijds, zoo veel in hun vermogen was, niets schuldig, en hadden hem in 1568 bijna opgelicht. Later hebben zy onder de Watergeuzen gestreden.- Men weet dat de grond tot het Verbond der Edelen gelegd is te Brussel in het huis van den Graaf van Kuilenburg, Floris van Pallandt, op de Paardenmarkt, welk huis door den Hertog van Alva eerst bewoond, later geslecht is. | |
Bladz. 418, v. 3.
| |
[pagina 522]
| |
der Justinus, den Admiraal van Zeeland, later Gouverneur van Breda, aan C. Huyghens. Men vindt dien brief, door den Heer Groen van Prinsterer verstrekt aan Dr. Swalue, in de ‘Bijlagen op den Justinus van Nassau, bl. 110 en 111. - Horatio Vere heeft nog langen tijd de wapenen tegen Oostenrijk en Spanje gevoerd. Hy was in 1632 een der voornaamste Generaals van Fredrik Henrik by de belegering van Maastricht, waarby ook nog zijn neef, de Graaf van Oxford en hoofd van het geslacht, als Luitenant-Colonel onder zijne bevelen diende en het leven verloor. | |
Bladz. 418, v. 4, 5.
| |
Bladz. 418, v. 12.
| |
[pagina 523]
| |
Bladz. 419, v. 9.
| |
Bladz. 419, v. 17.
| |
[pagina 524]
| |
tot het lot der Zuidelijke Nederlanden onder hunne regering, - (na hun kinderloos overlijden keerden die Gewesten in 1633 onder de rechtstreeksche heerschappij van Spanje te rug) - deed meer dan een onzer Historieschrijvers recht wedervaren. Uit het standpunt zijner eigene en kerkelijke overtuiging is door mijn begaafden vriend J.A. Alberdingk Thym nog onlangs aan de deugden en de vroomheid van ‘Isabella Clara Eugenia, Vorstin der Nederlanden’ eene hulde toegebracht, die in vele opzichten op onze Evangelisch-Christelijke sympathiën aanspraak heeft. Ten aanzien van één punt verdiende hier nog de langdurige Regering dezer Vorstin over Belgie eene eervolle melding: het staken der vervolgingen om der Godsdienst wille, terwijl, onder de regering van haren broeder koning Philips III en diens opvolgers, de Inquisitie in Spanje nog steeds, met ongelijke vlagen van woede, en niet zonder eene (haar in de zeventiende en achttiende eeuw bijzonder eigene) aanneming van personen hare vervolgingen en wreedheden voortzette. Niettegenstaande de velerlei aanleiding tot vervolging het zij om Protestantsche ketterij onder het volk, het zij om bedekt Jodendom aan het Hof zelve in de Spaansche Nederlanden, dagteekent het laatste voorbeeld van ter dood brenging aldaar om der Godsdienst wille, van het jaar 1597, als wanneer zekere Anneken van den Hove, dienstmaagd te Brussel, volgens de oude, allengs verouderende plakaten levend in een poel werd versmoord. | |
Bladz. 419, v. 21.
| |
[pagina 525]
| |
Bladz. 419, v. 22.
| |
Bladz. 420, v. 5 en 6.
| |
[pagina 526]
| |
in dit vers, en by name in de beschrijving van den veldslag zelven dichterlijke vrijheden ten aanzien b. v. der rangschikking van voorvallen, bewegingen en andere bijzonderheden kunnen opmerken. Zy zijn uit het standpunt van den dichter niet alleen te wettigen, maar in zekeren zin noodig om het essentieel onderscheid te doen uitkomen tusschen een chronologisch historisch verhaal of militair verslag, en een Dichtstuk, waarin, voorzeker! de vaste grond der historie altijd erkenbaar moet zijn, en de historische waarheid - zelfs naauwkeurigheid tot zekere hoogte - overal moet doorschijnen, maar evenwel de poëzy haar recht van ordonnantie en imaginatie, vooral niet minder dan de schilderkunst, behoudt. | |
Bladz. 420, v. 12, 14.
| |
[pagina 527]
| |
gunst gewonnen van den Graaf Karel van Mansfeld. - Uitstekend moeten voorzeker zijne bekwaamheden geweest zijn, om in het Spaansche leger, alwaar niet eens geborene Italianen zonder moeite tot hoogere krijgsposten konden komen, den lof te doen verdienen, dien alle schrijvers hem met milde hand toezwaaijen. - Strada verhaalt, dat hy zijne Walen zijne “enfants perdus” noemde, daar hy nimmer tegen eenig gevaar opzag. - By Nieuwpoort werd hy slechts ligt gewond, doch nog in dezelfde maand vond hy zijnen dood by de verdediging van het fort Isabella. De verachting der hoovaardige Spanjaarden had hy steeds met de grootste trotschheid beantwoord.’ ‘Verzamelde Berigten,’ bl. 111-113. Verg. van Meteren, fol. 442. Men weet dat Prins Maurits de dankzegging in de Kerk te Ostende bijwoonde met de rotting van La Barlotte in de hand. Wagenaar, IX. 86. | |
Bladz. 421, v. 4.
| |
[pagina 528]
| |
de rechte mannelijke lijn koningen van Portugal tot voorouders hebben, maar, ten gevolge van het huwelijk van Don Fernando de Portugal met Maria de Torres in de vijftiende eeuw zich genoemd hebben, deels Torres y Portugal, deels enkel Torres. Deze Don Fernando was een zoon van Don Dionis de Portugal, een zoon van Pedro bijgenaamd el Justiciero (Rechtshandhaver) koning van Portugal, uit diens huwelijk met Ines de Castro, de gekroonde na haren dood. By het overlijden van koning Ferdinand van Portugal (zoon van denzelfden koning Pedro uit zijn eerste huwelijk) zonder manlijk oir, zouden de zonen van Ines de Castro hebben moeten in aanmerking komen voor de opvolgiug; doch zy verbeurden door onderscheidene onvoorzichtigheden en misdrijven de gelegenheid om hun recht te doen gelden. De Portugeezen verkozen, eerst tot Regent (ao. 1383), daarna tot koning (ao. 1385), den Grootmeester van Avis, D. Johan I, bijgenaamd de Wreker (el Vengador) en de Vader des Vaderlands. Deze Vorst was insgelijks een zoon van Pedro, hem na den dood van Ines geboren uit de Israelitische Jonkvrouw Tareja (Theresia) Lorenzo. Van deze stammen alzoo af in de mannelijke lijn alle de volgende koningen van Portugal, daaronder begrepen het geheele huis van Bragança, mitsgaders talrijke geslachten van den getituleerden en niet getituleerden adel in Spanje en Portugal, - en, in de vrouwelijke lijn, al wat in Europa uit Karel den Stoute, wiens moeder eene dochter van Johan I was, en uit de Catholieke koningen Ferdinand en Isabella, zijne afkomst rekent. De van Koning Pedro en Ines de Castro afstammende Torres en Torres y Portugal voerden het wapen van Torres: in rood vijf kasteelen van goud, gekwartierd met Portugal. Het hoofd des geslachts droeg den titel van Graaf del Villar Dompardo, met de Grandeza. Nog andere takken uit Koning Pedro en Ines vormden zich uit de veertig eigene telgen van zijn kleinzoon Don Fernando de Eça. | |
[pagina 529]
| |
Een ten aanzien van rang, rijkdom, en overvloed van uitnemende en begaafde spruiten onovertroffen Stamhuis is langen tijd in het Spaansche schiereiland geweest dat der Hurtado's de Mendoza. De hoogste luister van dit geslacht dagteekent van de vijftiende eeuw, gelijk het geval is met ver de meeste geslachten van Spanjes hoogen adel, die niet tot den koningstam zelven in de manlijke lijn behooren. Inigo Lopes Hurtado de Mendoza, zoon van den Admirant van Castilië Don Diego, en van Maria, dochter van koning Henrik II van Castilië, werd in 1445 door koning Johan II tot Markies van Santillana verheven. Hy was uitstekend door vele hoedanigheden in den krijg, in den Staat, en aan het hof, groot voorstander van wetenschap en poëzy, en zelve goed dichter voor zijnen tijd. Zijne zonen vormden de hoofdtakken van het stamhuis, als volgt: Don Diego (sedert ao. 1475) was de eerste Hertog del Infantadgo, wiens opvolgers de hoofden an het geslacht der Mendoza's bleven, tot dat de titel door aanhuwelijking (als veelal in Castilië, ook buiten het gaval van ontstentenis van manlijke leden van het geslacht) in een ander stamhuis overging; - Don Lorenzo, de eerste Graaf van Cozuña en Burggraaf van Torija; - Don Pedro Gonzales de Mendoza, Aartsbisschop eerst van Sevilla, later van Toledo, een van de grootste Staatslieden van zijnen tijd, doorgaans genaamd de groote Cardinaal van Spanje, en bijgenaamd de ‘derde koning,’ van wege zijn machtigen invloed by de Catholieke koningen Ferdinand en Isabella; zijn natuurlijke zoon, Don Rodrigo de Mendoza, was die Markies van Cenete, wiens dochter Mencia de derde Gemalin werd van Henrik Graaf van Nassau, den broeder van Willem den Oude en alzoo Oranjes eigen Oom.; - eindelijk, Don Iñigo, Graaf van Tendilla en Markies van Mondejar, sedert de verovering van Grenada (ao. 1492), erfelijk Gouverneur Capitein-Generaal van dat Gewest mitsgaders van Andalusië. De Admirant Don Francisco de Mendoza, die by Nieuwpoort streed en gevangen werd, behoorde tot laatstgemelden tak; hy was zoon van den derden, en broeder van den vierden Markies van Mondejar, Graaf van Tendilla. De Admirant Don Francisco, zijnde een jonger zoon, bezat geene Grandeza of titel van hem zelven. De titels van hoogen adel die hy voert kwamen hem aan (als wederom veelal in Spanje) van zijne Gemalin Maria Ruiz Colon de | |
[pagina 530]
| |
Cardona, eene dochter van den Markies van Guadeleste uit het beroemde Aragonsche huis der Cardona's. De titel en waardigheid van Admirant, die in Castillië sedert Ferdinand en Isabella erfelijk is in het huis van Henriquez, Hertogen de Medina de Rio Seco, afstammelingen van den natuurlijken zoon van Pedro den Wreede, werd in Arragon gevoerd door Mendoza's Schoonvader, en kwam alzoo, mede in den weg van aanhuwelijking, aan hem. - De titel van Admirant is (in het voorbijgaan aangemerkt!) in den grond geen andere in Spanje, dan die van Admiraal in Nederland en elders, schoon de Admiranten (Almiranten) van Castilië en Arragon meermalen, en Mendoza zoo goed als uitsluitend, te land dienden; doch dit is ook elders, b. v. in Holland met Justinus van Nassau en anderen, het geval geweest. Tot Christoffel Columbus, in Spanje Colon genaamd, had de Gemalin van Mendoza de volgende familiebetrekking. Don Diego Colon, zoon van den beroemden ontdekker van America, was door Keizer Karel V tot Hertog van Veragua en Jamaïca verheven. By ontstentenis van wettig manlijk oir, werd over de opvolging in den titel en de daaraan verbondene Grandeza lang geprocedeerd tusschen de afstammelingen van Don Diego in de vrouwelijke lijn. Onder deze behoorde de Gemalin van den Admirant de Mendoza, die dan ook onder zijne titels zich dien van Hertog van Veragua eigende, ofschoon na zijnen dood de opvolging is toegewezen aan den Graaf van Gelves uit den huize van Portugal, wiens moeder insgelijks eene Colon was. Wat verder den persoon van den Admirant, zijne krijgsbedrijven, zijn gevangenschap zoo in den Haag als op het huis te Woerden aangaat, mitsgaders de gesprekken aan den disch van Prins Maurits in den nacht na den slag, - men vindt daarvan by onze historieschrijvers uitvoerige melding tot in bijzonderheden. Minder bekend schijnt hier te landen de bijzonderheid dat Mendoza, later naar Spanje teruggekeerd, en aldaar zijne Gemalin en zijne eenige dochter verloren hebbende, in den geestelijken stand trad, op het punt was tot Bisschop van Siguenza benoemd te worden toen (hy ao. 1623) overleed. - Ik doe, ten slotte, nog van den Admirant opmerken, dat hy ter zelfder tijd met Phlips Willem van Oranje, den Hertog van Aarschot, en nog andere Nederlandsche Grooten in 1599 te Brussel in de Orde van het Gulden Vlies opgenomen werd. | |
[pagina 531]
| |
Bladz. 421, v. 10.
| |
[pagina 532]
| |
van daar wenschten, en geerne gevlucht hadden, indien Eere en devoir hun niet wederhouden en hadde; want daer geen man zoo sterck en was, wiens hair niet te berge en stondt van vreese, alle cholere of gramschappe verteert, het herte soo perplex ende bedwelmt als oft sy den uytersten dagh des Heeren teghenwoordig hadden gesien.’ Van Meteren, Fol. 440. | |
Bladz. 424, v. 10, 11.
| |
[pagina 533]
| |
lieu, en remontrant aux États les accidens de cette entreprise et la suite infaillible et forcée d'une bataille. Il a bien montré sa résolution quand il a fallu boire la lye de ces indigestes conseils.’ Men zie ‘Archives’ t. a. p. bl. 41 en vergelijke de ‘Introduction.’ - Wanneer de Heer Fruin verder voort zal gaan de geschiedenis met die kalmte en dat doorzicht te onderzoeken, die hy tot hiertoe getoond heeft te bezitten, dan zullen de vrienden van Maurits en van de Contraremonstranten voor hunne goede zaak meer aan dezen trouwhartig liberalen Schrijver hebben, dan aan de Ypey's en soortgelijken, die sedert lang in den boezem zelven der Nederlandsche Hervormde Kerken er een eer in stelden, de hun toevertrouwde panden ook op historisch gebied prijs te geven en te verloochenen. - Van den Heer Alberdingk Thym had men inderdaad indien al niet het zelfde, althands een onpartijdiger oordeel mogen verwachten, dan zijne uitingen zoo over Maurits als Veldheer (die hem Spinola zelf, zoo ik meen, niet zou hebben gepermitteerd), als over de rechtspleging van Oldenbarneveld en de Groot, zonder eenige notitie te nemen van eene historische bron b. v. als de Tweede Serie der ‘Archives,’ vooral T. II en zijne ‘Introduction.’ - Doch de Heer Alberdingk Thym zal my veroorloven, hem ook in het openbaar (behoudens mijne hoogachting voor zijne talenten en vriendschap voor zijn persoon) te doen opmerken, dat de wijze waarop in zijne ‘Isabella Clara Eugenia’ (bl. 45 en 46) de nagedachtenis van Prins Maurits beleedigd wordt, tegen alle wet en regel van historische of wetenschappelijke polemiek inloopt. Het is te wenschen, dat de geleerde Schrijver met iets degelijker voor den dag zal komen dan het geen hier zijne beschuldiging van den voortreffelijken Prins zal moeten staven, - de beschuldiging van uit heerschzucht in het jaar 1621 te hebben onderhandeld over het wederbrengen der Vereenigde Nederlanden onder de gehoorzaamheid van den Koning en de Aartshertogen! Vrienden en hoogschatters van den beroemden Held en Stadhouder zouden dan op nieuw in de gelegenheid kunnen gesteld worden, hem door een bevoegde en onpartijdige pen even glansrijk tegen deze ongehoorde blaam gehandhaafd te zien, als met betrekking tot zijnen Vader, recht en waarheid getriumfeerd heeft door het reeds herinnerd Geschrift van Dr. Bakhuizen van den Brink in 1853. | |
[pagina 534]
| |
Bladz. 424, v. 18.
| |
Bladz. 427, v. 22, 23, 24.
| |
[pagina 535]
| |
Op den 2 Julij, dag van den slag by Nieuwpoort, hadden drie honderd en twee jaren vroeger ook een Nassau en een Albertus van Habsburg tegenover elkander gestaan. Het gold toen de Keizerskroon van Duitschland, door de Keurvorsten in 1292 opgezet aan Graaf Adolf van Nassau in de plaats van Keizer Rudolf van Habsburg, maar door diens zoon Albert wederom betwist, met dat gevolg, dat Adolf overwonnen, en met de eigene hand van zijnen mededinger gedood werd. De slag viel voor nabij Spiers of, gelijk het Abraham Saur in zijn ‘Parvum Theatrum’ heeft, nabij Gilheim niet ver van het klooster Rosendaal, alwaar de verslagen Keizer ook begraven (later, onder Keizer Henrik VII van daar opgegraven en in de Keizerlijke graftombe te Spiers bijgezet) is. - De Kronijk meldt, dat ook op dien 2 Julij de zon een deel gehad heeft aan de overwinning, toen den Nassauschen held en zijn volk, gelijk by Nieuwpoort den Habsburger, in de oogen stralende. - Keizer Adolf was de oudste zoon van dien Walram Graaf van Nassau, naar wien de oudste linie Weilburg, Wiesbaden, Usingen, enz. de Walramsche heet, terwijl die der Nederlandsche Nassaus en Oranjes de Ottosche genaamd wordt naar Otto, Walram's jonger broeder uit Henrik bijgenaamd de Rijke. - Keizer Adolf, by alle hem toegeschreven misstappen, heeft den naam nagelaten van een niet slechts dapper en ridderlijk Vorst, maar ook van een beschermer en beminnaar der Wetenschap. ‘Hooggeboren Dichter’ noemt hem het vers, van wege de hem toegeschreven hoogachting en misschien zelfs beoefening der poëzy. Het volgende tweeregelig versje, op een venster van het slot Adolfseik gevonden, zal, volgens sommigen van hem afkomstig zijn. ‘Wenn Sünde auch nicht hätte Sünden Nahmen
Wollt' ich mich doch der Sünde schamen.’
| |
[pagina 536]
| |
Bladz. 431, v. 18, 19, 20, 21.
| |
[pagina 537]
| |
Bladz. 411.[aan eene jeugdige vriendin. Dit gedichtje werd geschreven als albumvers, weinige dagen vóór het uitbreken der doodelijke ziekte, die eindigde met den Dichter ten grave te slepen. Op het treffende, bijna profetische der uitdrukking van vermoeijenis en afmatting bij den Zanger ‘van Nieuwpoorts slag zal het naauwelijks noodig zijn den lezer opmerkzaam te maken.] | |
Bladz. 442.[gelukwensch aan meester en arbeiders, enz. De laatste jaren van Da Costa waren ten deele niet het minst vervuld geworden door zijne zorgen voor de uitgave van den ‘Kompleeten Bilderdijk.’ Naauw was de betrekking ten gevolge van die uitgave tusschen hem en den Heer A.C. Kruseman als uitgever der dichtwerken ontstaan. Men weet uit de prachtige jubelrede bij de honderdste verjaring van Bilderdijks geboortedag, hoe hoog Da Costa het gedenkteeken stelde, aan zijnen Meester opgericht ‘door middel der persen van de Nederlandsche bakermat der drukkunst.’ Om nu bij de voleindiging des werks aan die persen, zoowel als aan de bij haar drukwerk bezig geweest zijnde arbeiders een eigen dichterlijke hulde van dankbaarheid te brengen, werd deze Gelukwensch geschreven, niet zonder kennelijke herinnering aan het bekende ‘Lied von der Glocke,’ van Schiller, ter eere van wien in Duitschland juist in die dagen een soortgelijk jubelfeest tot aandenken aan diens honderdsten geboortedag gevierd werd.] | |
[pagina 538]
| |
bezingt eigenaardig de dierbare vrouw, welke het voorregt gehad heeft, meer dan iemand of iets (buiten den éénigen Naam die boven allen naam is) de harp des Dichters door zijn geheele dichterlijke leven heen te bezielen en tot het uitstroomen van dichtgalmen op te wekken. Dit kleine lied werd met veege, bijna stervende hand voor den laatsten bundel van de Bilderdijksuitgave geschreven, en draagt geheel den toon eens afscheids, waarvan het, meer dan de Dichter zelf wist, later ook de aandoenlijke beteekenis en eenige waarde verkreeg.] |
|