Kompleete dichtwerken. Deel 3
(1863)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 539]
| |
[pagina 541]
| |
Overzigt van het leven en de werken des dichters.Toen Da Costa het werk, dat zijn jongste dagen grootelijks innam en vervulde, de uitgave der kompleete dichtwerken van zijnen onvergetelijken Meester had voltooid, bekroonde hij dien arbeid door, als ik het zoo uitdrukken mag, in den voorhof van die dichterlijke Boekerij een standbeeld te plaatsen, dat den Dichter zelven levensgroot en naar het leven voorstelde: hij schreef de levensschets des Zangers met het opschrift: De Mensch en de Dichter Bilderdijk. De mensch en de dichter. Gelukkige tezamenvoeging; en niet alleen in dien zin, dat beide tot ééne zelfde persoonlijkheid behooren, en als zoodanig niet wel kunnen gescheiden worden, maar ook in die beteekenis, dat de dichter niet volkomen kan worden begrepen, en nog minder in het regte licht beschouwd en op den waren prijs geschat, indien men niet in den mensch als het ware den levenden commentaar op het werk des dichters heeft gezocht en gevonden. | |
[pagina 542]
| |
Wie met den mensch Bilderdijk onbekend bleef, kent den dichter van den Ondergang der eerste Wareld maar ten halve: hij gelijkt eenigzins naar den vreemdeling, die de taal, waarin een dichter schreef, slechts gebrekkig verstaat. Geldt dit nu van Bilderdijk, den meester, het is vooral niet minder van toepassing op Da Costa, den leerling, bij wien, niet minder dan bij zijnen voorganger, de innigste harmonie tusschen leven en lied, tusschen werk en woord, tusschen den kunstenaar en zijne kunstgewrochten bestaat. Vandaar dat het bij den jonger, niet minder dan bij zijnen leermeester, ter waardering van zijne poezy, zoowel als ter verklaring van den gang zijner dichterlijke ontwikkeling, volstrekt noodig is, hooger op te klimmen. Even als men, om de bron van een helderen, breeden en vruchtbaarmakenden stroom te vinden, naar de hoogten der bergen moet opstijgen, waar zijn ader opwelt, moet men om tot den oorsprong van den blinkenden stroom der Da Costiaansche poezy op te klimmen, zich naar de hoogten begeven, waar, in de stilte en de verborgenheid der eenzaamheid, het leven van den mensch uit de diepe aderen van goddelijke bestemming, opleiding en vorming opwelt. Wat was Da Costa als dichter? Gij weet het van zelve, als gij weet, wie hij als mensch is geweest.
Ik wensch dan eene proeve te nemen, of ik, door het in gedachtenis brengen van eenige levensbijzonderheden van Da Costa, eene bijdrage tot beter verstand van den inhoud, geest en toon zijner poezy leveren kan. Het is waar, wat ik zoo doende beproeven wil, is in den jongsten tijd ook door | |
[pagina 543]
| |
anderen, en soms op hoog verdienstelijke wijze en met gelukkigen uitslag beproefd: in zeker opzigt zou dus mijne Proeve overbodig kunnen schijnen, bijna als of ik water in de zee wilde dragen. Maar men vergunne mij eene bescheidene opmerking. De verschillende brochures, over Da Costa in den jongsten tijd uitgegeven, hebben meer den vorm van vlugschriften, en schijnen als zoodanig minder bestemd om lang te duren. Daarentegen, als ons niet alles bedriegt, zal de tegenwoordige prachtuitgave der kompleete dichtwerken van Da Costa langer blijven bestaan, en nog bij een tal van volgende geslachten als voorraadkamer der dichtvruchten van een in zijne soort weêrgaloos genie worden gewaardeerd en in waarde gehouden. Is dit waar, dan schijnt juist voor degenen, die na ons zijn zullen en met ons Da Costa als dichter zullen bewonderen en liefhebben, een eenvoudig overzigt van zijn leven, in verband met zijne poezy, door een tijdgenoot en vriend, niet gansch overtollig te zijn. En het is op dien grond, dat ik met eenige vrijmoedigheid de pen opneme om mij tot die taak te zetten. Waar echter het werk, aldus door mij aanvaard, als van zelf eenigzins moeijelijker en teederder wordt dan een kort woord van bloot letterkundige inleiding voor deze uitgave zou geweest zijn, moge de uiting van den wensch naar een zachtmoedig oordeel niet te vergeefs zijn geschied!
Eer ik echter verder ga, wensch ik mij omtrent één punt te verklaren. Waar ik het verband ga aanwijzen, dat ik tusschen den mensch en den dichter Da Costa meen te zien, zal het wel naauwelijks noodig zijn mij vrij te waren van de ver- | |
[pagina 544]
| |
denking, alsof ik, zoo sprekende, het genie des dichters als een natuurlijk en noodzakelijk produkt van zijne uitwendige levensomstandigheden zou willen beschouwd hebben. Verre van mij zulk een wijze van beschouwing! De levensomstandigheden des menschen zijn als de bodem, waarin het zaad wordt nedergelegd, de zonneschijn die het zaad rijpen en de regen die het zwellen doet, de warmte die het ontwikkelt en de koude die het stevigt en sterkt: maar na dit alles blijft, ter verklaring van de gedaante en den wasdom en de vrucht des zaads, het acht nemen op het zaad-zelf over, van welks innerlijke geaardheid het in de eerste plaats afhangt, welke form de plant aanneemt en welke vrucht zij brengt. Zoo is het ook met den mensch; zoo met dien uitverkorene onder de menschen, dien men een dichtgenie noemt. De gave, aan dat genie eigen, het oorspronkelijk, scheppend vernuft, is het eigendom van den mensch zelven, hem door zijnen Maker geschonken; dat verklaart alleen de hooge plaats, die de bezitter van zulk eene Godsgave, bij behoorlijke ontwikkeling, onder de menschen beslaat: en ook hier geldt het bekende: poeta nascitur, non fit. De dichter wordt geboren en niet gemaakt. - Maar dit eenmaal vastgesteld zijnde, worde tevens de invloed erkend, dien het leven des menschen op de ontwikkeling der natuurgave van het genie bezit. Gelijk de Voorzienigheid het werk des Scheppers voortzet, zet ook bij den mensch in het algemeen, en bij den dichter in 't bijzonder, de gang en leiding Gods met hem in den weg zijner levenservaringen het werk voort, dat met de schepping van den hem eigen en kenmerkenden geest begon. Den weg dier ervaringen bij den dichter | |
[pagina 545]
| |
na te gaan, is dus te gelijk zijne poezy te verklaren; en ook hier mag het bekende woord worden toegepast, dat wie den dichter regt verstaan wil, zich naar des dichters land begeven moet. Dit nu alleen, en niets anders, niets meer, bedoelt de hier te geven schets. Wij volgen daarin den zilveren vloed der Da Costiaansche poezy van den beginne tot den einde, als langs de kronkelende lijnen en bogten van zijn uitwendig, menschelijk, maatschappelijk, godsdienstig leven.
Wie Da Costa noemt, noemt den naam van een dichter bij uitnemendheid, haast had ik gezegd van een eenig dichter. Het is waar, Da Costa zelf heeft tegen die benaming in zijne feestrede op den honderdsten jaardag van Bilderdijks geboorte geprotesteerd. ‘Ik heb, zegt hij, voor die vermetele uitdrukking: eenig, waar het bloote stervelingen geldt, geen hart. Daar bestaat voor my maar één gebied, waarover een zon is opgegaan en schijnen zal blijven, die, in waarheid eenig, geen ander, geen gelijk, zelfs geen minder licht naast of onder zich gedoogt aan het uitspansel, door haar beheerscht.’ Verre is het dan ook van mij, in dien sterksten zin het woord eenig op Da Costa te willen toepassen. Maar men kan het ook nog anders verstaan. Men kan daaraan bloot de beteekenis hechten, dat hij, dien men met dien naam versiert, iets gansch eigenaardigs en oorspronkelijks heeft, hetwelk men bij geen ander in 't geheel, of zoo rijk en krachtig wedervindt, zoodat hij, ook zonder misschien de grootste van allen te wezen, toch onder zijne kunstbroeders als een Eenling daarstaat. En in dien zin meen ik dat de benaming van eenig aan Da Costa niet kan | |
[pagina 546]
| |
worden betwist; in dien zin geloof ik dat de dichterGa naar voetnoot1 van hem te regt gezegd heeft: Geen gave of ze is Godes, en eenig blijkt de uwe. O, voorzeker: daar zijn, indien niet binnen, dan toch zeker buiten Nederland, grooter dichters geweest dan hij, en vooral, wanneer men bij de bepaling van eens dichters grootheid niet alleen de verhevenheid en schoonheid van enkele dichtgewrochten, maar ook den omvang, rijkdom en verscheidenheid der voortbrengselen van het dichtgenie mede in rekening brengt: hoe verre staat dan Da Costa, om alleen dezen te noemen, bij eenen Bilderdijk achter, van wien teregt gezegd is: ‘Bilderdijk heeft geen enkel kunstvak onaangeroerd gelaten; in alles heeft hy zijn geluk en zijne krachten beproefd. Tusschen de Vertelling en het Heldendicht heeft hy geen enkelen vorm van dramatische poezy overgeslagen; en geen dichtstijl, dien gy plaatsen kunt tusschen de Pindarische Ode en een Samenspraak in den toon van het dagelijksch gesprek, liet hy ongebruikt.’Ga naar voetnoot2 En toch, wie kan het aan den anderen kant ontkennen, dat, waar Da Costa zijne vleugelen het breedst uitslaat en zijne vlugt het steilst verheft, hij al spoedig eene hoogte bereikt, waartoe het Bilderdijk zelven niet, of niet dan hoogst zelden gegeven werd op te stijgen? En te dezen aanzien overtrof Da Costa niet alleen Bilderdijk, maar alle dichters van het thans levende geslacht, zoo verre ik er over kan oordeelen. Er is in Da Costa - hoe zal ik het noemen? | |
[pagina 547]
| |
een nagalm van de poëzy van het heilige Oosten, dien men misschien bij geen anderen ongewijden zanger in die mate vindt. Men heeft hem meermalen een profetenzoon genoemd, en waarlijk! die naam is niet kwalijk gekozen: het is soms als hadde hij mede behoord tot den kring van profeten-jongeren, die op de groene bergen van Israel in de aldaar opgerigte loofhutten, onder het oog en in de school van een Samuel of Elia gevormd, eenigzins den geest huns Meesters in zich hadden opgenomen, en daarvan in hunne heilige liederen ter eere van Jehova, wier galm met het geluid hunner speeltuigen van de bergen nederdaalde, deden blijken. En toch is hiermede de hem kenmerkende eigenaardigheid van Da Costa nog niet gansch en al uitgesproken. Immers, hij, de Hebreeuwsche profetenzoon was dit niet alleen, hij was ook Westerling, zoowel in stemming als vorming: de Grieksche Muze had voor hem niet te vergeefs gezongen: de Germaansche geest bleef den genaturaliseerden Nederlander niet vreemd: al de invloeden, waardoor hij en zijn geslacht, beginnende van Jeruzalem, waren heengegaan, deden zich beurtelings, sterker of zwakker, maar altijd in eenige mate bij hem zien en gelden. Om dus het gelijkend beeld van zijne poezy voor onze oogen te stellen, moeten wij den blik niet alleen hooger opheffen, maar ook wijder in 't ronde slaan. Op de vrage: van waar het zeldzaam en eenig verschijnsel, dat ons Da Costa te midden zijner kunstbroeders hier en elders, vertoont, moeten wij ons zelven het antwoord geven: ‘Vraag het den mensch!’
Vraag het den mensch! Gedenk allereerst aan zijne afkomst. | |
[pagina 548]
| |
Van waar is hij? Hij is een zoon van het Oosten. Ieder beminnaar der Da Costiaansche poezy kent de merkwaardige regelen van buiten, waarin hij zich daarop ter kenschetsing van zijn dichtgenie beroept: Ik ben geen zoon der laauwe Westerstranden!
Mijn vaderland is daar de Zon ontwaakt!
En als de gloed der Libyaansche zanden,
Zoo is de dorst naar Dichtkunst, die my blaakt!
Er is in hem een vuur, dat als aan de zon van het Morgenland ontstoken, door de eeuwenlange ballingschap uit het land der zon, ja, door zoovele honderden van winters, door zijne Vaderen in het koude Noorden doorgebragt, niet is uitgedoofd, wat zeg ik, in volle kracht en gloed ook nog tusschen de sneeuw onzer koudere luchtstreken blaakt. Men ziet het, als men hem ontmoet, den mensch, maar men ziet het ook den dichter aan: Hoe heeft niet de Oosterzon de Vaderen
Van dezen ijvraar eens gegloeid!
Hoe bruischt een vuursprank hem door de aderen
Van 't heilig bloed, dat Sem doorvloeit!
Reeds dit geeft aan zijne gedichten iets oorspronkelijks, iets eigenaardigs, dat hem karakteriseert. Men leze zijn Hagar: is het niet als of de gloed der woestijn, waarin ‘de moeder Ismaels’ bij dezen haren van dorst verterenden zoon neder zit, u tegenwaait, als gij dit dóór en dóór Oostersch gedicht doorleest? Leg de Hagar van onzen Loots daarnevens, en zie hoe de poezy des eenen den Westerling, gelijk die des anderen den dichter uit het Oosten verraadt! | |
[pagina 549]
| |
En niet alleen was Da Costa oorspronkelijk uit het Oosten herkomstig, hij was tevens een zoon van Israel. Zijn speeltuig is geen luit van eenen Hafiz, die de genoegens en weelden der liefde bezingt; het is de harp van eenen zanger des heiligen Volks, van eenen stamgenoot des mans, die ‘liefelijk was in de psalmen Israels.’ Gelijk Da Costa, als mensch, boven alles Israeliet was, en zich als zoodanig gaarne liet gelden, spreekt dit Israelitisch karakter ook sterk in zijne poezy. Zijne zangster was inderdaad, zooals hij zelf in een zijner liederen het uitdrukte, ‘eene Sionite;’ men kan op haar toepassen, wat de dichter zijner Sionite in den mond legt: Aan Babels wateren gezeten
Denk ik aan Sion, en verteer.
Jerusalem! hoe zoude ik U vergeten?
Mijn rechterhand vergeet' zich zelf veeleer!
Dit Oostersch-Israelitisch karakter vertoont zich niet alleen in den gloed zijner poezy, maar ook in haren inhoud en form, die soms al zeer verre afwijkt van hetgeen de Westersche smaak lief heeft en eischt. Of wat dunkt u, om één voorbeeld te noemen, van eene voorstelling waarbij de dichter, na zichzelven met een paard vergeleken te hebben, dat zijnen berijder gehoorzaamt, aldus eindigt: Mijn God! mijn ziel verlangt voor U ten krijg te spoeden!
Maar gaat die zucht te ver, o! tem mijn ongeduld!
Het klemmen van Uw toom zal my de hoop doen voeden,
Dat Ge in den dag des strijds mijn Ruiter wezen zult!
| |
[pagina 550]
| |
Maar waar Da Costa aldus verder gaat, dan men in een zanger uit onze luchtstreek zou kunnen goedkeuren, bij hem draagt de form de gedachte: de taal der bezieling, wier gloed zich aan den lezer mededeelt, doet hem hier verschoonen, wat anders en elders met de eischen van zijn schoonheidsgevoel strijden zou: de uitheemsche gedaante der vrucht verklaart en verschoont haren voor ons anders te sterk-riekenden geur.
Toen Israel het heilige land verlaten moest, weken niet weinige van zijne zonen naar Spanje en Portugal. Daar herleefde weder eenigzins de uitgedorde stam: daar werden de zonen van Jakob eenigermate inheemsch: daar werden zij niet alleen als ballingen gastvrij onthaald, zij verkregen er regten en waardigheden, anders voor ingeborenen en burgers bewaard; ja, sommigen van hen werden in den ridderstand opgenomen en verwierven zich een adellijk wapenschild. Bekend is het hoe hoog de prijs was, dien Da Costa ook op deze herinnering stelde: hoezeer hij er zich op verhief, niet alleen Israelitischkoninklijk, maar ook Spaansch-ridderlijk bloed in zijne aderen te dragen. Het door hem geschrevene over Adelijke geslachten onder de Israeliten in den Navorscher kan daarvan ten overvloede getuigen. En inderdaad, ook hier wederom laat zich de invloed van deze lotwisseling van het geslacht des dichters in zijn persoonlijk en dichterlijk karakter niet onbetuigd: er is in Da Costa iets ridderlijks, iets krijgshaftigs, iets fiers en hooghartigs, dat aan den Spaanschen hidalgo doet denken. Hij heeft den strijd lief, meer misschien dan voor zijn geluk, en zeker voor zijne rust te wenschen was. Maar waar hij | |
[pagina 551]
| |
in het krijt meent te moeten nederdalen, strijdt hij op ridderlijke wijze, met open vizier, zoodat zijn tegenstander hem wel de overwinning betwisten, maar hem zijne achting niet ontzeggen kan. Dit ridderlijk-militair karakter, het vertoont zich niet alleen in eenen heldenzang, gelijk de Slag van Nieuwpoort, maar het openbaart zich ook, wat men minder verwacht zou hebben, in zijne geestelijke liederen uit de eerste periode van zijn christelijk leven. In die zangen slaat hij den toon van eenen geestelijken Tyrteus aan, en regtvaardigt hij de beschrijving, die hij zelf van den waren dichter gaf, toen hij als eerste vereischten der poezy vorderde: Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed!
De storm der vervolging dreef de ballingen van Israël in het Zuiden, straks weder van daar, meer en meer noordwaarts, en zoo kwamen zij eindelijk ook in het gastvrije Nederland. Daar, zoo ergens, vonden zij een tweede vaderland. Maar wederkeerig vergolden zij de hun verleende herbergzaamheid door hunne gehechtheid aan het land en volk, dat hun herberg schonk. Ook dit gevoel leefde krachtig in onzen Da Costa. Naauwelijks kan een inboorling, ‘wien Neêrlandsch bloed in de aders vloeit,’ Nederland meer liefhebben dan Da Costa, de vreemdeling en gast uit het Oosten. Wel was hij er verre af om, gelijk sommigen zijner stamgenooten, het voorkomen aan te nemen van deze vreemdelingschap te willen vergeten of anderen te doen vergeten: integendeel, hij beschouwde zich gaarne als ‘vreemdeling en bijwoner’ in ons midden, en waar | |
[pagina 552]
| |
dit gevoel in hem ontwaakte, was hij gewoon te spreken als of hij niet tot ons behoorde: ùw vaderen, ùw land, ùw volk. Maar dit belette niet, dat hij, wat de gezindheid zijns harten betreft, die vaderen, dat land en dat volk zich op de innigste wijze aantrok en in al hun lief en leed, niet als een tijdelijke gast, maar als een werkelijk lid des huisgezins deelde. Hoe vele afzonderlijke gedichten van vaderlandschen inhoud en toon zijn daar om dit te staven, van het lied af: Herdenking van Waterloo getiteld, tot op den zang, waarin hij de komst van den derden Willem op zijnen troon vierde. Maar vooral blijkt die echt-vaderlandsche stemming in het geheel zijner poezy, waarin op menigte van bladzijden liefde voor de glorie onzes lands als een bezielende adem leefde en ruischte. Wél mogt hij daarom van zich zelven getuigen: O! hy zong - uit de zucht, die nog leeft in zijn aadren,
Schoon met mindere snelheid van dichterlijk bloed, -
Dan eens Dichtkunst en Min, dan eens 't lot zijner Vaadren,
Of het land, eens dien Vaadren zoo gul en zoo goed.
Nederland te noemen en van Oranje te zwijgen - hoe zou het mogelijk zijn? Maar voor wien ooit, voor Da Costa zou het ten eenenmaal onmogelijk zijn geweest. Indien hij Nederland als een tweede vaderland lief had, die liefde concentreerde zich als het ware in zijne ingenomenheid met het edel geslacht der Vorsten, door wie het Gode behaagde Nederland te maken tot hetgeen het geworden is. Hij was ook in dit opzigt geheel de leerling, de dichterlijke zoon van Bilderdijk, den Dichter der Vaderlandsche Oranje-zucht. Die Oranje-zucht bezielde ook Da Costa; zij | |
[pagina 553]
| |
gaf hem menig gedicht in de pen. Zij gaf geboorte aan die dichterlijke medaillons, waarin hij, in den vorm van bijschriften, onderscheidene beeldtenissen der Oranjevorsten met de keurigheid eens miniatuurschilders maalde. Zij deed hem in den Slag van Nieuwpoort, in den grooter en grootscher stijl eens historieschilders, met niet minder geestdrift de heldenfeiten van Maurits afmalen, dan waarmede een Vondel de groote daden van Frederik Hendrik ten paneele bragt. Zij deed hem met bijna stervenden mond nog juichen: ‘Wilhelmus van Nassouwe
Was hy van Duitschen bloed.
Den Vaderland getrouwe
Bleef hy tot in den doet.’
By leven en by sneven
In God, zijn Heer, getroost,
Is Neêrland nagebleven
Zijn zegen - en Zijn kroost.
Waar nu Da Costa in Nederland het levenslicht aanschouwd had, werd dit land zijner geboorte als van zelf tevens de plek zijner opvoeding en vorming als kind en knaap en jongeling, niet alleen in den moederlijken schoot des huisgezins, maar ook binnen de wanden van school en hoogeschool. Opmerkelijk was zijne vroege ontwikkeling, die reeds op zich zelf een schoone toekomst scheen te beloven: ongemeen daarbij de geestdrift, waarmede hij zich op de studie der oude Letteren wierp. Men zou anders naauwelijks in den jongeling | |
[pagina 554]
| |
Met Oostersch dichtervuur in de âren,
zulk een liefde voor de dichtvoortbrengselen der klassieke school hebben verwacht, die immers bij den gloed der Israelitische poezy afsteken als het zachte maneschijnsel bij het middaglicht der blakende zon. Da Costa aarzelde dan ook niet, met het oog op den vorst der Grieksche dichters, Homerus, uit te spreken: Maar hoe ge ook praalt in 't Rijk der dichtgeluiden,
Hoe eeuw aan eeuw ter neêr knielt voor uw lied;
(Wil, achtbre schim! my niet dit woord misduiden!)
Ook gy voldoet den eisch mijns boezems niet!
En toch, die Homerus, hoezeer was hij desniettemin van jongs af het voorwerp van de bewondering en hulde, die de Oostersche profetenzoon niet minder dan zijn meester, de klassieke Bilderdijk, hem steeds toedroeg en toebragt! Ja, die liefde was niet alleen eene liefde der jeugd, zij bleef hem tot het einde zijns levens bij. Ik herinner mij dat ik hem, naar aanleiding van de voordragt van zijn Slag van Nieuwpoort, eenmaal vroeg of hij ter verlevendiging van zijne herinnering aan Homerus, wiens voorbeeld hem bij de vervaardiging van dit dichtstuk hier en daar zoo kennelijk voor oogen had gestaan, de Ilias van dien zanger nog eens opzettelijk had herlezen? - ‘Het was niet noodig (was zijn antwoord, terwijl hij met een sprekend gebaar op zijne borst wees), hij leeft hier!’ - En niet alleen Homerus was hem dierbaar. Nog sterker misschien voelde | |
[pagina 555]
| |
hij zich tot Eschylus aangetrokken, tot Eschylus, den Griekschen Oosterling (als ik hem zoo noemen mag), die van alle dichters der klassieke wereld welligt het meest tot de zangen van het gewijde Oosten nadert. Vandaar dat de jongeling, in wien de liefde voor de Grieksche Muze en de Sionitische zangster zich te zamen vereenigde en huwde, aan Eschylus eene liefde en eenen arbeid wijdde, door geen ander dichter van Hellas of Latium gedeeld. Da Costa vertolkte van hem twee geheele treurspelen, de Perzen en de Prometheus, en nog een fragment uit de Zeven tegen Thebe. En dat hij ook deze eerste liefde tot zijn einde toe getrouw bleef - hoe duidelijk bleek dit niet in de Proeve van Overwerking van den aanvang van de Perzen, waardoor hij nog in 1853 het werk zijner jeugd zocht te verbeteren en aan te vullen.
En die liefde voor de klassieke Letteren, zij nam niet weinig toe, toen hij den echt-klassieken en smaakvollen David Jacob van Lennep tot leermeester verkreeg. Wat hij aan dezen hoogvereerden onderwijzer, zoowel voor zijne kennis van de Grieksche Oudheid, als inzonderheid ook voor zijn beter en dieper inzigt in de Geschiedenis der volken, en allereerst zijns eigenen volks, verschuldigd was, - dit heeft hij met de hem eigene geestdrift der dankbaarheid meermalen uitgesproken en als uitgeroepen. Aan van Lennep droeg hij, te gelijk met Bilderdijk, zijne proeve van vertolking uit Eschylus op: hij roemt hen daarbij in éénen adem, als degenen, | |
[pagina 556]
| |
Wier milde zorg geleerdheids eêlste schatten
Ontdekt heeft aan 't verlangen van mijn jeugd,
En in dien les den kostbrer wist te omvatten
Van 't ware goed, van wijsheid, recht, en deugd.
Dat ook in deze genegenheid des jeugdigen mans de tijd geene verandering of vermindering bragt, maar ook daarop het Semper idem, de leuze van zijnen meester, door hem werd toegepast, - wie Da Costa zag en hoorde, had telkens gelegenheid het op te merken. In het openbaar bleek daarvan, onder meer, bij den vijftigjarigen jubel des hoogleeraars, waaraan Da Costa mede deel nam, en waarbij hij hem een lied toezong, waarin de schoonheid van den dichterlijken vorm met de teederheid der daarin uitgedrukte gevoelens en den heiligen gloed der daarin uitgestorte bede om den voorrang streed. Inderdaad, Da Costa was in zijne genegenheden getrouw als weinigen, en indien iemand de dankbaarheid het geheugen van een liefhebbend hart genoemd heeft, dat geheugen ontbrak hem allerminst. De geheele man teekent zich zelven in dit opzigt, als hij aan het hoofd van de levensschets van Bilderdijk met zooveel vurigen hartstogt aan den éénen kant als (ter eerbiediging van de grenzen tusschen hetgeen den mensch al of niet toekomt) met verstandige terughouding aan de andere zijde schreef: Indien ik u vergete -
Indien ik u vergete -- Inderdaad, die geknotte uitroep, hij schildert op welsprekende wijze de onuitsprekelijke innigheid des gevoels, waarmede Da Costa aan Bilderdijk verbonden was, | |
[pagina 557]
| |
aan hem, van wien het in de Feestrede heet: ‘De groote man, my een onvergetelijk weldoener, o laat my liever zeggen in liefde en kweeking een vader.’ - Op de treffendste en aanschouwelijkste wijze heeft Da Costa een- en andermaal den aanvang der vriendschapsbetrekking tusschen den beroemden dichter, en den tot nu toe ganschelijk onbekenden jongeling geschetst. Hoe weinig vermoedde zoowel de een als de ander bij de eerste kennismaking, hoe naauw de band stond te worden, die hen eens te zamen zou vereenigen! Hoe weinig doorzag Bilderdijk, dat hij in dien jongeling een jonger, en welk een jonger! ja, in sommige opzigten een mededinger voor zich zag! - Da Costa, die vroeger uitsluitend de Latijnsche poezy beoefende, had ook beproefd de hand aan de Nederlandsche luit te slaan. Een vrucht van die proefneming werd Bilderdijk onder de oogen gebragt. Hij vond reden den jeugdigen zanger aan te moedigen, en gaf hem dit in persoon te kennen, - en ziedaar den eersten draad van dat snoer der liefde, dat later beide meester en leerling zoo onverbrekelijk verbinden zou. Had van Lennep den jongeling grootelijks aangetrokken, Bilderdijk wist hem geheel aan zich te verbinden. Da Costa volgde hem waar heen hij ging: hij bleef niet alleen zijn discipel, hij werd zijn aanhanger, zijn medestander, zijn medestrijder, zijn heraut. Hij droeg hem niet alleen als de jonger eens meistreels zijne luit, hij droeg hem ook als de schildknaap eens ridders zijn zwaard na: ja, hij zelf voerde in zijn gevolg en in zijne dienst, waar het voorkwam, het zwaard. In dien overgang nu werd niet alleen het persoonlijk karakter van den mensch, maar ook het genie van den dichter grootelijks ontwikkeld en als tot een nieuw leven be- | |
[pagina 558]
| |
zield. Da Costa's dichtgenie, welks vonken reeds vroeger zoo hel gloorden, door Bilderdijks aanblazing tot een hoogopstijgenden gloed geworden, openbaarde zich welhaast naar buiten in al zijne schittering en kracht. Laat in deze voortbrengselen des discipels de invloed des meesters zich niet miskennen, toch was Da Costa er steeds verre van af, een navolger van Bilderdijk te zijn: zijne oorspronkelijkheid was te krachtig, om zich niet zelfs tegenover de met liefde erkende meerderheid zijns meesters te blijven handhaven; naast de heerlijkheid van gene zon scheen deze morgenster te allen tijde met eigen, niet geleenden glans! En wèl ons, dat het zoo was. Wat zou een afdruksel van Bilderdijk, een nagalm der Bilderdijksche poezy, hoe treffelijk en voortreffelijk anders, onzer letterkunde hebben gebaat? Neen, gelukkig voor de vaderlandsche kunst was Da Costa gansch iets anders en meer dan dit. Hij was ook in de dagen waarin hij zich overigens het naauwst aan Bilderdijk aansloot, een zelfstandig dichter. Geen enkel vers van Da Costa, zoo veel ik mij herinneren kan, dat door navolging der Bilderdijksche manier geheel den stempel des meesters draagt: zijn poezy leeft haar eigen leven, spreekt haar eigen taal, draagt haar eigen aangezigt en bekoort door haar niet gevolgd en onnavolgbaar schoon. Wat meer zegt, gelijk reeds werd opgemerkt, er is in de poezy van Da Costa, en niet het minst in die, welke zijn eerste bundels bevatten, iets verhevens en stouts, iets wilds en krachtigs, iets bezields en aangeblazens, dat Bilderdijk niet, of niet dan zelden bezit. | |
[pagina 559]
| |
Het was het onnavolgbaar lied
Van d' Agrippijnschen stroomzwaan niet;
Geen nagalm van de grootsche zangen
Van d' ongelijkbren dichtervorst,
Uit wiens in 't eind verdorde borst
Het had den doodsnik opgevangen,
En naauw de mare melden dorst;
Het was een toon die hooger zweefde,
Dan ooit hun blanke wiek hen droeg,
Waarvan hun hart eerbiedig beefde
En met een vrome ontroering sloeg;
Een lied dat ze in de taal vernamen
Die steeds hun harten had gestreeld,
Met klanken die van verder kwamen,
En hemelscher muziek doorspeeld;
Een lied, dat zoo plechtstatig ruischte,
Als galmde 't door eens tempels koor,
En dat door de oeverrieten bruischte
Als had het palm en ceder voor;
Dat was het klinken van uw snaren,
Profetenzoon van 't Morgenland!Ga naar voetnoot1
Verre echter van daar, dat dit verschil de beide dichters zou gescheiden hebben, het verbond hen te naauwer aan elkaâr. De bard, die er juichte, dat in de poezy van hem en zijne gade, Alceus donder zamensmolt met de Eeoolsche snaar, verheugde er zich in, dat zijn stiller luitmuzijk nu en dan door den hoogzwevenden galm eener Oostersche tempelharp aan zijne zijde werd afgewisseld of begeleid. Op een ander gebied, en in andere | |
[pagina 560]
| |
vormen, zag men hier de dichterlijke vriendschap en wederzijdsche kunstwaardering van eenen Göthe en Schiller vernieuwd. Ook onze Göthe met zijne rijker kunstvormen schiep behagen in het meer onmiddelijk uit het gemoed ontspringende lied van zijnen jonger, die, enthousiast als Schiller, met de liefde van een jonger broeder en den eerbied van een zoon, aan den dichterkoning hing! Maar neen, geene vriendschap van eenen Göthe en Schiller, hoe innig verbonden in hun leven, hoe naauw vereenigd in hun dood, kan een denkbeeld geven van de teederheid der betrekking, die tusschen Bilderdijk en Da Costa bestond. Eer zou men daarbij de gelijkenis der verbindtenis van eenen Elia met zijnen Eliza mogen bezigen. Aan Bilderdijk wijdde Da Costa de zangen zijner jeugd: hem verheerlijkte hij in de liederen van zijnen mannelijken ouderdom en afgaanden leeftijd: aan hem wijdde hij nog met veege hand den jongsten arbeid zijner pen. Onuitputtelijk was hij in de lofverheffing van dezen zijnen grooten voorganger en vriend. Toen menigeen zich afvroeg van waar Da Costa, na al het over hem gezegde en geschrevene, op het jubelfeest van zijn verjaardag de stof zijner gedachtenisrede vinden zou, verraste hij zijn gehoor met eene lofrede, zoo versch, zoo frisch, zoo nieuw, zoo rijk en overvloeijende, alsof het zijn eerste woord over Bilderdijk ware geweest! Welk een rijkdom van genialiteit!.... Ja! maar tevens welk een rijkdom der liefde! Bilderdijk heeft nooit vele vrienden gehad: maar waarlijk! een enkele Da Costa mag voor een geheelen vriendenkring gelden. De bard, die, door het algemeen uitgeworpen en uitgestooten, op den schouder van zijnen Da Costa leunende, onder ons voorttrad, neen hij ging niet een- | |
[pagina 561]
| |
zaam en eenig, hij ging niet onverzeld, niet onbemind, niet onbetreurd daarheen!
Maar niet alleen aan Bilderdijk gevoelde Da Costa zich door banden van liefde en vriendschap verknocht: buiten dezen bezat hij ook nog onderscheidene andere vrienden, die van jongs af hem dierbaar waren. De voornaamste waren zij, die hij in den kring van Bilderdijk en aan zijn huis leerde kennen: gelijk de zon de planeten niet alleen aan zich, maar zoo ook onderling met elkander tot één sterrestelsel verbindt, was Bilderdijk de band, die onderscheidene talentvolle jongelingen rondom zich, en zoo tevens met elkander vereenigde. Ik behoef hier alleen de namen van Capadose, van de beide Hogendorpen, Dirk en Willem, van Groen van Prinsterer te noemen. Aan sommigen van hen bragt Da Costa, even als aan Bilderdijk, in zijne schoone poezy opentlijk eere en hulde toe. Zoo onder anderen aan Capadose, wien hij het lied toezong, beginnende: Noch voor u, noch voor my is deze aarde gemaakt,
Noch de droom van haar laffe vermaken!
eene uitboezeming, die de verhevenste gevoelens, welke ooit het hart van een vriend deden kloppen, wedergeeft in eene taal, die met de stoutste lyrische vlugt opvaart en in de hoogte blijft zweven: een lied, waarvan het slot op zoo aandoenlijke wijze als 't ware aanschouwelijk en tastbaar bevestigd werd, toen de stem van Capadose klonk bij het graf van zijnen grooten vriend, als om het woord te staven: | |
[pagina 562]
| |
Doch de vriendschap, die hier onze harten verbond
In den naam van den God onzer Vaderen,
Zinkt niet weg in den schoot van den gapenden grond,
Die onze asch in zijn nacht zal vergaderen.
Zoo evenzeer aan Willem de Clercq, in het gedicht hem toegewijd, dat in gelijken toon aanvangt en voortgaat: Weggesleept door hooger kracht,
Doen wy onze snaren galmen,
Niet om glorie, niet om macht,
Niet om aardsche wierookwalmen! enz.
En voorzeker - Da Costa mogt aldus zijne vrienden en zijne vriendschap bezingen: ook hier waren zang en zanger één. Hij was de tederste der vrienden. Hij bezat eene elasticiteit van hart, waardoor zijn boezem zich als verwijdde en uitzette om zijnen vriend en al wat zijns vriends was daarin op te nemen: deelnemender, gevoeliger, sympathetischer hart dan het zijne heeft nooit in eens menschen borst geklopt: hij wist hetgeen eens anderen was als het zijne te gevoelen en zich aan te trekken; waar zijn binnenste eens in liefde bewogen werd, loste zijn Ik zich in het Gij van zijnen vriend op. Even als men van eene moeder gezegd heeft, dat zij evenveel harten als kinderen heeft, scheen ook Da Costa voor ieder zijner vrienden een ander hart te hebben. Wel verried hij in zijnen omgang met hen de natuurlijke prikkelbaarheid van zijn gestel; wel maakte de fijngevoeligheid, die hem in zijne liefde tot anderen kenschetste, zich van de andere zijde meermalen | |
[pagina 563]
| |
kenbaar in den eisch, dien hij aan anderer liefde deed, zoowel als in het smartgevoel, dat bij wezentlijke of vermeende tekortkoming zijn hart vervulde; ja, om alles te zeggen, zijne gewoonte van openhartige, haast had ik gezegd naïve, kinderlijke uitstorting des harten was wel eens oorzaak eener levendige gedachte- en woordenwisseling tusschen beide; maar nooit deed zulk een tijdelijk verschil van meening en inzigt, hoe krachtig ook uitgedrukt, te kort aan de warmte en innigheid, waarmede hij aan zijne vrienden gehecht bleef. Wanneer en waar bleek dit onwedersprekelijker dan bij zijn graf? Hoe vele en velerlei stemmen, die zich daar lieten hooren! Zij waren slechts de sprekende uitdrukking van het teeder gevoel, dat hij aan zoo vele en velerlei harten had weten in te boezemen. En zoo nu uit den kring der rondom het graf vergaderden nog zoo menig ander had kunnen en willen voorttreden, die, aan Da Costa's godsdienstige inzigten min of meer vreemd, den mensch en dichter in hem met geen mindere genegenheid dan een zijner geestverwanten aanhing en bewonderde, dan had men het zeldzaam schouwspel kunnen zien van eenen dichter, die door velen de uitsluitendste der menschen geacht, toch in zijne liefde had weten in te sluiten wie overigens het verst van één stonden: een dichter, die in dit opzigt, zij het ook met gebrek, althans een zweem had vertoond van hetgeen van ons allen geëischt is, als wij geroepen worden allen alles te zijn.
Maar wat is de gloed der teederste vriendschap bij het allesoverwinnend vuur eener ware, trouwe, heilige liefde tusschen | |
[pagina 564]
| |
man en vrouw? Ook zulk eene liefde mogt Da Costa bij gelukkige ervaring leeren kennen en smaken. Hanna Belmonte luidt de naam der dochter uit Israel, die den dichterlijken jongeling voor het eerst, en voor het laatst, en voor altijd, het hart mogt boeijen. De echtvereeniging, daaruit ontstaan, werd voor Da Costa de bron van een volkomen huwelijksgeluk, dat gedurende bijna veertig jaren ongestoord mogt voortduren. Was het vreemd, dat die liefde hem een nieuwe snaar op zijn luit deed spannen, die aan een ganschen stroom van zangen klank, en adem, en leven geven zou. Wij zijn aan haar menig schoon lied verschuldigd. Geen erotisch minnelied in Griekschen trant: maar ook geen huisselijken echtzang in den goeden, ouden Hollandschen toon: neen, maar eer een Bijbelsch gekleurden huwelijkspsalm, waarin door den gloed der aardsche genegenheid het vuur van een hooger en heiliger hartstogt speelt. Zoo klonk het reedfs in de dagen der jeugd: Zeg het my, herhaal het my,
Dat ik u gelukkig make,
Dat de zucht, waar van ik blake,
Als ik u mijn leven wij',
Niet vergeefsch ten hemel steigert,
Noch dat God Zijn zegen weigert,
Als ik 't oog naar boven sla
Voor uw welzijn, dierbre Gâ!
Maar in de dagen der jeugd niet alleen! Neen, Da Costa bezong de gade zijns harten in allerlei leeftijd, bij allerlei gelegenheid, met allerlei afwisseling van toon bij de afwisselende lotgevallen zijns huiselijken en echtelijken levens. De | |
[pagina 565]
| |
echo is niet trouwer aan den klank, die haar het leven geeft, dan de liefde van Da Costa, aan haar, van wier hart en mond hij telkens een weêrgalm op elke zijner gewaarwordingen, bij elke zijner lotwisselingen vraagt. En ook hier wederom bleef de dichter zich zelven gelijk tot het einde. Toen de dood beide zijn hart en zijn luit stond te breken, gaven beide als hun stervenssnik in eenen danktoon aan God, waarmede des dichters jongste geestesvrucht, de levensschets van Bilderdijk als besluit der Kompleete dichtwerken, door de stervende vingeren in hare hand werd nedergelegd! En waar de dichter zich zulk een teederlievend echtgenoot toonde, was hij als vader niet minder teeder en trouw. Bij alle verschil, dat tusschen Da Costa en Tollens bestaat, hebben beide dichters dit met elkander gemeen, dat zij evenzeer in het stille geluk des huwelijks en des huwelijkslevens hunne grootste vreugde op aarde hebben gezocht, en dat beider speeltuig, zij het ook op grootelijks verschillenden toon, dat geluk menigmaal heeft bezongen. Wel is Tollens in dit opzigt nog overvloediger, althans wat den omvang en in 't algemeen de dichterlijke waarde zijner huisselijke poezy betreft. En kon dit ook wel anders, waar de minder ruime plaats, die de hoogste Liefde in de poezy van dezen dichter inneemt, aan de uitboezeming zijner aardsche genegenheden een zooveel grooter ruimte overliet? - Maar in hartelijkheid van gevoel, in geestdrift der bezieling, in gloed der uitdrukking, ja, der uitboezeming, geeft Da Costa, ook als huisselijk dichter, aan Tollens niets toe. Ja, soms is het als of onder den invloed van deze overeenstemming beide dichters elkander naderen en ontmoeten. Is het niet alsof wij | |
[pagina 566]
| |
Tollens hooren, waar Da Costa op den verjaardag van hunnen eersteling zijner gade aldus toezingt: Hoe verrukt die traan my 't harte,
Waar uw minlijk oog in smelt,
Als ge ons telgje in de armen kuelt,
D' eerstling van uw moedersmarte,
Wien dees feestelijke dag
't Eerst voor 't licht ontluiken zag,
En, bevrucht van nieuwen zegen,
D' eersten heilverjaargroet uit
Over d' afgesmeekten spruit,
Kroon der echt, van God verkregen.
Wij hebben een blik geslagen op den grond, om dus te spreken, waarin het dichtgenie van Da Costa als een plant, door Hooger hand geplant, wortelde, groeide en aanvankelijk vrucht begon te dragen. De eerste belangrijke vrucht van de eerste periode zijner ontwikkeling was de uitgave van zijne Poezy in twee deelen. Een schoone en edele vrucht voorwaar, ja, zoozeer, dat Da Costa, na van stonden aan door deze uitgave zich zelven als een oorspronkelijk, zeldzaam, en in sommige opzigten eenig dichter geopenbaard te hebben, welligt later niets heeft geleverd, waarin hij, van het zuiver aesthetisch en poëtisch standpunt gezien, dezen eersteling zijner jongelingsjaren heeft overtroffen. Het eerste schot van dezen boog is een koningsschot geweest! Men vindt hier den dichter in zijne volle, rijpe en volwassene kracht: rijkdom van gedachten huwt zich aan | |
[pagina 567]
| |
verhevenheid van vlugt; in de behandeling van den vorm toont de jeugdige dichter mede zijne meesterschap; over het geheele dichtwerk ligt de hem kenmerkende Oostersche gloed, die elk dichttafereel, dat men er naast legt, bij den eersten opslag bleek en mat en dof doet schijnen. Er komen in deze twee bundels gedichten voor, die door geen ander vaderlandschen zanger ooit zijn overtroffen, indien geëvenaard. Zijn heerlijke hymne, De Voorzienigheid, die misschien in onze taal naauwelijks een wedergade hebben zou, indien niet hare eigene Inleiding haar in vlugt en gloed nog te boven ging; het Fragment uit Lord Byrons Caïn, met de daartusschen ingevlochten Reien, waarbij men niet weet wat meer te bewonderen, of de nieuwheid van den greep, of de schoonheid der uitvoering, die u in vloeijende zangcoupletten de allerverhevenste denkbeelden uit de hoogste sfeer des menschelijken zijns te lezen geeft; de Ode ann Parijs, blakend van hartstogt, gloeijend van schildering, profetisch van toon, zoodat iemand, ziende op de overeenstemming tusschen dit lied en de godspraken van eenen Jesaja aangaande de vreemde volken, daarboven naar profetische wijze, ‘De last van Parijs’ zeide te willen schrijven; de Eurydice, even bevallig als gevoelig, ten teeken dat ook deze dichter iets kent van het smelten van Alceus donder in de Eeoolsche snaar, of, om het met zijn eigen woord te zeggen, iets verstaat van die zeldzame vereeniging, te regt door hem in zijnen Homeer geroemd: Verheven is uw zingen,
Zieltreffend stout, en hartinnemend zacht,
Gelijk de hand, die Hector kon bedwingen,
Gelijk de traan der weduw, die hem wacht!
| |
[pagina 568]
| |
Waarlijk, de dichter, die aldus begon, nam van stonden aan onder de vaderlandsche dichters een eigen, hooge, koninklijke plaats in. Men kon op zijne Muze toepassen, wat de Latijnsche dichter van de godin zegt: Incessu patuit dea. De eerste trede, door haar gedaan, was een stap naar den troon!
Naarmate nu deze nieuwe, grootsche verschijning op het gebied der poezy meer belangstelling verwekte, werd ook de vraag te belangrijker naar het godsdienstig standpunt, waarop de dichter stond, die blijkbaar bestemd scheen het oor van velen in den lande aan zijne stem te zullen boeijen. Een enkele blik in zijn dichtbundels geslagen gaf terstond het antwoord op die vraag. De zanger gevoelde zich vóór alle dingen Israeliet, en toonde zich aan zijn stam en volk gehecht; zoo hij de harp nam van de wilgen aan den oever der wateren, waarbij hij als balling nederzat, het was om dengenen, die hem een lied vraagden, geene andere dan de liederen Sions te zingen. Intusschen waar de poezy van Da Costa, even als later zijn proza bij de bestrijding van Strauss, op elke bladzijde als 't ware luide uitriep: Ik ben ook een Israeliet! kenmerkte zich nogtans deze zoon van Israel door de eigene en eigenaardige plaats, die hij van stonden aan onder zijn volks- en geloofsgenooten innam. Verre van alleen, als zoovelen zijner stamverwanten, in eene uitwendige waarneming van de godsdienstige gebruiken der voorvaderlijke godsdienst rust te vinden of te berusten, blaakt in hem kennelijk een onbedwingbaar verlangen naar iets hoogers en beters, dat hij nog niet kent: hij is als Columbus, die zoekende naar eene nieuwe wereld, met zijne togtgenooten | |
[pagina 569]
| |
rusteloos op de wereldzee omzwerft, het oog starend en turend naar de gezochte en verwachte kust gerigt.... met één woord: bij de lezing van Da Costa's poezy past men onwillekeurig telkens op hem den schoonen regel van Bilderdijk toe: De aan God getrouwe Jood is Christen in 't verlangen.
En hij, hij zou het niet altijd alleen in 't verlangen zijn!
Zonder Da Costa met ontijdige aanvallen van een buitensporigen bekeeringsijver te vermoeijen, had nogtans Bilderdijk, den Israelitischen jongeling, door hem meer en meer op de geestelijke kern des Ouden Verbonds aandachtig te maken, hem op de erkenning van Jezus van Nazareth als den aan de Vaderen beloofden Christus langzaam en geleidelijk voorbereid: hij had zoo doende, als spelende, een zaad in zijne ziel geworpen, dat vroeg of laat moest opgaan, en de jeugdige spruit in de aarde zoo zorgvuldig gekoesterd, dat zich als van zelf eenmaal de stengel boven de aarde vertoonen en opwaarts verheffen moest: slechts één enkele lichtstraal was noodig om hem den bodem te doen doorbreken: die lichtstraal was het woord, waarmede Bilderdijk besloot: Word Christen, en, mijn zoon! ik heb geen wenschen meer.
En zie, de halm ging op! Da Costa, als een andere Saulus op den weg naar Damaskus, door het licht als van eene hemelsche openbaring getroffen, viel Jezus als zijnen Heiland te voet. Hij ontving, te zammen met zijnen vriend Capadose, | |
[pagina 570]
| |
die ook op dezen weg aan zijne zijde gebleven was, en met zijne gade, die hem ook hier in waarheid eene wedergade bleek, den christelijken doop van de hand des eerwaardigen leeraars en voorgangers Lucas Egeling te Leyden. Wat bij geheel deze omwending in zijn hoofd en hart omging, heeft hij onder woorden gebragt in zijn Hymne in 1826 te Amsterdam uitgegeven, ten opschrift dragende: God met ons. Wat het lied De Voorzienigheid is in de poezy van den Jood, is de zang: God met ons onder de gedichten van den Christen: de verhevenste proeve van hetgeen de dichtgeest in zijn stoutste vlugt, onder de bestraling en verwarming van het Licht van Boven, vermag. Welk dichterlijk, en vooral welk christelijk hart kan hem ooit vergeten, den prachtigen aanhef van dat prachtig gedicht, dat Bilderdijk niet alleen ‘een overheerlijk vers’ noemde, maar waarvan hij uitriep: ‘'t heeft zoo ik 't gevoel, geene wedergâ.’ In diepten verzonken van leed en ellende,
Het hart in bedwelmende droomen verward,
Door prikkels van onrust, wier bron ik niet kende,
Gedreven, gefolterd tot eindlooze smart,
Heeft de aarde my lang in mijn dorheid gedragen,
In morrende wanhoop aan wereld en lot:
Een knagend verlangen verteerde mijn dagen,
Een woede van honger naar zielengenot!
Ik zocht het, ik riep enz.
Overigens echter was de tijd, die na Da Costa's bekeering en doop inviel, betrekkelijk gesproken, een tijd van stilzwijgend- | |
[pagina 571]
| |
heid op het dichterlijk gebied. Terwijl hij door zijne Bezwaren tegen den geest der-eeuw, aan den eeuwgeest de handschoen toewierp, en daarmede een strijd aanving, die wel met groote wijziging in de form, maar toch in den grond en het wezen der zaak onveranderlijk en onveranderd heeft voortgeduurd tot aan zijnen dood, schoof hij zijne harp ter zijde, en liet deze slechts zeer zelden, en als bij toeval, wanneer de wind in de snaren blies, eenige welluidende klanken hooren. Het voornaamste wat hij in dezen tijd dichtte waren liederen, en wel geestelijke krijgsliederen, die den toon, door hem in zijne prozaschriften aangeslagen, op dichterlijke wijze wedergaven, een verre navolging als 't ware van Luther, waar hij mede, te midden van den door hem doorgeworstelden strijd, in de snaren grijpt en zijn lied zingt: ‘Een vaste burgt is onze God!’ Men heeft gevraagd of Da Costa in dien tijd zich uit overgroote naauwgezetheid des gewetens de beoefening der poezy, als iets in zich zelve onwettigs en ijdels, en dus als iets verbodens, zou ontzegd hebben? Zoo verre ging hij ongetwijfeld niet. Integendeel. In een hoogstmerkwaardig gedicht aan den dichter Calisch, die hem opwekte om de hand weêr aan het speeltuig te slaan, beantwoordt hij dezen door hem zelven aan te sporen om zijne poetische studiën voort te zetten: Laat dan mijn zwakke snaren zwijgen!
En vaard gy zelf het speeltuig aan;
Maar zij 't om galmen te doen stijgen,
Die met geen eeuwgetij vergaan.
| |
[pagina 572]
| |
En toch, hij laat te gelijker tijde ons als in zijn binnenste lezen, als hij uitroept: O Calisch! zoo mijn krachten zonken,
Mijn ader stolde vóór den tijd,
Mijn allerlaatste levensvonken
Zijn aan een hooger zucht gewijd!
Sints Davids harplied voor mijn hert
Geen dichtkunst bleef, maar waarheid werd.
Bedriegen wij ons, of geeft hier niet de dichter blijkbaar genoeg te kennen, dat hem te midden van den strijd, in- en uitwendig, om der waarheid wille gevoerd, de dichtkunst als zoodanig niet meer genoeg belang inboezemde, of althans niet genoeg bezig hield, om hem tot hare opzettelijke beoefening te kunnen dringen? Zekerlijk gelijken de gedichten, die uit dezen tijd tot ons komen, eerder aan losse bladen, die een looverrijke boom nu en dan vallen laat, dan aan vruchten opzettelijk en met liefde en zorg door de hand des hoveniers gekweekt. Toch verdient het opmerking en waardering, hoe ook deze gedichten, schoon betrekkelijk als kleinigheden voor den zanger van De Voorzienigheid te achten, zich menigmalen en op menige plaats door de oorspronkelijkheid van den greep, of door de karakteristieke eigenaardigheid en stoutheid van den vorm onderscheiden, en uit dien hoofde hoog uitsteken boven soortgelijke dichtvruchten uit anderer pen, die vaak niet beter dan stichtelijke (indien maar stichtende!) rijmelarij zijn. Tot zulk eene laagte heeft zich de Sionite in Da Costa nooit neder- | |
[pagina 573]
| |
gebogen. Ook de voortbrengselen uit dit tweede tijdperk van zijn dichterlijk leven, dat ik in tegenstelling met het eerste (het lyrische), en het derde (het historische), gaarne het hymnodische zou willen noemen, - ook de gedichten uit dit tijdperk zijn in vollen nadruk des woords poezy. Al hoort gij de magtige stem van den koning der dieren niet als vroeger door het woud klinken, waar gij zijn spoor ziet, herkent gij terstond den leeuw aan zijne klaauw: ex ungue leonem. - Intusschen werd door die weinige en schaarsche dichterlijke uitboezemingen uit de diepten van des grooten zangers innerlijk gemoedsleven het afwezen niet vergoed van die zeldzaam schoone zangen, waaraan ons zijne oorspronkelijke, en door geene andere dichters te vervangen luit nu eenmaal had verwend. En de dichter Calisch was alzoo de tolk van al wat in den lande de poezy lief had, toen hij den dichter wilde overreden om het langdurige stilzwijgen af te breken: ja, waar Da Costa zelf de gewijde zangster Israëls poogde op te wekken, was er meer dan ééne stem, die hem zelven zijn eigen wekstem wedergaf: Zing, Sionite, zing!.....
Kan het zijn dat de lier, die sints lang niet meer ruischte,
Die sints lang tot geen harten in dichtmuzijk sprak,
Weêr op eens van verrukking en hemellust bruischte,
En in stroomende galmen het stilzwijgen brak?
Wat was dit? Hoe openden zich bij het gehoor van het lied, dat aldus aanving, op eenmaal alle ooren en harten om den | |
[pagina 574]
| |
toon op te vangen, die zoo melodisch en zangerig, en toch te gelijk zoo statig en verheven, zoo lyrisch en episch beide in galm en gang, tot hen kwam? Men had bij het eerste geluid den zanger herkend. Het was de zanger van De Voorzienigheid, die aldus zong. Maar het was die zanger, na een stilzwijgen van vijf en twintig jaren, bij alle bijblijvende gelijkheid aan zich zelven, toch in menig opzigt tot een ander geworden. Neen, Da Costa, de man, die in de zaal van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, staande tusschen Rembrandts Nachtwacht en den Schuttersmaaltijd van van der Helst, met de beeldtenissen der Oranjevorsten en andere schatten der Nederlandsche kunst omgeven, te midden van een kring van kunstenaars en geleerden, zijn onnavolgbaar lied in 1840: Vijf en twintig jaren voordroeg, was dezelfde niet meer die vroeger als van uit de diepte en de stilte der eenzaamheid, waarin hij zich had teruggetrokken, zijne dichterlijke bladen op den wind strooide. De jongeling was nu man geworden: man in de volle rijpheid, kracht en werkzaamheid des levens; man, die het scherpziend oog wijd om zich heen sloeg, hoog naar boven opwaarts hief, en diep naar onder liet neder dalen, en wat zijn blik bij dat overzigt had opgevangen, ja, met teekenaarsgetrouwheid en schilders-talent, maar tevens met de inspiratie van een echt poëtisch en profetisch gemoed, en dit alles bestraald met het licht van Boven, wedergaf. De wensch van Calisch was vervuld: | |
[pagina 575]
| |
Grijp aan de harp en laat uw zangen vloeijen!
Verhef u in de bovenaardsche sfeer!
Doe hart en ziel in heilige aandrift gloeijen!
Verbaas, sleep weg! en wees Da Costa weêr!
Voorzeker, zelden droeg eene Koninklijke benoeming, uitgelokt door de stemming en stem van een geleerd ligchaam, rijker vrucht, dan de benoeming van Da Costa, in 1839 tot medelid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Het was alsof in de keuze, die hem in den boezem dier Vergadering riep, de vaderlandsche Letterkunde, door hare uitmuntendste beoefenaars vertegenwoordigd, hem zelve de hand bood, en terwijl zij begon met hem een lauwerkrans op te zetten, hem uitnoodigde om, door het weder aangrijpen der dichterlijke lier, aan dien krans nieuwe lauwerbladeren toe te voegen. Althans, alsof in die eervolle noodiging zulk eene vraag tot hem gekomen ware, beantwoordde hij de hem aangedane onderscheiding op eene wijze, die de stoutste verwachting overtrof. Het bleek daarbij, dat de rijke dichtader, door een tijd lang in de diepte en de stilte des aardrijks te blijven slapen, niets van haren rijkdom en kracht had verloren, - wat zeg ik? dat zij bij die langdurige rust slechts een des te grooteren overvloed des heldersten waters in haren boezem had vergaderd, die, als zij bij het ontsluiten der wel, voor het eerst zich naar buiten een weg naar licht en lucht zou banen, eer naar een waterval, dan naar een waterstraal gelijken zou. Inderdaad! Het lied Vijf- en twintig jaren van Da Costa is zekerlijk het oorspronkelijkste en karakteristiekste van al zijne dichterlijke voortbrengselen. De vorm is uiterst vreemd: | |
[pagina 576]
| |
ja, de aanhef der onderscheiden afdeelingen doet aan den stijl der kroniek denken: ‘'t Zijn vijf en twintig jaar! Het zeventiende jaar der eeuw! 't Jaar twintig!’ - Maar welhaast verandert de toon, de kroniek wordt historie, door een dichterlijke pen in korte, krachtige trekken beschreven, of liever als in een missale der middeleeuwen in beelden met goud en kleuren gemaald. Straks gaat de historie over in poezy, het kleine epos wordt lierzang, een lierzang, die zich soms tot de verhevenste vlugt verheft, en dan ook eindigt in een hymne, waarin al de pracht en kracht en magt der Da Costiaansche dictie zich in al hare stoutheid en verheffing vertoont. Onvergelijkelijk was dan ook de geestdrift, waarmede dit gedicht, inzonderheid door het meer dichterlijk gevormd publiek, werd ontvangen. Men begroette den dichter met hooge ingenomenheid: zijne eerste wederverschijning in het strijdperk was eene zegepraal. Zoodra men zijn wapenschild aanschouwde, boog ieder mededinger de lans voor hem, als om hem te begroeten. De ongunst, die zich vroeger aan zijn naam als bestrijder van den geest der eeuw gehecht had, week voor een tijd bijna geheel, en het scheen slechts aan Da Costa te staan om in het midden van de aristocratie van verstand en vernuft onder ons de eereplaats in te nemen, die hij zich door een enkelen harptoon van zijn speeltuig, als met een enkelen slag van het zwaard veroverd had. Of zeg ik te veel? Dat een dichter-ooggetuige u den triomf van zijnen dichterlijken vriend verhale: | |
[pagina 577]
| |
O morgen, waarop ons de wellust gebeurde,
Getuige te zijn van 't herrijzen dier zon,
Die langzaam den sluijer der nevlen niet scheurde,
Wat wist zij van worstling! die rees en verwon!
O morgen, de roemrijkste stonde zijns levens!
De lof is te laauw voor zoo godlijk een gloed;
De roemrijkste zege onzer zanggodin tevens,
Wees, heerlijke erinn'ering! wees driewerf gegroet!
Hij zingt en niet enkel de bloem van die dagen,
De kunst en de kennis vergaderd in 't koor,
Voelt naauwlijks zich weêr op die golven gedragen,
Of ze is bij 't melodische voorspel reeds oor;
Hij zingt in de heilige hal der historie,
Omringd van de helden der zeventiende eeuw,
En schittrender gloort dier onsterflijken glorie,
Te land en te water verrijst weêr de leeuw!
‘Het Lied van 't Jaar Veertig!’ - mogt over 't gebeente
Een adem de dooden bezielende ooit gaan,
Dan luistert die goede, die groote gemeente,
Dan hoort hem de Vader des Vaderlands aan!
Of dunkt het u droom dat die toonen hen treffen,
Dat schimmen den lofzang waarderen der lier,
En Willem de handen ten zegen zou heffen
Nu 't laauwerloof ruischt om zijns naneefs banier?
Verklaar bij deez' menigt' 't verbazender wonder
Hoe schoonheid het stugste gemoed overheert,
Haar schepping, die 't ongeloof dreigt als de donder,
Dat ongeloof echter tot eerbied bekeert,
Zij 't hart van den bittersten vijand verovert,
Verrukkend 't beschaamt, overtreffend 't verzoent,
En 't westlijk Europe zou hebben betooverd,
Had slechts buiten Holland zijn taaltak gegroend.
| |
[pagina 578]
| |
De Vijf en twintig jaren leidde en wijdde een nieuw tijdperk van de poezy van Da Costa in. Eenmaal op dit gebied den voet gezet hebbende, ging hij daarop verder voort. Hij werd nu de zanger bij uitnemendheid van de Zangen des tijds. Een tweede proef in dit genre gaf hij bij de voorlezing van het lied: Wachter! wat is er van den nacht? - Het dichtstuk kon, na het voorafgaan van de Vijf en twintig jaren, niet meet zoo grootelijks verrassen en verbazen als met zijn voorganger het geval was geweest; maar toch! hoe verbazingwekkend kwam desniettemin aan allen, die ooren hadden om te hooren, ook nu wederom de eenige dichtgave van den eenigen dichter voor! Met denzelfden arendsblik van den zanger van de Vijf en twintig jaren doorwandelde Da Costa nu een nog uitgebreider terrein; zijne schilderijen, thans niet zoozeer van het Verleden, als van het Heden, zijn uitvoeriger, gedetailleerder, genuanceerder van toon. En toch wat in dit gedicht meest opmerkelijk is, is nog minder des dichters poëtisch inzigt in het Heden, dan zijn profetisch uitzigt in het Morgen: waarlijk, het schijnt een profetenblik, dien de dichter van dit lied in de toekomst slaat. Dat poezy en profecy naauw verwant zijn, is vaak, en te regt, beweerd; zelden heeft men daarvan een zoo tastbaar bewijs gehad als in het Lied des Wachters. Men weet, hoe Bilderdijk, in zijn beroemd Afscheid, op den 10den Januarij van 1811 uitgesproken, als door hooger geest bezield, de naderende verlossing van Nederland profetisch aankondigde: | |
[pagina 579]
| |
Mocht mijn' lippen
Dat ontglippen
Wat mijn brekend oog hier ziet!
Mocht ik 't zingen,
En my dringen
Door dit wemelend verschiet!
Ja, zy zullen
Zich vervullen,
Deze tijden van geluk!
Dees ellenden
Gaan volenden;
En, verpletterd wordt het juk.
Holland groeit weèr!
Holland bloet weêr!
Hollands naam is weêr hersteld!
Holland, uit zijn stof verrezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen;
Stervend heb ik 't u gemeld.
Maar waarlijk, het scheen nu als of de mantel van dezen Zanger-ziener bij zijne opvaart op zijnen discipel gevallen was. Hij mogt het zijn meester van verre nazeggen: 'k Heb het vallen
Van uw wallen,
Hollands Ilium, voorspeld;
'k Zag het blaken
Van uw daken,
En uw Hektors neêrgeveld.
| |
[pagina 580]
| |
Immers Da Costa's lied in 1847 verkondigde als bij voorbaat en voorraad den orkaan, die na weinige maanden zoo vreeselijk over Europa, en eenigzins ook over Nederland, zou uitbreken. De nader en nader trekkende donder rommelt als 't ware in den paukentoon van zijn lied, en het eerste flikkeren van het losbarstend bliksemvuur bliksemt uit zijne snaren u tegen. - Overigens echter is ook nu wederom de vorm aan dien van de Vijf en twintig jaren in de hoofdtrekken gelijk. Dezelfde stoutheid in het dichterlijk noemen van dingen, verwonderd zich in de gelederen van het rijm te ontmoeten, maar bij dit alles dezelfde meesterschap over den vorm, dezelfde magt over de taal. Gij denkt er bij aan den arend, die telkens nederdaalt op de aarde om er zijn buit te rapen, en als hij er den klaauw in heeft geslagen, dien met zich in de hoogte, naar den top der bergen en in de nabijheid der zon opwaarts draagt, om er zich meê te voeden. Wat van deze beide gedichten geldt, kan met weinig verandering ook van de beide Zangen des tijds 1648 en 1848 en van De Chaos en het Licht gezegd worden. Men ziet uit de opvolging dezer gedichten, hoezeer de luit van Da Costa als tot nieuw leven was ontwaakt; hij gevoelde er behoefte aan om den gang der tijden met zijne Zangen des tijds als stap voor stap te vergezellen, gelijk het trommellied den marsch van het ter zegepraal optrekkend leger met zijnen klank vergezelt en begeleidt; hij voelde zich gedrongen zich dichterlijk te verlustigen in de naderende groote ontknooping van het drama der geschiedenis, dat hij van de beloofde wederkomst des Heeren met steeds toenemende helderheid en vastheid van overtui- | |
[pagina 581]
| |
ging, als toekomstig niet alleen, maar zelfs als nabijzijnd, verwachtte: Vredevorst, naar wien Gods schepslen zuchten!
Hosanna! 't is Uw rijk; 't zijn van Uw bloed de vruchten; -
Van al wat de aarde leed sints de eerste zonde-ellend,
Van al wat de aard misdeed, de ontknooping en het end!
Nu eenmaal de dichterlijke ader weder begonnen was te vloeijen, gaf zij haar water niet alleen in breede stroomen, als de genoemde grootere gedichten, maar ook in kleiner en fijner waterstralen, in dichtstukken van minderen omvang. Naast de uitvoeriger historisch-didactische Zangen des tijds schonk ons de dichter menig ander schoon of bevallig lied, dat bewees, hoe hij zich met gemak in onderscheidene genres bleef bewegen. Zoo heeft men de schoone ode Orleans, waarin de geest en toon, die in de Zangen des tijds heerschen, maar hier in meer lyrischen vorm, terug gevonden worden; de geheel eigenaardige zangkoupletten, geheel Sionitisch beide in inhoud en vorm, ten opschrift hebbende: Bij de rivieren van Babel; het zoozeer bekende en geroemde: Aan Nederland in de Lente van 1844, een danktoon bij Neêrlands redding uit financiëlen nood, waartoe Da Costa door een krachtig woord van opwekking het zijne bijdroeg, met den schoonen aanhef: Hooge waatren zijn, o Neêrland! dikwerf over u gegaan, -
Van de Zuiderbergrivieren, van den Noorderoceaan!
| |
[pagina 582]
| |
en met zijn nog karakteristieker slot, behelzende een weêrgalm op het zoogenaamde Rijnlied van Becker, dat toen hij onze Duitsche naburen tot eene wekstem strekte aan de natie tegen de gevreesde herneming van den Rijn door de Franschen: Zy zullen het niet hebben,
Ons oude Nederland!
Maar behalve deze gedichten van nieuweren oorsprong en het merk dragende, zoowel van den nieuweren tijd, als van den zich vernieuwenden en verjongenden geest des dichters, verzamelde hij ook hetgeen van vroegeren tijd herkomstig tot nu toe het licht niet had gezien, en vormde daaruit zijnen bundel: Zangen uit verscheidenen leeftijd. Natuurlijk heeft niet alles in deze bundels gelijke waarde: sommige gedichten komen eer om andere, dan om aesthetische redenen daarin voor. Zoo is het met den Lof der dichtkunst, een gedicht dat zijne hoogste waarde ontleent van de omstandigheid, dat het de eerste aanleiding van Da Costa's kennismaking met Bilderdijk werd. Maar al werd door deze verzameling de schat der vaderlandsche poezy niet zoo grootelijks verrijkt, het beeld des dichters kwam u daaruit steeds helderder en aanschouwelijker voor oogen, en het werd zoo doende u gedurig gemakkelijker den grooten zanger als van stap tot stap on den weg zijner poëtische ontwikkeling te volgen. Welk een weg! Welk een voortgang! Welk een afstand, die in de Zangen het eerste gedicht, den Lof der dichtkunst, den eersteling des aankomenden jongelings, van de aan het slot diens bundels opgenomen Vijf en twintig jaren, het meesterstuk misschien der mees- | |
[pagina 583]
| |
terstukken van den grooten meester-zanger scheidt! De eerste proefneming van het voor het eerst uit het nest uitvliegende arendsjong, dat zijne vleugelen oefent, tot de hemelvaart van den adelaar, die met de volle breedte zijner koninklijke schachten de zon in het aanschijn, en ons schier uit het gezigt opwaarts schiet.
Op andere tijden evenwel klonken weêr andere toonen van meer opzettelijk gewijd en bijbelsch karakter; dan was het, als keerde hij tot de eerste liefde zijner dichterlijke jeugd terug; bij het langzaam zinken van zijne levenszon gaf het avondrood zijner poezy - hij zelf noemde den jongsten dichtbundel Hesperiden, Avondbloemen, - het beeld van zijn morgenrood weêr. Dan dichtte hij Hagar, dat overschoone en overrijke gedicht, dat ik bij een parelsnoer zou willen vergelijken - zoo volgen daarin in schilderachtige trekken de merkwaardigste historische bijzonderheden, minder van Hagar, dan van Hagars nakroost elkander op; parelen, telkens als in een gouden stift gevat in dien telkens wederkeerenden aanhef: ‘De moeder Ismaels!’ Eenigzins in denzelfden trant zijn Elizabeth, Ezechiël, David, ofschoon even zoowel ‘Elisabeth de dochter Arons,’ als ‘Ezechiel de balling Buzi's zoon’ en ‘David de zoon Jesses’ in heerlijkheid voor de moeder Ismaels moeten onderdoen. Ook in de romancen Uit Palestina en Uit Portugal bruischt het oude Joodsche en Spaansch-ridderlijke bloed als in de dagen van vroeger weêr op, terwijl de fragmenten uit Homerus aan de klassische studiën der jongelingschap, en die uit Tasso en Milton aan de aesthetische oefeningen van latere jaren herin- | |
[pagina 584]
| |
neren. De laatstgenoemde navolgingen werden gedicht om in Voorlezingen over, genoemde dichters te worden gebruikt. In het algemeen zou men kwalijk doen te meenen, dat men den dichter Da Costa willende hooren, hem alleen in zijne schaarsche dichtbundels vinden kon. Neen, ook in zijne Voorlezingen, of liever in zijne Improvisatiën op den bekenden en door velen geliefden en gevolgden Vrijdag-avond stroomde de poëtische ader, zij het al niet langs het kunstig gegraven bed des rijms, in het dichterlijkste proza, dat ooit van bezielde lippen vloeide, overvloedig en mild. Niet alleen wanneer de dichter op poëtische wijze het beeld van andere dichtgeniën met Rembrandsche trekken en koloriet schilderde, maar ook bij de behandeling van andere historische of bijbelsche onderwerpen, goot Da Costa over het voorwerp zijner beschouwingen den stralengloed zijner poëtische spelingen en combinatiën uit. Zoo werd het mogelijk, dat hij rondom zijnen spreekstoel, zoo dikwijls den drievoet der Pythia gelijk, de meest verscheidene geesten vergaderde, en, waar hij zich had nedergezet om voor hoog en laag het Evangelie of de gewijde geschiedenis te bespreken, behalve zijne geestverwanten op dit gebied, ook menig aesthetische letterminnaar of geniale kunstenaar zich aan zijne voeten nederzette, om te bewonderen, waar de ander geloofde en aanbad; om aan den dichter-redenaar eene hulde te brengen, die hier door den Evangelist-prediker werd begeerd, noch gezocht.
Intusschen gingen de jaren voort, en het werd Da Costa eigen, somtijds, vooral bij tegenstelling tegen het rondom hem opwassende jonge Holland, van zich zelven als van ‘een oud | |
[pagina 585]
| |
man’ te spreken. Toch was het vuur der jeugd nog niet in hem verdoofd, maar sprankelde soms in een vuurstraal van dichtvonken heerlijk op; en toch was er naauwelijks iemand, die van zijn speeltuig zulk eene uitstorting van dichterlijke klanken had durven te gemoet zien, als in zijnen zwanenzang werd gehoord. Inderdaad! weinig dacht de Haarlemsche boekhandelaar Van Brederode, toen hij op het denkbeeld was gekomen om naar den heerschenden smaak dier dagen bij de uitgave van tien lithographisch uitgevoerde platen, kopijen van bekende historische schilderstukken, even zoovele dichters uit te noodigen om daarbij bijschriften te vervaardigen, - weinig dacht hij, dat die inval aanleiding geven zou tot de geboorte van een dichterlijk meesterstuk, gelijk de Slag van Nieuwpoort. Wat meer is, Da Costa zelf dacht daaraan van verre niet. Hij nam gereedelijk het aanzoek aan om het schilderstuk van den Vlaamschen schilder de Keyzer, Maurits grootste heldenfeit voorstellende, met eenige dichtregelen te commentariëren, en daarbij naauwelijks iets anders te doen, dan hij vroeger bij eene dergelijke prentverbeelding van Voltaires graf had gedaan. Maar zie, naauwelijks had hij zich afgevraagd hoe het onderwerp aan te grijpen - of het onderwerp greep hem aan: het was alsof de geest der dichtkunst zelf op hem de hand legde: het werd hem als meermalen voorheen: Heil! geest der poezy! wien 'k aan 't welluidend ruischen
Der vleugelen erken, en aan het felle bruischen
Mijns boezems, wien uw komst ontzet, en wellust baart.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 586]
| |
En die geestdrift, zij nam al meer en meer toe, hoe meer hij het onderwerp overdacht, en het tot een voorwerp van studie maakte. Toen ging het hem als een' schilder, die al spelend een potlood-schets op 't papier werpt, maar die, van lieverlede met zijn eigen schets ingenomen geraakt, tot het besluit komt om daarvan eene uitgewerkte schilderij te maken. Zoo onze schilder-dichter Da Costa, die zich nooit meer dichter gevoelde dan toen hij zijn Nieuwpoort schreef, en - allen, die hem in die dagen naderden, kunnen het getuigen - nooit meer gevoelde dat zijne dichtgaaf een gave Gods was, gelijk hij dan ook onder en na de voltooijing des gedichts aan dien ‘oorspronkelijken Beginner der schoonheid’ er al de eere van gaf. Beurtelings studerende en dichtende, dichtende en studerende, bragt hij de Nieuwpoort op het papier - op het doek had ik haast gezegd - en toen het eindelijk was afgewerkt, besloot hij daarvan een feestgave te maken. O morgen, de roemrijkste stonde zijns levens!
roept de dichter Potgieter bij het herdenken der Voordragt van de Vijf en twintig jaren uit Maar inderdaad, er is in Da Costa's dichterlijk leven een avond geweest, die tegen dien morgen overstaat, of liever daarmede harmonisch zamenstemt: de avond van 14 Januarij 1859. Het worde mij vergund daarover een weinig uitvoeriger te zijn. Het was Vrijdag avond. Da Costa vierde juist op dien dag zijn een en zestigsten jaardag. Hij besloot den avond van dien dag niet, als naar gewoonte, in den huisselijken kring, maar daar buiten, in Het Wapen van Amsterdam op het Rusland, in | |
[pagina 587]
| |
het midden zijner gewone hoorders van ‘den Vrijdag’ te vieren. Nog meer: om de feestelijkheid van het onthaal te verhoogen, werden nog ongeveer een vijftigtal belangstellende vrienden en kunstminnaars daarbij genood. Hij begon zijne voordragt met de kennisgeving van zijn plan om zijn gehoor op de mededeeling van een nieuw dichtstuk te onthalen. Daarop volgde eene expositie, waarin niet alleen het onderwerp in het groot werd opgegeven, maar ook allerlei afzonderlijke details in het gedicht toegelicht. Nu kwam de voorlezing van het dichtstuk zelf, van den prachtigen aanhef af: Hoe zag in Nederland de zon zoo rood, de straten
Zoo doodsch!
tot het heerlijk slot toe: Maar de Overwinnaar in het stof gebogen, bidt.
Moeijelijk zou het zijn, de geestdrift der hoorders van die voordragt te beschrijven. Gevoelde men, dat men het stervenslied der zangzwaan hoorde? zeker moest ieder wel gevoelen, dat hij bezig was de klanken van een lied op te vangen, dat zóó schoon was als hij, bij den klimmenden opgang van des dichters leeftijd, naauwelijks hopen kon er ooit weder een van hem te zullen hooren. Ten minste, deze was mijn indruk; en het was als uit het levendig gevoel daarvan, dat ik, door enkele mijner naastbijzijnde vrienden opgewekt, om den dichter bij het einde van zijn lied een woord van dankzegging toe te brengen, aan die opwekking met liefde en geestdrift voldeed. Ik begon met erkentelijk er op te wijzen, hoe Da Costa naar de wijze der | |
[pagina 588]
| |
koningen zijn verjaardag vierde, minder door gaven van anderen te ontvangen, dan aan anderen gaven te schenken; ik bragt hem dank voor het waarlijk koninklijk en meer dan koninklijk onthaal, ons door de aanbieding van zijn heerlijk dichtstuk bereid; ik eindigde met Gods rijkste zegeningen over hem in onderscheidene betrekkingen toe te bidden. Nog zie ik hoe hij die ontboezeming ontving.... steeds op zijn eenigzins verheven plaatse staande, vóór het handschrift van zijn gedicht.... maar niet in de houding van het: Exegi monumentum, niet met opgeheven hoofde en stralenden blik - neen, veeleer het tegendeel! in gebogen gestalte, met een traan in het oog, tot dat bij het einde hoofd en oog zich opwaarts hief, maar om, na een kort uitgestamelde dankbetuiging aan mij en aan allen, dezen of dergelijken uitroep uit te boezemen: ‘En thans de verdeeling van dezen avond gemaakt - òns de beschaamdheid des aangezigts, Gode de eer! Soli Deo gloria! Is het niet als zijn held in 't gedicht: Maar de Overwinnaar in het stof gebogen, bidt!
Na de voordragt van de Nieuwpoort, trad de dichter af - niet van die plaats alleen waar hij zijn gedicht voorgedragen, maar als 't ware van de spreekplaats in 't algemeen, waarop hij zoo lang als dichter en redenaar geschitterd had. Zonder het te weten was de avond van 14 Jaunarij niet alleen een triumf - maar tevens eenigzins als een afscheidsfeest geweest. Een Tassoos-krooning, die een ander, een hooger krooningsfeest van nabij voorafging en voorspelde! - Wel bleef hij sedert nog eenigen tijd arbeiden, en droeg met name zijn Nieuwpoort in een | |
[pagina 589]
| |
vergadering der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen te Amsterdam, en voorts te 's Hage en te Rotterdam voor. Maar toch bleek het al spoedig, dat-men in De Slag van Nieuwpoort de laatste rijpe vruchten van zijn genie had ontvangen. Slechts nog eenige nagalmen van de bewogen en bezielde luit volgden: de Gelukwensch aan meester en arbeiders ter drukkerij op het Spaarne, een dank- en juichtoon bij de voltooijing van de uitgave van den Bilderdijk, en de opdragt van den laatsten bundel dier gulden reeks aan zijne gade. Treffend! Bilderdijk was de eerste geweest die zijn dichtgave met kracht had doen ontwaken; Bilderdijk zou de laatste zijn, aan wien de dichterlijke uitstorting zijns gemoeds zou worden gewijd! - In den Gelukwensch aan de drukkersgezellen klonk, als een verre nagalm, een toon van herinnering aan Schillers Lied van de Klok, kennelijk den dichter verlevendigd door het juist in die dagen invallend feest van aandenken aan de honderdste verjaring van des duitschen dichters geboortedag, waaraan Da Costa aldus eenigermate als uit de verte deel nam: een nieuw bewijs van dien geest van dichterlijk wereldburgerschap, die hem het waarachtig schoon alom, en bij allen, en in allerlei kleed, huldigen deed. Zoo heugt mij dan ook, hoe ik, in die dagen, op zekeren avond bij hem komende, hem met Schiller in de hand vond - ach, reeds zoo zwak, dat de zijnen met welriekend geestrijk water zijne geesten moesten verlevendigen om hem in staat te stellen het onderhoud voort te zetten, dat hij toch niet wilde staken.... ik had hem voor 't laatst in de bekende en geliefde studeerkamer gezien! Toen ik weder kwam, vond ik hem op zijn leger, dat van toen aan een leger | |
[pagina 590]
| |
van smarte bij uitnemendheid werd: een leger van smarte, maar ook een schouwplaats van geloof, gelijk alleen het geloof kan te zien geven: een plaats van zegepraal, waar de christen een hooger en heerlijker triumf vierde, dan de zanger van Maurits bij de voordragt van zijn Nieuwpoort had beleefd! Maar hoe lang ook uitgesteld en gerekt, eindelijk zou toch aan dien strijd het einde komen. Op den 28 April, op den avond van den Oud-Joodschen sabbat, bij het naderen van den christelijken rustdag, ging Da Costa, de Christen-Israëliet, tot zijne eeuwige ruste in. Den rouw rondom zijn lijk waag ik niet te beschrijven,... hij brak op de treffendste wijze op den dag zijner ter aarde bestelling naar buiten uit. Toen bleek Da Costa, zoo ooit, de meerdere boven Bilderdijk. Bij Bilderdijks graf enkele vrienden, die daar toonen van sympathie en liefde, woorden van geloof, hoop en liefde lieten hooren; maar - bij het graf van Da Costa een aanzienlijk deel van de bevolking der hoofdstad uit allerlei rang en stand, met vele belangrijke mannen van elders vermeerderd, en deze alleen hun gevoel lucht gevende als door den mond van onderscheidene vertegenwoordigers, tolken ieder op zijne wijze van den algemeenen rouw. Men heeft de opmerking gemaakt, dat in die toespraken aan den mensch en christen te veel, aan den kunstenaar en dichter te weinig is gedacht - ik gevoel het bezwaar, en mij aangaande, ik had daar ook nog wel eene of andere stem willen hooren, die, als uit een andere sfeer, aan deze verdienste des ontslapenen hadde regt gedaan. Maar men mag toch niet zeggen, dat die lijkhulde niet met Da Costa's eigen geest in overeenstemming is geweest: men hoore hem zelven, wan- | |
[pagina 591]
| |
neer hij als met veege hand aan het einde van zijne levensschets van Bilderdijk, zijn werk met het woord van zijnen vriend De Clercq aldus besluit: ‘De lof van tijdgenooten is kort van duur, de toejuiching van het nageslacht onzeker; de lauwerkrans van den Dichter verwelkt: maar wie in den zoon gelooft, heeft het eeuwige leven.’
En hiermede hebben wij het overzigt van Da Costa's dichtwerken, met het oog op zijn leven, geëindigd. Wat nu is aan het slot de eindindruk van deze beschouwing? Mij dunkt, hij kan het best in één woord worden zamengevat: harmonie! zamenstemming! mensch en christen en dichter één! een tiensnarig instrument, maar alle snaren klinkende in éénen grondtoon, en altijd ter eere Van den Eenigen en Eenen,
Die uit harten harpen van
Dichtmuzijk formeren kan!
Mogt ik door deze vlugtige en onvolkomene schets er iets aan hebben toegebragt om die eenheid meer te doen uitkomen, ik zou achten daarmede een lauwerblad te meer te hebben nedergelegd op het graf van den man, die ons in zijn leven en streven een schoon beeld nalaat van de gelukkigste vereeniging van geestes-gaven en gaven des Geestes; den man boven | |
[pagina 592]
| |
wiens gebeente men naauwelijks een beter grafschrift zou kunnen plaatsen, dan er op gebeiteld staat in de dubbele leus van twee familiewapens van den Dichter en zijne Egade, der Da Costa's en Belmonte's, daarop in relief aangebragt: Firmesa - Virtute et Fide: Standvastigheid - Deugd - Geloof.
J.P. Hasebroek. |