Verhandeling ter beandwoording der vraag welken invloed heeft vreemde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?
(1824)–Willem de Clercq– AuteursrechtvrijTer beandwoording der vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?
[pagina 95]
| |
Tweede Tijdperk.
| |
[pagina 96]
| |
of min volmaakte navolging der Ouden in het opstellen hunner geschriften tot rigtsnoer hadden gekozen. Het is niet wel mogelijk, een gegrond oordeel over onze Letterkunde te vellen, zonder tevens daarbij den invloed der oude Letteren in aanmerking te nemen, daar deze op geen Land, behalve op Italiën, zulk eenen beslissenden invloed, als op onze Provinciën oefende, zoodat zelfs het vooroordeel, dat onze eigene Letterkunde geheel door de beoefening der oude Talen verdrongen is geworden, algemeen bij den vreemdeling is aangenomen. Reeds vroeg schijnen de eerste betrekkingen tusschen Italiën en de Nederlanden gelegenheid tot de verbreiding van de kennis dier Letterkunde gegeven te hebben. Rome, als zetel van den toen heerschenden Godsdienst, was tevens het middelpunt, waarin alle stralen van kennis, welke van eenig gedeelte van Europa uitgingen, zich vereenigden. Vele onzer Bisschoppen van Utrecht waren tevens verdienstelijke Geleerden, en onderhielden met eenigen der Pausen betrekkingen van vriendschapGa naar voetnoot(49). De handel was, van den anderen kant, niet minder levendig tusschen de vroegtijdig door denzelven verrijkte Vlaamsche Provinciën en het Vaderland der medicissen; en ook hierdoor is misschien menige aanleiding | |
[pagina 97]
| |
ontstaan, tot eene vroegere verbreiding van de verlichting van het Zuiden in het NoordenGa naar voetnoot(50). De herleving der oude Letteren in Italiën had aldaar de levendigste belangstelling te weeg gebragt. De Grieken, aan de verwoesting van Konstantinopolen ontvlugt, werden in Italiën als halve Goden ontvangen, en de Geleerden van dat gewest vereerden derzelver lessen als Godspraken. Ook bij ons ontwikkelde zich deze kennis der oude wereld meer en meer, onder eenen agricola, thomas a kempis, hegius, en eindelijk door den beroemden erasmus. De uitvinding der Drukkunst had de verspreiding van de werken der Ouden nog meer begunstigd. De schoolgeleerdheid werd allengskens door eene meer doelmatige beoefening der Ouden vervangen, en weldra scheen de Geleerde niet meer tot de eeuw, waarin hij geboren was, te behooren, maar in die van Hellas en Latium verplaatst te zijn. De vroegere Volksletterkunde kon thans minder dan ooit tegen dezen stroom oproeijen, vooral daar de aloude overleveringen der middeleeuwen, en het eigenaardige, dat dezelve versierden, bijna geheel geweken waren, en de Rederijkers daarentegen tot eene zoodanige laagte waren gezonken, dat die gene, welke toen hunnen bloei bij den luister der weder opgedolvene oude Letterkunde zoude hebben durven vergelijken, zich aan de regtmatige bespotting zijner tijdgenooten zou hebben blootgesteld. Ten eerste had de oude Letterkunde, die haar gebied niet meer | |
[pagina 98]
| |
uitsluitend tot de Geestelijkheid bepaalde, het nieuwe en vreemde ten haren voordeele, en wie toch was ooit daarvoor onverschillig, dat hij, boven anderen, den sleutel bezat tot dat heiligdom, waarin hij de schatten van Kunst en Wetenschappen besloten achtte? In onze dagen echter, nu de eerste betoovering, welke de schriften der Ouden veroorzaakten, eenigzins is voorbijgegaan, ontstond bij den afloop der achttiende eeuw een geest, met meer of minder waarheid Romantisch genoemd, die eenen opstand tegen het uitsluitend gezag der zoogenaamde klassische Letterkunde verwekte, en de beminnaars van kunst en waarheid opriep, om de overblijfselen van oorspronkelijke kunst, in de vergetene werken der vaderen, onder de puinen van de Letterkunde der middeleeuwen, en in deszelfs verwaarloosde volkszangen en liederen op te sporen. De bewonderaars van homerus en virgilius waren ondertusschen niet genegen, de Nibelungen en Reintje de Vos, als meesterstukken van Epische Dichtkunst, te erkennen. De verëerders der laatsten werden daarvan beschuldigd, dat zij de vroegere barbaarschheid weder wilden opdelven, terwijl zij daarentegen hunne tegenstrevers ten last legden, dat dezelve den geest eener slaafsche navolging huldigden. Hoezeer nu ook in ons Vaderland deze Letterkundige scheuring niet ligt de overhand zal verkrijgen, worden er echter, zelfs door vreemdelingen, reeds lofwaardige pogingen aangewend, om de schatten, welke wij nog uit de middeleeuwen bezitten, te vergaderen, en het is dus ook wenschelijk, hier eenen middenweg in te slaan, en geene bron van Wetenschap of Kunst te verwaarloozenGa naar voetnoot(51). | |
[pagina 99]
| |
Wat eigenaardige voortreffelijkheid betreft, is er voorzeker gene vergelijking te maken tusschen de meesterstukken der eeuw van pericles of augustus, en de ruwe natuurzangen uit de middeleeuwen, met Noordsche en Oostersche overleveringen opgesierd, doch het is eene andere vraag, wat de Dichtkunst der nieuwe volken er inderdaad mede gewonnen heeft, door de vroegere overleveringen en zeden geheel te veronachtzamen ten behoeve van eene vreemde taal en vormen, en of de eerstgenoemde niet eenen hoogeren trap van voortreffelijkheid bereikt zoude hebben, indien de beginselen der vroegere eeuwen door den loop der tijden ontwikkeld waren geworden, en het eigenaardig genie der volken zich met meer vrijheid had kunnen ten toon spreiden? | |
[pagina 100]
| |
De voordeelen van de herleving der Letteren zijn zoo dikwerf met meer of minder welsprekendheid geschetst geworden, dat wij daarbij niet lang behoeven stil te staan. Onbetwistbaar is het, dat, door de navolging van de schriften der Ouden, de smaak der volken eene meer zuivere rigting nam, de stijl eene meerdere volmaaktheid verkreeg, en, over het algemeen, de spraakkunst der nieuwere Talen tot een geregeld geheel gevormd werd. Maar was er van de andere zijde ook niet eenig nadeel met deze voordeelen verknocht? Vooreerst zal men moeten toegeven, dat de herleving der oude Letteren, bij al het nut, 't welk zij aan de verschillende Wetenschappen toebragt, eene scherpere lijn van afzondering tusschen de ongeleerde en geleerde wereld getrokken heeft, welke misschien zoo nuttig aan de Wetenschappen, als nadeelig aan de schoone Letteren was. Niets is doelmatiger, dan dat de kennis van die wetenschappen, welke tot een bestaan in de maatschappij leiden, en die op het leven of de eer der burgers den grootsten invloed hebben, slechts als vrucht van eene langdurige oefening verkregen kan worden; doch daarentegen zijn Letteren en Poezij dikwijls de vruchten van eene oogenblikkelijke geestdrift, en het was dus minder noodzakelijk voor den bloei van deze, dat de kennis der doode Talen tot een vereischte wierd gerekend, om daarin uit te munten, daar het toch zelfs den beminnaren en bewonderaren der Ouden, tot geen bijzonder genoegen kon strekken, bij de nieuweren in plaats van oorspronkelijke gedachten, slechts de uitdrukkingen en schoonheden hunner voorbeelden, in eenen veranderden vorm weder te vinden. Ten tweeden kan men niet ontkennen, dat vele van de Philologen | |
[pagina 101]
| |
der zestiende eeuw dikwijls een geheel ander doel hadden, dan wel de verbetering van den smaak, of de verheffing van het volksgevoel. De meesten onder hen gaven den voorkeur aan dezen of genen Autheur, welke dan onder eenen vloed van aanteekeningen verzonk, terwijl de zoo ligt geraakte eigenliefde van den Geleerden, die ieder woord van zijnen geliefkoosden Schrijver met pen en ziel verdedigde, eene reeks van letterkundige twisten veroorzaakte, die de Letterkunde bezoedelden, en die meer en meer de verwijdering tusschen de Geleerden en ongeleerden deed toenemen. De laatstgenoemden gaven zich aan hunne bezigheden en ontwerpen geheel over. De geleerde werken wierden thans gewoonlijk in eene taal opgesteld, die hen geheel en al onbekend was. De Dichtkunst zelve eischte, door de menigte aanhalingen en navolgingen uit hun onbekende Schrijvers, eene afgezonderde studie, en de Geleerden werden derhalve, behalve hunne geschiktheid tot Hoogleeraars, Theologanten, Geneesmeesters en Regtsgeleerden, meestal beschouwd, als tot een bijzonder gemeenebest behoorende, wiens leden, als tot het gewone leven ongeschikt, aan hunne afgetrokkene bespiegelingen en inwendige verdeeldheden werden overgelatenGa naar voetnoot(52). | |
[pagina 102]
| |
Ten derde, de overneming van dien Poëtischen Godenhemel, welken de Dichters in de Grieksche, en vooral in de Romeinsche Fabelkunde vonden, ontaardde weldra in misbruik, en hetgeen eerst toevallige versiering was, werd naderhand een smakelooze opschik, en verkoelde alle geestdrift voor Poëzij. Zoo moest naderhand zelfs poot, die ongetwijfeld eenen natuurlijken en heerlijken aanleg tot Dichtkunst had, zich ook in dit gareel voegen, en verkreeg bij velen eerst den naam van Dichter, nadat hij zijne gedichten met alle deze vreemdsoortige versiersels had opgesmukt. Zelfs de bruiloftsdichten, nog eene soort van volksgedicht, moesten tot in de minst beschaafde kringen met de namen van cupido en hymen pronken, zoodat tegen het einde der achttiende eeuw deze tooneelvertooning en dit optreden van jupyn, apoll', neptuun' en hunne medgezellen op het laatst zoo belagchelijk was geworden, dat het bijna van zelve werd nagelaten. De Moderne Helicon van fokke simz. heeft eindelijk den doodelijken slag aan denzelven toegebragt. Ten vierden is het bewijsbaar, dat, naarmate eene taal in zuiverheid en gekuischtheid wint, dezelve dikwijls aan oorspronkelijkheid, en vooral aan eigenaardigheid of naïviteit verliest. De natuur werd overal verdrongen, om voor eene stijve gemaaktheid plaats te maken, en dit greep niet alleen bij ons, maar over geheel Europa plaats. De Fransche taal was, bij voorbeeld, oorspronkelijk naïf geweest, en niets is natuurlijker dan de fabliaux en vroegste balladen. Zelfs in de Schrijvers eener latere eeuw, ofschoon toen reeds de navolging der Ouden begon te heerschen, ontmoet men nog deze naïviteit, en wie herkent dezelve niet in amyot, montaigne, brantome, rabelais, marot, wier | |
[pagina 103]
| |
geestvolle eenvoudigheid spoedig door de meer opgeblazene, met alle de bloemen der Latijnsche Letterkunde versierde, werken van malherbe en ronsard vervangen werd, toe het eindelijk der Fransche Akademie gelukte, den geest van dertig miljoenen menschen zoodanig in bedwang te houden, dat het voorregt, om adelbrieven van onsterfelijkheid te verkrijgen alleen aan de kabalen eenige weinige Geleerden en Hovelingen werd overgelaten. Zoo ging ook bij ons het Volkslied geheel verloren; de overblijfsels der oude Volkspoëzij, waarvan wij nog genoegzame sporen in dit tweede tijdvak vinden, werden geheel te rug gezet, en het was alleen op het voetspoor van de groote mannen der Latijnsche wereld, dat men den top van den Zangberg trachtte te bereiken. Zonderling is het voorts, dat de beoefening der oude Letterkunde, in zoo verre dezelve op de Nederlandsche betrekking had, meest Latijnsch was, en de Grieksche in die eeuw weinig invloed oefende. De Latijnsche Taal was zoodanig de taal geworden van die genen, welke, het zij in de Geestelijkheid, of in het Staatsbewind, eenigen opgang wilden maken, dat dezelve toen eene algemeene Europische taal was geworden, welke bij sommigen bijna meer dan het gewone Volks dialekt gebruikt werd. Om in de Grieksche Taal vorderingen te maken, werd daarentegen, bij de toenmalige schaarsheid van hulpmiddelen, eene geheel afzonderlijke studie vereischt; en die genen, welke het diepst in de geheimen dezer Taal indrongen, waren misschien het minst geschikt, om derzelver invloed in de nieuwere Letterkunde te verspreiden. Van daar, dat men ook in deze eeuw, toen de Grieksche Schrijvers weinig, of meest door onvolledige vertalingen, bekend waren, weinige aanha- | |
[pagina 104]
| |
lingen uit homerus, eschijlus, anacreon, of pindarus vindt, maar des te meer uit alle mogelijke Latijnsche Autheurs van vroegere of latere eeuwen, waarbij vooral de Schrijvers der zoogenoemde lagere Latiniteit den voorrang verkregen, en schijnen sommigen onder dezen, gelijk seneca de Treurspeldichter, boethius, en martialis, eene vleijende voorkeur genoten te hebben. Onder die genen, welke, op het spoor van de meesterstukken der Ouden, het waagden, derzelver geest en schoonheden in onze Taal over te brengen, bekleedt de Amsterdammer hendrik laurzn. spieghel eene aanzienlijke plaats. Zijne gematigdheid in den Godsdienst, ernsthaftigheid van wandel, mannelijke kracht in taalverbetering, eindelijk zijn dood, als het offer zijner kinderliefde, boezemen ons voor dien regtschapen Nederlander eenen zuiveren eerbied in, welken zijne Dichtstukken, en vooral zijn Hertspiegel, nog meer bevestigenGa naar voetnoot(53). Jammer is het, dat eene te groote zucht, om den kernvollen stijl der Ouden na te volgen, dit eerste Nederlandsche leerdicht ontsiert, zoodat deszelfs taal thans meestal, zonder | |
[pagina 105]
| |
eenige voorafgaande studie, onverstaanbaar is. Dat spiegel reeds met montaigne bekend was, blijkt uit de volgende regels: Een Fransman, van den berg, zet schools verstand ter
zijden,
En ziet door Zellefskund' dei menschen ijl vernuft,
Dat meest door schoolgeleerdheid min weet en meer suftGa naar voetnoot(54).
Ook de Italianen hadden toen reeds in Nederland eenige vonken van hunnen geest verspreid, en stond derhalve de reis van hooft met de vroegere betrekking tusschen deze landstreek en de onze meer in verband, dan men zulks gewoonlijk denkt. In deze woorden noemt spiegel petrarca Tot dat de lauwerminner koen op d'Arn' brak uyt,
In woeste bastard taal braght deze een zoet geluytGa naar voetnoot(55).
Zonderling is het echter, dat men in het bovengenoemde werk volstrekt geene navolging der nieuwere, maar alleen der oude Grieksche en Latijnsche Wijsgeeren en Dichters vindt, en men kan zich geenszins verwonderen, dat de eersten, die het ondernamen, de wijsheid der Ouden in eene taal over te gieten, welke nog nim- | |
[pagina 106]
| |
mer dergelijke denkbeelden had mogen uitdrukken, in eenen duisteren stijl vervielen. De inhoud van spiegels uitersten wil verdiende ook nu nog, door iederen vaderlandslievenden Nederlander met hart en ziel behartigd te worden. Aan de zijde van spiegel verheft zich een man, zeker, eene der schoonste flonkersterren, die onze Letterkunde versieren; een man die, schoon als Dichter minder bekend, dan spiegel, niet alleen als Schepper van den Nederduitschen Proza-stijl, maar als denker, wijsgeer en voorstander van Godsdienstige vrijheid, eene schaarsch erkende hoogte bereikte. Ik bedoel hier dirk volkertsz coornhert. Hij was het, die niet alleen met onvermoeiden ijver ieder middel tot beschaving zijner tijdgenooten aangreep, maar die tevens, niettegenstaande zoo vele zorgen en moeijelijkheden in een vaak zwervend leven, ten prooi aan de vervolgingen van Staatkundige en Godsdienstige onverdraagzaamheid, zijne landgenooten met het Genie van homerus, en de, in zoo vele opzigten, verdienstelijke Wijsbegeerte van cicero en boethius bekend maakte. Velerlei zijn de verdiensten van coornhert, en dezelve waren niet alleen toe het verbeteren van stijl of taal bepaald, maar hij was ook de eerste Nederlander, die den weldadigen invloed van het geen hij van de Wijzen der oude wereld vernomen had, tot nut van zijne medeburgers wist te doen strekken, en raad, troost en hoop in de bijzondere toevallen des levens, licht in de verschillende betrekkingen, door de gebeurtenissen van zijnen leeftijd ontstaan, zocht te verspreiden. Talrijk zijn de schitterende namen in iedere Letterkundige Geschiedenis, gering echter het getal van diegenen, die, welken weg zij ook betraden, in hunne schriften een | |
[pagina 107]
| |
getrouw afdruksel geven van dien landaard waartoe zij behooren, en de begrippen der eeuw waarin zij leven. Zoodanig waren, bij voorbeeld, voltaire bij de Franschen, shakespeare bij de Engelschen, schiller in Duitschland. Onze Geschiedenis vertoont ons in dat opzigt maerlant in de dertiende, coornhert in de zestiende, cats in de zeventiende eeuw, terwijl hooft en huygens, en zelfs vondel, minder het beeld van den oorspronkelijken Nederlander vertoonen. Natuurlijk straalt bij de eerstgemelden de geest der navolging minder door. Zij weten aan alles eesen meer oorspronkelijken plooi te geven, en hunne eigene gevoelens, zelfs bij het voordragen van de gedachten van anderen, uit te drukken. In coornhert echter zijn de bronnen der geleerdheid of verhevenheid, welke in zijne schriften gevonden worden, geenszins te miskennen. Het waren de Heilige Schriften en die der Ouden. De eersten, ofschoon met een vrijer oog, dan in de vorige eeuw, beschouwd, konden nog geen' genoegzamen invloed ter opwekking van welsprekendheid of dichterlijke verbeelding te weeg brengen. De Heilige Boeken, misschien wel eens in volgende tijden te letterkundig beschouwd, schenen toen alleen een wapenhuis, waarin de verschillende gezindheden onder de Christenen slechts bewijsplaatsen tegen elkanderen zochten bijeen te zamelen, en door het verderfelijk uitzonderen en afsnipperen, werden er weldra woorden tegen woorden, en volzinnen tegen volzinnen ten strijd gevoerd. Van hier was het, dat ook coornhert aan dien strijdhaftigen geest van zijne eeuw, in zijne godsdienstige schriften getrouw bleef. Beminnelijker vertoont hij zich in zijne zedelijke werken, waarin de Wijsbegeerte zich met Godsdienst vereenigde, en deze laatste haar licht | |
[pagina 108]
| |
liet stralen op eene wijze, de groote mannen der Oudheid niet onwaardig. Wie leest zijne zamenspraken over het Opperste goed, en denkt niet aan de Tusculaansche Onderzoekingen, waarin cicero ons de heerlijkste lessen der oude Wijsbegeerte ontvouwt. Zoo voert ons ook het besluit van coornherts onderhoud tot die hooge Christelijke Wijsbegeerte te rug, door zoo velen miskend, en die echter de eenige is, welke ons van het bestaan van een Opperste Goed kan overtuigen. Krachtiger bewijs van den invloed, welken de Oude Letteren op de werken van coornhert hadden, kan er niet gevonden worden, dan wanneer men dezulken zijner schriften ter zijde legt, waarin hem deze fakkel verlichtte, en alleen de genen opslaat, waarin coornhert, niet als de bezielde navolger van boethius of cicero optreedt, maar slechts als de Amsterdamsche Rederijker, als het medelid eener Kamer, waarin spieghel, visscher, en zoovele anderen eenigzints bezeften, wat de Dichtkunst moest worden, doch waar men nog alle de verbasterde vormen bezigde, welke de noordelijke Provinciën van de Brabandsche Rederijkers Kamers hadden overgenomen. Dan vindt men bij hem zamenspraken tusschen GOD, ABRAHAM en de SCHRIFTUUR, tusschen kaïn en abel, enz. die zich zeer weinig boven den gewonen Rederijkerstrant verheffen, en alwaar, op de zonderlingste wijze, de geschilstukken der zestiende eeuw door de bovengenoemde personen verhandeld worden. Ook taal en uitdrukking zijn hier, gelijk overal, waar het denkbeeld van den Schrijver minder helder was, onzuiver en met bastaardwoorden besmet. In eene zoogenoemde Maagdeschole komen opinio, curiositas en dergelijke herinneringen aan de | |
[pagina 109]
| |
Moraliteiten voor, en kunnen, ofschoon met Latijnsche namen versierd, geenszins hunnen oorsprong verbergen. Dit alles bewijst, hoe gering nog de indruk was, welken de Europesche Letterkunde, ofschoon er in eenige Landen toen reeds groote mannen waren opgetreden, bij ons gemaakt had, en hoe zeer het niet alleen de Oude Letterkunde, maar de vorderingen van den menschelijken geest waren, die in dezen zoo merkwaardigen tijd langzamerhand de gemoederen der menschen zoodanig wisten te stemmen, dat zij naderhand, bij hoofts terugkomst uit Italiën, geschikt waren, eene hoogere vlugt te nemen; want het was niet genoeg eenen Dichter te vinden, bekwaam om den Velzen te vervaardigen, of eenen Proza-schrijver, waardig om den Tacitus te vertalen, maar tevens tijdgenooten, voorbereid om dergelijke werken te waarderen; en de Geschiedenis toont, dat deze laatsten toen misschien minder dan ooit ontbraken. Het beginsel, waarvan wij bij de Geschiedenis van dit tijdperk uit moeten gaan, is, dat de eerste kiem der Noord-Nederlandsche Dichtkunst, geheel door de navolging der Brabandsche Rederijkers, opgewekt werd, waarvan ook velen, bij de vlugt der Antwerpsche kooplieden naar Amsterdam, zich aldaar nedergezet hadden. Hadden deze gebeurtenissen in eene eeuw, gelijk de vijftiende, plaats gevonden, onze groote mannen zouden gansch in den smakeloozen trant hunner voorbeelden voortgegaan zijn, en geene hoogere vlugt ware er bij ons genomen, dan die van eenen houwaert en eenen van ghistele. Doch, zoo als reeds vroeger gezegd werd, het was geestdrift voor de waarheden van den Godsdienst en gevoel voor de schoonheden der Ouden, waardoor mannen, van | |
[pagina 110]
| |
zulk een verschillend genie, gelijk spiegel en visscher, coornhert en bredero, ontwikkeld werden. In Holland vooral schijnen de gezelschappen der Rederijkers veel opgang gemaakt te hebben, doch de eeuw was reeds te ver gevorderd, dan dat men het beuzelachtige dier oefeningen niet spoedig ingezien zoude hebben. Dewijl groote mannen altoos den geest hunner tijdgenooten vooruit loopen, zoo bleef zeker ook de algemeene smaak nog langer aan de Rederijkers verkleefd, dan men zulks zou kunnen vermoeden. Men vindt dezelven nog in eenigen bloei gedurende hooft's leeftijd, doch naderhand verdwijnen zij bijna geheel als instellingen, die voorzeker tot ontwikkeling van het vernuft en scherping van het verstand nuttig waren geweest, doch die ook, nadat deze ontwikkeling geschied was, overbodig geworden waren. Onder de menigvuldige verzamelingen van gedichten der Rederijkers in onze Noordelijke Provinciën, behooren ook vooral de spelen te Schiedam in 1603 opgevoerd, bij gelegenheid dat aldaar, bij de oprigting van het Weeshuis, was voorgesteld: Wat nodichst was om de arme weeskens te onderhouden? Men erkent hier terstond den Nederlandschen aard, om het geen in Braband slechts eene huldiging aan weidsche pracht, of aan den luister van de inhuldiging der vorsten geweest was, tot nut en weldadigheid te doen strekken. Voorts vindt men, ofschoon hier ook Rhetorica met de haar gewone destigheid optreedt, en de zinnebeeldige personen dikwijls even zonderling gekozen zijn, een belangrijk onderscheid tusschen deze en de vroegere Vlaamsche spelen, zoo in taal als uitdrukking. De Grieksche Parnassus is hier volstrekt onbekend, de bastaardwoor- | |
[pagina 111]
| |
den worden zoo vel mogelijk vermeden, de taal is op vele plaatsen zuiver en niet zonder eenige verheffing, in het kort, men ontdekt overal de uitwerking van dat stichtelijke, dat toen langzamerhand na de Hervorming, eene eigenschap van onze Nederlanders werd, en dat meer en meer aan onze voorouders eenen plooi van deftigen ernst deed aannemen, die hen in de volgende eeuw vooral onderscheidde. Bij alle de groote mannen in de Letterkunde gedurende dit tijdvak, en zelfs bij de eerstelingen van hooft en vondel, kan men de bewijzen opsporen, hoezeer alle meer of min in de school der Rederijkers hunne letterkundige vorming hadden ontvangen. Onder die genen, bij welken deze invloed het meest zigtbaar was, behoort voorzeker roemer visscher, wiens roem door die zijner rijkbegaafde dochters bij het nageslacht eenigzints verduisterd is geworden. Geheel in den trant der Vlaamsche meesters is zijn lof der Rhetorica, welke zijne Tepel-wercken, een der onderdeelen van zijne Brabbelingh, opent, waarin hij zegt, dat mozes God vaersen van Rhetorijke gedankt heeft. Trouwens het ontbrak toen ook al niet aan bedillers, die deze naam door die van Poëses wilden vervangen, hetgeen ten bewijze strekt, dat men toen de vroegere vooroordeelen in de Letterkunde ook al eenigzins begon te onderzoeken. De trant van roemer is geheel van dien zijner twee vrienden verscheiden. Hadden deze plato en cicero voor oogen gehad, hem daarentegen scheen martiaal, wiens naam hem ruimschoots door zijne tijdgenooten toegedeeld werd, toe voorbeeld te strekken, en de voornaamste zijner werken waren puntdichten of vertelsels in schokken afgedeeld. Zoo als meestal bij | |
[pagina 112]
| |
de zoodanige Schrijvers die zich bij het ontkiemen eener Letterkunde onderscheiden, vindt men rein en onrein bij hem door elkander gemengd, en tevens die verzameling van kiesche en onkiesche toespelingen op ongelukkige huwelijken, bedrogen mannen en kwade vrouwen, welke gedurende den geheelen loop der middeleeuwen, van boccacio tot op marot, eene onuitputbare stof tot vertelsels en hekeldichten opleverden, en waaronder vroeger nog de tallooze vertelsels van Abten, Nonnen en Monniken gerekend moesten worden. Roemer heeft voorts in zijne Rommelso verschillende soorten van gedichten opgenomen, en het ontbreekt dus niet aan verscheidenheid van stof. De geestige opmerker der vaderlandsche zeden zal hier menigen belangrijken trek vinden, en diegene, welke zich gaarne in den tijd onzer vaderen verplaatst, en het hen, uit erkentelijkheid voor hunne trouwhartigheid en naïviteit, vergeeft, dat zij nu en dan eens uit dat spoor wijken, binnen hetwelk wij ons in onzen boert zouden bepalen, zal soms bij de lezing van roemer zijn gelaat ontplooijen. Men ontmoet op vele plaatsen navolgingen uit de Ouden, zoo als, onder anderen, die van den bevalligen lierzang van anacreon, daar hij tegen cupido ten strijde trekt. Ofschoon er geene bijzondere latere Schrijvers genoemd worden, zoo blijkt het toch, dat roemer de Fransche Madrigals, of de kleine, nu geestige dan zoutelooze, gedichtjes, waarin vooral eene galante wending moest heerschen, en die door de Dichters vóór corneille zoo zeer geliefkoosd werden, zeker gekend heeft. Marot was daarin, in Frankrijk, een groot meester. Verder herkent men den geest des tijds in de menigvuldige woordspelingen en vele aardigheden der Rederijkers, welke den beschaafden | |
[pagina 113]
| |
lezer op iedere bladzijde stuiten, en ons bewijzen, dat niet uit Italiën alleen, het valsch vernuft tot ons is overgewaaid. Nog een man behoort er tot dezen kring, wien echter, hoewel hij zeker een der minst bekende onder deze Schrijvers is, de eer toekomt, dat in zijne werken de overgang van de Letterkunde der Rederijkers tot de navolging der Ouden het duidelijkst bespeurd kan worden. Ik bedoel hier bredero, die door zijne waarachtige spreuk van 't kan verkeeren, en door het Grafschrift, het geen vondel op hem vervaardigde, meer dan door zijne eigene werken bij de nakomelingschap bekend is geworden, daar zijne gedichten meestal onder het stof der boekverzamelingen verwaarloosd worden, en derzelver ouderwetsche druk ook geenszins de door vondel geroemde kluchten, die al die genen, die zuchten, aan het lagchen helpen, doet vermoeden. Inderdaad, zoekt men hier kluchten, zoo als wij ons dezelve in onze beschaafde eeuw en bij onze gekuischte taal voorstellen, en in dien vorm, waarin zij gewoonlijk onzen smaak in de voortbrengselen der nieuweren streelen, dan zoude dit zoeken hier vergeefs zijn. Doch wil men verstandiger, dan de haan van de fabel zijn, en de goudkorrel uit den mesthoop opzoeken, eenige walgelijke en aanstootelijke uitdrukkingen en tooneelen ten goede houden, om daarentegen het genoegen te smaken, den Amsterdammer van het einde der zestiende eeuw, geheel in zijnen handel en wandel te beschouwen, zoo vindt men daartoe de beste gelegenheid in dezen, in vele opzigten, belangrijken bundel. De meeste van bredero's stukken schijnen op de Kamer in liefde bloeijende vertoond geweest te zijn. Op de titelplaat draagt hij met eenige fierheid den naam | |
[pagina 114]
| |
van Amsterdammer; en ook inderdaad is er voor Amsterdamsche taal en bijzonderheden van zeden en gebruiken, geene rijkere mijn te vinden. Bredero schijnt een man van algemeene belezenheid, zoowel in de werken van ouden als nieuweren, geweest te zijn, doch, zoo als gewoonlijk bij de Schrijvers van deze eeuw, wordt hetgeen, het zij regtstreeks, het zij door vertalingen, uit de Ouden gehaald werd, met veel meer deftigheid opgevijzeld, en omslagtiger verhaald; dewijl zulks meer tot bewijs van des Schrijvers geleerdheid en tot leering van het publiek verstrekte. Zoo verhaalt de Schrijver in een lang berigt de juiste schikking en verdeeling van het tooneel der Ouden: eene inleiding meer geleerd dan wel bijzonder gepast. In zijn Moortje heeft hij den Eunuchus van terentius, zoo het schijnt naar eene oude fransche vertaling, geestig overgebragt, en deze overbrenging, zoo gelukkig naar geest en omstandigheden der tijden veranderd, staat meer in verband met het oorspronkelijke stuk, dan wel de Muet van brueys en palapratGa naar voetnoot(56), die naderhand bij de Franschen voor eene navolging van hetzelve moest doorgaan, doch in eene kiescher eeuw vervaardigd werd. Zijne andere stukken getuigen echter meer van de navolging der nieuweren. Zijne Lucelle is, zoo als hij zelf bekent, uit het fransche Proza overgebragt. Zijne kluchten behooren tot denzelfden | |
[pagina 115]
| |
geest, die vroeger de kluchten der Rederijkers deed ontstaan, en vereenigen, met eenige geestige trekken, eene ruwheid en geheele verwaarloozing van alle uiterlijke schaamte, die ons met regt verbaast, daar het ons moeilijk te begrijpen valt, hoe een publiek, hetwelk den Baëto van hooft, of den Gijsbrecht en Palamedes van vondel toejuichte, het vertoonen van stukken gelijk den Duitschen Kwakzalver van bredero, of de klucht van Oene van jan vos, kon dulden. Van eenen anderen aard zijn, bij voorbeeld, weder de Griane en Het daghet uyt den Oosten, waarin wij de geheele meer romantische Komedie vinden, zoo als dezelve in Duitschland vóór gottsched, in Frankrijk vóór corneille, bestond, en zoo als zij in Engeland en Spanje, bij den verschillenden invloed van tijd en gewoonten, nog altoos eenigzins is gebleven. Nimmer hadden de Rederijkers het zoo ver gebragt, een stuk met intrigue en geschikte inleiding en ontknooping te vervaardigen, en het is dus waarschijnlijk, dat navolging van spaansche en fransche voorbeelden den geest van bredero opgewekt en hem eenen vorm hebben doen kiezen, welke dien van shakespeare zoo zeer nadert, dat, indien deze vorm door de verzen van vondel ware bezield geworden, wij ons zeker zouden kunnen beroemen eenen tweeden shakespeare te bezitten. De Lucelle is nog in den trant der Rederijkers, op de spreuk van Schijn bedriecht, vervaardigd. In de Griane vinden wij alle vereischten van een spel uit den tijd van lopez de vega en shakespeare. Letterlijk is hier het gezegde van boileau omtrent het Spaansche Treurspel verwezenlijkt: | |
[pagina 116]
| |
Là souvent le héros d'un spectacle grossier
Enfant au premier acte, est barbou au dernier.
want palmeryn ziet, gedurende den loop van dit spel, zijne jeugd, van zijne geboorte tot aan den ouderdom van twintig jaren, verstreken. Het geheele stuk is, gelijk vele stukken van shakespeare, uit eenen Roman van de middeleeuwen genomen. Het is keizer romulus, een vorst uit den Cyclus van die koningen en vorsten, die nimmer in de Geschiedenis gevonden worden, onder wiens regering het stuk voorvalt. In het stuk zelf bemerkt men, dat de taal, waarin vorsten en vorstinnen tot elkanderen spraken, van die, waarin derzelver onderdanen hunne denkbeelden uitdrukten, nog weinig verscheiden was. Opmerkelijk is ook hier het gebruik der korte regels, welke geheel gelijk staan met die, welke naderhand calderonGa naar voetnoot(57) gebruikte. Voorts ontdekt men hier die zelfde vermenging van ernst en boert, die wij bij andere volkeren vonden, en het invoeren van eenen persoon, die de aanschouwers voorstelt, hen in de tusschenspelen vermaakt, en hunne aanmerkingen, of die, welke zij zouden kunnen maken, boertig voor- | |
[pagina 117]
| |
draagt. Zoo verschijnen hier Bouwen langh-lijf en Sinnelijcke Nel, opregte Amstellanders, midden in het Paleis van Konstantinopel, gelijk de dronken Sly in shakespeares taming of the Shrew, die gedurende de vertooning slaapt, en in de Entractes ontwaakt. Wij vinden voorts in dezen persoon eenen bloedverwant van den Gracioso der Spanjaarden, den Clown in de oude Engelsche stukken, eindelijk den Harlekijn, dien gotsched met zoo vele moeite van het Leipziger tooneel verbande, en die misschien, zoo als bilderdyk met regt aanmerkt, nog eene laatste toevlugt in de van ouds befaamde vier kroonen vindt. Aan het Fransche tooneel was deze persoon, die eerst buiten het tooneel zijne aanmerkingen voordroeg, naderhand echter slechts een gedeelte van het stuk uitmaakte, minder bekend; ondertusschen is daarvan in den Scapin, Crispin, Mascarille, Pasquin, of in die namen, waaronder men steeds den Franschen Valet de Comedie wedervindt, nog eenig spoor overgebleven. Opmerkelijk echter is zelfs in deze stukken eene meerdere vereeniging met het Lyrische, dat in de slotkooren bij ieder bedrijf bleef heerschen, en overal, volgens het Nederlandsche karakter, de zedeleer van het stuk uitmaakte. Shakespeare heeft daarentegen niets Lyrisch. Hij schildert met groote trekken al het verhevene en het vernederende in de menschelijke natuur: Othello's en Desdemona's, Richards en Falstraffs; en de aanschouwers mogen dan hieruit hunne eigene zedeleer opmaken. In het daghet uyt den Oosten van bredero, is de aandoenlijke geschiedenis uit dit bekende Lied tot onderwerp genomen. Opmerkenswaardig is in dit stuk, het laatste van den Dichter, | |
[pagina 118]
| |
het veelvuldiger gebruik der reijen en de vereeniging van die gezangen, alwaar, in navolging der Ouden, de namen en eigenschappen der Grieksche Godheden voorkomen, met anderen, waarin de Vigiliën op de wijze van den CXVI Psalm worden aangeheven. Deze vereeniging schijnt thans, in eene eeuw van redekaveling en twijfeling, waarin niets heilig bleef, profaan; doch dit was minder het geval in eenen tijd, toen bredero, wiens godsdienstige beginselen wij door de brieven, vóór zijne werken geplaatst, genoegzaam leeren kennen, oordeelde, dat niemand zich hier over ergeren zoude, daar hij alleen des werelds beloop, waarin het geestelijke en wereldlijke elkander gedurig opvolgen, trachtte af te schilderen, en ook geenszins had kunnen bevroeden, dat iemand hem zou kunnen beschuldigd hebben, zaken, wier heiligheid toen niemand in twijfel trok, in een belagchelijk daglicht te hebben willen stellen. In dit stuk ontmoet men, wel is waar, geene afzonderlijken kluchtigen persoon, doch de Mieuwens en Jan Tijng, twee burgerlieden, geven hun oordeel over het gebeurende, gelijk de Gentlemen in de historische stukken van shakespeareGa naar voetnoot(58), en de doodgravers in den Hamlet. Belangrijk zouden de opmerkingen zijn, welke eene meer uitgebreide beschouwing dezer stukken, in vergelijking met de Geschiedenis der Letterkunde bij andere volken, zou kunnen geven. Zonderling is | |
[pagina 119]
| |
het, dat, hoezeer de aard der stukken van bredero geheel naar de spaansche school van dien tijd helt, en hoe zijne schriften en uitdrukkingen blijken dragen, dat hij zeer goed met de Spaansche en Italiaansche Letterkunde, geenszins met de Engelsche, waarvan hij nergens gewaagt, is bekend geweest, hij toch des niettemin van gene Spaansche Tooneelspellen spreekt, hoewel hij, gelijk vele Schrijvers van dit en het volgende tijdperk, dikwijls spaansche spreekwoorden aanhaalt. In de voorrede van zijnen Jerolimo zegt hij, dezen naar den Schrijver van den Lazarillo de Tormes te hebben nagevolgd. Deze Lazarillo is een Roman van die soort, waarin bedelaars of gaauwdieven de hoofdpersonen uitmaken. De Gusman d'Alfarache van le sage, en de Jonathan Wild van fielding, behooren tot deze soort, welke men bij de Spanjaarden el genero Picaresco genoemd heeft. Bredero merkt tevens bij deze gelegenheid aan, dat de Schrijver van dit stukje onder de weinige bijzondere geesten behoort, die Spanje voortgebragt heeft. Het blijkt dus hieruit duidelijk, dat de Spaansche Taal door de staatkundige omstandigheden veel meer bekend geworden was, dan wel de Spaansche Letterkunde, in evenredigheid hiervan, in zwang was geraakt, en dat men toen geheel anders over deze in dien tijd geïtalianiseerde Letterkunde dacht, dan zulks bij die genen onder de tegenwoordige Letter-minnaars, die herder's Romancen van den Cid, of schlegels Calderon gelezen heeft, het geval is. Om dus wegens bredero te besluiten, zoo kan men naar hem, met eenig regt, de andere thans vergeten Kluchtspeldichters van dien tijd beoordeelen, daar deze meer het smakelooze, dan wel het verdienstelijke zijner spelen | |
[pagina 120]
| |
schijnen nagevolgd te hebben. Zijne verdiensten waren in sommige opzigten groot, en juist het verwijt, dat hij den praat der vischwijven afgeluisterd zou hebben, hetwelk hem zijne geleerde vrienden toevoegden, bewijst, dat hij inderdaad bevatte, wat de pligt van eenen eigenlijk nationalen Blijspeldichter was, terwijl ons zijn Spaansche Brabander, voorzeker zijn meesterstuk, overal toont, hoe veel hij van het plaatselijke en eigenaardige wist te bewaren en voor te dragen. Hij bekleedt allezins eene belangrijke rol in onze Letterkundige Geschiedenis, en vervult de gapende kloof tusschen de Spelen van Sinne en de stukken van hooft. Zelfs de Granida van dezen, hoezeer een herdersspel, heeft nog veel van dat romaneske, hetwelk wij in de Griane ontmoeten. Zijne stukken schijnen ons toe te roepen: Hier eindigde Rhetorica, en hier begonnen hooft en vondel. Onder de tijdgenooten van deze mannen behoorde samuel coster, die, met hetzelfde regt, een der eerste stichters van ons Nederlandsch Tooneel genoemd kan worden. Hij stond in eene dergelijke betrekking tot hooft, als, bij de Franschen, rotrou tot corneille. Beide behoorden zij tot de eersten, dien het gelukte, zich in de dramatische Letterkunde van hun vaderland, boven den wansmaak hunner voorgangers te verheffen; doch ook beiden zagen zich, nog gedurende hunnen leeftijd, door een grooter genie overtroffen, door wien hun roem geheel verdonkerd werd. Coster is bij de beoefenaars onzer Letterkunde weinig bekend, en echter onderscheidt zich zijne Ifigenia ten voordeeligste onder die stukken, die het eerst op de Kamerspelen der Rederijkers volgden. Het is geenszins de zinnebeeldige, dikwerf gezochte | |
[pagina 121]
| |
voorstelling van eene opgegevene spreuk door allegorische personen die men hier aantreft; neen, wij vinden, integendeel, eene handeling van historische personen, in vijf bedrijven afgesponnen en tot het doel des Dichters gebezigd, om den hoogmoed en de staatzucht der geestelijken tegen te gaan, en hunne ondergeschiktheid aan de wereldlijke magt te bewijzen. De taal is hier vaak nog duister, en de verzen hard; doch men vindt tevens vele plaatsen, waarin wezenlijke Dichterlijke geestdrift heerscht, en die slechts eene geringe verandering zouden vereischen, om ook tegenwoordig nog belang in te boezemen. Ook coster is er niet voor uitgekomen, wegens hetgeen hij aan de nieuwere Europesche Letterkunde heeft te danken gehad. Het onderwerp van zijne Isabella schijnt intusschen uit ariosto genomen te zijn. Verder beroept hij zich alleen op de Ouden, en verheugt zich, in tegenstelling van diegenen, die deswegens andere gevoelens uitten, een leerling van aristoteles, horatius en scaliger te zijn. Hij behandelde de klucht in de trant van de Esbatementen der Rederijkers, en bleef daarin beneden bredero staan, hoewel echter in zijn Tiiske van der Schilde, eene meerdere intrigue heerscht. Hij schijnt een man van verdraagzame en onpartijdige gevoelens geweest te zijn, die zijne eigene begrippen vrijmoedig uitte, zonder anderen te willen dwingen, hetzelve aan te nemen, en die in onze Letterkunde, door zijn gezond oordeel, gespierden dichttrant, en eindelijk door het stichten van costers Academie, naderhand de Hollandschen Schouwburg, eene verdienstelijke plaats bekleedt. Buiten dezen waren er nog verscheidene Dichters, die eerst aan de Kamer in liefde bloeijende, naderhand aan den Amsterdam- | |
[pagina 122]
| |
sche Schouwburg hunnen arbeid gewijd hebben, en wier leeftijd zich nog in de volgende tijdperken uitstrekte, terwijl ondertusschen hunne werken, door de vergelijking met de meesterstukken der voornaamste toenmalige Dichters, thans alleen strekken, om den lof van dezen nog hooger te doen rijzen. Meestal vindt men bij hen, gelijk onder anderen, in den Wegwijzer der deugd van krul, die verschillende Tooneelstukken bevat, eene stof geheel uit de Romanwereld der middeleeuwen genomen, daar zelfs, bij voorbeeld, in zijne Faustina, constantinus als een Koning der Grieken voorkomt. Van onvoegelijke uitdrukkingen en tooneelen krielt het overal. Eene gelijkenis met het toenmalige Spaansche Tooneel is niet te miskennen, hoewel het moeijelijk valt te bepalen, of deze niet veeleer in navolging der Franschen geschiedde, die toen zich de Spaansche en Italiaansche Drama's tot voorbeeld gesteld hadden. Eén van kruls zoogenoemde Treurspelen is, volgens zijne eigene bekentenis, uit de Astrea van d'urfé genomen, en voert de opgepronkte Roman-helden, te gelijk met de niet minder onnatuurlijke idealische herderinnen, ten tooneele. Tot nu toe hebben wij gezien, in hoe verre de smaak der Rederijkers, door de vereenigde pogingen van eenige verdienstelijke mannen, en het beter inzigt in den geest der Ouden, veredeld was geworden; doch er bestond buitendien nog een invloed, die wezenlijk op de geheele menigte werkte, en welken wij reeds bij coornhert aangestipt hebben, namelijk die van Bijbel en Hervorming, wier uitwerking in de Geschiedenis onzer Letteren onmiskenbaar is. Daar dezelve echter met ons Volksgezang in betrekking staat, moeten wij ons bij dezen belangrijken tak der | |
[pagina 123]
| |
nationale Dichtkunst nog eenige oogenblikken ophouden. Volksliederen behooren voorzeker tot de meest afdoende bijdragen, waaruit men den geest eener natie kan leeren opmaken, en de kennis van het geen onze voorouders in dit vak der Letterkunde leverden, zoude, ter beantwoording der hier voorgestelde vraag, veel inlichting kunnen geven. Ongelukkig echter is de Geschiedenis onzer Letterkunde nog bijzonder arm aan dergelijke nasporingen, en er ontbreekt ons tot heden eene verzameling, gelijk aan diegenen, die den roem van Spanje, Duitschland, en zelfs van Zweden, in dit opzigt gehandhaafd hebben. Een onderzoeklievend vreemdeling houdt zich, sedert eenigen tijd, met den belangrijken arbeid bezig, om over dit gewigtig punt een nieuw licht te verspreiden, en indien zijn oogmerk gelukt, zal er voorzeker eene gaping in onze Letterkunde verdwijnen, en zijne verzameling zal tot nieuwe ontdekkingen, ook wegens het doel dezer bladzijden, gelegenheid kunnen geven. Trouwens is ook een onderwerp gelijk dit nimmer uitgeput, en duizende toevalligheden kunnen hetzelve telkens meer en meer ophelderen. Uit de mondelinge mededeelingen van dezen verdienstelijken Geleerden blijkt, vooreerst, dat, vóór en gedurende de Bourgondische Regering, er in onze Noordelijke Provinciën eene soort van Volkslied gebloeid heeft, 't welk in een naauw verband met dat der Duitsche volksstammen, vooral der Noordsche, gestaan heeft, en waarin een echte Riddergeest heerschte. Het lied van het daghet uyt den Oosten is algemeen bekend, en nog vele andere liederen, zoo als dat van Er waren twee koningskinderen, schijnen in verschillende Dialekten over geheel Duitschland verspreid | |
[pagina 124]
| |
geweest te zijn. Wij willen ons hierbij niet lang ophouden, daar dit gedeelte onzer Letterkundige Geschiedenis, tot op dit oogenblik, nog niet genoeg bearbeid is gewonden, om daaruit gevolgtrekkingen af te kunnen leiden. Intusschen moet het oude lied van Hildebrand en Hadubrand, dat men, in verschillende tongvallen, bij schier alle de Noordsche volken wedervindt, hier reeds vroeg bekend geweest zijn, en niet minder beroemd was dat op de dood van Graaf floris. Dit blijkt ook nog uit deze regels van pels En daaglijks zingt men, op den ouden bardentrant,
Nog liedekens van de oude en jonge
Hillebrand.
Van Velzen, Rypermonde en Raaphorst en
van Gelder
En Heeroom Knelis.
Deze liederen schijnen dus zelfs in den leeftijd van laatstgenoemden Dichter, in het begin der achttiende eeuw, nog bekend geweest te zijn, doch het gebruik van dezelve was reeds vroeger verdrongen geworden, voornamentlijk uit hoofde van de geringe opmerkzaamheid, waarmede men toen dergelijke overblijfsels van den goeden ouden tijd behandelde, daar de uitgever van bredero, bij voorbeeld, de kunst van dezen deswege roemt dat hij een zijner spullen op een zoo gemeyn liedeken heeft weten te vervaardigen, namelijk dat van het daghet uyt den Oosten. Echter bestond er ook nog eene tweede oorzaak, en dit is diegene, waarop wij thans te rug wilden komen, te weten: dat, gedurende de zestiende eeuw, het wereldlijk gezang bijna geheel door het geestelijke was vervangen geworden. Zoo als wij vroeger op- | |
[pagina 125]
| |
merkten, was deze trek tot geestelijke Dichtkunst met den ernstigen geest van onzen landaard eenigzins verwant; doch het was voornamelijk bij de Hervorming, dat dezelve zich bij onze Vaderlanders nog meer ontwikkelde. Reeds vroeg had anna byns met veel lof de lier op eenen godsdienstigen en zedelijken toon gestemd. Bij de Hervorming werd deze zucht voor algemeen godsdienstig gezang meer en meer aangewakkerd, en het gezang, dat men toen nog bij onze natie, veel meer dan in latere tijden, schijnt gewaardeerd te hebben, werd geheel op eene geestelijke leest geschoeid, en reeds vóór de Hervorming waren er verzamelingen van dergelijke liedekens in zwang. Eene der zegevierende vergelijkingen ten voordeele van den nieuwen eerdienst was die tusschen het hartelijk opzingen der Godgewijde Psalmen, in de taal des volks, bij de Hervormden, en het zielloos opdreunen der Latijnsche Kerkgezangen bij de Roomschen. De Psalmen werden reeds vroegtijdig verscheiden malen vertolkt. Datheen, hoezeer op eenen zeer matigen trap van Dichtkunst en taalbeschaving staande, genoot de eer dat zijne berijming, bij welke, voor een gedeelte, eene vroegere Fransche van marot ten gronde gelegd was, gedurende twee eeuwen door de Nederlandsche Hervormden gezongen werd. Aldegonde, de vriend van willem den I, een dier begunstigde vernuften, geschikt om in meer dan in één vak te schitteren, even groot in den raad van den hersteller van Neêrlands vrijheid, als in het midden der Geleerden, gaf, ongeveer dertig jaren later, eene nieuwe Psalm-berijming, zuiverder van taal, en krachtiger van uitdrukking. Ook dirk rafaels camphuizen, wiens leeftijd buiten de grenzen van | |
[pagina 126]
| |
dit tijdperk behoort, en wiens Rijmen nog steeds voor gemoedelijke en godsdienstige harten onschatbaar zijn, ondernam het een gedeelte der Psalmen te vertalen. Hij dichtte geheel in dien stichtelijken eenvoudigen trant, waarbij aan geen' anderen invloed, dan dien van Bijbel en van het godsdienstige gevoel gedacht werd. Zijne Maysche morgenstont en Spelsmate, versieren onze bloemlezingen, en menig lijder heeft vaak zijne troostelijke klagt herhaald, waarin ieder couplet met deze uitboezeming aan God eindigt: 'T is wel goedheyts-fonteyn, 't is wel al wat gy doet.
Indien men het getal der geestelijke liedeboekjens onderzoekt, die zoo wel in het laatst der zestiende, als meest in het begin der zeventiende eeuw, uitgegeven werden, ontwaart men de duidelijkste sporen van den indruk, dien de Hervorming overal had nagelaten. Het wezentlijke ware doel des Christendoms was, door haar geopenbaard geworden, en zij had eene algemeene geestdrift voor den Godsdienst doen ontstaan. Zoo vinden wij, bij voorbeeld, in het volgende tijdperk een geestelijk Liedtboexken van eene vrou gerrits uit Medenblik, wier gedichtjes na haren dood uitgegeven werden (1621). Wanneer men hare liedjes, aan gelijk gestemde vriendinnen, leest, ontdekt men overal, dat het redeneren over geestelijke onderwerpen, zelfs bij gastmalen en gezelschappen, eene gewoonte geworden was onder eene meer burgerlijke klasse. Dit was dan ook de oorzaak, waarom, voornamelijk in dit tijdperk, de vroegere wereldlijke liederen meestal geheel verloren | |
[pagina 127]
| |
gingen. Alles moest nu in dezen geestelijk zijn, en van de vroegere liederen werd alleen de wijze behouden; weshalve men ook nog bij de geestelijke liederen overal de eerste regels van thans geheel vergetene liederen aantreft. Naderhand werden ook deze wijzen door die der Psalmen, welke toen meer en meer bekend begonnen te worden, vervangen. Onder alle onze steden was echter Amsterdam het minst op dien toon gestemd. Het licht van Hervorming en vrijheid was aldaar het laatst doorgebroken, eenige van de voornaamste Dichters van dien tijd, spieghel en roemer, waren den alouden Godsdienst getrouw gebleven. Daar dit ook met tesselschade het geval was, heerschte er natuurlijk in de gezellige kringen van het huis van Muiden eenen geheel verschillenden toon, daar de fijne wellevendheid van hooft hem niet toeliet, zijnen vrienden eenige ergernis te geven. Dergelijke gezelschappen waren dus geenszins geschikt, om camphuyzens liederen aan te heffen, en derhalve werd de zang hier op eene verschillende wijze beoefend, en was dezelve geheel wereldlijk. Echter werd door dezen het oude Ridderlied geenszins opgezocht of veredeld, maar er ontstond eene nieuwe soort van zang, en hoofts bevallige Minnedichtjes werden, op italiaansche en fransche zangwijzen, door de keeltjes van tesseltje en jufvrouw francisca duarte opgezongenGa naar voetnoot(59). Meer en meer begon van nu af aan | |
[pagina 128]
| |
de levendige belangstelling in het godsdienstige, die in het begin der zeventiende eeuw heerschte, te verslaauwen. De opgekomene twisten wegens den Godsdienst maakten vele gematigden vreesachtig, om zich over belangrijke punten uit te laten. De hoogmoed van eenige Geestelijken veroorzaakte weder bij anderen eenen onaangenamen indruk. Het stichtelijke lied bepaalde zich weldra alleen tot de kerken. Het wereldlijke schijnt zijn gebied tot in den tijd van heemskerk, toen de jonge dochters de liedeboekjes in hunne salet-emmertjes met zich droegen, nog uitgestrekt te hebben, en liefelijk klonken de zangen van dien Dichter uit den mond eener lieftalige Rozemond of begaafde RadegondGa naar voetnoot(60). Maar naderhand verdwenen de laatste sporen van deze dichtsoort onder den heerschenden invloed der Fransche Letterkunde. Daar deze naburen ons in hunne Taal geen ander Volkslied konden aanwijzen, dan hunne satirieke Vaudeville, die onmogelijk op onzen grond kon overgeplant worden, getroostten wij ons het onze tevens op te offeren, en nu scheen Holland, tot aan den Engelschen oorlog, toen men weder voor het eerst den lof der Doggerbanksche Helden op vaderlandsche toonen hoorde zingen, voor | |
[pagina 129]
| |
den Geschiedschrijver van Toon- en Zangkunst, uit de rij der volken gewischt. Wij hebben in deze beschouwing, wel is waar, de palen der volgende tijdperken overschreden, doch wilden het weinige, dat over deze tak onzer Letterkunde (bij den geringen voorarbeid, welke daarin tot nog toe aangewend is) te zeggen valt, zoo veel mogelijk vereenigen. Wij beschouwden de beginselen der Letterkunde gedurende dit tijdperk, en hoewel vele der groote mannen, die wij bij het begin van het volgende ontmoeten, alreeds tot dit tijdvak schijnen te behooren, hebben wij dezelven tot de twee volgende verschoven, uit hoofde der verschillende scholen door hen gesticht; dewijl niemand ontkennen zal, dat, gedurende den leeftijd van hooft, de invloed van dezen en van alle diegenen, die door banden van vriendschap en kunstliefde met hem verbonden waren, de overhand behield, en dat naderhand, toen de grijze vondel alleen op onzen Parnas bleef heerschen, zijn invloed bij die jongelingen, welke zich op de Dichtkunst toelegden, geheel de overhand verkreeg. Deze drie tijdvakken behelzen dus de geschiedenis der ontwikkeling van het Nederlandsch Genie, terwijl het daarop volgende de eenzijdige navolging van den Franschen geest, en de verachtering van alle vakken van Letterkunde met zich voerde. Meer dan ooit had zich, gedurende dit tijdperk, de bloei der Latijnsche letterkunde op onzen grond gevestigd. De stichting der Leydsche Akademie bragt weldra aldaar eene vereeniging van groote mannen in het vak der oude Letteren tot stand, wier onvermoeide werkzaamheid, sedert twee en eene halve eeuw, de bewondering van Europa verworven heeft. De roem dier uitstekende vernuften werd reeds veelmalen | |
[pagina 130]
| |
naar waarde verheven, en het was ook geenszins te verwonderen, indien deze algemeene geestdrift voor de oude Talen, deze gedurige naijver, om in derzelver gebied eenige nieuwe ontdekkingen te doen, voor eenigen tijd de opmerkzaamheid bijna uitsluitend tot dezelve boeide, en dezelve als de eenige waardige tolken der wetenschappen deed beschouwen. De Hooge Scholen en de op dezelve verkregene waardigheden waren het toch alleen, die den poëtischen lauwer konden doen verwerven, en de herinnering aan petrarca, op het Kapitool gekroond, overtuigde den Latijnschen Dichter, dat ook nog door deze Taal de toegang tot den Pindus ontsloten werd. Derhalve werden de werken van visscher en spieghel, in de Moedertaal, slechts als uitspanningen beschouwd, die echter geenszins den roem van eenen Latijnschen Dichter konden evenaren. En werd er dan niet eene verheffing boven het gewone vooroordeel vereischt, om, in eene dergelijke eeuw, de Nederlandsche lier boven de Latijnsche te verkiezen? Hij die zijne gedichten in de taal van Latium ter neder schreef, was verzekerd om, zelfs in Nederland, een grooter aantal bewonderaars te vinden, dan indien hij de volkstaal daartoe gebezigd had; want was niet de Latijnsche Taal toen bij ieder, die eenigzins prijs op wetenschappelijke beschaving stelde, volkomen bekend, daar zij toch onontbeerlijk was, om tot de eerambten van den Staat, of tot de achting der buitenlanders te geraken? De overige Provinciën waren op verre na nog niet tot denzelfden trap van beschaving, als Holland, gerezen, en de Geleerde, die, indien hij in de Nederduitsche Taal geschreven had, slechts weinige lezers in den eng bepaalden omtrek van eenige steden zou gevonden hebben, zag nu daar- | |
[pagina 131]
| |
entegen zijnen letterroem zich door geheel Europa verbreiden. Geheel verschillend was voorts in die tijden de mededeeling der lettervruchten. De geest der tegenwoordige eeuw, die alles, al is het ook maar oppervlakkig, wenscht te verstaan; de onverzadelijke leeslust, die alles verslindt, zonder iets te behouden, waren toen nog geenszins bekend. Geene publieke opinie heerschte er over de schriften der nieuweren. Later slechts begon in Frankrijk het opstellen van letterkundige beoordeelingen plaats te vinden, en men vondt toen zoo wel minder schrijvers, als ook vooral minder lezers; weshalve dan ook de algemeene achting voor Geleerden meest op de uitdrukkingen van bijzondere personen rustte,Ga naar voetnoot(61) daar slechts weinige werken terstond eenen Europeschen roem verkregen, gelijk dat van de groot over het regt in oorlog en vrede, dat uit de gevangen-cel van Loevestein zich den weg tot de legertent van gustavus adolphus wist te banen. Het was ook natuurlijk, daar de betrekkingen tusschen de volken geheel anders dan tegenwoordig waren, dat ieder van dezelven slechts zeer laat met de meesterstukken van de anderen bekend werd, en dat, bij het overwigt der Latijnsche Letterkunde, alleen nog aan Italien, den gewijden grond, alwaar men voor zoo vele eeu- | |
[pagina 132]
| |
wen die taal gesproken had, eenige klassieke roem toegekend werd. Hoe lang bleef niet, in dit opzigt, Engeland in Frankrijk en bij ons, Spanje bij geheel Europa onbekend. Hij, die uit eene vreemde Taal schoonheden had overgenomen, beschouwde dit meestal als eene roemrijke overwinning op den vijand, waarvan hij geene rekenschap schuldig was. Wij hebben op dit oogenblik betere gelegenheid, de heldendichten der Hindous, of de volkszangen der Bergschotten te leeren kennen, dan er toen was, om met de werken van calderon of camoens bekend te worden. Buitendien werden toen dikwijls thans geheel vergetene Schrijvers als voorbeelden van smaak en geleerdheid voorgedragen. Nog tot in het laatst der vorige eeuw is op de meeste plaatsen, waar bij onze Schrijvers van de Fransche Letterkunde gewaagd werd, de roem van ronsard, tegelijk met dien van de Schrijvers uit de eeuw van lodewyk den xiv behouden gebleven, ofschoon de eerste, nevens de geheele rij zijner vrienden, die zich het zevengesternte noemden, reeds door boileau met de uiterste strengheid behandeld was geworden. Zoo vinden wij, bij voorbeeld, eene door vondel nog geroemde Vertaling, door heyns vervaardigd, van du bartas, eenen Franschen Dichter, thans bij zijne landgenooten alleen daar door bekend, dat hij, in één der zes zangen van zijn gedicht over de schepping, den zang van den Leeuwrik, door hetgeen naderhand bij de Kunstregters harmonie imitative genoemd werd, in deze woorden had trachten uit te drukken: Tirelire à liré et tire lire lire. Ondertusschen wordt deze Dichter, in de Voorrede vóór de vertaling, bij de grootste mannen, die Griekenland en Italien voortbragt, vergeleken, | |
[pagina 133]
| |
en stond hij dus zeker bij zijne tijdgenooten in hooge achting. Wie zal echter den stevigen kwartijn doorsnuffelen, om juist te kunnen bepalen, in hoe verre het vernuft van du bartas op dat der Nederlanders van dien tijd gewerkt heeft. Ga naar voetnoot(62) Wat de Dichters in de Latijnsche taal betreft; geen van dezelven verkreeg eenen meer algemeenen roem, dan janus secundus. Hij leefde reeds eenigzins vroeger, en behoorde onder die vernuften, die, in welke taal zij ooit geschreven hadden, zeker als Dichters bewonderd waren geworden. Hij is geen dier Latijnsche Dichters, die alleen de Poëzij als eene klassieke oefening beschouwden, maar hij gevoelde, wat hij schreef; minder nog in zijne Basia, waarin misschien hier en daar al te gezochte denkbeelden gevonden worden, dan wel in zijne Elegiae. Hij was een der eerste Latijnsche Dichters in het Noorden, die het inniger gevoel van liefde, dat meer uit het hart voortkomt, dan de genegenheid van propertius voor cynthia, van ovidius voor corinna, en waarvan misschien tibullus en delia onder de Ouden nog het beste denkbeeld kunnen geven, wist uit te drukken. Wie toch heeft niet het lot van dezen Dichter beklaagd op dien noodlottigen dag, wanneer hij, het oord verlatende, alwaar julia, zijne vroegere geliefde, zich aan den gehaten medeminnaar voor eeuwig zal verbinden, door een schrikverwek- | |
[pagina 134]
| |
kend onweder zijne reis vertraagd ziet, en hem het verheven denkbeeld, dat de vloek des Hemels op het hoofd der meineedige nederdaalt, de heerlijke Elegie doet uitboezemen, die aldus begint: Ergo dies venit, qua se formosa mariti,
Dedet in aeternum Julia servitiumGa naar voetnoot(63).
Wij vinden, in deze en dergelijke stukken, bij hen het echt Nederlandsch gevoel te rug, en de geur dier bloemen, die niet in den hof der Ouden geplukt waren, kan voorzeker aan zijne tijdgenooten niet ontgaan zijn. Hadrianus junius, als Taalkundige, dousa, als Dichter, beiden als Geschiedschrijvers, behooren ook tot die mannen, wier geleerdheid met de bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde het meest in betrekking stond. Onder de dichters van dien tijd, die in beide Talen de lier bespeelden, behoort vooral d. heinsius of heyns, die zich tevens door zijne Latijnsche Poëmata, waaronder het voornaamste, over de verachting van den dood (de contemptu mortis), eenen uitgebreiden letterkundigen roem verworven heeft. Zijne gedichten bezitten eene zoetvloeijendheid, welke hem als eenen waardigen navolger der Ouden kenmerkt. Bekend is zijn Lofzang op Bacchus, in den trant der oude Hymnen, die tegelijk een der eerste klassieke stukken | |
[pagina 135]
| |
van onze Letterkunde werd. Hij bekent, het hoofddenkbeeld van dezen zang aan ronsardus schuldig te zijn, doch noemt, bij het optellen van verdienstelijke Schrijvers onder de nieuweren, alleen dezen en den meergemelden bartas bij de Franschen, en voorts de Spanjaarden in het algemeen, zonder echter van iemand onder hen in het bijzonder te gewagen. Loffelijk was voorts het doel van heinsius, om, gelijk hij zelf zegt, ‘te willen zien, of ook in de daad onze Spraeck zoo onbekwaam is, als vele lieden meynen, die niet achten, dan dat buyten is, en met groote moeite geleert wort.’ Indien er dan zoo vele oorzaken bestonden, waardoor de Latijnsche Taal nog in die eeuw als het heiligdom der Muzen beschouwd werd, zoo waren de beweegredenen, om de wetenschappelijke mededeelingen in het Proza onder dit gewaad te blijven voordragen, nog veel overredender. Het Nederduitsche Proza scheen tot die verheffing, welke in werken, die de welsprekendheid van cicero, of den kernvollen stijl van tacitus moesten doen herleven, vereischt werd, geenszins berekend, en de voorbeelden van Prozaschriften in de volkstaal waren ook bij de overige volken veel schaarscher, dan die van uitmuntende dichtwerken. Wel is waar, Frankrijk roemde op froissart, amyot, montaigne, charron, doch deze waren in den leeftijd van hendrik den IV. reeds eenigzins achteruit gezet, en hield zich thuanus, met zoo vele zijner tijdgenooten, geheel aan den Latijnschen vorm. In Engeland stond ook de beoefening der oude Talen in hooge achting. Zelfs elisabeth roemde op eene klassieke opvoeding, en haar opvolger jacob de I. werd wel eens beschuldigd, meer Schoolvos dan Monarch ge- | |
[pagina 136]
| |
weest te zijn.Ga naar voetnoot(64) De Utopia van morus schijnt voorts vroeger dan sidney's ArcadiaGa naar voetnoot(65) bij ons bekend geworden te zijn, hoewel de Schrijver van het laatste in onze velden den heldendood gevonden had. SannazariusGa naar voetnoot(66) schijnt daarentegen, eer dan boccacio en machiavel, eenigen invloed verkregen te hebben, welke echter eerst naderhand kenbaar werd. Zeer gering is het getal der Prozaschrijvers, die uit dit tijdvak tot ons zijn overgekomen, en onder die werken, wier roem door den tijd gespaard is geworden, behooren vooral de reeds vroe- | |
[pagina 137]
| |
ger aangehaalde schriften en vertalingen van coornhert, en de Bijekorf van aldegonde. De Geschiedenis was nog meest in kronijken, zoo als die van reigersberg en anderen, vervat. De kunst, om wetenschappelijke ontdekkingen in eenen bevalligen en sierlijken stijl voor te dragen, was toen nog bijna onbekend, en zoo lang eerst Roomschen en Onroomschen, naderhand Arminianen en Gomaristen, den kansel slechts als een strijdperk voor hunne gevoelens beschouwden, was er aan geene welsprekende vormen te denken. Aan Geleerden ontbrak het echter in deze eeuw geenszins, en mannen van eene uitgebreide kennis leverden de bruikbaarste bouwstoffen voor de volgende tijden. Ook voor de Geschiedenis scheen de Taal der Ouden nog het meest geschikt, en de gewoonte, om de geschiedenis van den dag in Mémoires voor te stellen, welke zich reeds vroeger in Frankrijk ontwikkeld had, schijnt hier in dezen tijd volstrekt nog geen navolgers gevonden te hebben. Wat nu eindelijk de Taal betreft, zoo bestond de grootste verdienste van derzelver beoefenaars in dit tijdperk daarin, dat zij het ondernamen, zoo veel mogelijk, den valschen pronk te weren, door de verbastering der Rederijkers ingevoerd. Groot moet dierhalve onze achting voor hen zijn, die het durfden ondernemen, onze Taal van bastaardwoorden te zuiveren, welke alreeds in algemeen gebruik waren overgegaan, rijm en onrijm besmet hadden, en bijna geenen tegenstand vonden, dewijl de Geleerden, meestal geheel in het verleden verzonken, zich zelden met het tegenwoordige bekommerden. Loffelijk was dus de | |
[pagina 138]
| |
zucht tot taalzuivering bij de leden van de Kamer in liefd bloeijende, welke zij vooral in hunne Twe-spraeck over de Nederduitsche letterkunst, ten toon spreidden. Dit werkje strekte tegelijk tot voorschrift en voorbeeld. In de voorafgaande aanspraken heerschten eene liefelijkheid en zachtheid, welke tot eer van derzelver opsteller verstrekken, en in de zamenspraak tusschen Gedeon en Roemer vindt men eene duidelijkheid en geestdrift voor het edel doel, om de Taal van bastaardwoorden te reinigen, welke de lof van het dankbaar nageslacht ten volle waardig zijn. Opmerkelijk is het, dat de latere zoo scherp getrokkene lijn van afscheiding tusschen Hoog- en Neêrduitsch hier nog volstrekt niet gevonden wordt, en men slechts altijd van de algemeene Duitsche Taal spreekt; terwijl ook inderdaad vóór en zelfs in de eerste eeuw na luther, de Sax en de Noord-Nederlander elkander al zeer gemakkelijk zullen verstaan hebben. Indien deze Taal, zoo als dezelve in de Twe-spraack voorgesteld wordt, en die weder meer naar de oude taal van maerlant en stoke overhelde, bewaard ware gebleven, en geene vreemde zuidelijke, latijnsche of fransche versiersels ingevlochten waren geworden, zoude zich misschien in onze Taal veel langer dat trouwhartige, dat zoo zeer met den vroegeren geest van ons Volk overeenstemde, bewaard hebben. -Ga naar voetnoot(67) | |
[pagina 139]
| |
Met veel achting wordt in deze Verhandeling van de Fransche Taal, als reeds zeer beschaafd zijnde, gesproken; vervolgens van de Italiaansche en Spaansche, terwijl de Engelsche nog maar eene schuimtaal genoemd wordt. De verdere lessen over de Redekaveling getuigen op nieuw van het toen ongelukkig aangenomen gevoelen, dat Rhetorica en dichtkunst dezelfde zaak waren. Wij besluiten dus gerust dit tijdperk met de aanmerking, dat in hetzelve de Nederlandsche Letterkunde zich tot eene voorheen onbekende hoogte verhief, en dat, hoewel de vormen nog eenigzins met den vroegeren wansmaak besmet waren, een meerdere geest van kracht en leven zich in alle vakken begon te ontwikkelen. Het is niet te ontkennen, dat hier en daar de Letterkunde der naburige Volken eenigen indruk te weeg bragt, en men ook aan de vermeerderde kennis van de oude Letterkunde veel te danken had, doch wij hebben tevens opgemerkt, hoe Godsdienst en vrijheid, door hunnen onmiskenbaren invloed op het Nederlandsch karakter, hetzelve tot dat tijdperk van kracht voorbereidden, hetwelk zich in de volgende eeuw, tegelijk in alle de | |
[pagina 140]
| |
takken van menschelijke kunst en wetenschap, ontwikkelde, en wij durven ons dus beroemen, dat wij de bronnen van hetgeen wij in de Letterkunde voortbragten, schoon dan ook eenigzins door het voorbeeld der vreemden gewijzigd, alleen in den boezem van onzen eigenen landaard te zoeken hebben. |
|