Verhandeling ter beandwoording der vraag welken invloed heeft vreemde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?
(1824)–Willem de Clercq– AuteursrechtvrijTer beandwoording der vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?
[pagina 141]
| |
Derde Tijdperk.
| |
[pagina 142]
| |
de Spaansche Letterkunde, vergelijken wilde. Onze Nederlanders hadden, wel is waar, het stof der middeleeuwen afgeschud, doch er bleef nog genoeg barbaarschheid in vorm en taal overig, om eene nieuwe herschepping derzelve te vorderen; en aan de nagedachtenis dezer mannen viel voorts het ongeluk te beurt, dat, na hunnen dood, de Taal en Letterkunde eene zoo verschillende wending namen, dat hunne werken, om dus te spreken, geene nationale lectuur blijven konden, en dat, terwijl de Schriften der bo- | |
[pagina 143]
| |
vengenoemde zuidelijke driemanschappen tot verlustiging en veredeling van hunne nakomelingen, tot op den huidigen dag, verstrekken, de Zinnepoppen van visscher, of spieghels Hartspiegel daarentegen slechts in weinige handen kwamen, en de gedachtenis aan hen bijna alleen door bloemlezingen voortgeplant werd. Aan kern en pit ontbrak het dezen Schrijvers geenszins, doch die bevallige vorm, welke datgene, hetwelk in zich zelve voortreffelijk is, ook voor het oog van anderen behagelijk maakt, en dat men gewoon is met den naam van smaak te bestempelen, bleef hun onbekend. En welke andere Letterkunde bestond er toen, die aan de onze dien indruk kon mededeelen, buiten de Italiaansche? Bij het vreemde, hetwelk thans de Italiaansche Letterkunde voor ons heeft, kan het eenigzins zonderling schijnen, dat, terwijl het beschaafde Frankrijk en Engeland zoo nabij ons gelegen waren, het als noodzakelijk beschouwd wierd, om eene zoo verre bedevaart naar den tempel der kunsten af te leggen; doch hij, die met de Geschiedenis van dien tijd bekend is, weet ook tevens, dat de invloed van Italien, in de vijftiende en zestiende eeuw, op het geheele Staat- en Letterkundig Europa even zoo groot was, als de Fransche in de zeventiende en achttiende. Sedert de fransche krijgsbenden bij hunnen togt naar Napels, onder Karel den VIII, tegen het einde der vijftiende Eeuw, het eerst over de Alpen getrokken waren, was Italien, gedurende eene lange reeks van jaren, het Eldorado der Europeanen, en Napels en Milaan zagen beurtelings hunnen grond door het edelst bloed van Frankrijk, Oostenrijk en Kastilien besproeid.Ga naar voetnoot(69) | |
[pagina 144]
| |
De Pauzen die, nimmer meer dan in dit tijdvak in de geschiedenissen der Volken gemengd waren, trachtten door de bekwaamheden der doorslepenste Staatkundigen, hunnen wankelenden invloed staande te houden. De Italiaansche Staatkunde, vroeger alleen gebezigd in de betrekkingen, welke de tallooze verschillen der kleine Vorstendommen, waarin dit Land gesplitst was, veroorzaakten, werd nu de regel der Europische Kabinetten. Catharina en naderhand maria de medicis hielden dezen invloed in Frankrijk levendig; vooral de laatste was geheel door eenen Italiaanschen Hofstoet omgeven. Onder karel den V scheen de Italiaansche en Spaansche Letterkunde, om dus te spreken, in een te smelten, en eenige zijner Veldheeren bespeelden de lier in beide Talen te gelijk. Engeland zelf, wiens ridder-romans over geheel Europa verspreid waren geworden, tot dat dezelve door de zangen van Boyar do en Ariosto op den Italiaansche grond genationaliseerd wierden, zag nu op zijne beurt, onder elisabeth, de Italiaansche Novelle in de werken van zijnen onsterfelijken shakespeare vereeuwigd.Ga naar voetnoot(70) De | |
[pagina 145]
| |
geheele inrigting van het hof der Landvoogdesse in onze Nederlanden was Italiaansch geweest.Ga naar voetnoot(71) De guicciardini's, de parma's, de granvelles getuigden door hunne taal en zeden, van eenen zuidelijken oorsprong te zijn. Karel de V, in de Nederlanden opgevoed, was, niettegenstaande vele gebreken zijner regering, de man des volks in alle zijne Rijken geweest, daar hij zich overal naar den geest der volken wist te plooijen; en dat hij Nederlander bij uitnemendheid was, dit getuigen al de volksverhalen en verdichtselen, die nog op zijn' naam in Braband in omloop zijn. De trotsche, laatdunkende philips, van zijne jeugd af door zijne Spaansche Grandes omringd, in de begrippen van het goddelijk regt der Koningen opgevoed, moest ook die taal waarin hij zich met zijne geliefde Castilianen onderhield, boven die gene verkiezen, waarin de onrustige Vlamingen, weleer door zijnen vader begunstigd, hunne eisschen te kennen gaven; en hij gaf dus aan deze Spaansche Taal, toen nog in zijne oogen door gene ketterij in het burgerlijke en godsdienstige ontheiligd, gereedelijk de voorkeur boven die van het onderdrukt Italien, welke, bevallig en zoetvloeiende, tot vleijerij en galanterie geschikt, beter in de mond van | |
[pagina 146]
| |
den onderdaan, dan van den Vorst, scheen te voegen.Ga naar voetnoot(72). Onder philips werd dus Spanje eerst met regt Spaansch; Frankrijk onder lodewijk den XIV eerst Fransch; Nederland onder maurits Nederlandsch; doch, zoo als zulks steeds in de Geschiedenis plaats vindt, bleef de herinnering aan het vorige tijdvak nog lang voortleven, en was het dus geenszins te verwonderen, dat, toen hooft in het midden van den wezenlijken voortgang, welken de Kamer in liefde bloeijende gemaakt had, zoo zeer gevoelde, wat er nog aan onze Dichtkunst en ons Proza ontbrak, zijne blikken zich terstond naar Italien, naar den zetel van de beschaving der middeleeuwen rigtten, om nog eenige stralen op te vangen van het licht, hetwelk de eeuw der Medicissen beschenen had. Het is een algemeen gevoelen, dat hooft alleen de Italiaansche Letterkunde heeft nagevolgd, doch hij was tevens met de Spaansche en Fransche Schrijvers van zijnen tijd bekend. Daar echter deze zich toen beijverden, in alles de Italianen op zijde te streven, en men bij hen hetzelfde licht, doch slechts flaauwer weêrgekaatst, vond, moest alles, hetgeen hooft ook uit die Letterkunde geput had, Italiaansch schijnen, dewijl men eens vooral heeft goedgevonden, de Fransche Letterkunde als met de eeuw van lodewijk den XIV begonnen zijnde te beschouwen. Men behoeft de lijst | |
[pagina 147]
| |
van de ongelukkige boeken slechts na te gaan, die in de verzen van boileau om den stoep van barbin henen rollen, om den Italiaanschen invloed te bemerken.Ga naar voetnoot(73) De Fransche Kunstregters, bewust, dat dit tijdvak, door de slaafsche navolging der Italianen besmet, hunne Letterkunde tot geene bijzondere eer verstrekt, zijn gewoon hetzelve lugtig te doorloopen. Eén stap voert hen van de Troubadours op malherbe, en de tweede op den Cid, alwaar zij dan eenen meer uitvoerigen stijl aannemen en over iedere schoonheid van hunnen corneille uitweiden. Doch hij, die onbevooroordeeld hunne Tragedië beschouwt, ziet daarin geenszins, zoo als zij zulks voorgeven, eene oudste dochter van het Grieksche Treurspel, maar van de ridder-romans en tooneel-vertooningen der middeleeuwen, in eenen bonten tooi van romaneske uitdrukkingen gehuld, waarover corneille eenen spaanschen, racine eenen griekschen mantel wierp, en welke voltaire eindelijk als een werktuig gebruikte, geschikt om zijne eigene gevoelens over Staatkunde en Wijsbegeerte uit te bazuinen, op dezelfde wijze als de Priesters der Oudheid zich soms, bij het verkondigen hunner Godsspraken, in hunne uitgeholde afgodsbeelden plagten te verbergen. Was het niet de vrucht eener Italiaansche beschaving, toen de kardinaal de richelieu aan het hotel van | |
[pagina 148]
| |
Rambouillet de vraag voorstelde, of een minnaar zich het meest met zijne liefde, of met de gevoelens die dezelve verwekt, bezig moest houden; toen de strijd over twee ellendige Sonnetten het geheele Hof verdeelde; toen de spitsvondigheid der zuidelijke Prozaïsten nog door balzac en voiture overtroffen werd, en toen eindelijk boileau, niettegenstaande alle zijne klassieke beginselen, zich niet wederhouden kon, van in zijn Art poëtique den smaak van het publiek te huldigen, door te zeggen: Un sonnet sans défaut vaut seul un long poëme. De bloei dezer Letterkunde viel vooral in den tijd der Fronde, hoewel toen corneilles Cid reeds verschenen was, en het nationalizeren van de Italiaansche Opera bij de fransche groote wereld, en van de Commedia dell Arte voor het volk, onder den naam van le Théatre de la foire, geven daarvan de overtuigendste bewijzen. In het begin van dit tijdperk ontmoeten wij dus hooft, uit een aanzienlijk geslacht in zijne vaderstad geboren, met alle die kundigheden uitgerust, die toenmaals den beschaafden Nederlander versierden. Diergelijke mannen, die inderdaad tot leidsmannen voor hunne eeuw verstrekten, verdienen in meer bijzonderheden beschouwd te worden, en wij willen dus kortelijk de vraag beantwoorden, wat hooft vóór, wat hij ná zijne reizen naar Frankrijk en Italien was. Zoo als wij dit in de Geschiedenis van het vorig tijdperk zagen, was de toenmalige letterkundige beschaving bijna geheel uit den schoot der | |
[pagina 149]
| |
Oude Letteren uitgegaan, en deze beschaving had op alles, wat de Landtaal betrof, nog maar eenen zijdelingschen invloed gehad; want, in hoe vele opzigten de Kamer in liefde bloeijende ook boven hare mededingsters had uitgemunt, dezelfde geest der middeleeuwen, die, bij voorbeeld vroeger, bij de eerste poging, om het ingeschapen gevoel der min uit te drukken, eene natuurlijke beeldspraak gebezigd had, deed dezelve nu in de belagchelijkste overdrevenheid ontaarden. Om zich hiervan te overtuigen, behoeft men slechts den Achilles en de Polyxena van hooft na te lezen, en dan zich zelven af te vragen, of dit eene navolging van aeschylus, of wel van de eerste Rederijkers spelen, wier oorfprong men zeker in Frankrijk moet zoeken, geweest zij. Ieder onderzoek, in de Letterkunde dier eeuwen, toont ons, dat Frankrijk, Engeland en de Nederlanden, van eenen bijna gelijken graad van beschaving, dien, namelijk, welken zij allen in de middeleeuwen bezaten, uitgingen, en de toenmalige invloed dier Volken op elkander is misschien minder belangrijk geweest, dan men zich zulks in het algemeen voorstelt. In de handelingen en uitkomsten vindt men hier terstond de Fransche Actes en Sorties weder. Over het geheel heerscht de geest der ridder-romans, die hier, zoo als in Frankrijk, het Treurspel bij zijne geboorte bezielde. Voorwaar, nimmer toch zeide de Achilles van homerus: Ghy die nu gaat by nacht, ,,Troijaensche velt doorwandleu
Niet te letten op de wacht, ,,en 't 's vyants handelen.
Niet om 't vernemen van ,,haer hulpers te bespien.
Ghelyck een Capiteyn ,,betaemt staech toe te zien,
Waer Troijens mueren swacxst ,,en lichtst zyn om te krencken
Maer om de schoonheyt van ,,U Joffrou te overdencken.
| |
[pagina 150]
| |
Zonderling is hier in sommige punten de overeenkomst in vorm, met de stukken van shakespeare. Dan verschijnt Hector, dan Achilles met zijn heir. De gevechten vallen op her Tooneel voor. Hector overwint Patroclus en schendt zijn lijk. In het kort, om aristoteles en zijne regels werd nog weinig gedacht. Dit Treurspel alleen zoude stof tot eene belangrijke uiteenzetting over den oorsprong der Poëzij in onze landstreken kunnen geven, doch men heeft bij ons, tot nu toe, dikwijls alleen tot doel gekozen, om eenige vaak herhaalde schoonheden, onder verschillende vormen, uit te geven, terwijl men die plaatsen, waarin de geest der eeuw, en niet de geest van oorspronkelijkheid of navolging van den Schrijver, den voorrang had, meest verwaarloosd heeft; daar ondertusschen dikwijls voor de Geschiedenis der Letterkunde meer stof in de slechtere, dan wel in de beste Schrijvers gevonden wordt. Ter eere van hooft moet men bekennen, dat de barbaarschheid der vorige eeuw in deze eerste werken nog overal doorstraalt. Want hoe zoude men anders toch den omvang der door hem naderhand bewerkte herschepping van onze Taal en Poëzij hebben kunnen opmaken? Wij zouden, tot verder bewijs, hier de ‘goudlakensche zalen van den Hemel’, en duizende dergelijke uitdrukkingen, hebben kunnen aanhalen. Zoo zegt, bij voorbeeld, Achilles aan Polyxena: Goddin voorwaar Goddin. Gy blyft altoos Goddin
En stiert Achilles hart, schoon Joffrou, naar u zin.
Tot genoegzaam bewijs strekke echter het volgende sonnet, waarmede Achilles zijne schoone Polyxena aanspreekt; en men | |
[pagina 151]
| |
zal zich moeten verwonderen, wanneer men in dit zelfde spel eene vertaling van den strijd tusschen Ajax en Ulysses, geheel naar ovidius, leest. Gentiel Godin alleen,’ bezitster van myn hert
Schoon ziele van myn ziel ,,meesterss van myn gedachten
Wiens schoonheit klare glans ‘en gratie my verkrachten
Als in den blinden strik ,,myn hert gevangen wert
Indien gy niet aanziet ,,de wreedheyt van myn smert
En stopt uw ooren voor ,,my alte zware klachten
Van myn en hebdy niet ,,dan droesheyt te verwachten
In de meedlydloose ,,doot en de aarde swert
Maar ga dy tot ghena ,,uw goedertieren wennen
En wil de trouwe van ,,u dienaar recht bekennen
Verlost ik werden zal ,,van droefheyt zorch en pyn,
Myn hert, dat door het vyer ,,zoudt lichtelyk verteeren
En zal dan nimmermeer ,,in asschen konnen keeren
Maer in een schooner Brandt ,,altyd onsterslyk zyn.
Doch het wordt tijd, hooft naar Italien te volgen. Geen verlies is er misschien in onze Letterkunde meer te bejammeren, dan dat van een reisverhaal van dezen inderdaad grooten man, waaruit ons de zoo hoog opgegeven invloed der Italiaansche Schrijvers op zijne dichtwerken, die wij nu alleen veronderstellender wijze uit dezelve kunnen opmaken, geheel duidelijk zou gebleken zijn. De Schrijvers echter, welke zich bij het begin eener ontkiemende Letterkunde onderscheiden, worden te veel | |
[pagina 152]
| |
door hunne geestdrift medegesleept, om den schat van nieuwe gedachten, die hen vervult, voor hunne tijdgenooten uit te storten, dan dat zij aan de nakomelingschap, om dus te spreken, de ontleedkunde van hun genie zouden mededeelen. Van daar ook, dat hooft ons de meesterstukken van zijnen geest, eene tot nu toe onovertroffene Geschiedenis, een' Baeto en Velzen, geenszins eene Wahrheit und Dichtung uit zijn eigen leven heeft nagelaten. Wat het werktuigelijke van de Dichtkunst betreft, zoo bespeurt men bij het lezen der heerlijke regels, door hooft uit Florence aan de Kamer in liefde bloeijende geschreven (1608), eene zoetvloeijendheid, welke bij de barbaarsche klanken van den Achilles en Polyxena te sterk afsteekt, dan dat men zou kunnen verwachten, dat alleen het overtrekken der Alpen deze herschepping te weeg had gebragt, en men zou zich, naar mijn inzien, bedriegen, indien men niet aan de beoefening der oude Letterkunde het grootste gedeelte van dezen zoo sterk verbeterden smaak toeschreef; eene oefening, waardoor de eergierige en dichterlijke Jongeling voorzeker zijne hoogere bestemming had leeren erkennen. Ware Italien, bij de komst van hooft, nog het vaderland der kunsten geweest; had hij aldaar, aan den disch van eenen lorenzo de medicis, geleerdheid, handel, en dichterlijke geestdrift vereenigd gevonden, misschien zou Italien met regt aaaaa geweest zijn, waarop de Nederlandsche Letterminnaar het oog had kunnen vestigen; doch reeds was alle staatkundige en letterkundige bloei uit dat gedeelte van Europa verdwenen, en ik geloof, dat, na het naauwkeurig onderzoek van de schriften van hooft en zijne tijd- | |
[pagina 153]
| |
genooten, men, wel is waar, zal moeten erkennen, dat in de zachtheid, welke hooft aan onze Taal wist mede te deelen; in het juist gebruik, dat hij nu en dan van de in de zuidelijke Talen zoo bevallige verkleiningswoorden wist te maken; in de oneindige verscheidenheid zijner versmaten, vooral in de minnedichten, een onbetwistbare zuidelijke invloed heerscht, welke bij den ruweren Noordschen tongval van spieghel sterk afsteekt, doch dat, wat het zakelijke zijner werken betreft, het overdrevene en gezochte, hetwelk ons in zijne schriften en die van zijne school hindert, even zeer door den invloed der Italianen te weeg werd gebragt, terwijl daarentegen het echt dichterlijke en krachtige zoo uit hoofts wezenlijk gevoel, als uit eene verlichte navolging der Ouden ontsproot. Italien had groote mannen voortgebragt, wier roem, zoo lang vernuft en Letterkunde naar waarde geschat zullen worden, onvergankelijk blijft; doch zijne Volks-poëzij, uit de zangen der Troubadours geboren, en bij welke, zelfs bij deszelfs grootsten bloei, alle de verdichtselen der middeleeuwen gretig opgenomen werden, had zich nimmer geheel en al tot dien meer deftigen en gekuischten toon kunnen verheffen, welken de Dichtkunst, vooral der Latijnen, ter navolging voorschreef. Aan dezen zuidelijken tongval, meer muziekaal gevormd, nog meer door eene soort van eigenaardige naiviteit bezield, werden geene zoo strenge vorderingen als aan den Noordschen gedaan. Alles werkte hier tot een gerust en zorgeloos genot van het leven zamen, en hierdoor was Dichtkunst vaak een voorbijgaand gevoel, een oogenblikkelijk spel der verbeelding, dikwijls meer aan vormen, dan | |
[pagina 154]
| |
aan denkbeelden gehecht.Ga naar voetnoot(74) De liefde had minder van dat innige, van die zucht tot eene onverbrekelijke verbindtenis, die met het karakter der Germanische Volken zoo sterk was ineengesmolten, maar verborg die armoede van gevoel onder bloemrijke uitdrukkingen, waarin eene zekere oostersche overdrevenheid heerschte. Men gewende zich, om met woorden en gedachten te spelen, en van daar die oneindige tegenstellingen en herhaalde woordspelingen, welke de Franschen, wier geest van regelmatigheid daar door beledigd werd, met den naam van Concetti brandmerkten, en die wij met den naam van valsch vernuft bestempelen, zonder in te zien, dat de Italianen zelve deze weelderigheid van den geest niet zoo streng beoordeelden; dat ieder volk eenen eigenaardigen smaak bezit, en dat hetgeen in de taal van petrarca aan de oevers van den Arno of Tiber welluidend klonk, daarom niet steeds voor die van den Amstel of de Seine geschikt was. - Waren nu reeds die gebreken in de schoonste eeuwen der Italiaansche Letterkunde, zelfs bij hunne puikdichters niet onopgemerkt gebleven, hoe veel te meer moesten dezelve niet toenemen bij den wansmaak, die meer en meer begon plaats te grijpen. De vernuften in die eeuw, welke in de Geschiedenis der Letterkunde op een beroemd tijdvak volgt, zijn gewoonlijk begeerig, om de verdienstelijke mannen van dit vorig tijdperk na te volgen, en meestal is het de rigting van den menschelijken geest, meer het kwade dan het goede te overdrij- | |
[pagina 155]
| |
ven. Zoo werd tasso's Amintas, een herdersspel, zekerlijk van eenen te weelderigen rijkdom van dichterlijke versiersels niet geheel vrij te spreken, doch onvergetelijk door onloochenbare schoonheden, door den Getrouwen Herder [Pastor fido] van guarini gevolgd, waarin wel de feilen, doch geenszins de schoonheden van den vroegeren Dichter overtroffen werden. Tasso's Jeruzalem, waarin eenige gezochte wendingen en toverijen, door zoo vele schoonheden, voor alle eeuwen en tijden geschikt, opgewogen worden, werd door den Adonis van marino vervangen, die, door eenige schoonheden van uitdrukking en stijl, zijne opeengestapelde tegenstellingen en zijnen valschen smaak niet kan uitwisschen.Ga naar voetnoot(75) En echter was dit de man, die, ten tijde van hooft, op den Italiaanschen Zangberg het bewind voerde. Eer wij dus tot eene nadere vergelijking van dezen smaak, met dien, welke in de werken van hooft heerscht, overgaan, moeten wij een oogenblik stilstaan bij den geest van valsch vernuft, die zich, om dus te spreken, tegelijk over geheel Europa verspreidde, en zoowel bij voiture als bij shakespeare gevonden wordt. Woordspelingen werden weldra de eerebaan, waarop het vernuft aan de buitensporigste overbrengingen den teugel vierde, en hoewel het hotel van Rambouillet, te dezen opzigte, | |
[pagina 156]
| |
op eenen geheel anderen toon, dan het slot te Muiden, gestemd was, zoo kan men het laatste toch ook niet geheel vrijpleiten, van nu en dan eens het klatergoud (clinquant) van Italien boven het goud der Ouden gesteld te hebben. Mogt men aan de spoedige verspreiding dezer overgeestige aardigheden twijfelen, zoo leze men de volgende regels van boileau: Jadis de nos auteurs les pointes ignorées,
Furent de l'Italie en nos vers attirées.
Le vulgaire, ébloui de leur faux agrément.
A ce nouvel appat courut avidement.
La faveur du public excitait leur audace.
Leur nombre impétueux inonda le Parnasse.
Le Madrigal d'abord en fut enveloppé.
Le Sonnet orgueilleux lui même en fut frappé.
La Tragédie en fit ses plus chères délices.
L'Elégie en orna ses douloureux caprices.
Un héros sur la scene eut soin de s'en parer,
Et sans pointe un amant n'osa plus soupirer.
On vit tous les bergers, dans leurs plaintes nouvelles,
Fidêles à la pointe, encore plus qu' à leurs
belles.
Chaque mot eut toujours deux visages divers.
La prose le reçut aussi bien que les vers.
L'avocat au Palais en hérissa son style,
Et le docteur en chaire en sema l'Evangile.
| |
[pagina 157]
| |
Ten bewijze van den geest, die in Frankrijk heerschte, diene voorts het volgende sonnet van den toen geliefden voiture: Des portes du matin l'amante de Céphale,
Ses roses épandoit dans le milieu des airs,
Et jetoit sur les cieux nouvellement ouverts,
Les traits d'or et d'azur qu'en naissant elle étale.
Quand la nymphe divine à mon repos fatale,
Apparut et brilla de tant d'attraits divers,
Qu'il sembloit qu'elle seule éclairoit l'univers
Et remplissoit de feux la rive orientale.
Le soleil se hatant pour la gloire des cieux,
Vint opposer sa flamme à l'éclat de ses yeux
Et prit tous les rayons dont l'Olympe se dore.
L'onde, la terre et l'air s'allumoient à l'entour,
Mais auprès de Phillis on les prit pour l'aurore
Et l'on crut que Phillis etoit l'astre du jour.
Indien wij nu tot hooft te rug keeren, zoo is het geenszins te ontkennen, dat, in het midden van de veelvuldigste blijken van dichterlijk vernuft, die overdragtelijke geest zich dikwijls deed hooren. Hoe zeer ook hooft, in de hem waardige beschrijving van een zinnebeeldig persoon, Italien voorstellende, met regt de grootste | |
[pagina 158]
| |
Dichters van dat Gewest naar eisch huldigde, zoo toont hij overal vele achting voor marino, wiens geest in zijne meeste dïchtwerken, vooral in diegene, waarin hij alleen galanterie ten toon zocht te spreiden, overal doorstraalt. Om marino zelven te leeren kennen, behoeft men slechts de volgende regels, uit eene vertaling van hooft naar dezen dichter, te herlezen, en dan oordeele men of dit poëzij of wansmaak is. De zwaarste stond van ramp, het uiterst' ongevall,
En bitterst' uure, scheen, beschooren voor 't heelal,
Wanneer, zelv' aangebrandt, de prikkelster tot teelen,
Bekoopend' haare lust van staêgh met vier te speelen,
Adonis, dien zy droegh in 't harte, zagh ontmant,
En in den mondt der hel gestelt door 't zwyn zyn' tandt.
Ach, hoe wordt haar te moê? De doodt in wie 't vermaaken
Noit wies tot lachens toe, die kreukte toen de kaaken,
Mits zy d' ontsteltenis der bystre zinnen zagh,
En liet haar' tanden zien als wappren naa den lagh.
Zoo kitteld' haar de hoop van 't ongehoopt verwinnen
Op d' allereeuwighste der doodtvrye Godinnen
De leevengeefster zelf. Zy vloogh haar aan, te fel;
En hadt, met eenen zet, verovert al haar vel.
Daar plantte z' haar' lievrey, tot veegh en zeegeteeken
En deed het helder blank, met loode doofheidt bleeken,
Dies Venus voor een lyk van elk' geoordeelt wert;
Behalven van Juppyn, die kyken kan in 't hert.
| |
[pagina 159]
| |
Hoe kiesch men derhalve in het uitkippen zijner minnedichtjes zij, valt het ligt aan ieder kenner der Letterkunde, bij beide Volkeren, om op te merken, hoe zeer dit gedeelte van hoofts kunstwerken naar dien toen zoo geliefkoosden smaak overhelt. Ook de sonnetten, toen, volgens den geest der kunstregters, het meesterstuk der poëzij, en waartoe zich, van marino tot metastasio, bijna de geheele Italiaansche Dichtkunst bepaalde, werden vooral niet vergeten. Hoe zeer Italien toen als het moederland van onze Letterkunde beschouwd werd, hoe zeer deszelfs zangerige taal in den mond van eene duarte en tesselschade, die, volgens de uitdrukking van hooft, partij met de Engelen verdienden te zingen, door de schoone kunne geliefkoosd was, blijkt uit de geheele geschiedenis van dien tijd, uit iedere bladzijde van hoofts brieven, het zij hij ieder oogenblik overbrengingen uit marino, tasso, en anderen, in dezelve aanhaalt; Tesseltje zonder muilen bij de arme Corisca vergelijkt, die in den Pastor fido bijkans de prooi van een verbolgen satyr wordt, of eindelijk in zijne Granida eene navolging uit denzelfden guarini geeft, dáár, waar een herder zijn meisje, uit het voorbeeld der geheele natuur, van de noodzakelijkheid der wedermin tracht te overtuigen. De Granida zelve is een echt Italiaansch herdersspel. De schoone zang van Vaart schepters wel enz. wordt door de beminnaars onzer Dichtkunst niet ligt vergeten. Op de herderswereld zullen wij nog weder te rug moeten komen. Baeto en Geeraardt van Velzen waren de vruchten van latere ondervinding en rijper vernuft. Wanneer men deze Treurspelen uit het standpunt beschouwt, waarin wij ons | |
[pagina 160]
| |
tegenwoordig, bij eene diergelijke oordeelvelling, verplaatsen, schijnen ons dezelve tot het voeren van dien naam weinig geschikt. Doch men moet nimmer vergeten, dat, bij het ontkiemen eener Letterkunde, het volk, nog minder door tooneelvertooningen verlekkerd, deze soort van verlustiging meer als het hooren van een Dichtstuk beschouwde, en dat inderdaad zulke verzen, als die van hooft, eenen ongewonen opgang verdienden te maken. De vorm van zijne stukken was slechts eene veredeling van die der Redenrijkers, met de overlevering der Ouden, vooral uit seneca, vereenigd. Tot den invloed der laatsten behoorde eene soort van rei, nu en dan in krachtige zangen invallende, en tot de eerste die zinnebeeldige personen, die, gelijk, bij voorbeeld, de Vecht, ten tooneele gevoerd werden, en verhalen voordroegen, wier lengte zeker de tegenwoordige toehoorders spoedig zoude vermoeijen. Schoonheden, zoo als die uit den rei den openbaren dwingeland enz., kon hooft in geen' marino opsporen, en waren dit dierhalve vruchten van de klassische Letterkunde, wier beoefening toen meer dan ooit tot Neêrlands roem verstrekte. Indien wij verder de Letterkundige Geschiedenis van deze eeuw doorloopen, ontmoeten wij, vooral onder de vrienden van hooft, de navolgers van dien zuidelijken geest. Lieftalig zijn de gedichtjes, die ons van de beide zusters visscher overbleven, en grooter ware nog onze dankbaarheid, indien de hand van tesselschade, volgens een vroeger door haar opgevat voornemen, onze Letterkunde met het geschenk eener vertaling van tasso verrijkt had. Dat in dezen kring de woordspelingen geliefd waren, daarvan onderrigt ons een oppervlakkige blik in hunne gezellige | |
[pagina 161]
| |
verkeering. Daar toch zien wij terstond hooft als het hoofd der Nederlandsche Dichters, mostert als de saus der Poëzij, baeck als de baak der goede zeden. Hoe meer wij ons echter van den kring van hooft verwijderen, hoe meer deze navolging van Italien afneemt, vooral daar spoedig de strengere vorm der Latijnsche en Fransche Dichtkunst meer ingang begon te verkrijgen. Het is met de opvoeding der volken over het geheel gelijk met die der menschen gelegen. De hoofdtrekken uit hun karakter zijn ligt op te geven, doch wie toont ons bij den jongeling aan, welke vreemde invloed deze daad, gene oordeelvelling deed ontstaan? Een diergelijke invloed is geen uitwerksel eener slaafsche navolging, maar alleen van het strooijen dier zaden, die zich naderhand door eigen genie en nadenken bij den genen, die dezelve ontvangt, ontwikkelen, en wij moeten bijna ieder der groote mannen van dit tijdperk afzonderlijk beschouwen, om de wijze, waarop de vreemde invloed met de onafhankelijkheid van hunnen geest zamen smolt, te kunnen bepalen. Misschien was hooft in zijne navolging der Italianen te ver gegaan. Bij de lezing zijner dichtstukken wordt ieder, hoe zeer ook door derzelver vernuft medegesleept, overtuigd, dat deze toon met den oorspronkelijk Nederlandschen geest, dien wij vroeger afschetsten, te weinig overeen stemde, dan dat men zoude kunnen gelooven, dat deze invloed duurzaam over onze Dichtkunst had kunnen heerschen. In Zuid-Holland vinden wij echter een man, misschien met minder begaafdheden en genie versierd, dan bij hooft gevonden worden, doch wiens nationale invloed zeker uitgebreider dan de zijne was. Cats, met niet minder belezen- | |
[pagina 162]
| |
heid dan hooft uitgerust, nam, gelijk hij, den invloed der buitenlanders aan, doch wist daarmede zijne eigene denkbeelden te vereenigen, en alles aan één gezegend doel, de verspreiding van volksgeluk en de vermeerdering van het rijk van Godsdienst en deugd, dienstbaar te maken. Eere zij dan aan de assche van den lang miskenden en toch onwaardeerbaren man bewezen! Cats zag den geest van galanterie en minnekozerij bij onzen landaard veld winnen, en gevoelde het innig, dat het niet mogelijk was, dien stroom tegen te gaan, maar wel dien te leiden. Als een grijsaard, die in de vrolijke spelen der jeugd deel neemt, maar haar tevens in het midden dier spelen op een hooger doelwit wijt, voerde cats zijne vrijster als bruid, moeder en weduwe, door de roozen en doornen des levens, naar het graf en de onsterfelijkheid; en wie heeft ooit met hem die reis afgelegd, zonder zich aan het einde van dezelve beter en godsdienstiger te gevoelen? Cats was Christen, bevorens Dichter te zijn. Zijn gezichteinder was uitgebreid, maar zaken en geen woorden waren het doel zijner pogingen. Den reinen is alles rein werd misschien bij niemand meer, dan bij hem bewaarheid. Ontzagverwekkend is de diepe geleerdheid, welke in zijne schriften doorstraalt. Hetzij de waarheden van Godsdienst en Openbaring, de schrijvers der grijze Oudheid, de regtsgedingen der middeleeuwen, of de vertelsels van boccacio en cervantes, zijne pen bestierden, alles droeg oorspronkelijk den stempel van het karakter van cats zelven. Cats had zijne eerste denkbeelden over de dichtkunst, gelijk hij dit zelf bekent, aan de Brabanders te danken; doch daar hij nimmer in het dramatische viel, en dus in dezen den wansmaak der Rederijkers | |
[pagina 163]
| |
niet overnam, stond hij, uit hoofde zijner velerhande betrekkingen, in de letterkundige wereld meer op zich zelven. Zijne werken krielen van aanhalingen uit de meeste der toen alhier bekende Talen. Als waar volksdichter schijnen zijne schriften door de vereeniging van bijna alle mogelijke spreekwoorden, een tempel te zijn, aan den volksgeest van alle eeuwen gewijd; doch, niettegenstaande de navolging der vreemden in bijna alle zijne verhalen, is misschien niemand oorspronkelijker geweest in het voorstellen van het echt Nederlandsch karakter, waarvan hij den afdruk geeft; en wie zijn Twee-en-tachtig jarig leven met de Confessions van jean jaques vergelijkt, beslisse, in hoe verre het leven van den Nederlandschen Christen, boven dat van den Geneefschen Wijsgeer verheven zij! Eene zekere langdradigheid zal ons in de werken van cats stuiten, doch wanneer wij dezelve veroordeelen, moeten wij tevens erkennen, dat dit een gebrek van zijnen leeftijd was. Bij het begin van iedere Letterkunde zijn de boeken zeldzamer, en diegenen, welke inderdaad onderwezen willen worden, laten zich minder door moeijelijkheden afschrikken. Eenige folianten met koperen sloten maakten den rijkdom van de boekerijen onzer voorouders uit, drar wij zoodanig in het midden van alle onze octavo's en duodecimo's verward zijn, zoo veel tijd noodig hebben, om steeds meer omslagtig wordende zaken te bestieren en slechts met den geest des tijds gelijk te blijven, dat wij vorderen dat het oude bijzonder kort en afdoende zij. Van daar die menigvuldige bloemlezingen, die ons wel over de schoonheid der afgezonderde stukken maar niet over den oorspronkelijken geest en de gevoelens des schrijvers | |
[pagina 164]
| |
kunnen doen oordeelen. Zekerlijk was het een gebrek van smaak, toen cats het heerlijke gezegde van joseph, zoude ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God? in zoo vele duizende verzen in zijn' Selfstryt uitbreidde; doch het was toen in het algemeen de gewoonte om wanneer men eens een denkbeeld opgevat had, hetzelve niet weder te verlaten, zonder het van alle mogelijke zijden beschouwd te hebben; en dit was nog een gevolg van die scholastieke wijsbegeerte der middeleeuwen, die alle onderwerpen van Godsdienst en Wetenschap op eene wijze had behandeld, waarin alleen het vernuft van den spreker of van den Commentator, ten koste van den oorspronkelijken Tekst, schitterde; en wie ontkent, dat de Latijnsche en Grieksche Schrijvers, bij de herleving der letteren, ook niet wel eens eene diergelijke behandeling hebben ondergaan? Eene tweede bijzonderheid, die de werken van cats ontsiert, is een te overdreven gebruik van het allegorische of zinnebeeldige. Dieper, dan men gewoonlijk denkt, is het gevoel hiervoor in den boezem van den mensch opgesloten. De grond van dit gevoel ligt in het hooge godsdienstige en wijsgeerige denkbeeld, dat de zinnelijke wereld het beeld der geestelijke is, en van daar de zucht, om, bij iedere verschijning in het gewone leven, het hoogere denkbeeld, dat daarmede in verband staat, te ontdekken. Verschillend heeft zich deze geest bij alle Volken uitgedrukt, en het is hier de plaats niet, over deze belangrijke stof uit te weiden. Genoeg zij het, dat vooral bij het einde der middeleeuwen de geest der Allegorie heerschte, doch juist niet op de meest gekuischte wijze. De Schrijvers van dien tijd gevoelden, dat hunne dicht- | |
[pagina 165]
| |
werken, noch door vorm, noch door onderwerp, met de schriften der Ouden, die toen op nieuw bekend werden, den wedstrijd konden uithouden, doch zochten aan de hunne, door daaraan eene hoogere bedoeling te geven, of dikwijls deze slechts daarin te doen veronderstellen, eene nieuwe waarde te hechten. Zoo was dan ook de geheele Letterkunde der Rederijkers eene gedurige aaneenschakeling van zinnebeelden. Casteleyn moraliseerde de Passie onzes Heeren in de geschiedenis van Pyramus en Thisbe. ChapelainGa naar voetnoot(76) verklaarde, dat zijne Pucelle alleen het zinnebeeld van den strijd tusschen de booze lusten en de goede geneigdheden in het hart van den mensch moest voorstellen. Doch het bleef niet bij deze uitgebreide zinnebeelden, maar ook bijna alle Wetenschappen werden onder dien vorm voorgesteld, en de geestelijke Schrijvers maakten ook van deze emblemata veel gebruik, welke dan, met platen en vignetten versierd, vooral dienden, om de leeslust op te wekken, dewijl ieder, die in de kindschheid der Letterkunde eene diergelijke overbrenging begreep, daarin ongemeen behagen schiep. Meer dan eenig land waren Braband en Frankrijk de zetels van dezen geest, en dezelve plantte zich vooral in Holland over, en vond gereeden ingang bij een Volk, dat gaarne zijne begrippen van Godsdienst en zedekunde in een dichterlijk gewaad gehuld zag. Bijna geen Dichter van dezen tijd kon die verleiding ont- | |
[pagina 166]
| |
gaan. De Emblemata van hooft schijnen bijna allen op hetgeen men toen liefde, (of liever,) volgens de uitdrukking der middeleeuwen, het spel der minne noemde, betrekkelijk. Cats heeft ook diergelijke zinnebeelden; doch van meer waarde zijn bij hem de Godsdienstige en vooral de zedelijke, terwijl eindelijk luiken, van wien wij hier melding maken, schoon hij eigenlijk slechts tot de tweede helft dezer eeuw behoort, nog verder ging, en ieder voorwerp van het dagelijksche leven slechts als het hulsel eener geestelijke waarheid beschouwde. Dat hij daarin dikwijls tot het belagchelijke verviel, is onbetwistbaar; doch verre zij het van ons, met den vromen luiken te spotten, daar men hem misschien een der dichterlijkste genien uit onze geheele Letterkunde zoude kunnen noemen, die als teekenaar, plaatsnijder en dichter bewondering verdient, doch, door de vlucht zelve zijner verbeelding te vroeg het nietige en onvoldoende van de prozaische wereld, die hem omringde, leerde inzien, en zich toen aan het andere uiterste eener geestelijke overdrijving overgaf; eene verandering, voorwaar, die zoo dikwijls het lot van mannen van het vurigst gestemde genie geweest is. Nog een man van groote verdiensten schitterde toen in het gebied onzer Letterkunde. Constantyn huygens, als Staatsman en in zoo vele betrekkingen verdienstelijk, werd onder de Dichters van dien tijd met de meeste loftuitingen begroet, en ook hem werd menig lied toegezongen, als aan eenen der herstellers van den goeden smaak. Zeker was huygens een der meest oorspronkelijke van onze Dichters. Alle zijne werken onderscheiden zich door vernuft en belezenheid, doch te gelijker | |
[pagina 167]
| |
tijd is hij de man, die, over het algemeen, het minste bij het nageslacht gelezen wordt. Men kan niet nalaten, op te merken, dat bij hem hier en daar eene zekere duisterheid heerscht, eene te groote overdrijving, te kunstige overbrengingen, en eindelijk dikwijls eene onkieschheid in woorden en uitdrukkingen, welke bij velen zijner tijdgenooten niet meer gevonden werd. Onder vele andere verdiensten bezat huygens ook ervaring in vele Europesche talen. Zelfs in het Latijn, Engelsch en Italiaansch werd door hem gedicht, en dus waren hem de bloemen der zuidelijke Dichtkunst geenszins onbekend. Hier en daar ontmoet men bij hem vertalingen uit de Fransche Psalmberijming, uit het Italiaansch van petrarca, marino, guarini, en uit het Engelsch van ben johnson. Ook uit het Italiaansch vindt men aanhalingen, waaruit blijkt dat castiglione'sGa naar voetnoot(77) Cortegiano of de volmaakte hoveling, een der schrijvers uit de eeuw der Medicissen, onzen huygens niet onbekend was. Zelfs ontmoet men eenige malen aanhalingen uit eenen ongenoemden Spaanschen Schrijver, doch deze weinige aanhalingen verzinken bij den onmetelijken vloed van citatiën uit het Latijn, welke ook de minst beduidende omstandigheden schenen te moeten bewijzen of bevestigen. | |
[pagina 168]
| |
Wanneer wij dus nog eens het vroeger gezegde herhalen, blijkt het, dat vooral hooft aan de Italiaansche Letteren hulde toebragt, en dat zijne school derzelver navolging bevorderde. De invloed, dien deze navolging had, bepaalde zich voornamelijk op de verkeering der beide kunnen, en er schijnt in dezelve eene zekere zuidelijke galanterie geheerscht te hebben, welke zich nog eenigzins met de overblijfsels der middeleeuwen vereenigde, en waarin het eene aangenomene wet werd, de betrekkingen van het hart door alle mogelijke overdragtelijke spreekwijzen uit te drukken, zijne Godin bij alle Godheden van Rome en Griekenland te vergelijken, en eindelijk in zijne liefde stof te vinden tot langgerekte gesprekken, waarin geheel bovennatuurkundige onderwerpen van de eene en andere zijde met eene scherpzinnigheid behandeld werden, de oude schoolgeleerdheid waardig. De personen, welke den kring van hooft uitmaakten, schitterden meer nog door vernuft en geleerdheid, dan door eigenlijk genie. Trouwens het genie zoekt en vindt zijnen eigen' weg, terwijl daarentegen het vernuft in diergelijke vereenigingen meer en meer gescherpt en aangewakkerd wordt. Het verstand der Nederlanders wist hem hier echter het perk te stellen, en nimmer ontaardde bij ons het vernuft in die taal, welke in molières precieuses ridicules en femmes savantes met zoo veel regt gehekeld werd. De eerste sporen daarvan vindt men in hoofts brieven. Vele diergelijke verzamelingen hadden de Ouden ons in dit opzigt nagelaten. Cicero's brieven aan zijn Huis, aan atticus en zijne andere vrienden, waren niet voor het nageslacht bestemd. Die van plinius den jongen, verraden daarentegen eene zucht om te behagen, | |
[pagina 169]
| |
en schijnen meer opzettelijk ter uitgave bestemd te zijn. Eerst laat werd de kunstmatige briefstijl bij de nieuwere volken beoefend, en er werd een hoogere trap van beschaving toe vereischt, eer eene algemeene belangstelling voor dezen tak van Letterkunde levendig kon worden. In Italien had men reeds vroeg veel waarde op eenen sierlijken briefstijl gesteld. Vele geheimschrijvers der Pausen en der Gemeenebesten van Florence en Venetien muntten door welsprekendheid in dezen uit, en de staatkundige betrekkingen, tusschen de verschillende staten van Italien, verschaften hun de gelegenheid, om hierdoor eenen uitgebreiden roem te verwerven. De brieven van annibal caro waren aldaar zeer beroemd, en werd deze schrijfstijl door de Franschen, die reeds zoo veel van de Italianen hadden overgenomen, weldra nagevolgd. Balzac en voituire stonden aan het hoofd van deze nieuwe Letterkunde. Om deze met één woord te schetsen, moge de volgende aanhaling uit eenen brief, welken de eerste aan zijne schoone, na eene zware bloedspuwing, ter hand deed komen, genoegzaam zijn. ‘Je n'oserois pas dire, comme auparavant, que je vous aime de toute mon ame, puisque j'en ai perdu plus que la moitie: Pour parler régulièrement, je dis que je vous aime de toute ma force.’ De geleerde bouhours wijdde er een geheel boekdeeltje aan, om het kaf van valsch vernuft, dat in de ltaliaansche en Fransche Letterkunde van dezen tijd blinkt, van het goede | |
[pagina 170]
| |
graan af te scheidenGa naar voetnoot(78), en wanneer wij de brieven van onzen hooft nagaan, zullen wij daarin veelvuldige sporen van dezen geest aantreffen. Men moet dit echter niet in dier voege opnemen, als of zulks den roem van dezen Schrijver zoude verminderen. - Het zoude even zoo onedel als onbillijk zijn, de achting te willen verkleinen, die men met regt aan diegenen toedraagt, die zich in de eerste eeuwen eener Letterkunde onderscheidden, en die derhalve met de meeste moeijelijkheden hebben moeten kampen. Maar terwijl wij van den eenen kant in hooft gaarne die verdienste erkennen, die den Opsteller toekomt van een der eerste prozawerken, welke zonder over Wetenschap of Geschiedenis te handelen, werden uitgegeven, kunnen wij ons van den anderen kant niet verwonderen, dat hij, even min als de Dichters en Schrijvers van alle eeuwen, den invloed van zijn leeftijd heeft kunnen ontgaan, en dit vooral in brieven, die slechts gedeeltijk tot den druk bestemd waren. Het is vooral in de brieven aan tesselschade, dat wij deze weelderigheid van vernuft ten toon gespreid zien. Uit het volgende staaltje echter, dat uit een der overige brieven genomen is, blijkt dat het ook in dezen niet aan gezochte en overdragtelijke spreekwijzen ontbreekt: ‘'T gezonden boek heb ik U niet geschonken, maar gedacht ten dierste te verkoopen, omme met arbeidt vergolden, oft (eigenlijker gezeidt,) vermangelt te worden aan de moeite die ik UE. verghde te doen in 't ontdekken, aanwijzen, | |
[pagina 171]
| |
en verbeeteren mijner misslagen. En het wil (indien ik dit maar ten deele verwerf) zoo verre met mij zijn, van UE. verplicht te hebben, dat ik, geplonst in eenen afgrond van gehoudenissen t'haarwaarts, zal achteruit moeten varen, zoo zij in uitgift van reekeninge, voor geene betaaling laat doorgaan mijne gebeden tot Godt.’ In de overige Prozaschrijvers dezer eeuw ontdekt men insgelijks, op vele plaatsen, den invloed der Zuidelijke Letterkunde, doch dit is voornamelijk het geval met den Wetsteen der Vernuften van j. de brune. Dit werk behelst eene verzameling van vernuftige invallen, geestige verhalen en aanhalingen, waaronder echter veel gevonden wordt, hetwelk den toets van het gezond verstand moeijelijk kan doorstaan. Alle de overleveringen der Middeleeuwen, het bijgeloof in de Wetenschappen, en het overdrevene der toenmalige galanterie, vindt men hier vereenigd. Talloos zijn de spitsvindigheden, welke hier met den naam van vernuftig, geestig en overaardig bestempeld worden, en hoewel men in den Schrijver eene uitgebreide belezenheid moet bewonderen, en met boeken bekend wordt, die thans bijna geheel vergeten zijn; hoewel men de geestigheid van sommige invallen niet kan loochenen, is het echter niet ongelukkig, dat alle onze verdere Nederlandsche vernuften niet dezen wetsteen tot voorbeeld kozen. Men behoeft slechts in het derde boek de beschrijving van alle de soortenvan kusjes te lezen. Hier ontmoet men het vroegere minnespel met zijne gelief koosde uitdrukkingen. De Schrijver, die tegelijk ook Dichter was, bezingt zijne Mejoffrou, de Madonna der Italianen, op alle mogelijke wijzen; en alle vergelijkingen, waartoe vuur, brand, zonnen en | |
[pagina 172]
| |
rozen aanleiding konden geven, zijn hier bij elkanderen vergaderd. Niet alleen het Sonnet, maar ook de Italiaansche Madrigaal zien wij hier verschijnen. Het geheel is nog eene herinnering aan die geestige en scherpzinnige redekavelingen, die in de gezelschappen heerschten, eer de Fransche invloed in de agttiende eeuw het kaartspel bij uitsluiting in dezelve had ingevoerd. Men zocht toen door een geestig onderhoud den tijd te verkorten, en ten bewijze daarvan vindt men hier nog melding gemaakt van het Orakelspel, uit Italien overgenomen, waarin gevorderd werd, dat de Juffers een kort en duidelijk bescheid op moeijelijke en dubbelzinnige vragen, die aan haar voorgesteld waren geworden, geven moesten. Dit was nog eenigzins een overblijffel der oude Minnehoven. Hoe zeer nu ook dergelijke oefeningen tot opscherping en beschaving van den geest bijdroegen, zoo was alles toch echter maar een spel, waarbij wezenlijke verheffing van geest geene plaats vond; en deze minnekozerij, meer voor hoven, dan voor volken geschikt, stond te weinig met onze zeden in verband, om eenen duurzamen invloed te kunnen behouden. In Frankrijk zelve begon deze smaak spoedig na de verschijning der Précieuses van moliere geheel te verdwijnen. Italien en Spanje verloren weldra hunnen invloed op het overige gedeelte van Europa, en tegen het einde van deze eeuw verving bij ons een meerdere ernst en deftigheid dezen geest van galanterie, die eene poos alhier, als door eene Zuiderlucht, was overgebragt geworden. Weldra was deze tijd geheel uit de herinnering verdwenen, en terwijl niemand thans het meisje van zijn hart meer op de wijze van marino of de brune begroeten zal, herkent ieder nog met hartelijk genoegen in den Trouwring | |
[pagina 173]
| |
van cats oude hollandsche liefde en trouw. Welke was hiervan anders de oorzaak, dan dat de een eene vreemde Letterkunde zocht te vertolken, daar de ander dezelve met de onze ineen smolt. De spelingen van guarini zijn verwaarloosd geworden, dewijl de brune ons dezelve woordelijk aanbiedt, doch in de verzen van Vader cats vinden wij nog den heremiet van boccacio te rug, die aan zijn' zoon de vrouwen als gansjes afschetste, en dien armen edelman, die aan de geliefde vrouw den trouwen valk, de laatste zijner bezittingen, opofferde. - Eer wij van den Wetsteen afstappen, willen wij een paar voorbeelden geven, waaruit men den toon, die in de daarin opgenomene dichtstukjes heerscht, kan leeren kennen: Joffer Anna Maria Schuurman, haar zelven in een spiegel afteekenende.
Beroemde Stichteres van menigvoude wonderen!
Waarin 't onnoodigh is, het minste, te byzonderen;
Nu gy u dus beziet In 't helle spiegelglas, hoe doet gy 't branden niet?
Nochtans indien de zon haar tintelryke stralen,
Van 's hemels blaau azuur, laat op een spiegel dalen,
Het kille kristallijn
Spuwt vuur en vlammen uit, door 't middel van die schijn.
Doch ik weet wat het is; daar ghy in andere punten
De Zonne bent gelyk, zoo wilt ghy mee uitmunten,
Op heur manier, in dit;
Schoon zy het al verwarmt, men zeit, zy heeft geen hit.
| |
[pagina 174]
| |
Ik zoog, op een dagh uit d' engellike tippen,
Van een paar tooverlippen,
Meer honinghwyn alleen,
Dan van Cupidoos rot oit smaakte 't algemeen.
My dacht ik was gestelt ten toppe van 't vermaken,
Geen ramp en kon my raken;
Maar naauw had ik gekust,
Of 't hart dat gloeide my van duldeloozer lust.
Dus zien wy wufte biên, als afgerechte valken,
By wylen wel verschalken,
En handelen een beer.
Hy gaat om honingh uit, doch komt vol angels weer.
Eenen dergelijken toon, doch met meer grondige geleerdheid, vinden wij, in dit tijdperk, de werken van johan van heemskerk, door den Heer scheltema naar eisch gewaardeerd, en die, door zijne Minnekunst, zich als een' waardig navolger van ovidius deed kennen. In zijne Batavische Arcadia echter was de geest van het Zuiden het meest overgedrukt. Reeds vroeg had men, bij de herleving der Letteren, het denkbeeld van eenen oorspronkelijken beteren staat des menschdoms, dien men bij de meeste Volkeren verbreid vindt, met dien van den gouden eeuw der Grieken en Romeinen, of liever met de bevallige beschrijving, welke deze ons van hun Arcadia en Tempe nagelaten hadden, vereenigd; en daar nu in dit Arcadia, volgens de overlevering, Apollo de lammeren van Admetus gehoed had, begon men dit geidealiseerd Arcadia met idea- | |
[pagina 175]
| |
lische herders te bevolken, en weldra werden de ridderromans, zoo lang de geliefkoosde lektuur bij de hoogere klassen, door de herderromans vervangen, toe dat men eindelijk wezenlijke gebeurtenissen onder dit gewaad begon voor te dragen. Italien was het vaderland van dergelijke spelingen geweest, en dewijl aldaar nog de herinneringen aan theocritus en virgilius het meest bewaard waren gebleven, hadden de herdersspelen, gelijk de Aminta, Pastor fido (naderhand bij ons de Granida) aldaar ook het eerst veld gewonnen. Ook in het Proza verschenen weldra deze herders, en sannazaars Arcadia, een der eerste werken van dien smaak in Italien, werd spoedig door geheel Europa nagevolgd. Sidney, die zich door moed en vernuft zoo voordeelig onderscheidde, een der uitmuntendste jongelingen zijner eeuw en een sieraad van het hof van elizabeth, gaf er eene in het Engelsch. In de Diana van den Portugeeschen montemayorGa naar voetnoot(79), in het Spaansch opgesteld, werden een rei geschiedenissen onder dit gewaad aan elkanderen geschakeld, terwijl in Frankrijk niet alleen de Tirsissen en Philissen weldra in alle werken van smaak voorkwamen, en het woord van ma bergère dat van ma dame verving, maar ook deze overdrevene galanterie, aan welke mlle scudery in | |
[pagina 176]
| |
haar Clelia en Cyrus de oude geschiedenis prijs gafGa naar voetnoot(80), werd door d'urfé in zijne uitgestrekte Astrée op de herderswereld overgebragt. Nog eenen geruimen tijd bleef deze herderswereld in Frankrijk geliefd. In de Opera's van quinault vindt men geheele reijen van getrouwe herders, in de balletten van moliere worden zij niet vergeten, en thans nog kunnen wij in onze zoogenoemde Anakreontische balletten, waaraan voorzeker anakreon geen aandeel had, dergelijke wezens rond zien huppelen. Heemskerk nam eenige kleuren uit de bovenstaande Schrijvers in zijne Batavische Arcadia over, doch bezat echter smaak genoeg, om, ofschoon hij den naam van herderen behield, zijne Haagsche Juffers zonder herdersstaf of kudde, langs de Scheveningsche duinen te laten rondrijden. Jammer is het echter, dat ook hier de navolging der Italianen, vooral waar het op het stuk van vrijen aankomt, te sterk is geworden, en de oorspronkelijke hollandsche geest wel eens onder zoo groot een getal van zoetigheden verzinkt; doch van den anderen kant heeft dat werk eene blijvende waarde, door de zachtheid en tevens eigenaardigheid van deszelfs stijl, en den rijkdom van wetenswaardige zaken, die hetzelve bevat, waardoor het zich voor altoos | |
[pagina 177]
| |
boven alle de volgende Arcadia's, die sedert, in navolging van deze, ontstonden, bleef onderscheiden, en ook nog voor dengenen, wiens smaak door uitheemsche vruchten niet dermate gestreeld werd, dat hij eenen afkeer van de vroegere voortbrengsels van onzen Vaderlandschen bodem heeft, steeds eene genoegelijke lezing zal opleveren: en kunnen de stukken uit dezen Schrijver, in de bloemlezing van den Heer siegenbeek overgenomen, het bovenstaande genoegzaam bevestigen. Niemand zal hier verlangen, dat wij de verschillende Dichters en Schrijvers, die, op het spoor der uitmuntendste vernuften van deze eeuw, den loopbaan der Letterkunde betraden, hier op nieuw in bijzonderheden nagaan, daar zulks reeds met goeden uitslag in vroegere werken geschiedde. Voor ons doel wordt er toch geene naauwkeurige uiteenzetting vereischt, van waar iedere bloem, wier geur eenen uitheemschen oorsprong verraadt, op onzen grond is overgeplant geworden. Genoeg zij het, den algemeenen geest op te merken, en aan anderen zij naderhand de taak overgelaten, om dit nog zoo weinig bezochte veld met eenen scherperen blik te onderzoeken, en datgene, hetwelk wij, in het algemeen, als waarheid gesteld hebben, ook nog door bijzondere voorbeelden te versterken, of wel door eene meer zorgvuldige navorsching, die onnauwkeurigheden aan te wijzen, waaraan men, bij het oordeel over letterkundige onderwerpen, zoo veel gevaar loopt. Wij hebben nu aangetoond, dat, hoezeer ook de invloed der vreemden in vele opzigten doorstraalt, de echte volkssmaak in dit tijdperk nog bleef heerschen, en onze nationale Letterkunde geenszins verdrongen werd. Cats bleef het middenpunt van dezen volks- | |
[pagina 178]
| |
smaak, de handhaver van het echt Nederlandsch karakterGa naar voetnoot(81), en het was uit dien hoofde, dat de Zuid-Nederlandsche Dichters, die nog meer aan den oorspronkelijken toon onzer Dichtkunst getrouw bleven, zich meestal onder de vanen van dezen schaarden, en den meer hoodravenden toon van vondel (wiens verdiensten wij in een volgend tijdvak zullen trachten te waarderen), minder huldigden. Eene meer geestelijke en godsdienstige stemming begon zich in de Letterkunde te vertoonen. De volkszangen, die eene eeuw vroeger nog gezongen werden, waren door geestelijke liederen en zangwijzen vervangen. In de Rijmen van camphuysen, en in den Goeden Vrijdag van de decker, werd deze stichtelijke geest met waardigheid ten toon gespreid, daar dezelve op eene te overdragtelijke wijze in de Emblemata van krul en van veen gevonden werd. De Prozaschrijvers bleven nog veelal de taal der Geleerden bezigen, en hoezeer ook het getal der in het Nederduitsch geschrevene boeken sterk was aangegroeid, zoo konden echter de meeste derzelve, door hunnen inhoud, niet onder het gebied van het schoone Proza gerangschikt worden. Wat de Ouden betreft, zoo is hun invloed in de meeste Nederlandsche geschriften van dien tijd zigtbaar. Wat zich door kracht en verheffing onderscheidde, was veelal uit deze bron geput. Hooft, die tacitus tot voorbeeld had gekozen gaf de eenige Geschiedenis, die men welsprekend kon noemen. Wetenschappelijke en | |
[pagina 179]
| |
Godgeleerde onderwerpen werden toen in het gebied der Nederlandsche Letterkunde nog niet onder eenen meer bevalligen vorm voorgedragen. Door de navolging der Ouden, eindelijk, kon vondel den reuzenstap van zijn Pascha tot op zijnen Gijsbrecht doen, en mannen, gelijk barlaeus, heinsius en de groot, wisten de Nederlandsche en Latijnsche lier tegelijk te bespelen. Den invloed van Italien, zoo op ons Proza als op onze Poëzij heeft men uit de vorige bladen gemakkelijk kunnen opmaken. Moeijelijker echter is het, de werking van de Spaansche Letteren op onzen Landaard te beoordeelenGa naar voetnoot(82). De menigvuldige betrekkingen met Spanje schijnen hierin, bij den eersten opslag, eenen rijken oogst te beloven, doch men vindt zich weldra in zijne verwachting bedrogen. Zonder de vroegere aanmerkingen wegens den Italiaanschen toon, die aan het hof der Landvoogdes heerschte, en den lateren bloei der Spaansche Letterkunde te willen herhalen, was toch de eigenlijke betrekking tusschen Nederland en Spanje slechts die van het verdrukte tot het verdrukkende volk. De plunderbenden van alva en requesens, uit het schuim der volken zamengesteld, waren voorwaar zeer ongeschikt, om hier den geest der Spaansche Letter- | |
[pagina 180]
| |
kunde te verbreiden. Een afkeer, uit verschil van godsdienstige en staatkundige begrippen ontstaan, hield de Volken zoodanig van elkanderen gescheiden, dat, gedurende tachtig jaren, er eene grootere moeijelijkheid tot onderlinge toenadering dan met eenig ander volk heerschte. De overdrevene sijnheid van de begrippen over het punt van eer, welke een der hoofdtrekken der Spaansche Dichtkunde uitmaakte, was bij den ronden openhartigen Nederlander zoo wel onbekend als ongewaardeerd. De Spaansche Grande, met al het eigenaardige van zijn zelfsgevoel, was voor den Nederlander veel meer een voorwerp van spotternij, dan van navolgingGa naar voetnoot(83). Een lopez de vega, de familiaar der Inkwisitie, kon nimmer een geliesd Dichter voor den hervormden Nederlander worden. Calderon leefde later, en werd ook alleen geschikt, om buiten zijnen vaderlandschen bodem verplaatst te worden, toen er een nieuwe smaak in Duitschland verrees, die den gezuiverden geest van den hervormden Godsdienst als ondichterlijk veroordeelde, en zich met de meer zinnebeeldige en mijstieke voorstellingen der Roomsgezinde Dichters zocht te vereenigen. Cervantes Don Quichot was een boek, dat niet voor Spanje alleen, maar voor geheel Europa geschreven was, en werd hetzelve dus ook reeds vroeg | |
[pagina 181]
| |
in onze Taal overgezet. Intusschen vindt men hier en daar menigvuldige sporen, dat de Spaansche Taal aan onze geleerdste Landgenooten bekend is geweest. Cats heeft eenige zijner verhalen, zoo als, bij voorbeeld, het Spaens heydinnetje, uit de Novelas van cervantes overgenomen. Volgens eene belangrijke aenteekening van den Heer de vries, achter de Lijkrede op zijnen Oom, den Heer jeronimo de bosch, schijnt het kunstlievende geslacht der de bosschen, uit Spanje afkomstig, nog veel liefde voor die Letterkunde behouden te hebben, en zijn door een hunner eenige stukjes van quevedo overgezet geworden. In huygens en hooft vindt men eenige aanhalingen uit Spaansche Schrijvers, en in heemskerk uit eenige hunner Historieschrijvers. De brune bewijst door zijnen Wetsteen, dat hij verschillende hunner Dichters, vooral lopez de vega en montemayor, met vrucht gelezen had, doch dit alles getuigt nog van geenen algemeenen invloed, en men vindt zich bij huygens te leur gesteld, wanneer men, bij den schat van spreek-woorden, uit die taal overgenomen, ook nog na overbrengingen uit andere Schrijvers zoekt: daarentegen vindt men een Gedicht, door huygens tot lof van Spanje opgesteld, waarin hij, na de optelling van alle de Spaansche vruchten en voortbrengselen, ook tot deszelfs groote mannen overgaat, doch aldaar alleen seneca en andere Schrijvers aanhaalt, die, in Spanje geboren, hunne werken in het Latijn hebben opgesteld. Wat de oude Fransche Letterkunde bij ons uitwerkte, is ook reeds grootendeels ontwikkeld. Du bartas en eenige zijner tijdgenooten werden vertaald, doch deze vertalingen zijn, nevens de oorspronkelijke werken, meestal in de vergetelheid verzonken. Ronsard, | |
[pagina 182]
| |
hoewel thans, door de latere Fransche Letterkundigen, met veel minachting behandeld, en van wien boileau zegt: Mais sa muse en Français parlant Grec et Latin, etc. schijnt hier zeer vereerd geweest te zijn, en vindt men zijn lof in vele geschristen uitgebazuind. montaigne, reeds vroeger hier bekend, wordt door hooft, onder den naam van den Gascoenschen wijzeman, naar regt gehuldigd; doch de tijd was voorbij, waarin zijne naïviteit met goed gevolg had nagebootst kunnen worden. Wat Frankrijk, na de verbetering van zijn tooneel door corneille, in dit opzigt voor ons werd, zullen wij in het volgende tijdperk beschouwen. De Duitsche en Engelsche Letterkunde hadden, gedurende dit tijdperk, eenen bijzonder geringen invloed op de onze. Engelands Letterkunde had nog te weinig klassieke werken opgeleverd. Eenige fragmenten van de duistere hekeldichten van donne, door huygens vertaald, behooren tot het weinige, hetgeen daarvan in onze Letterkunde te vinden is. De waarde van hunnen shakespear leerden de Engelschen zelve eerst later waarderen. Het proza was onder den geleerden jakob den I, en zijne niet minder geleerde voorgangster elizabeth, nog niet van het stof der scholen bevrijd, en werden de meeste onderwerpen in het Latijn behandeld. - Duitschland had zijne oorspronkelijke volkspoëzij en zelfs de herinnering aan dezelve geheel verloren, en was dus op dat oogenblik te arm, om ons veel van zijnen letterschat te kunnen mededeelen. In tegendeel voorzagen zich zijne Dichters bij ons. Het verblijf van opitz, de Stichter der Silesische School, alhier, is bekend, gelijk ook zijne navolging van eenen lofzang van heinsius. gryphius schijnt geheel den trant van vondel | |
[pagina 183]
| |
gevolgd te hebben. Indien men echter het spoedige verval dier eerste Silesische School in aanmerking neemt, hebben de Nederlanders juist geene bijzondere redenen, zich over dergelijke navolgers te verheugen. Er heerschte derhalve in onze poëzij een geest van kracht en oorsponkelijkheid, en groot was de menigte van diegenen, die zich in deze kunst oefenden, en het zij de Vaderlandsche eenvoudigheid van cats, of den meer sierlijken uitheemschen tooi van hooft en huygens volgden, terwijl zich reeds eene derde school om vondel begon te scharen, die het voorbeeld van eene stoutheid en hoogdravendheid gaf, tot nu toe in onze Taal onbekend. De twee dochters van roemer visscher, zoo dikwerf door de galante Dichters hunner eeuw in de rij der Muzen en der Godinnen geplaatst, schijnen beide eene dier bijzondere wijzigingen der Dichtkunst onder hare bescherming genomen te hebben, en terwijl de echo's van het hof te Muiden Tesseltjes keeltje, Tesseltjes keeltje riepen, verlustigde zich daarentegen anna te Dordrecht in de zedekundige werken van haren vriend cats, of ontving, bij eene reize naar Middelburg, de huldiging van alle de Dichters van dit Gewest, als de Nederlandsche sapphoGa naar voetnoot(84). Onder de vrienden van hooft behooren de verdienstelijke reaal, zoo wel bekend als Bewindhebber van | |
[pagina 184]
| |
Indiën, als door zijne geestige Minnedichten, waaronder de Oorsprong der Kusjes vooral uitmunt, verder brosterhuyzen, van der burg en barlaeus. Bij de meer of mindere navolging van den Zuidelijken dichttrant, ontmoet men hier eene lieftaligheid, een kinderlijk, maar tevens bevallig spelen met de Mythologische vormen der Ouden, hetgeen ons in vele der kleinere Gedichten van reaal of barlaeus treft. Wie zoude dan willen ontkennen, dat er in dezen kring veel uitmuntends tot stand gebragt werd, en dat in dezelve eene beschaafdheid heerschte, die toen in vele landen van Europa vergeefs gezocht werd. Doch het blijft de pligt van den Geschiedschrijver, om ook die feilen, welke tegen groote verdiensten overstonden, niet onopgemerkt te laten, geenszins uit geest van nieuwheid of betweterij, maar uit waarachtige onpartijdigheid en zucht voor die waarheid, die eindelijk over alle stelsels moet zegevieren. Ook bij eenige der Dichters uit de Dordsche School heerscht de invloed van het Zuiden, en de Roselyn's Oochies van daniel jonctys, herinneren ons aan het werk van eenige honderden sonnetten, door eenen Italiaan, in eene verzameling, den naam | |
[pagina 185]
| |
van la bella mano voerende, alleen op de hand van zijn Meisje gemaakt. De belangrijke levensbeschrijving van dezen Dichter, door den Heer scheltema, in het III Deels 1ste Stuk van zijn Mengelwerk medegedeeld, heeft ons denzelven nog nader leeren kennen, niet alleen als bevalligen Minnezanger, maar tevens als wijsgeerigen Zededichter, verdienstelijken Geleerden en moedigen tegenkanter der tooverij. Wie vergeeft het hem dan niet gaarne, dat, bij zoo vele aanspraken op onze bewondering, wel eens de zuidelijke versieringen in zijne Roselyn's Oochies te weelderig zijn aangebragt. - In dezen geest, doch met veel minder verdienste, vervaardigde blasius Fidamants kusjes, ter eere van Celestyne, en ontmoet men daarin eene aanbidding van deze roemwaardige persoon, welke inderdaad in lafheid ontaardt. Daarentegen brengt ons de Adams appel van den Deventerschen van der veen geheel in den tijd van de Rederijkers over, en geeft hij zelfs eene proeve, om in het Fransch te dichten, die echter geenszins gelukkig is uitgevallen. De zucht tot zinnebeelden heerscht hier in volle kracht, doch met minder juiste toepassingen, dan die van cats, en met liedjes gemengd, den tijd der Brabandsche kamers waardig. Het zoude ons echter te lang bezig houden, wilden wij ons bij de verschillende verdiensten en eigenaardige bijzonderheden der Dichters van deze eeuw nog verder ophouden. Veel ligt er nog in de minder bekende Schrijvers voor de kenners van Letterkunde, Taal, Zeden en Geschiedenis opgesloten, doch er is reeds genoeg gezegd, om aan te toonen, hoe de Italiaansche Letterkunde, en vooral ook de Fransche, die daarmede in verband | |
[pagina 186]
| |
stond, hier voor eenigen tijd haren invloed deden zegevieren, en in het algemeen vele navolgers vonden, doch echter niet in staat waren, om de zaden, alreeds vroeger gestrooid, te onderdrukken. Jammer was het, dat de vroegere uitmuntendheid der zuidelijke Letterkunde reeds tot de kinderachtige spelingen van het vernuft verzonken was, eer dezelve haren invloed over onze Gewesten uitbreidde, en dat derhalve bij ons, in navolging der Italianen, volstrekt geene poging tot het ondernemen van eenen Epos gemaakt werd. Die poging was hier veelligt moeijelijker geweest, daar deze dichtsoort, meer dan eenige andere, eenen geest vordert, geheel aan de Poëzij overgegeven. Vondel was misschien de eenige, die, zoo als de Franschen zeggen, la tête épique had. Het treurspel had door hooft groote vorderingen gemaakt, doch was nog te lijrisch, om de behoefte aan een nationaal Nederlandsch tooneel geheel te vervullen. Het blijspel worstelde toen reeds met de hinderpalen, waarmede hetzelve altijd bij ons heeft te strijden gehad, het ontbreken, namelijk, van een algemeen nationaal middenpunt, en van eene conventionele wereld, wier ondeugden en belagchelijke zijden men kon aantasten, zonder te vreezen, van in persoonlijkheden te vervallen. Hoofts Warenar, hoe ook geroemd, was niet meer dan eene vertaling van plautus, en kon het blijspel geenen voortgang doen maken. De vorm der gedichten helde, in het algemeen, nog meer tot navolgingen van het uitheemsche over, en men vond sonnetien en madrigalen, in plaats van die nederlandsche vormen der Poëzij, welke in lateren tijd onder den naam van stichtelijke verzen, bruiloft- geboorte- en grafgedichten meer gebezigd werden. In het midden van al het uitmuntende, dat dit tijdperk | |
[pagina 187]
| |
aanbood, was het zeker te betreuren, dat er over het algemeen in de wijze, waarop de verkeering tusschen de beide kunnen afgeschilderd werd, eene overdrevenheid heerschtte, welke veelal eene vrucht van den uitheemschen grond was, en geenszins met de echt ernstige en gevoelige inborst der Nederlanders instemde. Hierin lag tevens de oorzaak, waardoor deze smaak spoedig verdween, en er weldra natuurlijker uitdrukkingen omtrent de zachte gevoelens van het hart begonnen te heerschen. Het Proza had zeker, sedert het laatste tijdperk, reuzenstappen gedaan, en wij hebben reeds bij de brune en van heemskerk gezien, hoe gelukkig, men geslaagd was, om onze Taal naar de wendingen van het weelderig vernuft der zuidelijke Volken te plooijen. Verscheidene werken werden er nog in dien trant geschreven, zonder echter de vermaardheid dezer Schrijvers te bereiken. Poirters, een Brabander, schreef een werk, het Masker der wereld genoemd, lessen en voorbeelden bevattende, aan de verstandige Philameta gerigt, hetwelk tevens vele blijken van de navolging van eenen dergelijken geest ten toon spreidt. Onder de groote mannen, welke in deze eeuw den nederlandschen naam tot eer verstrekten, verkreeg niemand eenen meer algemeenen roem dan de groot, de grotius van Europa. Door zijn Bewijs van den Christelijken Godsdienst, in dichtmaat opgesteld, toonde hij zich de eerste, die het ondernam, de grondwaarheden van den Godsdienst in de volkstaal met kracht te verdedigen, terwijl de leerredenen van dien tijd meestal niet geschikt waren, tot het nageslacht overgebragt te worden. In zijne, op het bevel der Staten in het Latijn opgestelde, Geschiedenis van ons Gemeenebest trad hij | |
[pagina 188]
| |
op, als een der herstellers van den welsprekenden stijl der Ouden in de Geschiedenis, en ongetwijfeld was hij een der baken, waarop zich hooft, bij het vervaardigen zijner met regt beroemde Nederlandsche Historien gerigt heeft. Er wordt overigens geen scherpzinnig onderzoek vereischt,om dien Schrijver op te sporen, dien zich hooft onder de Ouden tot voorbeeld voor oogen stelde. Hij, die niet alleen tacitus met eigenaardige kortheid vertolkte, maar tevens zich geheel deszelfs geest zocht eigen te maken, kon geenen anderen meester kiezen. Reeds de aanhef: Ik gaa een werk aan, dat opgeleit is van lotwissel en menigerlei geval, herinnert aan het Jam opus aggredior van den wijsgeerigen Romein, en dezelfde geest heerscht door het geheele werk. Sommigen hebben hooft wegens deze te sterke navolging berispt, en zijne verhalen te weinig zamenhangend gevonden; doch het zij verre van mij, onzen Geschiedschrijver in zijne verdiende eer te willen verkorten. Hooft had tacitus te veel gelezen, om, bij het bewonderen der schoonheden van zijnen schrijftrant, niet zijne gebreken over het hoofd te zien. Dezelfde geestdrift, waardoor hij, in zijne bewondering voor de Italiaansche overdragtelijke toespelingen, hunne fijne uitpluizingen nog overtrof, bezielde hem ook in het navolgen van tacitus, en schijnt hij deszelfs krachtige puntspreukige kortheid, die hem verrukte, nog voorbij te hebben willen streven. Doch gemakkelijker is het, den stijl dan den geest van eenen Schrijver over te nemen, en te groot was het onderscheid tusschen den zwaarmoedigen Romein, die onder de regering van eenen tiberius en nero, nog meer uit hoofde van de lafheid der beheerschten, dan wegens de bloeddorst der be- | |
[pagina 189]
| |
heerschers, bijna het geloof aan menschendeugd verloren had, en den gevoeligen Dichter van onze gouden eeuw, die, ofschoon van bijzondere rampen niet verschoond, echter dankbaar de genoegens erkende, die kunst en vriendschap over zijn leven verspreidden. Hooft behoorde tot die soort van Schrijvers, welke men in die tijdperken der Letterkunde aantreft, waarin de vroegere beoefening der Dichtkunst voor het eerst voor den opkiemenden prozastijl wijkt. Bij dezen, zoo als bij thucydides en herodotus bij de Grieken, of livius bij de Latijnen, is alles dichterlijker en schilderachtiger gekleed, dan bij polybius en tacitus, hunne opvolgers. Ook bij hooft was dit het geval. Overal vindt men bij hem den Dichter te rug. De gebeurtenissen waren nog te versch, om, gelijk naderhand hume en robertson bij de Engelschen, of stijl bij ons, zulks leverden, een aaneengeschakeld verhaal van oorzaken en gewrochten in dien kalmen, rustigen stijl te verwachten, zoo als men hetzelve thans van den onpartijdigen Geschiedschrijver verlangt. Hooft geeft eene reeks van tafereelen en verhalen, en schildert de gebeurtenissen in eene rij van beelden, die allengskens voor de oogen van den lezer voorbij trekken. Zijne korte bijvoegsels en volzinnen zijn niet, gelijk bij tacitus, spreuken van wijsheid, wier verborgen zin de scherpzinnigheid van den lezer op de proef stelt, maar veeleer kleine penseeltrekken, geschikt om den luister van het door hem geschetste tafereel nog te verhoogen. De lezing van hooft moge dan minder juiste denk beelden van het geheel overlaten, niemand zal ooit, na dezelve volbragt te hebben, Naardens moord, Leydens moed, de Spaansche furie te Antwerpen, of het springen van parma's schipbrug vergeten. Des te hooger rijst onze achting voor | |
[pagina 190]
| |
hooft, daar hij als welsprekend Geschiedschrijver in onze Letterkunde bijna alleen staat. De Geschiedvorscher moge dan in reyd, van meteren, bor en aitzema belangrijke bijdragen voor den strijd der onafhankelijkheid opsporen, en in het aanmerkelijk getal der stedelijke en plaatselijke geschiedenissen, of der belangrijke reisbeschrijvingen, eene vlijt en werkzaamheid erkennen, waarvan Italien alleen in die eeuw eenen tegenhanger opleverde, hooft alleen herinnert bij ons in de Geschiedenis aan de eeuw van augustus en trajanus. Welk besluit moeten wij dan nu wegens dit tijdperk, zeker het glansrijkste in onze Letterkunde, opmaken? Geenszins willen wij het ontveinzen, en dit getuigen de voorgaande bladen, dat er een geest van navolging, vooral der Zuidelijke en Oude Letterkunde, in de onze heerschte. Zoodra wij echter dezen geest meer in de navolging van uitheemsche uitdrukkingen, dan van vreemde denkbeelden zien bestaan, zoodra wij diezelfde uitdrukkingen in deze eeuw in Spanje, Frankrijk en Engeland te rug vinden, dan beseffen wij, dat hetgeen ons in dezen trof, meer aan den algemeenen geest der eeuw, dan aan een' slaafschen geest van navolging moet toegeschreven worden. Neen, hij, die onze Schrijvers van deze eeuw leest, zal nimmer in ieder van hen deszelfs oorspronkelijk karakter miskennen kunnen. Gezegend was de grond, die navolgers, gelijk hooft, heemskerk of cats voortbragt, en wij kunnen met zelfsgevoel betuigen, dat de invloed der vreemden, in deze eeuw, zich tot eene leiding bepaalde, en nimmer heerschend kon worden. Iedere eeuw, waarin de Letterkunde der vreemden met blinde bewondering en uitsluitend gehuldigd wordt, is eene eeuw van vernedering voor het volk, dat de laagheid heeft, zich aan | |
[pagina 191]
| |
een vreemd gezag in dezen te onderwerpen, maar wie zou eene dergelijke beschuldiging durven te last leggen aan een tijdvak, aan hetwelk wij onzen letterroem, in zoo vele opzigten, te danken hebben, en wiens glans zelfs de dagen onzer vernedering heeft opgeluisterd. Buitendien vertoont zich overal de beslissende invloed eener vreemde Letterkunde, voornamelijk in het aantal van vertalingen, en moeijelijk is het, in dezen tijdkring belangrijke vertalingen uit de nieuwere Talen bij ons op te sporen, daar onze Schrijvers en Dichters liever met juistheid en oordeel datgene, hetwelk hen bij vreemde vernuften trof, volgens onze zeden en gebruiken overbragten, dan dat zij zich met eene bloote overneming bezig hielden. Wat de vertalingen der Ouden betreft, deze werden altijd als de rijkdom eener Taal beschouwd, doch waren niet talrijk in eenen tijd, toen de kennis der Letteren zich tot een geringer aantal van personen bepaalde, en juist deze weinigen het meest met de meesterstukken der Ouden bekend waren. Hooft's tacitus bezit in dit opzigt groote verdiensten. De vertaling werd, misschien met eenig regt, beschuldigd, van niet minder duister dan het origineel te zijn; doch men had toen bij eene vertaling niet zoo zeer het oogmerk, om licht over den vertaalden Schrijver te werpen, als wel, het getrouwe afdruksel van denzelven te leveren. Wie de sierlijke en keurige Fransche vertaling van dureau de la malle leest, zal voorzeker tacitus oneindig beter verstaan; wie hooft bij de hand neemt, zal hem misschien beter herkennen. Uitmuntend is de Minnekunst van ovidius, door heemskerk veel eer naar de zeden van zijnen leestijd herschapen, dan wel vertaald. Indien nu de invloed van de vreemde Letterkunde op de onze | |
[pagina 192]
| |
aanzienlijk bleef, in eenen tijd, waarin het aan geene groote mannen, in eenigen vakken, ontbrak, zoo was dit ook natuurlijk het geval met de taal, die, in onze Noordelijke Provinciën naauwelijks gevormd, zich minder dan thans naar eene algemeene regelmaat schikte, en veel meer naar den bijzonderen geest van iederen Schrijver gewijzigd werd. De Taal was aan een speeltuig gelijk, hetwelk ieder op zijne manier hanteerde, en met meer of minder zoetvloeijendheid of kracht bezielde. Dewijl geene Maatschappij, gelijk toen reeds de Akademie in Frankrijk, of naderhand onze Genootschappen, zich een gezag over dezelve aanmatigden, en het aan een algemeen middenpunt der Letterkunde, zoo als Florence en Parijs, ontbrak, zoo ontstond er eene verscheidenheid van dialekten, gelijk er tusschen den Jonischen homerus, den Dorischen theocritus, of den Attischen sophocles, bestaan had, en gelijk wij zulks in onze dagen tusschen den Engelschen byron en den Schotschen walter scot opmerken. Bij vele Volkeren echter weken deze dialekten weldra voor eene algemeene geschrevene taal. Zulk een' invloed had bij de Italianen de taal van dante en boccacio, bij de Duitschers die van luther. Van een bijzonder belang voor de Taal van onze Gewesten was de Staten-vertaling van den Bijbel; een werk te midden van de Kerkelijke twisten en oneenigheden, die in het begin der zeventiende eeuw alhier geheerscht hebben, vervaardigd. De invloed van dezelve was zeker hoogstgewigtig voor onze Taal, die wij in dezelve niet alleen van bastaardwoorden geheel gezuiverd vinden, maar tevens in de volheid van den mannelijken bloei ontmoeten, daar zij zich met dezelfde gemakkelijkheid tot den dichterlijken gloed der Oos- | |
[pagina 193]
| |
tersche verbeeldingskracht, en tot de duidelijkste uiteenzetting in den stijl des eenvoudigen en treffenden verhaals leerde plooijen. Vooral moet men hierbij in aanmerking nemen, den geringen voortgang, dien ons Proza nog gemaakt had; de barbaarschheid, die nog op den kansel en in de pleitzaal heerschtte, en dan zal men dubbeld verwonderd staan over de uitmuntendheid dezer vertaling, welke, wat derzelver letterkundige waarde aangaat, die onzer fransche naburen zeer verre overtreft. Daar onze Taal, zoo als zij algemeen gesproken werd, reeds eene meerdere vastheid verkregen had, werd deze vertaling bij ons niet vereischt, om, gelijk die van luther, de zoogenaamde geschrevene taal te bepalen, en het gebruikelijk volksdialekt, (hetgeen toen in Saxen het Nederduitsch was,) te verdringen, maar zij heeft in onze Provincien het Hollandsch, hetwelk het meest beschaafd dialekt was, langzamerhand de overhand doen verkrijgen. De beschouwing der Bijbelvertalingen bij de verschillende Volken levert nog eene ruime stof voor den Letterkundigen op, en zoude gelegenheid tot de belangrijkste nasporingen kunnen geven. Genoeg zij het, hier aan te merken, dat zij, die in den geest van het oorspronkelijke op zulk eene wijze wisten te dringen, en die ons tevens een belangrijk gedenkstuk voor onze Letterkunde nalieten, meer dan koude Dogmatieken geweest zijn, en ten minste in die oogenblikken, toen zij zich met dit belangrijk werk bezig hielden, inderdaad door waarachtige zucht voor godsdienstige verlichting bezield zijn geweest. Onze oude vlaamsche tongval werd het best bij de Dichters | |
[pagina 194]
| |
der zeeuwsche school, die aan Vlaanderen grensden, en vooral bij cats, die zelf bekent, de Dichtkunst van eenen Brabander geleerd te hebben, bewaard. - Bij huygens vindt men meer den Haagschen Hoftrant, en de inlassching veler in zwang zijnde uitheemsche woorden. De Amsterdammers hielden zich, in navolging der vroegere Taalzuiveraars, in het vorig tijdvak opgenoemd, het meest met het weren der bastaardwoorden bezig, en hooft werd van eenen te grooten naijver op dit punt beschuldigd, daar hij zelfs hulpwoorden zocht voor waardigheden en bedieningen bij de oude Volken, die bij de nieuweren niet bestonden, en daardoor aan zijne voordragt eene zekere onduilijkheid gaf door de onjuistheid der begrippen, welke deze ten onregte overgebragte namen verwekten. De stijl werd meer nog dan thans naar de eigenschap van het behandelde onderwerp ingerigt, en geheel verscheiden is die van hooft, wanneer hij in zijne Minnedichtjes, door de zuiver hebbelijke handtjes en stokebrandtjes, de Italiaansche verkleiningswijze in ello en etto zocht na te volgen, of, in zijn' tacitus, den geliefden ablativus absolutus of infinitivus historicus der Ouden zocht over te brengen. Heemskerk, daarentegen, nam in zijnen stijl dien schat van bijvoegelijke naamwoorden over, welke de Zuidelijke Letterkunde toen met ieder voorwerp vereenigde, en als eene keurige vinding bewonderde. - De Taal bleef echter van eenen uitheemschen dwang bevrijd, en zoo groot was hare rijkdom en de verscheidenheid der wijzen, waarin zij zich voegen konde, dat eene menigte van voorbeelden den jongen letterkundigen in de oogen straalde, en | |
[pagina 195]
| |
hem de ruimste keus openstond. Met genoegen verlaten wij dan een tijdperk, hetwelk ons bij voortduring zoo vele bewijzen ter eere van de onafhankelijkheid van onzen letterroem aanbood, en de hoop, ook in het vervolg nog nieuwe gronden voor deze streelende overtuiging te ontdekken, geleidt ons op den verderen togt. |
|