Verhandeling van den heer Willem de Clercq Ter beandwoording der vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen? Willem de Clercq GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1184 A 24 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verhandeling van den heer Willem de Clercq ter beandwoording der vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen? uit 1824. REDACTIONELE INGREPEN p. 47: deze pagina heeft in het origineel per abuis het paginanummer 25 gekregen. Dat is hier verbeterd naar 47. p. 133: in het origineel heeft voetnoot 62 in de lopende tekst als nootverwijzingsteken abusievelijk een asterisk (*) gekregen. Dat is hier verbeterd naar (62). p. 133: heeft → heeft.: ‘..., in hoe verre het vernuft van du bartas op dat der Nederlanders van dien tijd gewerkt heeft.’ p. 210: voetnoot 88 heeft in het origineel per abuis als nootnummer onderaan de pagina een asterisk (*) gekregen. Dat is hier verbeterd naar (88). Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. I en 332) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. II)] VERHANDELING van den HEER WILLEM de CLERCQ, TER BEANDWOORDING DER VRAAG: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de italiaansche, spaansche, fransche en duitsche, gehad op de nederlandsche taal en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen? met den GOUDEN EEREPENNING bekroond en uitgegeven door de TWEEDE KLASSE van het KONINKLIJK-NEDERLANDSCHE INSTITUUT van WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN. te amsterdam, ter Boek- en Kunstplaat-Drukkerij van pieper & ipenbuur 1824. [pagina ongenummerd (p. III)] PRIJS-VERHANDELING van den HEER WILLEM de CLERCQ, over de VRAAG: WELKEN INVLOED HEEFT VREEMDE LETTERKUNDE INZONDERHEID DE ITALIAANSCHE, SPAANSCHE EN DUITSCHE, GEHAD OP DE NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE, SINTS HET BEGIN DER VIJFTIENDE EEUW TOT OP ONZE DAGEN? 2007 dbnl cler017verh01_01 unicode scans Willem de Clercq, Verhandeling van den heer Willem de Clercq ter beandwoording der vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen? Pieper & Ipenbuur, Amsterdam 1824 DBNL-TEI 1 2007-11-12 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Willem de Clercq, Verhandeling van den heer Willem de Clercq ter beandwoording der vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen? Pieper & Ipenbuur, Amsterdam 1824 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Il faut juger les écrits d'aprês leur date. Mad. de stael. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Een woord over de letterkundige geschiedenis tot inleiding. Men heeft zich in onze tijden dikwijls, en niet zonder grond, beklaagd, dat voor de oude volkeren het rijk der letteren een veel uitgebreider veld, dan voor onze tijdgenooten opleverde, en dat zij een' rijken oogst hebben kunnen inzamelen daar, waar voor ons slechts eene schrale nalezing overig bleef. Daarentegen hebben echter ook alle die eeuwen, die sedert de vernietiging van den bloei dier volkeren verliepen, eene reeks van ondervindingen ontwikkeld, die ten hoogste belangrijk waren. Vooral in de Geschiedkunde heeft eene wijsgeerige beschouwing nieuwe bronnen van kennis opgespoord, welke aan de Ouden minder bekend waren. Onder deze vakken van wetenschap behoort ook de Letterkundige Geschiedenis. Zij toch is het, die ons niet alleen den eigenaardigen rijkdom van ieder volk, met betrekking tot deszelfs letterroem, voor oogen stelt, en de geschiedenis en voortgang der beschaving vertoont, maar zij hangt ons tevens het tafereel op van den wederzijdschen invloed der volken op elkanderen, voor zoo verre deze tot ontwikkeling van het verstand, of ter opscherping {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} van het vernuft werkzaam is geweest. Hier echter eindigt ook haar gebied, en te moeijelijk ware het voor eenigen Schrijver, om de betrekkelijke waarde van de Letterkunde van het ééne volk tegen die van het ander te willen opwegen, daar bij ieder der groote mannen, die zich eenen naam in de letteren verwierven, vooroordelen en opvoeding, Vaderland en Godsdienst een zoo onmiskenbaren indruk in hunne werken achter lieten, en het dus eene noodelooze vermetelheid ware, om, bij voorbeeld, het godsdienstig gevoel van homerus en klopstock, de liefde van anacreon en hölty, naar dezelfde regels te willen beoordeelen, zonder hunnen leeftijd en de verscheidenheid van Vaderland, Taal en gevoelens, in aanmerking te willen nemen. Zoodra men echter, voor ruim anderhalve eeuw, in Frankrijk de Letterkundige Geschiedenis begon te beoefenen, scheen men dezelve vooral tot eene diergelijke beslissing te willen bezigen, en hieruit ontstond de strijd over den voorrang tusschen de oude en nieuwe Letterkunde, die, tot tweemalen, de letterkundigen van dat Rijk in eenen hardnekkigen strijd wikkelde. Hoezeer het dan ook een bewijs van moed en geestdrist zijn mogt, om, met leer en voorbeeld, de pas ontkiemende Vaderlandsche Letteren, tegen het beslissend overwigt en de heerschende willekeur eener vreemde Taal en Letterkunde, te willen verdedigen; deze handhavers der nieuwe school waren echter te zwak, om den zetel, welken de schitterende vernuften van Rome en Griekenland in het gebied der Kunsten ingenomen hadden, ook maar een oogenblik te kunnen doen wankelen. Perrault zag zijn werk, bevattende het Parallele des Anciens et Modernes, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} welras vergeten, en alleen onder de letterkundige zeldzaamheden gerangschikt. Hij had ondertusschen iets beters verdiend, dan om door den vernuftigen, doch geenszins oorspronkelijken boileau, onder den naam van l'Anti-Pindarique en l'auteur inimitable de Peau d'Ane, mis en vers, voor de nakomelingschap voorgesteld te worden (1). Houdart de la motte, die in een volgend tijdvak dezelfde grondbeginselen voorstond, was niet gelukkiger, daar de gebreken zijner eigene schriften een doelwit aan de schichten zijner tegenstrevers aanboden, hetwelk door dezen niet gemist werd; en vooral toen hij eindelijk besloot, om, tot staving zijner begrippen, den vergoden homerus, op eene heiligschennende wijze, in eene zoogenoemde vertaling, tot zijnen eigenen bekrompen gezigteinder te beperken, werd zijne nederlaag voltooid, en de spot van piron, die hem bij den Vos van la fontaine vergeleek, welke, zijn staart verloren hebbende, zijne medgezellen aanried, zich insgelijks van dit onnoodig uitwas te ontdoen, heeft de overwinning van de bewonderaars der oude Letteren vereeuwigd (2). {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedert dien tijd durfde niemand de handschoen weder opnemen; en de Encyclopedisten, hoe ook gebeten op elke roem, die niet in hunne coterien verkregen was, zochten, of, gelijk voltaire, te bewijzen, dat alle de schoonheden der Ouden in hunne schriften waren overgegaan, of zagen, gelijk d'alembert en anderen, geheel aan de beoefening der wetenschappen gewijd, in de heerlijke voortbrengselen van het genie der Ouden, alleen de kinderlijke spelen van 's menschdoms eerste jeugd. Zuiverder waren intusschen de begrippen, welke in het midden der woelingen, die, tegen het einde der vorige eeuw, zoo vele gevoelens en stelsels deden waggelen en instorten, wegens dit onderwerp plaats begonnen te grijpen. Men begon het in te zien, dat het onmogelijk was, de betrekkelijke verdiensten van het eene tijdvak in de Letteren tegen het andere over te stellen, zoodra het niet tevens mogelijk was, om de verschillende omstandigheden, welke gedurende den loop van beide tijdvakken hadden plaats gegrepen, uit elkander te zetten; zoodra men niet vermogt te bepalen, onder welke opvoeding, vooroordeelen, en moeijelijkheden zich het genie in beide had moeten ontwikkelen, en zoo lang men, eindelijk, niet kon beoordeelen, hoeveel licht uit oude en nieuwe letteren de toenmalige beoefenaars derzelve had kunnen bestralen. Spoedig bemerkte men bij deze beschouwing, dat, even zeer in de vorderingen van den menschelijken geest, als in den schakel der geschapene wezens, de Natuur geene sprongen doet; dat voorzeker het door haar begunstigd vernuft de beschaving zijner tijdgenooten vooruit kan loopen; doch dat het altoos aan den {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed zijner eeuw onderworpen blijft, en nimmer dien geest, welke in de schriften en denkbeelden van zijnen leeftijd ten toon gespreid wordt, geheel vermijden kan. De Letterkundige Geschiedenis levert ons op iedere bladzijde bewijzen van deze waarheid. Hoe hoog staat, bij voorbeeld, niet shakespeare boven (3)ben jonson, en echter naderen zij zich in zeer vele opzigten, daar de eerste, met hoeveel oorspronkelijkheid ook begaafd, den vorm van het tooneel, zoo als hetzelve in zijnen tijd aangenomen was, niet veranderen, maar alleen door zijn verheven genie, bezielen kon. De groote corneille, hoewel stichter eener nieuwe school, kon de kluisters der zoogenaamde galanterie, die in de Clelia en in den Cyrus, zoowel als aan het Hof, gedurende de minderjarigheid van lodewyk den XIV, heerschte, niet geheel afwerpen (4). Woordspelingen vindt men in de schoonste zangen van tasso, en zelfs boileau, die dezelve zoo onverzettelijk veroordeelde, heeft zich, op eenige plaatsen, waarschijnlijk zijns ondanks, daaraan schuldig gemaakt. - Onze beste Dichters uit de eerste helft der achttiende eeuw, zochten zich vergeefs boven die laauwheid te verheffen, welke aan het geheele tijdvak, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin zij leefden, eigen was. Naauwlijks had, daarentegen, de Nederlandsche Leeuw, na zoo vele jaren rust, op Doggersbank den Britschen Luipaard den vlag doen strijken, of bellamy, feith, de lannoy en loosjes, schenen op eens te verrijzen, om in krachtige zangen onzen zeeroem te verheerlijken. Ook boven den invloed van uiterlijke omstandigheden in het staat-kundige en godsdienstige kan zich de groote man niet geheel verheffen. Had Rome geenen tiberius of nero op zijnen troon gezien, misschien ware ons nog de spreukrijke kernvolle stijl, waarin zich de verontwaardiging van tacitus uitdrukt, onbekend. Wie ontdekt niet in miltons Engelenstrijd den geest van woestheid en opstand, door zoo vele jaren binnenlandschen krijg gevoed; in dante's Commedia de bekrompene godgeleerde begrippen zijner eeuw, naast den onmiskenbaren invloed van onverzoenbare burgerlijke verdeeldheden; in petrarca's sonnetten de overdrevene toepassing der platonische wijsbegeerte; of in schillers Marquis van Posa (5) geenszins den spaanschen Grande der zestiende eeuw, maar den zoon dier verlichting en wijsbegeerte, die de achttiende eeuw met zich voerde. - Eindelijk hebben vaak de onbeduidendste geschiedkundige omstandigheden op de Letterkunde eenen beslissenden invloed gehad. Ware er niet een Codex van justinianus onder de puinen van Amalfi (6) {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden, misschien zouden de Regtsgeleerdheid en de studie der door haar opgewakkerde, oude talen, zich tot heden nog niet uit de barbaarschheid ontwikkeld hebben. Zoo niet othman eenige zwervende stammen in de gebergten van Armeniën vereenigd, en daardoor eene magt gesticht had, die eindelijk het gebouw van augustus deed instorten, zou zich, misschien, het licht der Grieksche Taalkennis, door middel der uit het Oosten verdrevene geleerden, nimmer in het Westen uitgebreid hebben. Eindelijk, één Nederlander minder in Italiën, en wie weet, hoeveel later misschien dat licht, dat sedert twee eeuwen onze Letterkunde bestraalt, zoude doorgebroken zijn! Geen wonder was het derhalve, dat, bij iederen landaard, mannen verrezen, begeerig om die nieuwe baan, door de oude schrijvers nog niet in bezit genomen, te betreden, om met de vereischte kundigheden uitgerust, den langzamen triumf der wetenschappen gade te slaan, of de snelheid te schetsen, waarmede het genie, door eenen enkelen vonk, den fakkel der Kunsten voor de volgende geslachten ontsteekt. Het was hunne taak, alle de natuurlijke en geschiedkundige oorzaken, welke den bloei van Kunsten en Wetenschappen bij eenig volk begunstigden, op te sporen, den verschillenden, dikwijls beslissenden, invloed van de eene Letterkunde op de andere te bepalen, en eindelijk met een' wijsgeerigen blik die tijdvakken van aanwas, stilstand, en verval aan te wijzen, welke de Geschiedenis der Letteren met die der volkeren zoo zeer gemeen heeft. Onafzienbaar is het veld, hetwelk daardoor aan het voorheen eng omschreven vak der Geschiedkunde, gehecht wierd. Nu werd alles uit een nieuw standpunt onderzocht. Iedere {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid werd meer gewaardeerd, verborgene schatten werden aan het licht gebragt en, in stede van den onbeslisbaren strijd over den betrekkelijken roem van volken en geslachten, ontstond er eene algemeene verbroedering tusschen allen die Kunst en waarheid lief hadden, terwijl de gelukkige ontdekkingen, door onvermoeide vlijt te weeg gebragt, niet meer het eigendom van een enkel volk, maar van het geheel beschaafd en geletterd Europa werden. Van daar zag men la harpe (7), guinguené, sismondi en Madame de stael bij de Franschen; herder, eichorn, bouterweck, schlegel bij de Duitschers; tiraboschi bij de Italianen; {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} velasquez bij de Spanjaarden; johnson, warton bij de Engelschen, met eenen meer of min gelukkigen uitslag, de nevelen, welke hunne Vaderlandsche of eene vreemde Letterkunde nog verduisterden, verdrijven. Zekerlijk was het hierbij te verwonderen, dat Nederland, hetwelk het eerst, door zijnen erasmus, in het Noorden tot de herleving van den waren geest der Ouden, zoo veel toegebragt had; dat door zijnen hemsterhuis en schultens de kennis der Grieksche en Oostersche Letterkunde zoo zeer had opgehelderd, ook in het onderzoek eener met zoo veel regt geprezene moedertaal en Letterkunde, de eerste plaats niet bekleedde, ja zelfs zich hierin door alle de naburige volkeren, voor zoo veel hunne eigene Letterkunde betrof, vooruit zag snellen. Misschien strekt deswegens tot opheldering, dat, bij de herleving der oude Letterkunde, toen deze hare zoo lang verwaarloosde schatten ontsloot, de geestdrift, door de werken der Ouden opgewekt, te groot was, dan dat men de geleerden zoude hebben kunnen bewegen, deze milde bron te verlaten, en hunne pogingen aan eene Taal te wijden, die toen nog naauwelijks boven de waarde van een Volksdialekt gerezen was. Naderhand, in het midden der achttiende eeuw, was de bewondering voor het genie der Franschen te uitsluitend, en de roem onzer groote mannen, uit het tijdperk van hooft, werd te veel verwaarloosd, om eene Geschiedenis onzer Letterkunde, uit dit tijdperk, eenigzins wenschelijk te maken. Het volgende tijdvak werd te veel door burgertwisten ontrust, dan dat men niet, bij het gedruisch der volksvergaderingen, den meer stillen roem der Letteren miskend zoude hebben, en het was alleen in die rampzalige dagen, toen eene vreemde overheersching ons noodzaakte, tot eene Letterkunde, die toen tegelijk onze eenige eer en troost werd, toevlugt {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen, dat eene reeks van mannen het ondernam, onzen vaderlandschen roem in dezen te handhaven, en de belangrijkste bijdragen voor de Geschiedenis onzer Letterkunde te leveren. Wien is de verdienstelijke arbeid van eenen siegenbeek (8), de vries, scheltema, van wyn, van kampen, lulofs, of ypey in dezen onbekend? Dit blijft echter waarheid, dat dezen, wel is waar, zeer veel licht over bijzondere vakken onzer Letterkunde verspreidden; doch dat nog nimmer die verschillende fragmenten tot een geheel vereenigd werden, en dat, vooral in de werken der vier eerstgenoemden, meer het doel doorstraalt, om de eigenaardige schoonheid onzer Taal- en Letterkunde te verheffen, dan om dezelve met die van naburige volken te vergelijken, en den wederkeerigen invloed hunner kunstgewrochten te bepalen. Allezins belangrijk was dus de vraag, welke door het Konink- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk-Nederlandsche Instituut in de volgende bewoordingen werd uitgeschreven: ‘Welken invloed heeft de vreemde Letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, sedert het begin der XV eeuw tot op onze dagen?’ Hoe beknopt de voorstelling dezer vraag ook zijn moge, ieder erkent terstond de uitgestrektheid van het veld, hetwelk zij omvat, en ziet de moeijelijkheid van derzelver beantwoording volkomen in. Niet alleen een naauwkeurig inzigt van onze Letterkunde, maar ook in die der vreemden wordt hier vereischt; doch welk eene voldoening zoude ook niet voor hem bespaard zijn, dien het gelukken mogt, om op deze wijze den grondsteen te leggen, waarop naderhand het gebouw eener beredeneerde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, zoo noodzakelijk ter handhaving van onzen volksroem, gevestigd zou kunnen worden! Ik besef alle de moeijelijkheden dezer taak; doch wie blijft onverschillig, wanneer zich de stem van kunst en Vaderland verheft? En al zoude ook dan eene dergelijke poging mislukken, zoo blijft het altoos eene streelende herinnering, dezelve gewaagd te hebben. Het is dus mijn oogmerk, om, na eenen vlugtigen blik op de vroegere Geschiedenis der Letteren geworpen te hebben, het te beproeven, om het eigenaardige der Nederlandsche Letterkunde in eenige trekken te schetsen, en te beschouwen in hoe verre hierdoor {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} de vestiging van eenen oorspronkelijken kunstroem verzekerd kon worden (9). Verder is het mijn voornemen, de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde te doorloopen, dezelve telkens met den toenmaligen staat der Letteren bij de andere aangewezene Volkeren in verband te brengen, en deze beschouwing in de volgende tijdperken te verdeelen. Het Eerste gaat van het begin der vijftiende eeuw: dat is, sedert de nevelen der midden-eeuwen zich eenigzins begonnen op te helderen, tot in het midden der zestiende eeuw, wanneer het Vaderland niet alleen het juk van godsdienstige en burgerlijke slavernij verbrak, maar waarin ook de zetel onzer Letterkunde zich van de oevers der Schelde naar die van den Amstel verplaatste. In dit tijdperk zien wij de taal van maerlant, onder de handen der Rederijkers, meer en meer verbasterd, en den vroegeren bloesem der Vlaamsche Letterkunde geheel afvallen en verdorren. In het Tweede tijdperk vormen coornhert, spiegel en visscher, met geheel verschillende verdiensten, uit het nog zoo weinig beschaafd Hollandsch Dialekt, door oorspronkelijke kracht en navolging der Ouden, eene taal, tot zinrijke dichtkunst en wijsgeerig proza geschikt. Dit tijdperk eindigt bij de terugkomst {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} van hooft uit Italiën, die den lauwertak, aan de oevers van den Arno geplukt, in zijn vaderland medevoerde, alwaar dezelve zulke geurige vruchten mogt voortbrengen. Het Derde bevat het tijdperk van hooft, en wordt opgeluisterd door den gezelligen kring, welke zich om den Drost van Muiden schaarde. In dit tijdperk erkennen wij den plooi van Zuidelijk vernuft en galanterie, welke een tijd lang in onze Dichtkunst en zelfs in ons Proza heerschte. Te Dordrecht verhief zich eene andere School, die in den bestevader cats zijnen stichter erkende; eenen man, die met zoo veel hartelijkheid de bloemen van uitheemsche Dichtkunst en Welsprekendheid, ter veredeling van het Nederlandsche volkskarakter deed strekken. Ook het Proza ontving door de pen van hooft eene kracht, welke de volgende eeuwen niet hebben kunnen evenaren. Dit tijdperk eindigt in 1648, toen het sluiten van den Munsterschen vrede en het reeds vroeger voorgevallen afsterven van hooft, aan onze Letter- en Staatkunde eene geheel verschillende rigting gaven. - De flaauwe indrukken, welke de Spaansche Letterkunde in de onze heeft nagelaten, moeten ook tot dit tijdperk gebragt worden. In het Vierde tijdperk (10) zien wij vondel, als Dichter groo- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ter dan hooft, doch als man van smaak en geleerdheid verre beneden hem, voor een oogenblik elken anderen Dichter-roem geheel verdonkeren, en eene school vormen, wier kracht dikwijls in opgeblazenheid ontaardt, terwijl, daarentegen, gedurende zijnen ouderdom, de Fransche leer van keurigheid, orde, en slaafsche navolging meer en meer veld wint. Eindelijk, daar deze, na den dood van vondel en antonides, de overwinning geheel aan hare zijde ziet, worden de regels van den Franschen Parnas alom ingevoerd. - In den proza-stijl blijft brandt, hoewel op eenigen afstand, de voetstappen volgen van den onvergetelijken hooft (11). Vijfde Tijdperk. Bij het min belangrijke der staatkundige gebeurtenissen toont dit tijdvak van 1710-1760 eene geheele vernauwing van den nationalen geest; overal ontwaart men gebrek aan oorspronkelijkheid. In de Dichtkunst, waarin poot, hoogvliet en anderen, buitengewone gaven ten toon spreidden, doch echter {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} den geest van hunnen tijd moesten huldigen, heerschte meestal eene slaafsche navolging der Franschen. Het spoor van den invloed der meer Zuidelijke Letterkunde was geheel verdwenen. De Taal won in beschaafdheid, doch verloor aan kracht. Het denkbeeld van welsprekendheid in den prozastijl scheen geheel verloren, en zeker had de vertaling der Engelsche Spectatoriale werken, derzelver navolging door den schranderen van effen, eenen onmiskenbaren invloed, om de herleving van smaak en bevalligheid in het Proza weder te bevorderen. In het Zesde tijdperk, sedert 1760, begon zich de volksgeest langzamerhand te verheffen. De reeds aangehaalde vertaling der Engelsche Familie-Romans, en van vele Godsdienstige en Zedekundige werken uit deze en de Hoogduitsche Taal; de uitgave der Letteroefeningen en andere Tijdschriften bragt de Letterkunde met het dagelijksche leven in eene meerdere aanraking, en de overal opgewekte leeslust bragt, bij het volgende geslacht, eenen geheel nieuwen geest van onderzoek te weeg. In Vriesland gaven de van harens, en naderhand styl, voorbeelden van eene oorspronkelijkheid, die in Holland verdwenen was. De Engelsche oorlog wekte het nationaal gevoel weder op, en Dichtkunst werd op nieuw de taal van het hart. Eene voorbijgaande zucht tot overdrij ving in het gevoelige en staatkundige (navolging der Duitschers en Franschen in beiden) bedierf den smaak en vernielde het volksgeluk. Eindelijk, bij het einde der achttiende eeuw (12), waarbij dit tijd- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} perk eindigt, toen de nieuw verkregene waardigheid van dien merkwaardigen en noodlottigen man, wiens geschiedenis met die van onzen leeftijd zoo naauw verknocht is, eene herleving van het Romeinsche Consulaat scheen te voorspellen, opent zich een nieuw tijdvak, dat, door deszelfs te groote nabijheid, onzen blik in deze beschouwing niet kon vestigen, doch dat door eene meerdere oorspronkelijkheid, door eene verlichtere navolging der Ouden, eindelijk door zoo vele meesterstukken in dicht en ondicht, onderscheiden wordt, en voor het nakroost onvergetelijk zal blijven. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzigt van de Geschiedenis der Letterkunde en beschouwing van het eigenaardige, hetwelk de Nederlandsche onderscheidt. Is het eene der moeijelijkste ondernemingen in de zamenleving, de juiste geaardheid der bijzondere personen, die ons omringen, te onderscheiden, terwijl ons tevens de ondervinding van iederen dag de treffendste overtuiging van de bekrompenheid onzer zoogenoemde menschenkennis geeft; niet minder moeijelijk, voorwaar, is het, om, in groote trekken, het hoofdkarakter van geheele volkeren te willen schetsen, en zijn hier, meer dan ergens, dwalingen en onjuiste begrippen onvermijdelijk. Willen wij hier echter den invloed nagaan, welken de Letterkunde der vreemden op de onze gehad heeft, dan behooren wij vooral eerst te onderzoeken, hoedanig de oorspronkelijke geestgesteldheid bij onze Natie was, en in hoe verre dezelve geschikt {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen, om zich aan de leiding van eenen uitheemschen geest over te geven; voorts, welke kiemen van Poëzij en zucht voor de Letteren, voor de ontwikkeling der eeuwen bespaard, in het hart van den Nederlander opgesloten lagen. Duidelijk is het, dat, bij deze beschouwing, vooral de Dichtkunst onze aandacht moet boeijen. Deze toch drukt, meer dan eenige andere tak der letteren, het bijzonder volkskarakter uit. Geschiedenis, welsprekendheid, oordeelkunde, zijn planten van eenen lateren tijd, terwijl de Dichtkunst de eerste bloesemknop is, die de beschaving meestal vooruit loopt. Men versta hier geenszins door Dichtkunst eene gekuischte en met alle de bloemen der geleerdheid en welsprekendheid versierde rede, angstig aan veelal willekeurige regels gebonden, maar alleen de uitdrukking van dat gevoel, hetwelk zich boven het gewone dagelijksche leven verheft, van die begeerte, om zijne gewaarwordingen op eene verhevener wijze uit te drukken. Dit is de stempel van den indedaad hoogeren aanleg, die zich in den mensch kenbaar maakt, van dat gevoel, dat, zoo wel als rede en oordeel, in den boezem van ieder sterveling besloten is, doch hetwelk slechts bij weinigen tot die volkomenheid rijpt, om, in klanken vereeuwigd, voor het nageslacht bewaard te worden. De geschiedenis der Dichtkunst, eer zij zich ook op onzen grond zetelde, verdient wel eenige opheldering. Het is onbetwistbaar, dat onder de verschillende volkeren die elkander beurtelings in het gebied der Geschiedenis opgevolgd zijn, zich sommigen, naar evenredigheid, door eene hoogere vlugt der verbeelding onderscheidden, waartoe zeer dikwijls de gelegen- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} heid der door hen bewoonde gewesten, of de hoofdbezigheid van hunnen landaard, eene beslissende aanleiding gaven. Overal, waar het beschouwend leven den voorrang verkreeg, waar, bij eene meer eenvoudige en gemakkelijke vervulling zijner huishoudelijke pligten, aan den mensch genoegzame tijd en rust overbleef, om, met een dichterlijk oog, de voorwerpen, die hem omringden te beschouwen, nam de verbeelding eene ruimere vlugt, en vestigde zich op alle voorwerpen, terwijl daarentegen bij die volkeren, waar het bezig koopgedruisch de vroegere eenvoudigheid van zeden verdrong, waar het bestaan met grooter lasten bezwaard, meer eene kunst werd, die de inspanning van alle zedelijke krachten vorderde, langzamerhand het gebied der verbeelding ineen kromp, en die kunsten, welke tot veraangenaming of beveiliging van het werkelijk leven dienden, en die alleen den invloed van het bedaard overleg vereischten, meer en meer in bloei toenamen. Hoe meer wij tot de eerste oorkonden van het menschelijk geslacht opklimmen, hoe meer wij eene poëzij vinden, des te verhevener, dewijl zij de heiligste waarheden van Godsdienst en Geschiedenis verkondigt. Hoe spoedig wordt men daarbij overtuigd, dat de beeldspraak der poëzij geene uitvinding van latere Dichters is, ten einde aan hun onderwerp eene geleende, en uit dit gezigtspunt zoo ontsierende, pracht bij te zetten, maar dat het zeker eene der meest bewijsbare waarheden is, hoe de mensch, sedert zijnen oorsprong,die behoefte gevoelde, om zich in eene hoogere taal uit te drukken, en de wonderen der zigtbare wereld als het beeld te gebruiken van die onzigtbare wereld, waarvan de gedachte hem, zelfs in zijne diepste vernedering, nimmer verlaten heeft. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet onnatuurlijk was het dus, dat daar, waar het herdersleven eene meer kalme en verhevene rigting aan het menschelijk leven gaf, waar men zich genoodzaakt vond, op alle de eigenschappen der Natuur opmerkzaam te zijn, tevens eene meer dichterlijke stemming heerschte, dan daar, waar het menschdom in steden vergaderd, meer naar de aanlokselen van eerzucht en rijkdom, dan naar den vroegeren inspraak van zijn hart begon te luisteren; waar bij den magtigen de heerschzucht alle andere indrukken uitwischte, en bij den in het juk gekromden onderwerpeling het drukken van zijnen kluister, of de stem der dagelijksche behoefte elken anderen indruk versmoorde. Zie daar dan de oorzaak, waarom in de woestijnen van Arabie, waar het menschdom nog lang aan de gebruiken zijner kindschheid getrouw bleef, zich die dichtkunst, aan de eerste dagen des menschdoms eigen, zoo lang bleef bewaren, en zich in eene taal en beeldspraak uitstortte, die ons thans overdreven voorkomen, daar zij met onze begrippen en het standpunt, waarin wij ons zelven bij het beoordeelen van een dichtstuk plaatsen, niet meer overeenkomen. In een werelddeel als Aziën, waar de wieg van het menschdom gezocht moet worden, en waar de verwoestingen van den tijd meer tegen de paleizen en troonen der Vorsten, dan tegen de zeden der Volkeren gewoed hebben, heerscht nog eene gelijkvormigheid van denkbeelden en gevoelens, welke de loop van zoo vele eeuwen niet heeft uitgewischt. Men ontmoet in de zeven beroemde Arabische heldendichten (13), reeds vroeg {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} in Mecca's heiligdom opgehangen, dezelfde geest en beeldspraak, welke het tafereel van den Godvruchtigen hiob, eene der schoonste bloemen der Oostersche Dichtkunde, bezielde, terwijl het ons daarentegen moeite kost, om bij de onophoudelijke wisseling onzer Europische zeden en gebruiken, zonder onmisbare inlichtingen, den geest van Dichters en Schrijvers te verstaan, die dikwijls onzen leeftijd naauw eene eeuw zijn voorafgegaan. Meer dan eenig land waren Arabiën, Perziën en Indiën bronnen van poëzij bij de Ouden en, zoo als wij naderhand zullen beschouwen, ook bij de nieuweren. Toen nog Europa, van de Pyreneën tot aan de Wolga, slechts door enkele verspreide stammen van onbeschaafde volkeren bewoond werd, bloeide reeds de hoop der onsterfelijkheid aan de oevers van den Ganges, en vertoonden de wanden van de befaamde tempels der Braminnen reeds de afbeeldingen der hoofdpersonen uit de twee heldendichten, vruchten der gouden eeuw van Indiëns beschaving (14). Werd dus reeds in deze gewesten aan de verbeeldingskracht den teugel gevierd, zoo was daarentegen Chaldaea de zetel der Sterrekunde, en Pheniciën de vrijplaats des handels. De godsdienstige beeldspraak, bij de aloude Volkeren, het eenige middel om eenen blijvenden indruk te bewerken, wijzigde zich naar deze verschil- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} lende vormen, en terwijl de verbeeldingskracht van den Indiër zijnen dichterlijken hemel met tallooze gewrochten bevolkte, werd de fabelkunde van den Chaldeeuw de vergaderplaats van zijne starrekundige waarnemingen; de Egyptische Osiris duidde het wassen van den Nyl en de belangrijke tijdstippen van den Landbouw, door zijne feesten, aan; terwijl de Phenicische Hercules het zinnebeeld, en zijn dienst het vereenigingspunt, van hunnen handel werd. Dus verbond ieder volk met die overleveringen, welke hij van het aloude scheppingsverhaal had bewaard en niet het denkbeeld eener opperste Godheid, dat nergens geheel verloren ging, de beeldspraak zijner geliefdste wetenschap, en de eene bedoeling ging door de andere niet verloren, dewijl Dichtkunst, Godsdienst, Geschiedenis en Wetenschappen bij den Oosterling tot een geheel zamensmolten, zonder de bevatting van hetwelke niemand zich een duidelijk denkbeeld van den eersten oorsprong der Dichtkunst zou kunnen vormen (15). Verscheidene volksstammen hadden zich ondertusschen reeds in Europa, het laatst beschaafde werelddeel, verspreid. Reeds vroeg schijnen de Keltische volken de schoonste landsdouwen van hetzelve bezeten te hebben. De Teutonische stam, die Middel- en {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord-Europa, tot aan de kusten van den Oceaan, bewoonde, schijnt in Thraciën aan de eerste bewoners van Griekenland gegrensd te hebben, terwijl de Slavische volkeren die in deze uitgestrekte vlakten van Polen en Rusland hunnen naam en tong-val behielden, eenen onmiskenbaren invloed op de eerste bewoners van Italiën hadden. Het was in eene der schoonste luchtstreken der wereld, in de nabuurschap der twee overige toen nog alleen bekende werelddeelen, dat, uit de gelukkige vereeniging van verschillende der bovengenoemde stammen, door volkplantingen uit Egypte en Pheniciën met de overleveringen en wetenschappen van het Oosten bekend geworden, een volk geboren werd, dat zich met regt verheffen kan op den roem van Europa beschaafd te hebben. In Griekenland lag de kiem van al dat gene, hetwelk naderhand in het Westen tot den bloei der kunsten medewerkte. De hoofdtrek van het Grieksche karakter was minder eene oorspronkelijke verhevenheid van verbeeldingskracht, dan dat fijne gevoel voor het schoone, die aandoenlijkheid voor het uitmuntende der zinnelijke vormen, waardoor dan ook de zachtere kleuren hunner phantasie, meer dan de verhevene vlugt der Oostersche verbeeldingskracht, met ons gevoel instemmen. Het was den Oosterling genoeg, zijne denkbeelden onder eene vaak te weelderige beeldspraak uit te drukken. De Griek vergat de omsluijerde waarheid spoedig, om zich alleen met het beeld op te houden; en hetgeen zedelijke of wetenschappelijke beeldspraak aan den Nijl of Eufraat geweest was, werd in de tempels van Cythere of Olimpia ideaal van schoonheid en kracht; en van daar, dat de Oostersche fabel- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde geheel in den spiegel beschouwd, ons door de Grieken voorgehouden, de onderzoekers der Oudheid weleer zoo ongerijmd scheen, tot eindelijk latere ontdekkingen geleerd hebben, dat Griekenland, wel is waar, het eerst de regels der schoonheid erkende, doch de vroegere beschaving van volkeren, door hen met den naam van barbaren bestempeld, dikwijls geenszins voor de hunne moest zwichten, maar dat zij, gelijk later de Franschen, om de verdichtingen en denkbeelden van andere volkeren een bevallig gewaad wisten te plooijen, ten einde hetzelve als hunne eigene schepping te doen voorkomen. Gelijk in eenige streken van Italiën, schijnt ook onder Griekenlands gelukkig klimaat de smaak voor hetgeen schoon en bevallig was, als ingeschapen te zijn geweest; daarom was het, dat de Grieken, met eene der welluidendste talen gezegend, door gelukkige staatkundige in rigtingen begunstigd, de kunsten tot eene zoo verbazende hoogte gevoerd hebben, dat hunne standbeelden, hunne tempels, hunne wetten, eindelijk, hun homerus, nog met Oostersche majesteit omgord, niettegenstaande den naarijver van zoo vele eeuwen, nog steeds onnavolgbaar gebleven zijn. Rome, meer door dapperheid en overheersching dan door kunstroem verheven, offerde alle betrekkingen aan hare staatkunde op. Haar Godsdienst verloor den dichterlijken vorm, welken de Grieken aan dezelven verleend hadden, en nam eene ernst en somberheid aan, welke de overheerschers van zoo vele volkeren en vorsten voegde, en die deze reeds gedeeltelijk van hunne Etrurische voorouders hadden aangenomen. De oude overleveringen der vroegere Italiaansche volkeren gingen onder den Romeinschen schepter {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren. De Atellaansche fabelen, een ruw overblijffel der aloude Volkspoëzij, werden spoedig door de wetten in toom gehouden. De Dichtkunst, eerst door Slaven beoefend, vervolgens als eene uitheemsche plant, van den Griekschen grond overgebragt, door den mond der strenge handhavers der voorouderlijke eenvoudigheid van zeden, als een zoon der weelde veracht, bereikte eerst na den val der vrijheid haren grootste bloei, waarin men toch steeds de navolging der Grieken ziet doorstralen; want was in het rijk der letteren zonder de eeuw van pericles, wel ooit die van augustus geboren geworden. Kortstondig was de glans der Romeinsche Letterkunde en reeds was dezelve in hare verbastering tot den laagsten trap gezonken; toen de overstrooming der Germaansche volken derzelver laatste sporen scheen te moeten uitwisschen. Zeker was het de Teutonische stam, waarin de geest der Dichtkunst het meest nationaal was; want terwijl de Slavische volkeren zich zeldzaam door beschaving onderscheidden, weergalmden daarentegen reeds vroeg in Germanjes gewijde bosschen de zangen zijner Barden. Hoezeer dan ook het beeld, dat wij ons van dezen vormen, zoo als ons hetzelve in de zangen van eenen klopstock of helmers wordt voorgesteld, voorzeker de wezenlijkheid verre overtreft, zoo getuigt echter dat gene, hetwelk ons van de Scalden en oud Schotsche Bardenzangen overbleef, nog genoegzaam van hunne verdiensten. Deze Bardenzangen verstomden echter geheel bij den inval der nieuwe barbaren uit het Noorden, nog minder dan de Germanen met den eersten trap der beschaving bekend. Ontelbare volksstammen overstroomden geheele gewesten, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder zich eenigzins aan derzelver vroegere geschiedenis of overlevering gelegen te laten leggen. Nu volgden er eeuwen van duisternis en onkunde, en toen deze eindelijk door het licht der letteren eenigzins begonnen opgehelderd te worden, had men zulks voornamelijk aan de volgende bronnen te danken. Vooreerst was er in het midden der barbaarschheid, welke nog tot in de elfde eeuw, toen de Europische talen zich langzamerhand begonnen te ontwikkelen, bleef heerschen, nog eene zekere overlevering van eenen beteren en meer beschaafden tijd overgebleven. Zelfs in de legers hoorde men nog eenige krijgsliederen, welke in bijna onverstaanbaar Latijn opgezongen werden, en die naderhand, gelijk bij voorbeeld, het Zegelied, ter gelegenheid van eene overwinning op de Noormannen behaald, in de volkstaal overgingen. Uit diergelijke zangen ontstond eene soort van Volkspoezij, welke zich bij het eene volk meer, bij het andere minder levendig vertoonde, en waarvan het meeste voor ons is verloren gegaan, zoo door de bekrompenheid der toenmalige middelen, om aan den letterroem eenige duurzaamheid te geven, als ook door de minachting, welke de zoogenoemde geleerden, meestal tot den geestelijke stand behoorende, voor de eerste kenteekens van het ontluikend genie der volken, bleven voeden. Die Volkspoezij bestond bij alle volkeren zoo lang, zij niet door meer beschaafde, doch vaak voor de geschiedkunde minder belangrijke zangen, verdrongen werd. Zoo klonken in Spanje de Volksromances van rodrigo's nederlaag (16), of van de pracht der {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} vorsten van Granada, tot dat deze nationale Dichtkunst door de navolging der Italianen verdrongen werd. Zoo bloeide in Engeland de tijd der geest- en krachtvolle Ballades, tot dat de Dichtkunst van dat Rijk onder chaucer (17) en zijne tijdgenooten meer tot Schriftpoëzij overging. In Duitschland en Frankrijk vereenigde zich reeds spoedig de oorspronkelijke Volkspoëzij met de uitheemsche overlevering. In geen dezer landen, misschien, bereikte de Dichtkunst zoo ras eene meerdere beschaving als in Italiën, waar zich dezelve reeds vroeg in de schriften van dante en petrarca, tot eene bewonderingswaardige volkomenheid verhief, en met de aldaar toen meer dan ergens heerschende geleerdheid ineensmolt, waardoor de vroegere overblijfsels der Volkspoezij minder opgemerkt werden, hoewel zich echter in de krachtige zangen, die ieder Dialekt en vooral het beeldrijk Napolitaansch oplevert, ja zelfs in de Improvisatie, de geest der Volkspoëzij, algemeener dan ergens, bewaarde (18), doch deze werd minder op eens ontwikkeld, daar het leven zelve der menschen in deze Zuidelijke stre- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, zoo veel nader bij de natuur, of, om dus te spreken, zoo veel poetischer is, en dus deze Volkspoezij meer eene kinderlijke speling van het vernuft, of eene uitstorting van het gevoel des oogenbliks, is gebleven. Ten tweede ontstond de zoogenoemde Poezij der middeleeuwen, welke men Romanisch of Romantisch zou moeten noemen, indien niet deze naam de leus van eene partij in de Letterkunde was geworden, en er, zoo ergens, vooral in het gebied der Letteren, volstrekte onpartijdigheid moet heerschen. Deze Poezij der middeleeuwen werd meestal ten onregte beschouwd, dewijl men haar niet alleen met de meesterstukken der Ouden vergeleek, maar zelfs de nieuwere Dichters deswegens beschuldigde, dat zij van de schoonheden hunner voorgangers geen beter gebruik gemaakt te hebben, terwijl men intusschen vergat, hoe weinig deze onsterfelijke werken, bij vele opstellers van geschriften in de middeleeuwen bekend waren, en hoe achilles en hector bij onze voorouders, niet in de rusting van homerus, maar in den bonten tooi der riddergeschiedenissen verschenen, waarvan ons iedere schrede in het gebied dier Letterkunde overtuigt. Slechts lanszamerhand werden alle de schatten der oudheid opgedolven en hoe verbazend waren toen niet de vorderingen, welke bij de herleving der oude Letteren door de verschillende volken van Europa gemaakt werden? Werd de eerste bloei des letteren in het oude Griekenland waarschijnlijk door de ineensmelting van deszelfs eigenaardig character met de wijsheid van het Oosten veroorzaakt, thans scheen, het Westen ten tweedemale door het Oosten verlicht te worden, en de Letterkunde der Oosterlingen gaf eene geheel nieuwe rigting {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de denkbeelden der barbaarsche volken, die met geestdrift de reusachtige fabelen van het Noorden of de wonderspreukige verhalen der Arabieren en Perzianen huldigden. Het zij dan dat men de opkomst dier nieuwe Letterkunde voornamelijk te danken had aan de naauwe betrekkingen, welke de kruistogten tusschen de twee werelddeelen deden ontstaan, het zij reeds vroegere Oostersche overleveringen door de Saracenen in Spanje overgebragt en van daar over Europa verspreid waren, of dat eindelijk de Oostersche Dichtkunst, wier geest in de Skalden of Dichters der Scandinavische volkeren niet miskend kan worden, vroegtijdig door middel van de Noormannen in Frankrijk, en Engeland, en misschien in Italie haren invloed uitbreidde, dit is zeker, dat in deze verdichtselen, die ons overal onder verschillende vormen, bij de volken van Europa, in de middeleeuwen voorkomen, het beeld eene Oostersche afkomst nergens geheel uitgewischt werd (19). Deze verdichtselen kunnen tot de drie volgende voornaamste klassen gebragt worden: Ten eersten, vindt men dien Cyclus van Romans en gedichten, die ons de geschiedenis verhalen van de Ridders van de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zoogenoemde Ronde Tafel, die tot het fabelachtig tijdperk van Koning arthur van Brittanje behoren, en waaronder ook de geschiedenis van den Heiligen Graal of Schotel gerekend wordt. Dit was zeker de oudste soort der Ridderromans, waarvan men de vroegste sporen in Engeland en Bretagne vindt. Ten tweeden, ontmoet men de verschillende levensgeschiedenissen van amadis die eene meer Spaansche of misschien gedeeltelijk Noordsche afkomst verraden, en meer belangstelling voor het karakter van hunnen held trachten in te boezemen. Eindelijk komt, in de derde plaats, de zoo beroemde meestal geheel fabelachtige geschiedenis van karel den grooten en van zijne twaalf helden (preux) (20), wier oorsprong men ook ten deelen in Spanje schijnt te moeten zoeken, en die, na in volksverhalen door geheel Europa opgezongen te zijn geweest, eindelijk in Italie niet slechts door pulci (21), boyardo en zoo {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} vele anderen bearbeid werd, maar zelfs aan ariosto de stof tot zijn onsterfelijk heldendicht, leverde. Bij alle volkeren, bij wien zich de taal langzamerhand begon te ontwikkelen, vonden deze verdichtsels eenen gereeden ingang, en de twaalfde en dertiende eeuw waren het tooneel eener Letterkunde, die hoezeer in ruwe klanken, toen hare gouden eeuw vierde. In het Noorden van Frankrijk werden de overleveringen van het Oosten en Noorden in eene Poëzij, toen niet veel van kronijkstijl verschillende, overgebragt. In het Zuiden van dit rijk vereenigden zich daarentegen vroegtijdig in het vaderland der Troubadours eene meer opzettelijke vereering der vrouwen, met die gevoelige en dichterlijke stemming, door den warmeren gloed van het Zuiden opgewekt. Spanje vierde zijn helden tijdperk en de echo zijner bergen weerkaatste den roem van zijnen Cid (22), terwijl in het Zuiden en Oosten van Languedoc, Zwaben en Arragon, onder dichtlievende vorsten de vrolijke kunst (Gaya ciencia), vlijtig beoefend werd, en het gezang der minne in eere gehouden werd. In onze provincien zien wij den verdienstelijken maerlant (23), aan het hoofd der toenmalige Nederlandsche {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichters, en in het geheel was de indruk welke zoo wel de Romanische als Teutonische taaltakken in deze eeuwen ontvingen, allergewigtigst. In Italien werd deze Poëzij, nadat de navolging der Provencaalsche Dichters, reeds eene morgenschemering in Sicilien veroorzaakt had, zoo wel door de uitmuntende verdiensten van eenen trits van groote mannen (24), als ook door de vereeniging met de kennis der oude Letterkunde, die aldaar nimmer geheel uitgewischt werd, reeds vroegtijdig tot eene bloei verheven, die slechts kortstondig was, dewijl derzelver invloed door de daarop volgende onlusten over geheel Europa, meest aan gene zijde der Alpen beperkt bleef. Van korten duur was echter de glans dier Letterkunde, en dezelve moest nog door eene eeuw van vernedering en verwoesting opgevolgd worden. De keizerlijke kroon ging uit het geslacht der Hohenstauffen (25), meer dan eenig ander door deszelfs betrekking met Italien tot begunstiging der kunsten geneigd, tot andere daartoe minder gelukkig gestemde vorstenhuizen over, en het lied der Minnezangers verstomde eer hetzelve eenige volkomenheid had kunnen bereiken. Reeds vroeger was het vaderland der Troubadours te vuur en te zwaard verwoest geworden door ge- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} loofshaat en baatzucht (26). Tweespalt en binnenlandsche verdeeldheden ontrustten de Nederlanden, waar de bloesems der Letterkunde geheel schenen verwelkt te zijn. Italiën zelve, zag, gedurende eene eeuw, eene dorre Schoolgeleerdheid ten zetel gevoerd, de oude talen uitsluitend gehuldigd en de schoone taal van dante en petrarca bijna geheel uit het gebied der Letteren geweerd. De vijftiende eeuw moest echter aan het Letterkundig Europa vergoeden, hetgeen hetzelve in de veertiende had moeten lijden. Toen schitterde dat glansrijke tijdperk der medicissen, wiens roem door zoo vele pennen verbreid werd, en dat op den bloei van Europa eenen zoo onberekenbaren invloed had. Het voegt hier niet, om daarover verder uit te weiden. Genoeg zij het, dat zich toen het genie met de geleerdheid vereenigde, en de fakkel der Oudheid ook het Noorden meer en meer begon te verlichten. Overal ontwaakte nu de geest van onderzoek en nadenken in Letteren, Wetenschappen en Godsdienst. Langzamerhand verrees ook weder de Poëzij, doch in eenen geheel verschillenden vorm. De voortbrengselen der middeleeuwen waren overal, buiten Italiën, miskend of vergeten. De herinneringen aan derzelver kortstondigen bloei waren verdwenen, en daar de geheele goudmijn der oude Letterkunde voor het oog ten toon gespreid lag, vermoeide zich niemand, om in de werken der middeleeuwen het koren van het kaf te scheiden. De Ridder-romans werden, toen {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} het Dialekt, waarin zij geschreven waren, voor het volgend geslacht onverstaanbaar geworden was, in de platste volkstaal overgezet, alleen door het volk gelezen, en door de hoogere standen geheel veracht. Door de drukkunst, door den ontwakenden geest van onderzoek in den Godsdienst, was overal de zucht tot redenering opgewekt, en de verdichtselen der middeleeuwen schenen aan de mannen van dien tijd, hetgeen voor den jongeling het verworpen speelgoed zijner kindschheid wordt. De Letterkunde, die nu in Europa te voorschijn kwam, was geheel op de navolging der Ouden gegrond. De lettervruchten en denkbeelden van dezen werden als de grenspalen van het menschelijk vernuft beschouwd, en van daar, dat, gedurende drie eeuwen, zeer weinigen het ondernamen, om aan het volstrekt oppergezag der Ouden in de Letteren te twijfelen, of zelfs om dezelve met eenen onpartijdigen blik te onderzoeken. De Dichtkunst en Welsprekendheid, die nu ontstonden, waren derhalve geheel van die der middeleeuwen verscheiden. Het eigenaardige, hetgeen de volkeren bij het ontstaan hunner Letterkunde onderscheidde, scheen geheel verdrongen te moeten worden. Eene zoogenoemde klassieke volkomenheid was het doel, waarnaar iedere Letterkunde begon te streven, en deze nieuwe Letterkunde, die toen geboren werd, en die geheel tot het gebied der nieuwe Geschiedenis behoort, is diegene, op welke wij in de volgende beschouwingen vooral den blik moeten rigten. Na aldus de hoofdtrekken van de algemeene Geschiedenis der Dicht- en Letterkunde kortelijk aangestipt te hebben, keeren wij tot de Vaderlandsche Letteren te rug, en trachten vooral die trekken van het Nederlandsche karakter, die op de vorming van {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve den meesten invloed gehad hebben, op te sporen; dewijl eerst dan, wanneer de oorspronkelijke aart van hetzelve eenigzins opgehelderd wordt, het gemakkelijk valt, den invloed van vreemde volkeren op te maken. De eerste bijzonderheid, welke bij de beoefening der Nederlandsche Letterkunde terstond in het oog valt, is de tegenoverstelling van den hoogen prijs, welken de Inboorling met regt op de voortbrengselen van het nationaal vernuft stelt, met de laatdunkende verachting, waarmede de vreemdeling op dezelve neder ziet. Werd er ooit eenige Letterkunde door vreemden miskend, dan was zulks voorzeker de onze. De Franschen, wier vak het juist niet is, bescheidene verdiensten van andere volkeren in het licht te stellen, daar zij zonder hunnen voltaire en Mad. de stael, misschien nimmer de waarde der Engelsche en Hoogduitsche Letterkunde erkend zouden hebben, geloofden alles gedaan te hebben, wat men van hen verlangen konde, wanneer zij in hunne ongerijmde beschrijvingen van Holland, waarin Broek tot ideaal en rigtsnoer van Hollandsche zeden verheven werd (27), als eene letterkundige zeldzaamheid opgaven, dat de Hollanders, die anders geene geestdrift als voor gouddorst en schraapzucht schenen te kennen, ook toch nog éénen Dichter gehad hadden, eenen zekeren woondel (vondel), die, gelijk shakespear, eenige {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneelstukken gemaakt had, welke de vrucht eener regellooze verbeelding waren, en waarin Monniken, Engelen en Duivelen, op de zonderlingste wijze, bij elkander gegroept waren (28). Voltaire gewaagt in eene zijner reisbeschrijvingen, te Kleef een' zeer vermaard Hollandsch Dichter aangetroffen te hebben, die aan de Franschen de eer deed, alle hunne Treurspelen, goede en slechte, zonder onderscheid, regel voor regel, in het Hollandsch te vertolken (29). Eens, voegt hij er bij, zullen wij misschien er toe gebragt worden om de Treurspelen van Amsterdam te moeten vertalen; en men kan niet ontveinzen, dat hier over de Treurspelen van Amsterdam gesproken wordt op eene wijze, zoo als wij ons over die van Otaheiti zouden uitlaten. - Tot dus verre de Franschen. - Wat de Engelschen betreft, men kan hen geenszins beschuldigen, den kunstroem van andere volken op te delven, zoo lang zij daarvan, gelijk van de marmers van het Parthenon, geene Trofeën voor hunne trotschheid kunnen maken. Maar welke is dan de reden, waardoor de Duitschers, zoo onvermoeid werkzaam, om de verdiensten van ieder volk op te sporen, die om camoens alleen de Portugeesche Letterkunde bestudeerden, de schatten onzer Letterkunde zoo geheel verwaarloosden? Hiervan is {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna geene oorzaak te vinden, dan in de belagchelijke, misschien door nijd verwekte, stemming, welke in het Noordelijk Duitschland omtrent Holland, en alles wat Hollandsch is, heerscht. Niet te vreden met hetgeen dikwijls over onze moerassen gezegd werd, in den letterlijksten zin op te nemen, zouden sommigen, zelfs geletterden, hunne ongegronde spotlust niet kunnen intoomen, zoo men hen trachtte te overtuigen, dat in het Hollandsch, Dichters gevonden werden. Daarbij is hunne afkeer tegen den Neder- of Platduitschen tongval zoo groot, dat de Hoogduitscher niet zou kunnen gelooven, dat een volk, hetwelk eene taal spreekt, aan die gene gelijk, welke hij in den mond zijner laagste volksklasse vindt, daarin iets anders dan platte gedachten zou kunnen uitdrukken (30). Wat voorts den geletterden Duitscher betreft, deze kan het ons niet vergeven, dat wij, ten gevolge van eenige {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukkingen van opitz (31), ons beroemen op den invloed onzer Dichters op de eerste Silezische School der Duitsche Dichtkunst, daar deze School, die weldra in den Bombast van lodenstein en hoffmans-waldau ontaarde, door hem aan al den bitteren spot der kritiek ten prooi wordt gegeven (32). De latere tijden hebben ons hierin echter eenige voldoening verschaft. Het belangrijk overzigt der Nederduitsche Letterkunde, voor het werk van eichhorn, door den Heer van kampen geleverd, kan ook iederen onpartijdigen Duitscher deswegens inlichten, doch de on- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} regtvaardigheid, waarmede zelfs de oordeelkundige bouterweck onzen vondel beoordeelde (33), bewijst, dat, zelfs bij de bevoegdste regters, deze vooroordeelen nog niet geheel en al geweken zijn. Wanneer men echter, met de noodige kennis toegerust, onze Letterkunde doorloopt, zal men weldra ontwaren, dat dezelve zich geenszins over hare armoede, maar veeleer over eenen te overmatigen rijkdom beklagen moet. Niettegenstaande er in iedere voorrede sedert ruim twee eeuwen gewoonlijk geklaagd wordt, dat men de Dichtkunst geenszins vereert, dat de tijdgenoot wars is van Poëzij, zoo gaat echter het getal onzer dichtbundels dat van menig ander volk te boven. Waaruit toch is dan deze overvloed ontsproten? De schoonheid der Natuur kon zoo vele Dichters niet vormen, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} want hoewel ons land geenszins, zoo als een vreemdeling verhaalde, die hetzelve met de trekschuit en den beurtman van Nieuwer Schans naar Hellevoet doorreisde, des zomers op het water dobberende en des winters onder hetzelve bedolven zij, zoo ontbreken ons echter die grootsche natuurtooneelen, welke den mensch met eene onwederstaanbare kracht tot Poëzij schijnen te dringen. - Voorts waren handel en zeevaart den bloei der Wetenschappen steeds meer gunstig, dan dien der kunsten. De woelige bezigheid van den handel, het meer belangrijke dat ieder oogenblik van het leven door deszelfs weifelende kansen verkreeg, maakte iedere verandering van denkbeelden, ter opwekking der zielsvermogens, hier minder noodzakelijk, dan bij die volkeren, wier leven aan eentooniger bezigheden gewijd is. De vereeniging van personen uit zoo vele verschillende landen, welke gewoonlijk plaats vindt in die steden, waar de handel bloeit, heeft dikwijls eene mindere belangstelling in den nationalen letterroem ten gevolge. - Geene eeuw, als die van augustus of medicis, ontwikkelde hier de zaden van kunst en verlichting. De Stadhouderlooze tijdperken kenmerkten zich, gelijk bij alle gemeenebesten, geenszins door bijzondere aanmoediging, en de Prinsen van Oranje, door hun bloedverwantschap en alkomst, met Frankrijk, Duitschland en Engeland in naauwe betrekking, die bovendien middelen noch magt genoeg bezaten, om lodewyk den XIV in de bevordering der Letteren op zijde te treden, werden niet in staat gesteld, om bij den geheelen Franschen toon, die in de diplomatische betrekkingen tusschen de hoven heerschte, den zuiveren nationalen smaak te waarderen of te bevorderen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gene wij aan de Ridder-tijden te danken hadden, is nog veelal met duisterheid bedekt, en moet nog door de verdere nasporingen onzer geleerden in het vervolg ontwikkeld worden. Naar mijn inzien, hebben de volgende bijzonderheden invloed gehad op de vorming van het oorspronkelijk Nederlandsch karakter in de schoone Letteren. Wie ooit de Geschiedenissen der volken naauwkeurig gade sloeg, moet voorzeker bekennen, dat misschien nergens het godsdienstig gevoel meer invloed op voortbrengselen van den geest gehad heeft, dan bij ons. De Hervorming werd hier in de zestiende eeuw, door een volk, bij hetwelk het redekavelen over dergelijke onderwerpen geliefkoosd was, met graagte ontvangen, en terwijl in andere Staten één pennestreek tan den Vorst vaak over den Godsdienst van zijne onderdanen beslist heeft, werd hier de grond voet voor voet betwist, daar zelfs nog eenige onzer grootste mannen uit de zestiende eeuw, spieghel, visscher, enz. den voorvaderlijken Godsdienst getrouw bleven. Van daar, dat ook bij de verschillende belangen van ons Gemeenebest, bij de steeds tegenovergestelde woelingen van twee partijen, waarvan de eene vaak de nederlagen van den Staat, onder het bewind der andere geleden, als een voordeel aanzag, en waarin dus in het staatkundige de begrippen dikwijls hemelsbreed verschilden, het godsdienstige, voor zoo ver het de algemeen erkende begrippen betrof, integendeel eene stof bleef, die het eenparigst begrepen en gewaardeerd werd, en wier behandeling buitendien tot eer van de inborst des opstellers getuigden. Van daar dan ook, dat, terwijl andere volkeren slechts weinige godsdienstige Dichters tellen, wij daarentegen zeer weinig bundels {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen aanwijzen, die niet door eenige stichtelijke gedichten geopend worden. Van vondel af, die bijna de geheele geschiedenis des Ouden Verbonds dramatiseerde, tot op de talrijke levens der Aartsvaders, die, min of meer op de leest van hoogvliet's Abraham geschoeid, in de laatste helft van de vorige eeuw vervaardigd werden, vindt men overal zeer veel, dat betrekking op godsdienstige onderwerpen heeft (34). Onze Dichters kenden geene andere Wijsbegeerte, dan die van den Bijbel, en zij hadden derhalve bij het behandelen van ernstige onderwerpen geene keus, dan tusschen de verheffing van den Godsdienst of de voorstelling der zedekun- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} dige pligten, waarin cats en anderen zulke uitmuntende meesters waren. Tevens behoort men onder de beweegredenen tot de Dichtkunst, welke gedurende eenen geruimen tijd het hoofdsieraad onzer Letterkunde uitmaakte, aan eene roemrijke liefde voor het vaderland en zucht tot onafhankelijkheid eene eervolle plaats in te ruimen. Hierdoor was het immers, dat een Land, door zoo vele gevaren bedreigd, door zoo vele naburen bestookt, door zoo vele rampen geteisterd, zich, desniettemin, onder den zegen van God, tot eene hoogte verhief, wier beschouwing ons nog met de regtmatigste bewondering vervult. Ook dezen toon wisten onze Dichters te grijpen, zoo wel reeds gedurende den oorlog met Spanje, toen vondel's heerlijke zegezang bij het veroveren van Grol, de Nederlanders verrukte, als ook in den gedenkwaardigen heldentijd onzer zeemagt, toen de vloten van twee vereende Koningrijken voor de ruiter de vlag streken, en de trompen en evertsen's, met zoo vele anderen, zich eenen onvergankelijken roem verwierven. In hunnen tijd zag men Dichters verrijzen, waardig zulke daden te bezingen; en wanneer wij de zangen van den grijzen vondel tot hunne eer, of de Bellone aan bant, van den jeugdigen antonides, lezen, dan gevoelen wij hoe magtig ook deze geestdrift was, en hoe volkeren, door hunne naburen veracht en benijd, nier des te meer moed hunne eigene krachten ontwikkelen, en hunne waarde leeren gevoelen. Deze geest echter, die eene voortdurende reeks van ware helden en ware zangers vorderde, sluimerde na den dood van rotgans voor eene halve eeuw in, en ontwaakte alleen bij het gebulder van het Nederlandsch geschut op den Doggersbank. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Van haren wist zijn vaderlandsch gevoel tot de verheerlijking van het verledene te rug te voeren, en hier aan zijn wij zijne Geuzen verschuldigd; terwijl de ondervinding der laatste jaren ons voorts bewezen heeft, dat waarachtig vaderlandsche zangen nog met dezelfde welluidendheid als in de eeuw der vaderen, door onze tijdgenooten kunnen worden aangeheven. Vooral waren voorts nijverheid en werkzaamheid hoosdeigenschappen der Nederlanders, hoewel dezelve dikwijls door den vreemdeling miskend, en als gouddorst afgeschetst werden, hetgeen eens eenen Hollander eenen diergelijken berisper deed toevoegen: ‘Zoo wij het geld dan al beminnen, zoo beminnen wij alleen dat gene, hetwelk ons toekomt.’ Maar ofschoon deze eigenschappen, binnen behoorlijke palen gewijzigd, ook aan de kunst het grootste voordeel toebrengen, kon echter geenszins aan den Dichter, naar de toenmalige begrippen, eene aanmoediging te beurt vallen, welke alleen het loon van noeste handelsvlijt scheen te moeten zijn. Wij moeten dus openhartig bekennen, dat, zoo deze trek ter vermeerdering van burgerlijke welvaart, en de zucht, daarop alles te huis te brengen, het nationaal karakter eer aandoet, dezelve echter geenszins den bloei der Letteren bevorderde in een Land, alwaar, om deze uitdrukking te bezigen, slechts verdiend brood gegeten werd, en waar de bronnen van welvaart zich alleen voor die werkzaamheden openden, die inderdaad hunnen invloed op het dagelijksche leven oefenden. Veel was het dus reeds, zoo het vergund werd de Dicht- en Letterkunde als eene onschadelijke uitspanning te beschouwen, maar een geheel leven aan dezelve te kunnen toewijden, behoorde geenszins onder de vooruitzigten, die {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} den Nederlandschen Letterminnaar toelachten. Vele redenen hebben tot de geringere achting, welke de Dichtkunst genoot, bijgedragen, en zeker heeft de ongegronde minachting, welke de meeste Schrijvers bij het herleven der Geleerdheid in Italiën, voor de volkstalen en hetgene daarin geschreven werd, betoonden, dezen indruk vermeerderd. Gering was de achting welke petrarca voor zijne eigene Poëzij, in het toen nog nieuw geboren Italiaansch voedde, en thans grondt zich daarop zijn roem veel meer, dan op zijn nu lang vergeten Africa (35). Hoe vele Dichters en Schrijvers schaamden zich niet, hunne werken in hunne moedertaal uit te geven, zoo als dit ten duidelijkste uit de geschiedenis van heinsius blijkt (36), terwijl thans dezelfde werken tot hechte grondslagen van hunnen roem strekken. Virgilius en horatius hebben die gene, welke hen in latere eeuwen in hunne eigene taal op zijde wilde streven, veelal doen vergeten, en in het midden van den vloed der nieuwe Latijnsche Dichters zijn slechts weinige namen, gelijk aan die van eenen janus secundus, reland, burman, de bosch, van kooten, aan den stroom der vergetelheid ontrukt. Zoo lang de gouden eeuw onzer Dichtkunst bloeide, en de lier door mannen bespeeld werd, die, gelijk spieghel, hooft, cats en huygens, uiterlijk aanzien met Letterkundige beschaving vereenigden, schijnt de achting voor de Dichtkunst nog niet geschonden geweest te zijn, maar Neêrlands. grootste Dichter {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve, vondel, was misschien een der oorzaken van de mindere vereering, die de Dichtkunst naderhand te beurte viel. De hevigheid van zijne gevoelens in het Godsdienstige en Staatkundige, zijne ontrustende afzwering der Hervormde Kerk, ten gunste van den voorvaderlijken Godsdienst, had de geheele Godsdienstige en Staatkundige partij, die toen tevens het strenge Calvinismus en de meer onbepaalde magt des Stadhouders verdedigde, tegen hem in het harnas gejaagd. De hevige schotschriften van beide zijden mishaagden zelfs van den ernstigen en onpartijdigen Nederlander. Bij den snellen voortgang der hervorming hier te lande, had de geest van Hierarchie der vroegere moederkerk, de leeraars der nieuwe nog niet geheel verlaten, en moeijelijk viel het hun in de verdediging hunner begrippen den Dichter der Altaar-geheimenissen van dien van den Gijsbrecht af te scheiden, ja de Dichtkunst zelve werd dikwijls in den banvloek, tegen haren grootsten beoefenaar uitgesproken, medegesleept. Daarbij werd het Tooneel toen nimmer uit het ware oogpunt beschouwd. Als eene navolging der Rederijkers, wier bitse Hekeldichten den triomf der Hervorming zoo sterk bevorderd hadden, scheen hetzelve, in het oog der toenmalige Protestantsche Geestelijkheid, deszelfs vijandigheid niet tegen eene secte in het bijzonder, maar tegen Kerk en Godsdienst in het algemeen, overgenomen te hebben. Bij de herleving der Letteren, had men de vervloekingen, met regt door de Kerkvaders, tegen de bloedige schouwspelen der Romeinen uitgesproken, op het Schouwtooneel overgebragt. Aan den anderen kant had er in deze landen vroeger een punt van vereeniging tusschen den Roomschen Godsdienst, en de eerste Tooneelvertooningen plaats {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden, daar men deze laatste het eerst op kerkhoven en in kerken opgevoerd had. Zelfs op het nieuwe tooneel werden Gods-dienstige onderwerpen behandeld, en het was dus niet te verwonderen, zoo de Geestelijkheid daarin een overblijssel van den uiterlijken praal, dien zij in den vorigen Godsdienst misprees, meende te ontdekken. Eenvoudigheid van zeden was in de nieuwe kerk, gelijk bij alle hervorming, hoofddoel geweest. Te Geneve, den zetel van calvyn, werd gedurende eeuwen de Schouwburg geweerd. In Engeland werd dezelve, bij de overmagt der Puriteinen en Independenten onder cromwel, verboden. Het was derhalve niet te verwonderen, dat stukken gelijk de Lucifer, inderdaad ter vertooning geheel ongeschikt, door de Leeraars misprezen werden. Te bejammeren echter was het, dat dit begrip, om het tooneel als eene vijandige mogendheid met opzigt tot de kerk te blijven beschouwen, zoo lang bleef heerschen, en dezelfde aantijgingen, waarvan pels, tegen het einde der zeventiende eeuw, gewaagt, nog gedurende meer dan eene eeuw tegen hetzelve herhaald werden, zoo dat zelfs in het verbranden van den Amsterdamschen Schouwburg, door sommigen een blijk van het misnoegen van God over deze oefeningen gezocht werd, ja zelfs dit gevoelen bij eenige gemoedelijke Christenen nog niet geheel is uitgeroeid. Uit dit alles ontstond dus voor den Dichter de moeijelijkheid, om eene kunst, die, met opzigt tot derzelver verschillende vakken, waarvan wij alleen het Treurspel noemen, zoo veel aankweeking en onderzoek vereischte, bloot als liefhebberij te moeten beschouwen, daar geene jaargelden, geen hofgunst, geene winstgevende tooneelvertooningen, ja zelfs geene voordeel gevende uitgave zijner {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} werken voor hem te wachten stond. Zelfs de hoop op algemeenen roem in de verschillende Provinciën, waarin zich onze landaard verdeelde, was flaauw, en die op buitenlandsche vermaardheid geheel uitgesloten. Dichterlijke geestdrift werd, althans door velen, als eene dwaasheid, door de meesten als eene overspanning of overdrijving beschouwd, en dan alleen verschoond, als dezelve in het gebied der gewone, door het gebruik gewettigde, godsdienstige uitboezemingen, of binnen de palen van eenen als dichterlijk aangenomen Griekschen, of liever Latijnschen fabelhemel, besloten was. De Satan van milton, of de Abbadonna van klopstock, zouden hier met moeite toegelaten zijn geworden, daar vooral tegen het einde der achttiende eeuw vondel's Lucifer reeds te sterk gekleurd scheen. De fabelkunde van Germaniën en Scandinaviën was geheel onbekend. Het scheppen van denkbeeldige wezens, die niet zuiver zinnebeeldig waren, zoo als, bij voorbeeld, de Adamastor van camoens, was ongebruikelijk, en alleen de schrale allegorie werd den Dichter als eene toevlugt overgelaten. Gelijk wijsbegeerte en zielsverheffing het kleed van den Godsdienst aannamen, hulde zich ook de min veelal in het eerbaar kleed der huwelijksliefde; een trek, die ook weder tot de hoogste eer van het Volkskarakter verstrekt, doch die echter oorzaak was, dat wij bij ons die ridderlijke Galanterie misten, welke wij bij andere volken zien verschijnen, en die aldaar naderhand, in den, boven den gewonen dagelijkschen omgang verheven, hoftoon, nog eenigzins behouden bleef. Wij willen de verliefde herderswereld met hare Granida's en Rozelijn's hierbij niet aanvoeren, daar deze, zoo als wij nader- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} hand zien zullen, meer eene uitheemsche vrucht was; en dan zal men moeten bekennen, dat de liefde slechts zelden door onze Dichters in alle hare verschillende vormen bezongen, noch als die onwederstaanbare kracht voorgesteld werd, die dikwijls, in de zangen van vreemde Dichters, over leven en toekomst beslist; ja, dat, op hoe vele schilderingen van huisselijk geluk wij ook roemen mogen, ons de Phedra's, Zaire's, Desdemona's en Thekla's van den vreemdeling nog ontbreken (37). Wat toch was dan in het Nederlandsch karakter de bron van Dichtkunst en genie, die zoo vele tegenkantingen vermogt op te wegen? Waardoor ontstond eene Letterkunde, welke, door hoe vele volken ook miskend, echter onwaardeerbaren rijkdom ten toon spreidt? De geschiedenis en kennis van het Nederlandsch karakter kunnen hier alleen oplossing geven. Meer dan één tegenstrijdig oordeel is er over den Nederlander uitgebragt. Siegenbeek en ockerse hebben denzelven van geheel verschillende standpunten beoordeeld. Maar dit toch zal elk onpartijdige toestemmen, dat in het Nederlandsch volkskarakter een ligt ontvlambaar gevoel voor godsdienstige verheffing, zedelijke grootheid, en waarachtige vaderlandsliefde opgesloten ligt, en, dat dit de bron van die opgewektheid geweest is, welke den Nederlander nimmer heeft verlaten, en welke, met eene onvermoeide werkzaamheid en geest van {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} orde gepaard, hem in staat gesteld heeft, om, in bijna verloren oogenblikken, welke de vreemdeling niet eens in de schaal van zijn leven telt, zonder andere aanmoediging dan de voldoening van zijn hart, zich eene Letterkunde te scheppen, die zoo vele voortreffelijkheden vereenigt. Van daar, dat, hoezeer dan ook de bewondering voor onze voorouders wel eens overdreven is geworden, men echter nergens in de latere tijden een volk kan aanwijzen, bij hetwelk zich zoo vele middelen van beschaving vereenigden en waar de Letterkunde inderdaad zoo nationaal was. Terwijl in Frankrijk, in de zoo hoog geroemde eeuw van lodewyk den XIV, ééne enkele hoofdstad bijna alle de beschaafde mannen vereenigde, van een geheel rijk, wiens Provinciën nog op verre na die hoogte niet bereikt hadden, was reeds Nederland eene eeuw vroeger het tooneel van den roemrijksten wedstrijd geweest. Eene Dordsche en Amsterdamsche School hadden elkander in de Dichtkunst op zijde gestreefd, en toen eindelijk in Holland de vonk voor een oogenblik uitgedoofd scheen, ontstond tegen het midden der achttiende eeuw een nieuwe geest van Vaderlandsche Dichtkunst, in het toen in dit opzigt nog weinig bekend Vriesland. Ja, dit gevoel deed den Nederlander gloeijen voor de troost van den Godsdienst, het verhevene van het pligtbesef, de geestdrift der vaderlandsliefde, en de onschatbare genoegens van het huisselijk leven. Tevens Christen en Vaderlander, echtgenoot en vader, vond hij de bron zijner zangen in zijn hart, en is het dan te verwonderen, hoe, in het midden eener zoo streelende wezenlijkheid, hij misschien te veel de dichterlijke denkbeelden, die bij hem oprezen, op bijzondere personen en gebeurtenissen toepaste, en der- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} halve aan het gelegenheids gedicht vaak de voorkeur gaf boven die reizen in het rijk der verbeelding, waarin zich de Dichters bij andere volken zoo vaak verlustigden, wanneer de wezenlijke wereld, die hen omringde, geen hunner wenschen bevredigen kon, en zij, om zich aan derzelver geestverdervenden invloed te onttrekken, geheel in eene denkbeeldige rondzwerven moesten. Iedere Letterkunde heeft hare donkere en lichtere zijde, en hoewel de onze, in sommige opzigten, nog veel te wenschen overig laat, zoo beroemt zij zich, dat geene vleijerij of zedeloosheid haren luister besmet heeft. Voltaire's Henriade vond spoedig eenen feitama, om deszelfs schoonheden in onze taal over te brengen; zijne Pucelle bleef onvertolkt. De meesterstukken der oude en nieuwe Letterkunde werden ras in onze taal overgeplant, dewijl slechts zeer weinig van datgene, hetwelk tot een schandvlek der natiën strekt, daarin vertaald is geworden. Wie nadert dan niet met eerbied het gebied der Letterkunde bij een Volk, alwaar de Regenten van het Vaderland hunne moeijelijken post, door de toonen der Lier afwisselden; waar alle standen zich te gelijk beijverden, iets in het gebied van kunst of wetenschap te kunnen leveren, terwijl ieder, behalve het verheven doel, zich tot onderhoud zijner geliefdste panden dagelijks den vaak moeijelijken arbeid blijmoedig te getroosten, nog daarbij het doel bleef voegen, den geest hooger te verheffen, en de schoonheden van oude en nieuwe Letteren, in eene zinrijke en welluidende moedertaal, op zijde te streven. Op dit standpunt moeten wij ons plaatsen bij deze beschouwing, en wij zullen dan geene voorbijgaande verheffing, door gunstige omstandigheden, maar de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling bespeuren van een volk, dat, zelfs bij de geheele vernietiging van zijn bestaan, zijne Letterkunde met nieuwen luister zag bloeijen. - Deze ontwikkeling na te gaan, en dit echt Nederlandsch beginsel, beurtelings door klassieke verhevenheid, Italiaansche zinnelijkheid, Fransche regelmatigheid, of Duitsche gevoeligheid, gewijzigd te zien, ziet daar het doel van het volgende onderzoek! Dichtkunst, die, vroeger dan de Proza, de kluisters der begrippen, welke de Letterkunde der nieuwen aan de talen der Ouden boeijen wilden, verbreken kon, zal ons het meest bezig houden; doch zouden wij ons niet verheugen mogen, zoo ons het slot van deze nasporingen in de overtuiging mogt bevestigen, dat, hoezeer de bekendheid met de werken der vreemdelingen eenen beslissenden invloed op onze Letterkunde had, die oorspronkelijke geest, die met het Nederlandsche karakter zelf in verband stond, nooit uitgedoofd werd, en, schoon voor een oogenblik onderdrukt, zich daarna weder met nieuwe kracht ontwikkelde, om zich hooger dan voorheen te verheffen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste tijdperk. Van het begin der XV, tot in het midden der XVI eeuw; vergezeld van eenige inlichtingen, nopens den vroegeren toestand onzer Letterkunde. Wanneer wij ons, na deze voorafgaande beschouwing, thans in het begin der vijftiende eeuw verplaatsen, zien wij die Letterkunde der Middeleeuwen, waarvan wij vroeger gewaagden, nog overal heerschen, doch reeds bij de meeste volkeren, van den vroegeren bloei, waartoe zij zich bij het eerste verdrijven van de nevelen der barbaarschheid verhief, bijna geheel en al vervallen. Trouwens, dit toch is het lot der Letterkunde, door hare Geschiedenis bevestigd, dat, zoodra een volk zich tot eenen zekeren trap van bloei in dezelve wist te verheffen, het daaraanvolgende tijdperk bijna altoos door eene verflaauwing gekenmerkt wordt, dewijl het getal der Schrijvers, zoo wel door den naarijver aangeprikkeld, als ook door het voorbeeld hunner voorgangers, eene meer effene baan voor zich geopend ziende, meer en meer aangroeit; waardoor dikwijls, hetgeen in het eerste tijdperk uitstorting van waarachtig gevoel was, in het tweede tot het handwerk van een gild ver- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} nederd werd. Dus werden de meesterstukken der eeuw van leo den X, in Italiën, door de geestelooze Sonnetten-rijmers (38) der zestiende eeuw vervangen. Dus gaven in Duitschland de navolgers der Minnezangers onderwijs in het Meestergezang (39), waarin geen zweem van Dichtkunst was overgebleven. Dus ontaardden, eindelijk, de geestige Troubadours, in reizende goochelaars, en onze Rederijkers, die eens invloed op Staat en Kerk hadden, zonken in de zeventiende en achttiende eeuw tot zoodanig eene vernedering, dat zij op de dorpen alleen tot vermeerdering van het gelag der herbergiers strekten (40). Indien wij nu bij het begin van dit tijdperk den stand der Europeesche Letterkunde beschouwen, zien wij hoe dezelve overal tweeledig was. Ten eerste heerschte die gene, welke, hoe gebrekkig dan ook, in de cellen der Monnikken bewaard was gebleven, en waarin nog eene straal der oude Letterkunde, hoe beneveld ook, flikkerde, en ten tweede vond men die meer fabelachtige en wonderspreukige overleveringen, welke gedeeltelijk van Arabischen oorsprong, gedeeltelijk uit de volksverhalen der Noormannen, na hunne vaste overkomst in Noormandijen en Engeland, geput, zoo veel invloed op den volksgeest van geheel Europa oefenden, en, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurende de eeuwen der kruistogten, zoo zeer met den ridder-geest zamensmolten. Italiën alleen had zich tot eene meerdere hoogte verheven. Aldaar had men het eerst de schatten der oudheid weder opgedolven. Het driemanschap van dante, petrarca en boccacio, had in de dertiende en veertiende eeuw de bloemen der oude Dichtkunst, met het eigenaardige van de Letterkunde der middeleeuwen, vereenigd, en wij vinden bij den eersten de verborgenheden van den Christelijken Godsdienst; bij den tweeden de dweepachtige liefde der Troubadours; en bij den derden de geestvolle Fabliaux van het Noordelijk Frankrijk, in eenen gekuisch ten, en den geest der Ouden waardigen, stijl weder. Kortstondig was echter deze bloei, en werd door eene eeuw van verwoesting en schoolgeleerdheid opgevolgd, zoodat deszelfs invloed meest aan gene zijde der Alpen bepaald bleef, daar men nog in weinige landen den vereischten graad van beschaafdheid bereikt had, om aan eene diergelijke Letterkunde deel te nemen. In Engeland plantte chaucer, de vriend van boccacio, die hem in zijn vaderland bezocht had, den geest dezes Schrijvers in zijne vertelsels van Canterbury over, en vormde eene nieuwe Letterkunde op den Britschen grond, daar, waar tot nu toe bijna alleen de oorspronkelijke Schotsche Ballades en Noordsche Ridder-zangen bekend geweest waren. In Frankrijk was de bloeitijd der Troubadours geheel verdwenen Reeds de geheele verwoesting van de schoone door hen bewoonde landstreek, het vruchtbare Occitaniën (nu Languedoc), en de verschrikkelijke krijg der Albigensers, had aan deze Letterkunde eenen gevoeligen schok toegebragt; en toen nu weldra deze landstreken hunne eigenaardige taal, aan het Hof {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} der bijna onafhankelijke Graven van Toulouse gevormd, bij hunne vernedering als wingewest van Frankrijk, geheel verdwijnen, of ten minste tot een patois vernederd zagen, werden ook de gedenkstukken van de Letterkunde der Troubadours geheel de prooi der vergetelheid, en alleen de Jeux floraux, in Provence gevierd, waarbij eene gouden bloem aan den overwinnaar werd uitgereikt, schenen als bij overlevering aan de vroeger Dichterlijke wedstrijden te herinneren. Zwaben, dat, even als Arragoniën, een gedeelte zijner beschaving, gelijk ook eene diergelijke zucht voor Dichtkunst, van Provence had overgenomen, viel hetzelfde lot te beurt. Met den val van het huis van Hohenstauffen, dat dezen opkomenden bloei begunstigd had, ging dezelve ook verloren, en de eerste keizers uit het huis van Oostenrijk, van genoegzame middelen ontbloot, om zich door hunne magtige Leenmannen te doen eerbiedigen, offerden hun geheele leven aan de bevestiging van hun gezag op, en waren geenszins met dien glans omringd, welke die Vorsten versieren moet, die Letterkundige beschaving weten uit te lokken en te beloonen. Beschouwen wij nu onze Provinciën, zoo zien wij dezelve, eerst onder verschillende Graven en Heeren verdeeld, en na den afstand der rampspoedige jacoba, onder het bewind van de Hertogen van Bourgondiën, eenen Franschen vorstenstam, vereenigd (41). De regering van dit huis, en de gelijktijdige stichting {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} van zoo vele Rhetorijkkamers, deed de geheele beschaving naar de Fransche zijde overhellen, en niet onbelangrijk is de beschouwing, welke de Letterkunde was, die reeds vroeger, eer nog de Staatkundige gebeurtenissen dezen geest van navolging begunstigden, zich op onzen grond gezeteld had. Hoewel de overlevering, wegens de wijze van bevolking onzer Provinciën, nog aan vele twijfelingen onderhevig is, zoo is het echter het waarschijnlijkst, dat het eiland der Batavieren, het eerst door Germaansche volkeren bewoond is geworden, wier zeden met die van hunne overige stamgenooten overeenstemden. Ondertusschen schijnen de Batavieren door hunne vroege verbindtenis met de Romeinen, spoedig eene meer Romeinsche beschaving te hebben aangenomen, en, hoezeer dan ook onafhankelijk, hierdoor meerder gelijkheid met de Belgiërs, Galliërs en andere door Rome overwonnene volkeren, dan wel met de Germanen, aan de andere zijde van den Rijn, gehad te hebben. De Vriezen en Franken bezaten beurtelings deze gewesten, doch eindelijk werden dezelve afhankelijk van het rijk der West-Franken, na de overgifte van den Grafelijken leenbrief door karel den eenvoudigen aan dirk den I, tot dat, toen de Carlovingen geheel onbekwaam werden, den rijkstaf te voeren, deze gewesten, tegelijk met Lotharingen, waartoe zij behoorden, tot het Duitsche Rijk overgingen, hoe zeer echter de volgende Keizers eene Souvereiniteit, grooter in naam dan in daad, over dezelve oefenden. Het was dus geenzins te verwonderen, hoe, onder onze eerste Graven, toen nog geen gemeenschappelijke band onze naderhand vereenigde Provinciën omslingerde, en alle geleerdheid in de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ters geweken was, aan geene Letterkunde gedacht werd, en het was ook eerst onder den ongelukkigen floris den V en zijnen zoon, dat zich eenige schemering van dezelve vertoonde, dewijl men toch eenige overblijffelen van oude Latijnsche Letterkunde bij de kloosterlingen van Egmond, en bij de Bisschoppen van Utrecht, geenszins als wezenlijke Volksletterkunde kan beschouwen. Het is hier de plaats niet, om de Geschiedenis onzer oudste Letterkunde, reeds zoo veel malen verhaald, op nieuw te herhalen. Behalve de belangrijke bijdragen, deswegens door vele Schrijvers geleverd, heeft het werk van den Heer van kampen voor het eerst de Geschiedenis onzer Letterkunde in een geheel ter neder gesteld, en het kan dus hier geenzins het doel zijn, om deze daadzaken nogmaals voor te dragen, maar wel om uit dezelven eene slotsom op te maken, waardoor onze Letterkunde met die van andere volkeren in verband gebragt wordt Geenszins kan hier het angstvallig nazoeken van vergelijkingen, tusschen de verschillende uitdrukkingen van inlandsche en uitheemsche Schrijvers, gevorderd worden, maar wel het opvatten van dien algemeenen geest, die zich aan een geheel tijdperk mededeelt. Wanneer men de oudste bronnen onzer Letterkunde onderzoekt, verwondert men zich, daarin geene de minste sporen te vinden van die Dichtkunst der Noordsche volkeren, die in het geheele Noorden van Europa zulke onuitwischbare sporen na liet. Nog herhaalt de moedige Bergschot de zangen der Oudheid, die tevens den kunstroem en heldenmoed van zijn voorgeslacht vereeuwigen, terwijl bij ons geen enkele toon van de zangen der Barden {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} bewaard is gebleven. Zelfs de beelden van den Edda met haar Walhalla en Valkyrien, schijnen niet tot de Batavische terpen doorgedrongen te zijn. In den tijd toen de herinnering aan de reusachtige ondernemingen van attila (den etzel der Duitschers) door een Duitsch Dichter in het zoo geroemde Nibelungen-lied bewaard werd (42), heerschte bij ons eene eeuw van duisterheid, waarin beurtelings Vriezen en Franken het bewind voerden, terwijl de eersten, wel is waar, eene eigene taal behielden, doch echter, zoo ver de tegenwoordige nasporingen strekken, nog geen gedenkstuk van Letterkunde opleverden, geschikt om den vroegeren kunstroem dier volkeren te doen waardeeren. Terwijl de Vorsten van Noorwegen op hunne krijgstogten nog vergezeld werden door die heldhaftige Skalden, die hunnen moed gedurende hun leven aanvuurden, of na hunnen dood denzelven in onsterfelijke liederen vereeuwigden, werden reeds deze gewesten door de Graven van het oude Huis van Holland bestierd, en behoort dit tijdperk wegens de weinig belangrijke berigten, die uit hetzelve tot ons zijn overgekomen, zeker tot een der dorste van onze Geschiedenis. De Noormannen werden bij ons geenszins door hunnen invloed op onze Letterkunde, maar slechts door hunne verwoestingen bekend. Bij het geheel ontbreken van oorspronkelijke voorbeelden moest natuurlijk het oog van dengenen, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} die eene betere orde van zaken trachtte te bewerken, zich naar het Zuiden keeren, en voorzeker was Frankrijk, door zijne nabijheid, toen het meest geschikt, om hierin onze leermeesteresse te zijn. De geleerdheid had reeds vroeg in de Parijsche Hoogeschool een harer beroemdste zetels gevonden. Het Noorden van dit rijk had de overleveringen van het Oosten aangenomen, terwijl de zang der minne in deszelfs Zuidelijkste provinciën gehoord werd, die tevens, gedurende een' geruimen tijd, de verblijsplaats van het Pauselijk hof waren, en waar patrarca zijn tweede vaderland, en, wat meer was, zijne laura vond. Veelvuldig waren voorts de betrekkingen tusschen Frankrijk en onze Provinciën. Vlaanderens Graaf was een der magtigste Leenmannen van den Frankischen troon, en het was alleen aan bijzondere omstandigheden te wijten, dat ook dit gewest, gelijk Aquitaniën en Languedoc, toen de navolgers van capet den scepter met eenen vasteren greep begonnen te klemmen, niet weder onder hunne cijnsbaarheid te rug gevoerd werd. Geene gebeurtenis, geene omwenteling ontstond er in Frankrijk, waarin niet deze provinciën gewikkeld werden, en zelfs het huwelijk van de dochter van eenen onzer Graven met eenen Franschen vorst, de meer ridderlijke galanterie, die reeds vroeger door prachtige tornooijen den uitheemschen adel derwaarts lokte, de meerdere geschiktheid, die de Fransche Schrijvers reeds vroeg bezaten, om aan de voortbrengselen van vreemde vernuften eene eigenaardige klaarheid en bevalligen vorm mede te deelen; dit alles deed reeds vroeg den blik des Nederlanders zich naar eene natie keeren, wier karakter van het zijne zoo veel verschilt, en die echter, gedurende zoo vele {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen, eenen zoo beslissenden invloed op de hoofdgebeurtenissen van zijne Geschiedenis en Letterkunde had. Reeds vroeg toont ons de Letterkundige Geschiedenis navolgingen uit het Fransch, en bij de eerste ontkieming onzer Letterkunde, in het tijdvak tegen het einde der dertiende eeuw, onder floris den V, schijnt zich ook van daar het licht onder de Vlamingen, en verder over onze provincien verspreid te hebben. Aan het hoofd onzer eerste Schrijvers staat vooral maerlant, de vader der Hollandsche Dichters genoemd, doch wiens verdiensten nog grooter ten opzigte van de taal, dan van eigenlijke Dichtkunst schijnen geweest te zijn. Hij was voorzeker een man onwaardeerbaar voor zijnen tijd, en die, vooral als leek, veelvuldige bewijzen gaf van het voortreffelijkst verstand; daar toch in die eeuwen de tempel der wetenschappen voor allen, die niet met het priesterlijke gewaad of den monnikskap omhangen waren, gesloten scheen. De optelling zijner thans schaars gelezene schriften, wordt in ieder werk over de Nederduitsche Letterkunde gevonden. Floris de V schijnt hem aangemoedigd te hebben, zijnen Spieghel Historiael uit de Latijnsche werken van segebrecht van gemblours en vincent de beauvais, beide Franschen, te vertalen. Het was ook niet te verwonderen, dat floris de V, bij zijn verbond met Frankrijk, onder philips de schoone, ook de aandacht zijner onderdanen, naar de meerdere beschaving van dat land wilde rigten. Maerlant was, wel is waar, Dichter in den geest der eeuw, maar het belangrijk uittreksel uit den Spieghel der Leeken, ons door bilderdyk gegeven, leert ons, dat toen geenszins onder het woord dichten hetzelfde {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbeeld als thans verstaan werd; ten minste wanneer wij in dat uittreksel plato en aristoteles, ja zelfs cato en den Heiligen hieronymus, onder dezen naam bij elkander geplaatst zien, begrijpt men weldra, dat men hier moet denken aan Opstellers van geschriften, en geenszins aan bezielde zangers, ontvlamd door de geestdrift der poëzij. Daar de kring der menschelijke kundigheden toen zoo veel naauwer beperkt was, scheen het minder moeijelijk deze allen te vereenigen, en het Meesterschap in de zeven vrije kunsten, thans veelal een bloote eertitel voor de geleerden, was toen inderdaad de vereeniging van alle bekende wetenschappen. Daar alle verlichting grootendeels van de geestelijkheid uitging, bleef vooral bij ons, waar de ridderlijke liefde der Troubadours slechts eenen onbeduidenden invloed gehad had, alles in een meer ernstig gewaad gehuld, en de zoogenoemde Dichter was veeleer tolk der wetenschappen, dan die van het dichterlijk gevoel. Zoo vertaalde maerlant gedeelten van het Nieuwe Testament en van josefus, en redeneerde in zijn Wapen-Martyn over verschillende zedekundige en godsdienstige onderwerpen. Hier echter onderscheidt zich, in weerwil der navolging, de Fransche geest van onzen nationalen smaak, en reeds hier ontdekt men die verschillende wijziging der beide volkskarakters, waardoor in latere eeuwen de meesterstukken van racine en corneille bij ons zoo vele navolgers vonden, terwijl grécourts en la fontaines vertelsels onvertaald bleven (43). {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk de Glossa's en Canzone's (44) in het Zuiden, zoo waren de Ridder-romans in het Noorden genationaliseerd geworden. Terwijl de Dichtkunst der Provencalen in het Zuiden meer door vernuft en galanterie schitterde, spreidden daarentegen de overleveringen van het Noorden eenen rijkdom en gloed ten toon, die eenen meer Oosterschen oorsprong schenen te verraden. Reeds vroeger hebben wij de drie verschillende Klassen, waartoe deze romans behooren, opgeteld: en voorwaar derzelver lot was zonderling, daar zij, eerst in dichtmaat opgesteld en als het hoogste toppunt der kunst beschouwd, de lange winteravonden der dappere ridders en der schoone edelvrouwen verkortten, terwijl zij naderhand, van hun Oostersch gewaad bijna geheel ontbloot, door de grooten en geleerden veracht, alleen tot verlustiging van de laagste volksklassen dienden en thans, in onze Noordelijke provincien bijna geheel vergeten, nog in de Zuidelijke, de boektafels op de markten bedekken, en daar nog als een gedeelte der zoogenoemde blaauwe Bibliotheek naast de godsdienstige Volksboeken prijken. Nadat bij de eerste vervaardiging der Helden-romans derzelver onderwerp geheel afgescheiden was gebleven van de Geschiedenis, voerde het volgende geslacht reeds karel de groote in de- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve ten tooneele, als den held dier romans, en werden zijne daden geheel fabelachtig voorgesteld. Alle vroegere verhalen en overleveringen werden nu op bekende namen uit de Geschiedenis toegepast. Daarbij werd het toen weldra de heerschende smaak, om de afkomst der beroemdste geslachten met deze verdichtsels in verband te brengen, dewijl de kruistogten en het gebruik van wapenschilden en geslachtsnamen eenen nieuwen glans aan den adel begonnen te verleenen. Deze vermenging van waarheid en verdichtsel scheen, vooral aan den Nederlandschen Dichter, eene ontheiliging te zijn. Maerlant zelve verklaart zich in een hoofdstuk, hetgeen den naam van 't Scelden op de Borderers voert, tegen de bedriegerijen der valsche Poëten, die zich aan de Zonde van het liegen schuldig maakten, en aan karel den grooten zoo vele daden toeschreven, waarvan zijne geschiedenis niet het minste spoor oplevert; die de vier Heemskinderen op hun befaamd ros deden rondreizen, of zelfs den beroemden godfried van bouillon, den Agamemnon der middeleeuwen, in de zangen van tasso, als afstammeling van den Ridder van de Zwaan deden verschijnen, daar hij toch zeker wist Ne was noit zwane daer hi af quam. Niet minder scheldt hij op eene andere plaats tegen de Menestrelen, die aan willem van orangien daden toeschreven, welke door geene geschiedkundige overlevering gewaarborgd werden. Ook hendrik van aken verklaart uitdrukkelijk aan zijne leken, dat zij in de historie niet moeten liegen, en dat maerlant met regt de eer van karel de groote verdedigd heeft, daar zijn naam van karle geenszins daarvan zijn oorsprong neemt, dat hij op een' wagen of op eene kar geboren zou zijn. Ten slotte stelt hij tot eenen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} vasten regel, dat men in dicht geen hair breed van de waarheid af mag wijken. Hoezeer nu ook hier weder de waarheidsliefde van den Nederlandschen landaard, onzen eerbied vordert, zoo kan men echter niet nalaten, eenigzins te betreuren, dat onze Vaders hieromtrent eene zoodanige strengheid ten toon spreidden, welke ons misschien van menige geestige overlevering der Oudheid beroofd heeft, terwijl toch, uit hoofde van de onkunde dier tijden, in die werken, welke alleen waarheid moesten onderwijzen, onder dien naam geen minder avantuurlijke grollen werden overgenomen. Zoo verhaalt ons zelfs maerlants Spieghel historiael met de grootste deftigheid, de moeijelijke veldtogten van brutus in gallien, en geeft ons Legenden van Heiligen, welke nog moeijelijker te gelooven zijn, dan de grootsche heldendaden dier Ridders, die zich om de befaamde Ronde tafel schaarden. Niettegenstaande echter de strengheid onzer voornaamste toenmalige Dichters, die de Romans der Walschen aldus met eenen eenigzins gewettigden ijver vervolgden, vonden dezelve nogtans veelvuldige vertalers, en wij zien de meest bekenden onder deze verdichtselen gelijk die van perceval, brutus, arthur, welke tot de voornaamsten der vroeger opgegevene klassifikatien dier Romans behooren, op onzen grond overgebragt. Meer afzonderlijk stond Karel en Elegast, wiens oorsprong men eerder in Duitschland schijnt te moeten zoeken, daar men in Floris en Blancifleur eene Zuidelijke afkomst ontdekt, en anderen, gelijk Urzyn en Valentyn, de Ridder met de Zwaan, hoe fabelachtig ook in hunnen vorm, echter meer in verband schijnen te staan met het plaatselijke van onze Gewesten. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen schijnt het wonderbaarlijke van deze verhalen nimmer bij ons genationaliseerd geweest te zijn, en terwijl de Italiaan nog aan den vreemdeling de holen aanwijst, waarin karel de groote zijne hulde aan de Toovergodessen zou bewezen hebben, schijnen deze nimmer, volgens de overleveringen der voorouders, onze vlakten tot hun verblijf gekozen te hebben; want hoewel dezelve in de wetenschappelijke werken van dien tijd, als tot de huishouding der natuur behoorende, voorgesteld werden, hebben geene volkssprookjes derzelver vereering bewaard; ook gaf de natuur zelve, die in onze Gewesten hare gaven in vlakten en weiden, geenzins in bergketens of geheimzinnige spelonken ten toon spreidde, minder aanleiding tot bijgeloof. Alleen hier en daar, bij het verbazende der werkstukken van vroegere bouwkunde, of bij aloude graven, ontstond het geloof aan een vroeger geslacht van reuzen, dat zoo wel aan de oevers van den Ohio, als in de heiden van Duitschland en Oostvriesland, heerschend bleef, en waarvan, vooral bij ons, de overleveringen van Drenthe nog eenige sporen opleveren. De meesten der bovengenoemde Ridder-romans zijn, zoo als vroeger opgemerkt werd, thans nog eene gangbare munt in de meeste Vlaamsche steden gebleven. De zucht, om de Dichtkunst vooral te beschouwen als eenen vorm, geschikt ter overbrenging van geschiedkundig onderwijs of tot bewaring van wetenschappelijke waarheden, was de oorzaak, dat bijna alles, wat in het eerst in de nieuwere talen geschreven werd, in eene soort van dichtmaat opgesteld was, dewijl men het natuurlijk scheen te vinden, dat de taal, die dagelijks onder de ongeletterden gesproken werd, zonder eenige verheffing niet waardig {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} was, tot belangrijke onderwerpen gebezigd te worden; en deze verheffing zocht men nu in het Rijm, bij de oude talen, in den tijd van den schoonsten bloei van derzelver Letterkunde onbekend, doch hetgeen in de tijden harer verbastering eenig veld schijnt gewonnen te hebben. Reeds in de laatste Romeinsche Dichters, zoo als boethius en claudianus, vindt men eene toenadering tot eenen meer eentoonigen dreun. Zeer vroeg schijnt men, in navolging der Noordelijke Fransche Schrijvers, het viervoetige vers aangenomen te hebben, en het was in hetzelve, dat melis stoke, volgens sommigen de eerste Hollander, die de schreden van maerlant met roem volgde, de geschiedenissen van zijn Vaderland verhaalde. J. van helu en anderen volgden hem hierin na; doch ofschoon men ook bij deze Schrijvers enkele stukken vindt, die zich boven het gewoon kronijkmatig verhaal verheffen, zoo zoude men hen daarom in het algemeen ten onregte, naar den thans door ons daar aan gehechten zin, den naam van Dichters toevoegen kunnen. Aldus werden in verschillende werken, zoo als, bij voorbeeld, in der naturen bloeme van maerlant en andere dergelijken, de geheimen van verschillende wetenschappen ontvouwd. Vroeg begonnen zich hiermede ook de denkbeelden der allegorie en de zucht, om in alles eene zedelijke overbrenging te zoeken, te vereenigen, en dit gaf, vooral in het Noordelijk Frankrijk, het aanzijn aan eene menigte dichterlijke werken met zedelijke toepassingen: zoo als, bij voorbeeld, de Roman de la Rose, door willem van loris; het Evangelie der vrouwen, enz. Het laatste dezer werken werd reeds vroeg vertaald, en ook eene vertaling van esopus, door eenen zekeren noorde- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} kyn, getuigt, dat deze soort van Dichtkunst hier vroeg bemind werd. De Duitsche Letterkunde schijnt over het algemeen op de bovenstaande werken eenen veel geringer invloed dan de Noord-Fransche gehad te hebben. Men vindt, wel is waar, meerdere gelijkenis in de Gedichtjes van jan van braband, een' vorstelijk' Minnezanger, met de Zwabische, dan wel met de Provenzaalsche Dichters der liefde; Reinhard de Vos, een der heerlijkste gedenkstukken der middeleeuwen, reeds vroeg in onzen tongval bekend, toont voorzeker eenen Duitschen oorsprong, doch over het algemeen werd reeds toen Frankrijk met meer opmerkzaamheid gadegeslagen, dewijl aldaar de geleerdheid reeds eenen vasteren zetel gevonden had, en ook het Proza aldaar reeds vroeg eenen eenigzins meer gekuischten vorm had aangenomen. De Dichtkunst der Troubadours stond met de onze in geene naauwe betrekking. De veelvuldige vormen, die zij aan hunne dichtwerken gaven, werden eerst eene eeuw later, toen de Rederijkers zich meer begonnen uit te breiden, in onze Gewesten overgebragt. Het is bekend, dat de Troubadours, en vooral naderhand de Trouvères, zich, onder anderen, onderscheidden door hunne Poëtische reizen, wanneer zij, met hunne lier in de hand, gelijk de Rhapsoden der Grieken of de Minstrels der Britten, van kasteel tot kasteel trokken, om de Geschiedenis der oude dagen te verhalen, of den roem van de gebiedsters hunner harten te vereeuwigen. Vereering van de schoone kunne werd hen reeds vroegtijdig ingeprent. De Minnehoven beslisten met scherpzinnigheid over de fijn gesponnene vragen, die in het rijk der liefde {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} (le royaume des amours) geopperd werden, en het schijnt, dat deze Zuidelijke inrigting, reeds bij het huwelijk van den Franschen Koning robert met eene Provenzaalsche Vorstin, naar het Noorden van Frankrijk overgebragt werd (45). Hier vond men reeds meer van de zoogenoemde Trouvères, die, misschien minder ridderlijk van afkomst, zich in het algemeen toelegden, om de lange winteravonden op de burgten hunner begunstigers te verkorten, en de in Frankrijk reeds vroeg tot eene meerdere volmaaktheid ontwikkelde Art de conter, daartoe bezigden. In navolging van deze vindt men bij ons de zoogenoemde Sprekers of Vinders, die, zoo als van kampen bemerkt, alleen uit de plat-prozaische Rekeningen onzer Graven bekend zijn geworden. Uit de bijzonderheid dat zij geld ontvingen, blijkt intusschen, dat deze Troubadours geenszins, gelijk hunne vroegere Zwabische of Provenzaalsche voorgangers, het verwerven van de gunst der Schoonen, bij hen onder den naam van het loon der minne (Minnesold) bekend, als hunne eenige belooning verlangden. Daar van deze Sprekers zoo weinig bekend is, blijft er een des te ruimer veld over tot gissingen, met opzigt tot derzelver bekwaamheden en den trant hunner Dichtstukken. Zij schijnen veel overeenkomst met de Minstrels in Engeland gehad te hebben, doch daar geen hunner werken bewaard is gebleven, komt het mij vrij waarschijnlijk voor, dat zij de gedichten van anderen opgezegd zullen hebben, hetgeen echter {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} uit hoofde van het klein getal van voortreffelijke stukken, die toen in onze taal aanwezig waren, ook weder minder aannemelijk wordt. Misschien hebben zij eenigzins met de tegenwoordige Italiaansche Improvisatori gelijk gestaan, daar ook hun naam van Spreuksprekers de bekwaamheid, van over eene opgegevene spreuk te handelen, te kennen geeft. Dat de eerstgemelde kunst niet aan gene zijde der Alpen bepaald is gebleven, blijkt vooral uit eene plaats in het leven van eenen zekeren Troubadour, door nostradamus beschreven, en die door den Duitschen Schrijver over de Minnehoven aangehaald wordt. In deze wordt gemeld, dat eene zekere phanetta en nog eene andere Provenzaalsche edelvrouw, in de Romanische taal, verzen in alle soorten van Rhythmus improviseerden (qu'elles romansayent promptement), dat de vervaardiging dezer Dichtstukken door eene soort van wonderbaarlijke ingeving veroorzaakt werd, welke men als eene goddelijke gaaf beschouwde. Moeijelijk valt het te beoordeelen, in hoe verre onze Sprekers met deze voorstelling overeenkwamen; intusschen viel hun bloei vroeger, dan die der Rederijkers, en toen rijkdom en beschaving van de adelijke sloten tot de steden overgingen, moesten deze laatsten spoedig de overhand verkrijgen. Van alle dergelijke geestrijke oefeningen onzer vaderen is niets tot ons overgekomen, en werden de Sprekers langzamerhand verdrongen door de Fransche kaartspelen, waarschijnlijk ten tijde der Graven van het Huis van Beijeren alhier ingevoerd, en die ook weldra bij den burgerstand meer en meer ingang vonden. Onder de geschriften, welke ons gedurende dit tijdvak door de Geschiedschrijvers der Letterkunde worden opgegeven, schijnen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna alleen de Minneloop van claas willemse, door van wyn aangehaald, in den trant der Provenzalen gedicht te zijn. Dezelve bevat wedstrijden der Minne en uitspraken der Minne gerichten. Er schijnt ook moeite aangewend te zijn geworden, om deze gerigten bij de Vlamingen over te planten, doch de minne was hier niet genoeg een hoofddoel des gezelligen levens, om aan dezelve zoo veel gewigt te hechten. Volgens de Geschiedenis dier gerigten zijn er nog uitspraken aanwezig van sybille, dochter van foulques d'anjou, die, met Graaf dirk van vlaanderen gehuwd, het Minnehof, in haar vaderlijk gebied gevestigd, ook in het Graafschap van haren gemaal trachtte over te brengen. Doch deze spruit uit het land der Olijven en Citroenboomen verdorde weldra onder den Noordschen hemel. Rijssel schijnt de noordelijkste van dergelijke inrigtingen geweest te zijn, en vooral in onze Noordelijke Provincien, waar de adel door de burgertwisten zwakt werd, en de steden meer en meer opkwamen, werd welras de drietand van Neptunus verre boven den boog van Kupido vereerd. Na aldus, in weinige trekken, die soort van Letterkunde, welke hier in de dertiende eeuw bloeide, en derzelver takken, die hoewel met minder volkomenheid, zich ook nog in de veertiende uitstrekten, geschetst te hebben, verplaatsen wij ons in het tijdvak der Rederijkers, die gedurende anderhalve eeuw, sedert het begin der vijftiende, in Braband den boventoon voerden, en derhalve wel eene nadere beschouwing verdienen, terwijl de Noord-Nederlandsche Rederijkers, wier bloei eerst later begon, veeleer tot het volgend tijdperk behooren. Bij het hooren van den naam {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rederijkers, bij de herinnering aan het belang, hetwelk deze gezelschappen, als voorstanders van Godsdienstige en burgerlijke vrijheid, ons in de Geschiedenis inboezemen, ontstaat er een verlangen, om met dezelve nader bekend te worden, hetgeen echter bij een rijper onderzoek geenszins bevredigd wordt. Hoe smakeloos ook in sommige opzigten de Gedichten der Troubadours geweest waren, schitteren in dezelven, op vele plaatsen, trekken van eenen eigenaardigen geest, die onder de liefelijkste bloemen van de Letterkunde der middeleeuwen behooren. In den Duitschen Minnezang bloeit zelfs hier en daar nog een echt-ridderlijke Geest, met een eenigzins dweepachtig doch verheven gevoel van liefde vereenigd; maar toen deze Letterkunde later bij ons meer bekend werd, had dezelve dien Ridderlijken en Oosterschen gloed, welke in eenige Spaansche overblijfsels, en nog gedeeltelijk in het dikwijls spitsvondig, doch vaak geestig, spel der Minne bij de Franschen gevonden wordt, geheel verloren, en het toenmalig genie des volks was weinig geschikt, denzelven op nieuw te doen herleven. In Frankrijk en Duitschland was de Dichtkunst de geliefkoosde uitspanning van helden en Ridders geweest; in de Bourgondische Staten, alwaar door den strijd, niet alleen van Hoekschen en Kabeljaauwschen, maar van zoo vele partijen in de verschillende Provincien, de voornaamste adelijke geslachten sterk vervallen waren, en waar zich de luister van het nieuwe Grafelijke huis op den toenemenden bloei der steden grondde, kwam dezelve daarentegen in de handen der stedelingen, die toen zelden eene ridderlijke opvoeding genoten hadden, en minder met den beschaafden omgang, toen nog meer het eigendom der hoogere {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} kringen was, vertrouwd waren. In het begin schijnt de Geestelijkheid, die toen nog alleen den sleutel tot de wetenschappen bezat, veel aandeel in deze genootschappen genomen te hebben; doch toen de hervormde gevoelens meer en meer veld wonnen, en dezelve misschien reeds door de nabijheid en den levendigen handel tusschen Engeland en Vlaanderen, ten tijde der vervolging der Lollards, onder hendrik den IV van Engeland, het Kanaal overgestoken waren, begonnen zich de verschillende standen en partijen meer en meer van elkander af te scheiden. De kamers der Rederijkers veranderden eindelijk in gilden en punten van vereeniging, meer nog door zucht tot Godsdienstige en Staatkundige redekaveling, dan wel door oogmerken, alleen dienstbaar aan de bevordering van kunst en wetenschap, bezield. Hoewel nu juist de Dichtkunst bij ons, niet zoo sterk als het Meestergezang der Duitschers, verviel, 't geen eindelijk geheel onder de handwerkers geraakte en door den eerzamen hans sachs weder eenigzins in waarde hersteld werd; zoo is echter het aantal dier Dichters, uit den tijd der Rederijkers, en de gemakkelijkheid, waarmede zich, zelfs op de minst bekende dorpen, kamers vormden, toereikend, om ons te overtuigen, dat men aan de toenmalige, vooral Zuidelijke Provincien, den hoogsten Letterkundigen bloei, dien immer volk genoot, zou mogen toeschrijven, indien wezenlijke liefde voor de kunst en streven naar volmaking dezen Dichterendrom bezield had. De teugels van Pegasus zijn echter hierin aan het roer des Staats gelijk. Zoodra iedereen daaraan de handen wil slaan, is het met den bloei der kunst en met de rust in den Staat gedaan, en de wijze spaarzaamheid der Natuur, die alles naar wet en orde {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} schikt, heeft ook op geene plek des aardbodems te veel Genie op eens ontwikkeld. De uitwendige tooi, de sierlijke optogten, welke de wedstrijden der Rederijkers, of zoogenoemde Landjuweelen (misschien naar het Provencaalsche Joya) verheerlijkten, bewijzen, dat dikwijls bij - oogmerken, aan de Letterkunde geheel vreemd, zich aan deze feesten hechtten. Het ongeluk der Rederijkkamers was, dat zij eene eeuw te laat kwamen, toen de middeleeuwen, om dus te spreken, hunne oorspronkelijke naïviteit verlooren hadden, terwijl daarentegen de beschaving nog niet hoog genoeg geklommen was, om door eene klassieke voortreffelijkheid te kunnen, schitteren. Voorts was derzelver beschaving van vreemden oorsprong, daar reeds de naam van het Kollegie der Rhetorijkers het aanduidt, en de Geschiedenis zulks bevestigt, dat zij aan de Collèges de Rhétorique in Frankrijk hunnen oorsprong te danken hadden. Zij namen, tegelijk met de vormen eener vreemde taal, vele van derzelver woorden over, en verzonken meer en meer in barbaarschheid, terwijl in andere opzigten de geest der eeuw met reuzenschreden voorwaarts trad. Eindelijk in het midden der zestiende eeuw boeiden de staatkundige en godsdienstige gebeurtenissen alleen de aandacht, en in het midden der veelvuldige gevaren, die den Nederlander elk oogenblik dreigden, werd de stem der nationale Dichtkunst geheel versmoord, en verkreeg alleen eenig belang, in zoo verre zij den geest der tijden uitdrukte, terwijl daarentegen de geleerdheid dagelijks door eenen gelukkigen geest van nasporing in de werken der Ouden, hare schatten zag aangroeijen, en het was natuurlijk, dat ieder bij het vergelijken van de smakelooze voortbrengsels der nieuweren, met {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} demeesterstukken der Ouden, voor de eersten eene diepe verachting moest voeden. Op deze hoogte stond die Letterkunde der Rederijkers, toen zij zich in het Noorden, door den gelukkigen geest, die vooral eenige leden van de Kamer in liefde bloeijende, of liever, die het geheele volgende tijdvak bezielde, op eens uit dezen staat van vernedering ophief, terwijl daarentegen in de Zuidelijke Provincien deze kunst, bij gedurige oorlogen en verdrukking, meer en meer verbasterde. De bijzonderheden echter, welke deze vereenigingen in het Zuiden onderscheidden, verdienen nog wel eenige oogenblikken onze opmerkzaamheid. - Indien wij onderrigt wegens deze edele kunst van Rhetoryke begeeren, vinden wij matthys de casteleyn, Priester en Poëet, gereed, om ons hier den weg te wijzen door zijne Const der Rhetoryke, welke alle de moeijelijkheden dezer wetenschap uit elkander zet, en tevens bij ieder voorschrift een voorbeeld voegt. Naauw opent men zijn werk, of men ontdekt daarin terstond den valschen geest, waardoor alles geleid wordt. Maerlant toch had, nevens de andere Schrijvers der dertiende eeuw, in zijne werken het doel voor oogen gehad, belangrijke bijdragen voor de beschaving en het onderwijs zijner tijdgenooten te leveren. Uit de hoogere wetenschappen, tot wier geheimen zij meenden doorgedrongen te zijn, uit den schat van opmerkingen, in het dagelijksche leven of de overleveringen der Geschiedenis, deelden zij mede, wat, naar hunne inzigten, waar en leerrijk was, en in dit opzigt verdienen zij ook nog thans de erkentelijkheid van het nageslacht. De Rederijkers daarentegen herschiepen in een bloote liefhebberij en spel die kunst, welke zij van hunne {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderen ontvangen hadden. Zij hadden van de Franschen die menigte dichtsoorten overgenomen, welke zich slechts door meerdere moeijelijkheid van rijm of maat onderscheidden, en deze uiterlijke schoonheden deden hen den wezenlijken inhoud hunner gedichten spoedig over het hoofd zien; ja het was bijna alleen in hunne spelen, waarin de regelen vrijer waren, dat de zoo in hen geroemde vrijheidsgeest, vooral in het godsdienstige, kon doorstralen. Uit vrees van in de Fransche ligtvaardigheid te vervallen, sierden zij hunne stukken met de meestmogelijke ongepaste navolgingen uit de Ouden op; deze laatste zijn echter in dit kleed, uit een barbaarsch mengelmoes van Fransch en Latijn ontstaan, geenszins te herkennen. Zoo het al de vormen der Troubadours waren, welke langzamerhand door den weg van het Noordelijk Frankrijk tot ons gekomen waren, de geest van dezelven was geheel verdwenen, en van de hoffelijke vereering van het schoone geslacht is ook bij de Rederijkers geen het minste spoor overgebleven. Vele stof geeft deze geheele geschiedenis nog tot volgende nasporingen, daar het toch schijnt, dat deze wijze, om de Dichtkunst als een soort van gild te behandelen, nergens eenen zoo sterken aanhang als in onze Provinciën vond. Noch het Meestergezang, noch de Chambres de Rhétorique, van welke laatsten in de Fransche Letterkundige Geschiedenis in het algemeen te weinig sporen gevonden worden, om aan dezelven eenen zoo belangrijken invloed op onze Letterkunde in te ruimen, zijn genoegzaam bekend. Kops heeft in zijne Geschiedenis der Rederijkers, wel is waar, de belangrijkste punten opgegeven, doch nergens vindt men bij hem sporen van den wezenlijk vreemden oorsprong, welke {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} voor deze gezelschappen gezocht moet worden. Misschien was daartoe ook minder uitheemsche invloed noodig, dan men algemeen zou vermoeden. De bloei der Rederijkers viel in de vijftiende eeuw, in dien tijd toen de burger over het algemeen zich door voortgang in beschaving onderscheidde, en zich meer begon te laten gelden. Hunne vroegste stichting moet echter reeds in het begin der veertiende eeuw gesteld worden, en het was niet te verwonderen, dat, toen eens de oprigting van diergelijke kamers gebruikelijk werd, dezelve zich spoedig verbreidde en nu geene stad of plaats bij de andere wilde achterstaan. Het denkbeeld, 't welk de vroegere Schrijvers van Dichtkunst gegeven hadden, bleef nog steeds heerschen en werd door de naam van Rhetorica uitgedrukt. Als de voornaamste in het Rijk van deze Vorstin, werden quintilianus en demosthenes, geenszins virgilius en horatius gesteld. Het gedicht van casteleyn, de Conste der Rhetoryke genaamd, begint met eene ontmoeting tusschen den Dichter en Mercurius, die hier, zoo het schijnt, als de voorstander der Rederijkers voorkomt, en welke hen alle de wetten hunner kunst mededeelt. Iedere soort van Dichtstuk wordt in een bijzonder hoofdstuk afgehandeld. De Refereinen zijn echter het hoofddicht, terwijl de voornaamste knoop daarin schijnt te liggen, om gedurig weder aan het einde van iedere afdeeling of couplet denzelfden eind - of stokregel te herhalen. Zoo duidelijk is derzelver Fransche oorsprong, dat aldaar de twee laatste regels van elk couplet nog den naam van refrein behouden hebben; welke dichtwijze door de Franschen echter nog meer op sommige dichtsoorten schijnt toegepast te zijn, dan dat zij dezelve tot een {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder gedicht verheven hebben. Ook de Spaansche Glossa's hebben iets dergelijks. Doch de Glossa is meer een gedicht op een gedicht, waarin ieder volgend couplet eenen regel van het eerste uitbreidt en herhaalt; en het gene dus een meer geheel oplevert, dewijl het in de refereinen genoegzaam is, zoo slechts de slotregel dezelfde is. Een paar voorbeelden uit deze refereinen zal genoegzaam toonen, hoe, zoo wel in het galante als geschiedkundige, de stof daartoe uit Frankrijk kwam, tot dat onze eigene Geschiedenis belangrijk genoeg werd, om stoffe tot dezelve op te leveren. Daar het toen aan geene soort van slechten smaak ontbrak, waren de woordspelingen ook reeds in gebruik. Langendyk's Meester jochem, die als een Rederijker spreekt, gewaagt nog van de geliefde Refereinen. Zie hier twee voorbeelden van dezelve, reeds uit de zestiende eeuw. 1. Princesse wien ic minne boven alle vrauwen Ick biddu bluscht doch myn benauwen Tot dyn vader van sinne wert anders bedocht My langht naer dien tyt Laet ons, ons minne bedeckt onderhauwen Hebt my lief ic sal u dienen ter trauwen Mocht ick solaes van u crighen my en rocht Wiets haet hadde of nyt O Clare weet dat gy claerder zyt Dan zonne of planeten Wel hebdy uwe name claer wit als cryt Ick en kan uws niet vergeten Herte zyn en moet zyn op u versleten Doet my 't selve, biddu, of ic sterf duer d'ongerief Beswyct gy mi van der doot werd ic haest verbeten Wat zult gy daer an winnen myn hartelyck lief. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. O wantrauwigh rat, vol quader pitsen Eergher dan een styfmoeder op een anders kint Myn avangaerder was ses duysent switsen Voor Pavies, om oorloghen wel ghesint De voorhoede met dyn behendich bewint Brocht gy u vare Dit dede ons al die ons lottel bemint Le Marequis de Piscare Gheweldig doorbrac hy die vaste schare Zoo elk daer dadinghs lagh. Die referein stoc seght de date u tclare Op d' Apostel Matthys dag Minen roup die te wesen op Sinte Denys plagh Is verflaut dwelck dyn stranghicheyt heeft gedaen Want hoe ik door hoopte dat daer minen prys lagh Clouckelyk vind ik my nu ghevaen. De rondeelen zijn ook blijkbaar van Fransche afkomst, boileau zegt Le Rondeau, né Gaulois, a la naïveté en het beroemde rondeel van voiture Ma foi, c'est fait de moi, car Isabeau; m'a conjuré de lui faire un rondeau, werd vroeger in alle bloemlezingen gevonden. Met de Ballade is het hetzelfde geval. Thans verstaat men daardoor eene soort van verhaal, gelijk die van bürger, schiller, stolberg en tollens; toen was hetzelve slechts een vorm van gedicht, zoo als blijkt uit de Ballade die vadius, bij moliere, aan zijnen, wegens het berispen van zijn Sonnet, beleedigden vriend trissottin voor wil lezen, waarop deze dan antwoordt: la Ballade, à mon sens, est une chose {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} fade (46). De meeste overige dichtsoorten waren van Fransche of Latijnsche afkomst, behalve de sprake, welke de kunst schijnt geweest te zijn, over eene zekere stoffe of onderwerp in maat en rijm te handelen, zonder dat het hierbij blijkt, of zulks voor de vuist, dan wel na voorafgaande voorbereiding geschiedde. Over het algemeen blijkt het genoegzaam, dat de Rhetorijkers, die de Dichtkunst onder zoo vele uitheemsche versierselen ten toon spreidden, geenszins geschikt waren, om zich eenen duurzame roem te verwerven. Echter moeten wij, eer wij dit hoofdstuk verlaten, dezelve nog eenige oogenblikken beschouwen als stichters van ons Tooneel, gelijk men hen dikwijls heeft voorgesteld. Veel is er over het Tooneel geschreven geworden, zonder dat men bijna nog ooit deszelfs wezenlijk doel naar eisch begrepen heeft, daar men een kunstvoortbrengsel, dat overal naar den geest der volkeren verscheiden is, aan algemeene regels heeft willen onderwerpen. Het Oosten, meer beschouwende dan handelende, kende deze instelling bijna in het geheel niet. Het Westen en vooral Griekenland waren de oorden, waar deze kunst uit geringe beginselen ontstond, zich ontwikkelde, en tot eene hooge voortreffelijkheid gevoerd werd. In Rome waren Treur- en Blijspel, niettegenstaande de gezwollene Treurspelen van seneca, en de inderdaad geestige voortbrengselen van plautus en terentius, zelden iets anders, dan uitheemsche vruchten, van den Griekschen bodem overgebragt. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geen naderhand in Italiën, bij den herrijzenden bloei der Letteren, in de eeuw der medicissen, als navolging der Latijnsche en Grieksche Tooneeldichters geleverd werd, was aldaar nimmer nationaal, en alleen het Lijrische Treurspel werd, door deszelfs vereeniging met de Toonkunst, in Italiën en van daar door Europa verbreid. In het Noorden ging, zoo het schijnt, het eerste denkbeeld eener Tooneelvertooning, gelijk zoo vele takken van kunst, van de Geestelijkheid uit. Vele feesten der Kerk hadden iets dramatisch. De stomme vertooningen in de Kerken schijnen de eerste aanleiding gegeven te hebben. Deze werden weldra door eenen uitlegger vergezeld, die op zijne beurt door meerdere pensonen vervangen werd, en, gelijk altijd, klom men van het eenvoudige tot het meer zamengestelde op. Onbetwistbaar schijnen de eerste gezelschappen der Rederijkers met de Kerk, die naderhand derzelver bittere vijandin werd, in verband gestaan te hebben. Zoo lang zich de stem van tegenspraak nog niet had doen hooren, heerschte in het geestelijk en wereldlijk leven eene meerdere eenheid, en het feest van den ezel of dat der gekken, hoe belagchelijk dezelve ons nu voorkomen, verhinderde den geloovigen niet, op eenen volgenden dag van boete, den tempel Gods met den vereischten eerbied te genaken, dewijl voor hem de Kerk zoo wel het tooneel zijner Godsdienstoefening, als dat zijner blijdste feestdagen, was. Door de eerste voorbereiders der Hervorming werd deze vereeniging vroegtijdig als ongepast berispt, en eene scherpe lijn van afscheiding tusschen het kerkelijk en burgerlijk leven getrokken. De kamers, waarvan verscheidene, gelijk het Maria Cransken, namen droegen, welke op geestelijke onderwerpen zin- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} speelden, en waarvan sommigen, gelijk die te Brugge, voorgaven, hun blazoen van den H. Geest ontvangen te hebben, werden ondertusschen meer en meer door leeken bezet, en de vertooningen der spelen, die eerst op kerkhoven geschied waren, werden nu op andere plaatsen, doch echter steeds met goedkeuring van den Magistraat der steden, opgevoerd. Frankrijk was het land, alwaar het volk zich in de vroegste tijden alreeds, door eene veel meer Dramatische dan Lijrische rigting, onderscheidde. Spreken en redekavelen waren voor den Franschman altijd eene noodzakelijke behoefte geweest; ook de pelgrims, die van de bedevaarten te rug keerden, vereenigden zich aldaar tot gezelschappen, die de voornaamste gebeurtenissen uit de toen reeds algemeen bekende heilige Geschiedenissen ten tooneele voerden. Tegen het einde der veertiende eeuw zag men te Parijs verschillende dergelijke vereenigingen ontstaan, waarvan de voornaamste die van de Frères de la passion was. Deze voerden het beroemde Mystère de la passion ten tooneele, waarin het geheele leven van christus; in drie boven elkander geplaatste tooneelen, Hemel, Aarde en Hel voorstellende, opgevoerd werd. Deze zonderlinge onderneming, hoe buitengewoon ook, was niet zonder genie, en bilderdyk heeft het plan van een treurspel, waartoe deze driedubbelde voorstelling zou kunnen gebezigd worden, op eene wijze voorgesteld, die ons doet reikhalzen, hetzelve door eenen dichtgeest, gelijk den zijnen, bezield te zien (47). Ten minste hadden deze Too- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} neeldichters eenen beteren lof verdiend, dan deze regels van boileau Chez nos devots aïeux, le théâtre abhorré, Fut longtems dans la France nu plaisir ignoré. De pélerins dit on, une troupe grossière, En public, à Paris, y monta la première, Et, sottement zelée en sa simplicité, Joua les Saints, la Vierge, et Dieu, par piété (48). Hoe ruw ook deze beginsels mogen geweest zijn, zoo moet men toch iets meer zijn dan grossier, om het plan eener zoo uitgestrekte tooneelvertooning te vormen. Het tooneel was voorts in de Middeleeuwen min verfoeid, dan wel onbekend. De Clercs de la Bazoche, een Regtsgeleerd gild, gaven in hunne Moralités het eerste voorbeeld van zinnebeeldige en, zoo het schijnt, langwijlige drama's. - Daarentegen onderscheidt men in de klucht van den Advokaat Patelin en die van de Enfans sans Souci de beginselen van het Blijspel. Ofschoon ook geestelijke en allegorische spelen vertoont werden, zoo schijnen echter de zoogenoemde Moralités of zinnebeeldige vertooningen den meesten opgang gemaakt te hebben. Het doel van de Rederijkers was ook geenszins het voorstellen eener gebeurtenis, geschikt om, volgens de regels der Ouden, bij de aanschouwers schrik of medelijden te verwekken, maar alleen de zinnebeeldige voorstelling van eene spreuk, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} welke door die kamer, die de anderen uitgenoodigd had, ter beantwoording was opgegeven. Zonderling is het verder, dat deze kunst, gedurende ruim anderhalve eeuw, hier zulke gebrekkige voortgangen maakte. De twee stukken door kops aangevoerd, schijnen, hoe belagchelijk de Ontscaeking van Proserpine ook zij, nog eenigen zamenhang te vertoonen, maar wanneer men de Spelen van Sinne, in 1562, door verschillende Brabandsche Kamers, op de uitnoodiging van de Kamer de Violieren, in Antwerpen ten tooneele gevoerd, opslaat, wanneer men leest, met welke verachting de uitgever op de vroegere Spelen nederziet, en wanneer men eindelijk in aanmerking neemt, dat de geheele leeftijd van karel den V, door den invloed der Drukkunst, der ontdekking van Amerika, en van de herleving der Geleerdheid gekenmerkt, de uitgave dezer Spelen reeds voorafgegaan was, verwondert men zich, dat de invloed van betere buitenlandsche gewrochten tot hiertoe zoo weinig sporen nagelaten had. Misschien was het waar, dat de Fransche Spelen, vóór den tijd der Drukkunst niet in omloop komende, derhalve weinig indruk maken konden: hier althans is niet het minste spoor noch van karakter-schildering, noch van ontknooping te vinden, terwijl de grootste kunst in de zinnebeeldige voorstelling der opgegevene vraag, of in het uitgevonden antwoord schijnt te heerschen. Eens, bij voorbeeld, moest er beslist worden: Wat den mensche het meest tot const verweckt? en tot beantwoording van die vraag werden de zonderlingste zinnebeeldige personen gebezigd, zoo als, bij voorbeeld, 'T behendich ordonneneren, 't vierich beminnen, simpel van verstande, discoordich voorstel, 't hooft van vele hoofden, 's werelts cruyen, slecht en {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} recht, Ruyd en Bot &c. De geheele voorstelling bestaat alleen uit een gesprek, hetgeen door deze allegorische wezens minder tusschen elkander, dan tegen den aanschouwer, gevoerd wordt. Men kan voorzeker niet ontkennen, nu en dan kracht van zedelijke redekaveling en eenige vernuftige vinding in het zinnebeeldige aan te treffen, maar alles is onder zulk eenen wansmaak bedolven, en door zulk eenen vloed van nietsbeduidende redeneringen verzwolgen, dat het bijna niet mogelijk is, een diergelijk gesprek (want den naam van drama kan men inderdaad aan deze Spelen of Esbatementen niet geven) met meer dan eene vlugtige opmerkzaamheid, te doorloopen, schoon dan ook hier en daar een kostbare steen verscholen liggen moge. In de Facties of zoogenoemde kluchtspelen is het vernuft nog veel zeldzamer ten toon gespreid. Ten minste vindt men in deze, die meestal slechts uit één tooneel bestaan, geene dier meer dramatische trekken, die in Frankrijk, het zij in den Advokaat Patelin, of in het oude volksstuk van den Steenen Gast voorkomen. De zot schijnt bij onze Rederijkers ook eene belangrijke rol gespeeld te hebben. Vele hebben den oorsprong van dezen aan de ondeugd uit de Fransche Moralités toegeschreven, welke, altijd de oppositie partij uitmakende, door zijne snakerijen de verstandige doch eentoonige vertoogen der deugd moest afwisselen. Daar echter alhier reeds vroeg dergelijke zotten in zoo vele betrekkingen, zoo door vorsten als door steden, zelfs door corporatiën en gilden gebruikt werden, geloof ik, dat men aan hunnen post eenen minder vergezochten oorsprong kan geven. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het algemeen schijnt in de meeste Brabandsche en Vlaamsche Spelen van Sinne dezelfde geest te heerschen. Hier en daar wordt, wel is waar, meer vrijheid in uitdrukkingen, doch geen meer Dichterlijke geest gevonden, en waren deze stukken of spelen dus niet anders, dan de ruwste voorbereiding tot de stichting van een Nationaal tooneel, welke door de grootste smakeloosheid ontsierd werd. Bepaalde navolging is hier dus moeijelijk op te sporen; maar dezelfde geest, welke in die eeuwen in Frankrijk de Moralités deden ontstaan, verwekte ook hier de Rederijkers, en de geest der Fransche inrigting vereenigde zich met dat gene, hetwelk den Nederlanders vroeg eigen schijnt geweest te zijn: zucht voor zedekundige beschouwingen in zinnebeelden voorgesteld. Wat nu den invloed der Ouden op de Schrijvers dezer eeuw betreft, zoo verkondigt ons iedere bladzijde der Letterkundige Geschiedenis deze waarheid, dat het niet genoeg is, dat een volk met de meesterstukken der Letterkunde van eene vreemde Natie bekend zij, zoo hetzelve niet tevens rijp is, om die hoogere schoonheden te waarderen. Wie zoude niet bij het lezen der werken uit de vijftiende eeuw wanen, dat deze Schrijvers met de schoonheden der Grieksche en Latijnsche Dichters geheel en al onbekend geweest waren. Ondertusschen vond juist het tegendeel plaats. Hunne werken krielen van aanhalingen uit de oude Schrijvers. Zij hadden deze gelezen, doch verstonden dezelve op hunne wijze. Men behoeft slechts de Konst der Rhetoriken van casteleyn te openen, om dit bijna in ieder couplet te ontdekken. De groote mannen der Oudheid versieren de titelplaat, en naauwelijks {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft hij één' regel voor, die niet door hun gezag gestaafd wordt. Gelijk menig Wijsgeer van oude en latere tijden, vindt hij alles in de Ouden, hetgeen hij daarin wilde zoeken. Virgilius geeft hem den oorsprong der Refereinen, terwijl thespis, de vader der Kamerspelen en martiael die der Baladen wordt. Men zie hiervan het voorbeeld in de volgende regels: De Refereinen dats tsregels repetitie Ryst ons ter monitie van Maro zo ic meene, In zyn achste eglogue blyckt dees conditie Wt twee veersen (daer) nemen wy de suspicie, Die daer verhaelt staen onder groot ende cleene, Incipe Menalios, is beseuen de eene: Ducite ab vrbe domum, moet dander betalen Den gheleerden geue ick tverstant hier af gemeene, Die gheen latyn en can zal hier af salen. Thespis vandt der Tragedien poetrie, Te zijnen tije, ouer zijn partage, Ende alsmen doen speelde tsy drouue of blye, Met ghist streken zy d' aenschyn an elcke zye; Ende maeckten alzo haer personage. Hier naer vant Eschylus tfau visage Dwelck de Camerspeelders an dlyf zeer fyn duwen, Maer als deden zy dees const, doen zulcke oultraghe Den oprechten aert moet dit als venyn schuwen. Ook aan vertalingen uit de Ouden ontbrak het geenzins, gelijk men zulks in de opgaven van hen, die de duistere schuilhoeken der oude Nederlandsche Letterkunde doorkropen hebben, kan gewaar worden. Onder die genen, welke mij onder het oog {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen, behoort de vertaling van den Aeneidos in 1560, met keizerlijk verlof, te Antwerpen verschenen, uit welke men op kan maken, op welk eene wijze men toen de oude Dichters las en verstond. De aanhaling van den aanhef kan bewijzen, dat men, wel is waar, de woorden behield, doch de geest van den oorspronkelijken Schrijver bij de overstorting geheel verloren ging. De feyten vā oorlogē sal ick nu verhalē Vā dē vromē mā: die door gods bestierē Alder yerst v̓latēde de Troyssche palē Quam in Italiē met cloecke manierē. En die veel lijdens (sonder eenich versieren) Door de wreede Junoos haet te water te lande Pijnlijck besuert heeft, en door des crijchs hātierē Oock vele gheleden als de Valiande Eer hi cost opgeboudē met subtijlen verstande In Lauinien de eerste Stadt onsachte Waer af ghesproten sijn menigherhande Natiē: yerst Dalbanē daer nae Dlatȳs geslachte En de stadt van Roomē, oyt groot van machte, Daer hem elck Keyser wel af beroemen, mach Ende diemē thooft der werelt wel noemē mach. Onder de vermaardste Dichters van dien tijd behoort jan baptista houwaert, die in zijnen Handel der Amoureusheit eenige geschiedenissen der Ouden, als die van dido, narcissus, geheel rhetorijkelijk behandelde, en geen werk kan meer bewijzen hoe zelfs de navolging van virgilius, wiens meesterlijk vierde boek de {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter van de dido getracht heeft over te brengen, dezen niet van den walgelijksten wansmaak te rug kon houden, daar hij vooraf, naar den geest zijner eeuw, het denkbeeld had aangenomen, dat de kiem van alle dichterlijke schoonheid in de vormen der Rederijkers lag opgesloten. Doch genoeg reeds hebben wij ons bij deze oudste tijdperken onzer Letterkunde opgehouden. Alles kan hier slechts aangestipt worden. Moeijelijk is het, den wederzijdschen invloed der Volken te bepalen in tijden, toen er nog bijna geene Letterkunde, om dus te spreken, bestond. Doch het bleek genoegzaam uit deze weinige opgaven, hoe, bij de uitvinding der Drukkunst, te gelijk goed en kwaad verspreid werd, en niet alleen de meesterstukken van de eeuw van augustus, maar ook de wansmaak der Rederijkers en de verdichtsels van het bijgeloof voor het nageslacht bewaard werden. De geleerdheid was in het Noorden bijna uitsluiten-derwijze in het bezit der Geestelijkheid, en van daar dat deze terstond de pas geborene Drukkunst misbruikte, om hare omslagtige Legenden, met de zonderlingste sprookjes vervuld, in de wereld te zenden. Eerst eene eeuw later werd de Letterkunde meer algemeen verspreid, en ontstond in dezelve die wrijving van denkbeelden, die ontwikkeling van dat beginsel van strijd, 't welk in den mensch opgesloten ligt, en ook in de letterkundige wereld een ruim veld gevonden heeft. De vroegere eenvoudigheid, welke zich in de eerste werken der middeleeuwen vertoonde, verbasterde. - De onderstelling, dat alle de genen, welke een boek lazen, in de overtuiging van hem, die hetzelve geschreven had, deelden, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} moest natuurlijk bij de meer en meer ontwakende botsing der gevoelens afnemen, en die aloude trouwhartigheid, welke zich op deze overtuiging grondde, langzamerhand geheel verdwijnen. Begrippen en gevoelens, tot nu toe, geheel aan daden en handelingen onderworpen, begonnen een voorheen onbekend gezag te verkrijgen. Misschien zou het een naauwkeurig onderzoek waardig zijn, of inderdaad de Drukkunst en herleving der oude Letteren, op eene regtstreeksche wijze, de verbetering der Letterkunde bewerkt hebben, dan of beide zulks niet op eene minder onmiddellijke wijze deden, voor zoo verre zij het waren, aan wie men de opscherping van den geest van onderzoek te danken had. Er bestond echter nog eene oorzaak, die op het einde van dit tijdperk, en vooral in het volgende, op de ontwikkeling van onze nationale Letterkunde eenen onmiskenbaren invloed had: namelijk die der Heilige Schriften, welke ten tijde der Hervorming bij de Noordsche volken eerst wezenlijk bekend werden. Virgilius en horatius konden onder onzen Noordschen Hemel, bij geheel verschillende zeden en eene gebrekkige uitlegkunde, niet grondig genoeg verstaan worden, om eenen vermogenden invloed op den nationalen geest te weeg te brengen, terwijl daarentegen de schoonheden van den Bijbel spoedig eene des te glansrijker overwinning behaalden. De verhevene beelden, in denzelven vervat, stemden meer overeen met de herinnering aan eenen Oosterschen oorsprong, die onder de volken van het Noorden nimmer geheel verloren ging, en dit onderscheid moet men vooral in het oog houden bij het beschouwen van den geheel verschillenden {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed, dien de herleving der oude Letteren in Italiën en in Nederland had, hoewel men dikwijls de Philologie van beide Landen op ééne rij heeft willen stellen. In Italiën was de herinnering aan de Oudheid nimmer uitgewischt geweest. Wat Romeinsch was, bleef aldaar steeds nationaal. Iedere bladzijde der oude Schrijvers herinnerde den Italiaan der middeleeuwen, aan de gebruiken, die hij nog dagelijks bezigde, aan de overblijffels van magt en kunst, die nog zijnen vaderlandschen grond versierden, en het waren de beelden der vroegere dagen, waarin zich zijne verbeelding verlustigde. Vroeger, dan in het overige Europa, had zich in Italiën de kiem der beschaving ontwikkeld, doch dit land werd tevens het vroegst door het zedebederf verbasterd. De Godsdienst had aldaar, meer dan ergens, zijne magt verloren. Het Opperhoofd der Roomsche Geestelijkheid werd slechts als een wereldlijk vorst, als het Hoofd der Welfen, beschouwd. De banbliksems van het Vatikaan, tot wereldlijke inzigten misbruikt, hadden sints eeuwen aan de oevers van de Arno en den Tiber hunne kracht verloren, en het ongeloof in de eeuw der Medicissen evenaarde bijna dat, 't welk in Frankrijk heerschte, toen, bij het einde der vorige eeuw, alle de banden van den voorvaderlijken Godsdienst op eens los gereten werden. Daarentegen werden de oude Letteren aldaar vroegtijdig met eene geestdrift beoefend, zoo als onze verbeelding zich dezelve thans moeijelijk kan schilderen. De Wijsbegeerte der Ouden werd bijna met even veel drift onder de beschaafde mannen van dien tijd omhelsd, als de Hervorming in het Noorden, en de wijsgeerige begrippen van plato, in de beroemde Akademie te {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Florence gehuldigd, veroorzaakten aldaar, in tegenstelling met die van aristoteles, eenen strijd, welke op de hevigste wijze voortgezet werd. Geheel anders was het in ons Noorden gesteld. Met Germaansche hartelijkheid (in het Zuiden zoo weinig bekend) had men aldaar de Roomsche kerkleer aangenomen, en hevig was de verontwaardiging, toen men, bij de meerdere verspreiding van de Heilige Schrift, door de listen van het hof van Rome waande misleid te zijn. Toen ontstond er eene geestdrift, voorwaar ontzettend in hare uitwerkingen, daar zij aan duizenden vreedzame burgers op eens de kracht gaf, om de schavotten der dwingelandij met vastheid en heldenmoed te trotseren, en voor hunne godsdienstige gevoelens lijf en goed ten beste te hebben. Onbetwistbaar is het, dat de geest van vijandigheid en spotternij tegen den Roomschen Godsdienst het eerst zijnen oorsprong in Frankrijk genomen heeft, en niets is er zonderlinger in de Geschiedenis, dan de eindelijk geheele onderdrukking der hervormde gevoelens in een rijk, alwaar de landaard tot het aannemen van dezelve zoo geheel geschikt scheen. Uit deze uitheemsche bron zijn ook onze eerste hekeldichten en paskwillen tegen de heerschende Kerk gevloeid. Deze strijd der verbitterde partijen, waarbij zich vervolgens de staatkundige geschillen voegden, was van meer beduidenis, dan de invloed der oude Schrijvers of van eenige philologen, die door hunne Latijnsche werken weinig invloed op den algemeenen geest hadden. Het bestek van dit overzigt laat het niet toe, om hier in eene nadere uiteenzetting te treden, daar die Kronijken, Legenden en Proza-werken, waarin de stijl gene {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere verdiensten bezit, niet onder het gebied der schoone Letteren behooren. Genoeg zij het op te merken, dat, door deze wrijving van denkbeelden, die geest van onderzoek ontwaakte, die in de volgende eeuw, bij meer in- en uitwendige rust, den bloei van Kunsten en Wetenschappen bevorderde, en dat zich toen eerst de gezegende gevolgen van de uitvinding der Drukkunst ontwikkelden. Deze beschouwing zal ons in het volgende tijdperk bezig houden. Wat eindelijk onze Nederduitsche Taal betreft, zoo ontstaat ten slotte de vraag: welke de invloed der vreemde Letterkunde, gedurende dit tijdperk, op haar geweest zij? Indien men hier den invloed der vreemde Talen op de onze navorschen wilde, zoude de beantwoording, vooral wegens dit tijdperk, zeer moeijelijk zijn; doch wat Letterkunde betreft, bezaten de Fransche alleen, eenen invloed, die beslissend genoeg was, om zich zelfs in onze Taal te laten gevoelen. Wie heeft ooit de zuivere Duitsche taal van maerlant en melis stoke bewonderd en het onderscheid hunner schriften van die der vijftiende eeuw opgemerkt, zonder niet tevens de oorzaak dezer verbastering in de veelvuldige bastaardwoorden, van Franschen grond overgenomen, te zoeken? Even als onze Letterkunde was ook onze Taal, onder de heerschappij van het huis van Bourgondien, verfranscht geworden. De gemakkelijkheid, welke de Fransche woorden in er (met de bijvoeging van en) voor het Rijm aanboden, deden dezelve gretig door de Rederijkers overnemen. Wat in het Fransch nog ontbrak werd uit het Latijn zelf gehaald, en van daar {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstond die barbaarsche taal der Rederijkers, in tegenoverstelling van de meerdere zuiverheid van den Proza-stijl, welke de geleerde ypey, in zijne Geschiedenis der Nederduitsche Taal, aangewezen heeft, en die alhier geene herhaling behoeft. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Tijdperk. Hetzelve bevat de verspreiding eener hoogere Letterkundige beschaving door de Leden der Kamer in Liefde bloeijende, te Amsterdam, en eindigt bij de terugkomst van Hooft uit Italiën. De grootere Letterkundige beschaving van dit tijdvak is door de meerdere bekendheid van onzen landaard met de Ouden en door den invloed, welken derzelver herleving in de Nederlanden had, ontwikkeld geworden. Moeijelijk is het in de Letterkundige Geschiedenis, de tijdperken even duidelijk als in de Staatkundige te onderscheiden, dewijl dikwijls de vroegere geest, gedurende een volgend tijdperk, nog tegelijk met den nieuwen invloed eener latere eeuw, blijft heerschen. Genoeg zij het dus, met een woord te melden, dat wij in het vorige tijdperk alle die Dichters en Schrijvers gerangschikt hebben, wier vorming en beschaving nog geheel met den geest der Brabandsche Rederijkers in verband stonden, terwijl wij tot het tweede tijdperk vooral die genen te rug brengen, die in hunne schriften blijken gaven, dat zij de meer {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} of min volmaakte navolging der Ouden in het opstellen hunner geschriften tot rigtsnoer hadden gekozen. Het is niet wel mogelijk, een gegrond oordeel over onze Letterkunde te vellen, zonder tevens daarbij den invloed der oude Letteren in aanmerking te nemen, daar deze op geen Land, behalve op Italiën, zulk eenen beslissenden invloed, als op onze Provinciën oefende, zoodat zelfs het vooroordeel, dat onze eigene Letterkunde geheel door de beoefening der oude Talen verdrongen is geworden, algemeen bij den vreemdeling is aangenomen. Reeds vroeg schijnen de eerste betrekkingen tusschen Italiën en de Nederlanden gelegenheid tot de verbreiding van de kennis dier Letterkunde gegeven te hebben. Rome, als zetel van den toen heerschenden Godsdienst, was tevens het middelpunt, waarin alle stralen van kennis, welke van eenig gedeelte van Europa uitgingen, zich vereenigden. Vele onzer Bisschoppen van Utrecht waren tevens verdienstelijke Geleerden, en onderhielden met eenigen der Pausen betrekkingen van vriendschap (49). De handel was, van den anderen kant, niet minder levendig tusschen de vroegtijdig door denzelven verrijkte Vlaamsche Provinciën en het Vaderland der medicissen; en ook hierdoor is misschien menige aanleiding {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaan, tot eene vroegere verbreiding van de verlichting van het Zuiden in het Noorden (50). De herleving der oude Letteren in Italiën had aldaar de levendigste belangstelling te weeg gebragt. De Grieken, aan de verwoesting van Konstantinopolen ontvlugt, werden in Italiën als halve Goden ontvangen, en de Geleerden van dat gewest vereerden derzelver lessen als Godspraken. Ook bij ons ontwikkelde zich deze kennis der oude wereld meer en meer, onder eenen agricola, thomas a kempis, hegius, en eindelijk door den beroemden erasmus. De uitvinding der Drukkunst had de verspreiding van de werken der Ouden nog meer begunstigd. De schoolgeleerdheid werd allengskens door eene meer doelmatige beoefening der Ouden vervangen, en weldra scheen de Geleerde niet meer tot de eeuw, waarin hij geboren was, te behooren, maar in die van Hellas en Latium verplaatst te zijn. De vroegere Volksletterkunde kon thans minder dan ooit tegen dezen stroom oproeijen, vooral daar de aloude overleveringen der middeleeuwen, en het eigenaardige, dat dezelve versierden, bijna geheel geweken waren, en de Rederijkers daarentegen tot eene zoodanige laagte waren gezonken, dat die gene, welke toen hunnen bloei bij den luister der weder opgedolvene oude Letterkunde zoude hebben durven vergelijken, zich aan de regtmatige bespotting zijner tijdgenooten zou hebben blootgesteld. Ten eerste had de oude Letterkunde, die haar gebied niet meer {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsluitend tot de Geestelijkheid bepaalde, het nieuwe en vreemde ten haren voordeele, en wie toch was ooit daarvoor onverschillig, dat hij, boven anderen, den sleutel bezat tot dat heiligdom, waarin hij de schatten van Kunst en Wetenschappen besloten achtte? In onze dagen echter, nu de eerste betoovering, welke de schriften der Ouden veroorzaakten, eenigzins is voorbijgegaan, ontstond bij den afloop der achttiende eeuw een geest, met meer of minder waarheid Romantisch genoemd, die eenen opstand tegen het uitsluitend gezag der zoogenaamde klassische Letterkunde verwekte, en de beminnaars van kunst en waarheid opriep, om de overblijfselen van oorspronkelijke kunst, in de vergetene werken der vaderen, onder de puinen van de Letterkunde der middeleeuwen, en in deszelfs verwaarloosde volkszangen en liederen op te sporen. De bewonderaars van homerus en virgilius waren ondertusschen niet genegen, de Nibelungen en Reintje de Vos, als meesterstukken van Epische Dichtkunst, te erkennen. De verëerders der laatsten werden daarvan beschuldigd, dat zij de vroegere barbaarschheid weder wilden opdelven, terwijl zij daarentegen hunne tegenstrevers ten last legden, dat dezelve den geest eener slaafsche navolging huldigden. Hoezeer nu ook in ons Vaderland deze Letterkundige scheuring niet ligt de overhand zal verkrijgen, worden er echter, zelfs door vreemdelingen, reeds lofwaardige pogingen aangewend, om de schatten, welke wij nog uit de middeleeuwen bezitten, te vergaderen, en het is dus ook wenschelijk, hier eenen middenweg in te slaan, en geene bron van Wetenschap of Kunst te verwaarloozen (51). {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat eigenaardige voortreffelijkheid betreft, is er voorzeker gene vergelijking te maken tusschen de meesterstukken der eeuw van pericles of augustus, en de ruwe natuurzangen uit de middeleeuwen, met Noordsche en Oostersche overleveringen opgesierd, doch het is eene andere vraag, wat de Dichtkunst der nieuwe volken er inderdaad mede gewonnen heeft, door de vroegere overleveringen en zeden geheel te veronachtzamen ten behoeve van eene vreemde taal en vormen, en of de eerstgenoemde niet eenen hoogeren trap van voortreffelijkheid bereikt zoude hebben, indien de beginselen der vroegere eeuwen door den loop der tijden ontwikkeld waren geworden, en het eigenaardig genie der volken zich met meer vrijheid had kunnen ten toon spreiden? {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De voordeelen van de herleving der Letteren zijn zoo dikwerf met meer of minder welsprekendheid geschetst geworden, dat wij daarbij niet lang behoeven stil te staan. Onbetwistbaar is het, dat, door de navolging van de schriften der Ouden, de smaak der volken eene meer zuivere rigting nam, de stijl eene meerdere volmaaktheid verkreeg, en, over het algemeen, de spraakkunst der nieuwere Talen tot een geregeld geheel gevormd werd. Maar was er van de andere zijde ook niet eenig nadeel met deze voordeelen verknocht? Vooreerst zal men moeten toegeven, dat de herleving der oude Letteren, bij al het nut, 't welk zij aan de verschillende Wetenschappen toebragt, eene scherpere lijn van afzondering tusschen de ongeleerde en geleerde wereld getrokken heeft, welke misschien zoo nuttig aan de Wetenschappen, als nadeelig aan de schoone Letteren was. Niets is doelmatiger, dan dat de kennis van die wetenschappen, welke tot een bestaan in de maatschappij leiden, en die op het leven of de eer der burgers den grootsten invloed hebben, slechts als vrucht van eene langdurige oefening verkregen kan worden; doch daarentegen zijn Letteren en Poezij dikwijls de vruchten van eene oogenblikkelijke geestdrift, en het was dus minder noodzakelijk voor den bloei van deze, dat de kennis der doode Talen tot een vereischte wierd gerekend, om daarin uit te munten, daar het toch zelfs den beminnaren en bewonderaren der Ouden, tot geen bijzonder genoegen kon strekken, bij de nieuweren in plaats van oorspronkelijke gedachten, slechts de uitdrukkingen en schoonheden hunner voorbeelden, in eenen veranderden vorm weder te vinden. Ten tweeden kan men niet ontkennen, dat vele van de Philologen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} der zestiende eeuw dikwijls een geheel ander doel hadden, dan wel de verbetering van den smaak, of de verheffing van het volksgevoel. De meesten onder hen gaven den voorkeur aan dezen of genen Autheur, welke dan onder eenen vloed van aanteekeningen verzonk, terwijl de zoo ligt geraakte eigenliefde van den Geleerden, die ieder woord van zijnen geliefkoosden Schrijver met pen en ziel verdedigde, eene reeks van letterkundige twisten veroorzaakte, die de Letterkunde bezoedelden, en die meer en meer de verwijdering tusschen de Geleerden en ongeleerden deed toenemen. De laatstgenoemden gaven zich aan hunne bezigheden en ontwerpen geheel over. De geleerde werken wierden thans gewoonlijk in eene taal opgesteld, die hen geheel en al onbekend was. De Dichtkunst zelve eischte, door de menigte aanhalingen en navolgingen uit hun onbekende Schrijvers, eene afgezonderde studie, en de Geleerden werden derhalve, behalve hunne geschiktheid tot Hoogleeraars, Theologanten, Geneesmeesters en Regtsgeleerden, meestal beschouwd, als tot een bijzonder gemeenebest behoorende, wiens leden, als tot het gewone leven ongeschikt, aan hunne afgetrokkene bespiegelingen en inwendige verdeeldheden werden overgelaten (52). {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten derde, de overneming van dien Poëtischen Godenhemel, welken de Dichters in de Grieksche, en vooral in de Romeinsche Fabelkunde vonden, ontaardde weldra in misbruik, en hetgeen eerst toevallige versiering was, werd naderhand een smakelooze opschik, en verkoelde alle geestdrift voor Poëzij. Zoo moest naderhand zelfs poot, die ongetwijfeld eenen natuurlijken en heerlijken aanleg tot Dichtkunst had, zich ook in dit gareel voegen, en verkreeg bij velen eerst den naam van Dichter, nadat hij zijne gedichten met alle deze vreemdsoortige versiersels had opgesmukt. Zelfs de bruiloftsdichten, nog eene soort van volksgedicht, moesten tot in de minst beschaafde kringen met de namen van cupido en hymen pronken, zoodat tegen het einde der achttiende eeuw deze tooneelvertooning en dit optreden van jupyn, apoll', neptuun' en hunne medgezellen op het laatst zoo belagchelijk was geworden, dat het bijna van zelve werd nagelaten. De Moderne Helicon van fokke simz. heeft eindelijk den doodelijken slag aan denzelven toegebragt. Ten vierden is het bewijsbaar, dat, naarmate eene taal in zuiverheid en gekuischtheid wint, dezelve dikwijls aan oorspronkelijkheid, en vooral aan eigenaardigheid of naïviteit verliest. De natuur werd overal verdrongen, om voor eene stijve gemaaktheid plaats te maken, en dit greep niet alleen bij ons, maar over geheel Europa plaats. De Fransche taal was, bij voorbeeld, oorspronkelijk naïf geweest, en niets is natuurlijker dan de fabliaux en vroegste balladen. Zelfs in de Schrijvers eener latere eeuw, ofschoon toen reeds de navolging der Ouden begon te heerschen, ontmoet men nog deze naïviteit, en wie herkent dezelve niet in amyot, montaigne, brantome, rabelais, marot, wier {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} geestvolle eenvoudigheid spoedig door de meer opgeblazene, met alle de bloemen der Latijnsche Letterkunde versierde, werken van malherbe en ronsard vervangen werd, toe het eindelijk der Fransche Akademie gelukte, den geest van dertig miljoenen menschen zoodanig in bedwang te houden, dat het voorregt, om adelbrieven van onsterfelijkheid te verkrijgen alleen aan de kabalen eenige weinige Geleerden en Hovelingen werd overgelaten. Zoo ging ook bij ons het Volkslied geheel verloren; de overblijfsels der oude Volkspoëzij, waarvan wij nog genoegzame sporen in dit tweede tijdvak vinden, werden geheel te rug gezet, en het was alleen op het voetspoor van de groote mannen der Latijnsche wereld, dat men den top van den Zangberg trachtte te bereiken. Zonderling is het voorts, dat de beoefening der oude Letterkunde, in zoo verre dezelve op de Nederlandsche betrekking had, meest Latijnsch was, en de Grieksche in die eeuw weinig invloed oefende. De Latijnsche Taal was zoodanig de taal geworden van die genen, welke, het zij in de Geestelijkheid, of in het Staatsbewind, eenigen opgang wilden maken, dat dezelve toen eene algemeene Europische taal was geworden, welke bij sommigen bijna meer dan het gewone Volks dialekt gebruikt werd. Om in de Grieksche Taal vorderingen te maken, werd daarentegen, bij de toenmalige schaarsheid van hulpmiddelen, eene geheel afzonderlijke studie vereischt; en die genen, welke het diepst in de geheimen dezer Taal indrongen, waren misschien het minst geschikt, om derzelver invloed in de nieuwere Letterkunde te verspreiden. Van daar, dat men ook in deze eeuw, toen de Grieksche Schrijvers weinig, of meest door onvolledige vertalingen, bekend waren, weinige aanha- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen uit homerus, eschijlus, anacreon, of pindarus vindt, maar des te meer uit alle mogelijke Latijnsche Autheurs van vroegere of latere eeuwen, waarbij vooral de Schrijvers der zoogenoemde lagere Latiniteit den voorrang verkregen, en schijnen sommigen onder dezen, gelijk seneca de Treurspeldichter, boethius, en martialis, eene vleijende voorkeur genoten te hebben. Onder die genen, welke, op het spoor van de meesterstukken der Ouden, het waagden, derzelver geest en schoonheden in onze Taal over te brengen, bekleedt de Amsterdammer hendrik laurzn. spieghel eene aanzienlijke plaats. Zijne gematigdheid in den Godsdienst, ernsthaftigheid van wandel, mannelijke kracht in taalverbetering, eindelijk zijn dood, als het offer zijner kinderliefde, boezemen ons voor dien regtschapen Nederlander eenen zuiveren eerbied in, welken zijne Dichtstukken, en vooral zijn Hertspiegel, nog meer bevestigen (53). Jammer is het, dat eene te groote zucht, om den kernvollen stijl der Ouden na te volgen, dit eerste Nederlandsche leerdicht ontsiert, zoodat deszelfs taal thans meestal, zonder {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige voorafgaande studie, onverstaanbaar is. Dat spiegel reeds met montaigne bekend was, blijkt uit de volgende regels: Een Fransman, van den berg, zet schools verstand ter zijden, En ziet door Zellefskund' dei menschen ijl vernuft, Dat meest door schoolgeleerdheid min weet en meer suft (54). Ook de Italianen hadden toen reeds in Nederland eenige vonken van hunnen geest verspreid, en stond derhalve de reis van hooft met de vroegere betrekking tusschen deze landstreek en de onze meer in verband, dan men zulks gewoonlijk denkt. In deze woorden noemt spiegel petrarca Tot dat de lauwerminner koen op d'Arn' brak uyt, In woeste bastard taal braght deze een zoet geluyt (55). Zonderling is het echter, dat men in het bovengenoemde werk volstrekt geene navolging der nieuwere, maar alleen der oude Grieksche en Latijnsche Wijsgeeren en Dichters vindt, en men kan zich geenszins verwonderen, dat de eersten, die het ondernamen, de wijsheid der Ouden in eene taal over te gieten, welke nog nim- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} mer dergelijke denkbeelden had mogen uitdrukken, in eenen duisteren stijl vervielen. De inhoud van spiegels uitersten wil verdiende ook nu nog, door iederen vaderlandslievenden Nederlander met hart en ziel behartigd te worden. Aan de zijde van spiegel verheft zich een man, zeker, eene der schoonste flonkersterren, die onze Letterkunde versieren; een man die, schoon als Dichter minder bekend, dan spiegel, niet alleen als Schepper van den Nederduitschen Proza-stijl, maar als denker, wijsgeer en voorstander van Godsdienstige vrijheid, eene schaarsch erkende hoogte bereikte. Ik bedoel hier dirk volkertsz coornhert. Hij was het, die niet alleen met onvermoeiden ijver ieder middel tot beschaving zijner tijdgenooten aangreep, maar die tevens, niettegenstaande zoo vele zorgen en moeijelijkheden in een vaak zwervend leven, ten prooi aan de vervolgingen van Staatkundige en Godsdienstige onverdraagzaamheid, zijne landgenooten met het Genie van homerus, en de, in zoo vele opzigten, verdienstelijke Wijsbegeerte van cicero en boethius bekend maakte. Velerlei zijn de verdiensten van coornhert, en dezelve waren niet alleen toe het verbeteren van stijl of taal bepaald, maar hij was ook de eerste Nederlander, die den weldadigen invloed van het geen hij van de Wijzen der oude wereld vernomen had, tot nut van zijne medeburgers wist te doen strekken, en raad, troost en hoop in de bijzondere toevallen des levens, licht in de verschillende betrekkingen, door de gebeurtenissen van zijnen leeftijd ontstaan, zocht te verspreiden. Talrijk zijn de schitterende namen in iedere Letterkundige Geschiedenis, gering echter het getal van diegenen, die, welken weg zij ook betraden, in hunne schriften een {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouw afdruksel geven van dien landaard waartoe zij behooren, en de begrippen der eeuw waarin zij leven. Zoodanig waren, bij voorbeeld, voltaire bij de Franschen, shakespeare bij de Engelschen, schiller in Duitschland. Onze Geschiedenis vertoont ons in dat opzigt maerlant in de dertiende, coornhert in de zestiende, cats in de zeventiende eeuw, terwijl hooft en huygens, en zelfs vondel, minder het beeld van den oorspronkelijken Nederlander vertoonen. Natuurlijk straalt bij de eerstgemelden de geest der navolging minder door. Zij weten aan alles eesen meer oorspronkelijken plooi te geven, en hunne eigene gevoelens, zelfs bij het voordragen van de gedachten van anderen, uit te drukken. In coornhert echter zijn de bronnen der geleerdheid of verhevenheid, welke in zijne schriften gevonden worden, geenszins te miskennen. Het waren de Heilige Schriften en die der Ouden. De eersten, ofschoon met een vrijer oog, dan in de vorige eeuw, beschouwd, konden nog geen' genoegzamen invloed ter opwekking van welsprekendheid of dichterlijke verbeelding te weeg brengen. De Heilige Boeken, misschien wel eens in volgende tijden te letterkundig beschouwd, schenen toen alleen een wapenhuis, waarin de verschillende gezindheden onder de Christenen slechts bewijsplaatsen tegen elkanderen zochten bijeen te zamelen, en door het verderfelijk uitzonderen en afsnipperen, werden er weldra woorden tegen woorden, en volzinnen tegen volzinnen ten strijd gevoerd. Van hier was het, dat ook coornhert aan dien strijdhaftigen geest van zijne eeuw, in zijne godsdienstige schriften getrouw bleef. Beminnelijker vertoont hij zich in zijne zedelijke werken, waarin de Wijsbegeerte zich met Godsdienst vereenigde, en deze laatste haar licht {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} liet stralen op eene wijze, de groote mannen der Oudheid niet onwaardig. Wie leest zijne zamenspraken over het Opperste goed, en denkt niet aan de Tusculaansche Onderzoekingen, waarin cicero ons de heerlijkste lessen der oude Wijsbegeerte ontvouwt. Zoo voert ons ook het besluit van coornherts onderhoud tot die hooge Christelijke Wijsbegeerte te rug, door zoo velen miskend, en die echter de eenige is, welke ons van het bestaan van een Opperste Goed kan overtuigen. Krachtiger bewijs van den invloed, welken de Oude Letteren op de werken van coornhert hadden, kan er niet gevonden worden, dan wanneer men dezulken zijner schriften ter zijde legt, waarin hem deze fakkel verlichtte, en alleen de genen opslaat, waarin coornhert, niet als de bezielde navolger van boethius of cicero optreedt, maar slechts als de Amsterdamsche Rederijker, als het medelid eener Kamer, waarin spieghel, visscher, en zoovele anderen eenigzints bezeften, wat de Dichtkunst moest worden, doch waar men nog alle de verbasterde vormen bezigde, welke de noordelijke Provinciën van de Brabandsche Rederijkers Kamers hadden overgenomen. Dan vindt men bij hem zamenspraken tusschen GOD, ABRAHAM en de SCHRIFTUUR, tusschen kaïn en abel, enz. die zich zeer weinig boven den gewonen Rederijkerstrant verheffen, en alwaar, op de zonderlingste wijze, de geschilstukken der zestiende eeuw door de bovengenoemde personen verhandeld worden. Ook taal en uitdrukking zijn hier, gelijk overal, waar het denkbeeld van den Schrijver minder helder was, onzuiver en met bastaardwoorden besmet. In eene zoogenoemde Maagdeschole komen opinio, curiositas en dergelijke herinneringen aan de {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Moraliteiten voor, en kunnen, ofschoon met Latijnsche namen versierd, geenszins hunnen oorsprong verbergen. Dit alles bewijst, hoe gering nog de indruk was, welken de Europesche Letterkunde, ofschoon er in eenige Landen toen reeds groote mannen waren opgetreden, bij ons gemaakt had, en hoe zeer het niet alleen de Oude Letterkunde, maar de vorderingen van den menschelijken geest waren, die in dezen zoo merkwaardigen tijd langzamerhand de gemoederen der menschen zoodanig wisten te stemmen, dat zij naderhand, bij hoofts terugkomst uit Italiën, geschikt waren, eene hoogere vlugt te nemen; want het was niet genoeg eenen Dichter te vinden, bekwaam om den Velzen te vervaardigen, of eenen Proza-schrijver, waardig om den Tacitus te vertalen, maar tevens tijdgenooten, voorbereid om dergelijke werken te waarderen; en de Geschiedenis toont, dat deze laatsten toen misschien minder dan ooit ontbraken. Het beginsel, waarvan wij bij de Geschiedenis van dit tijdperk uit moeten gaan, is, dat de eerste kiem der Noord-Nederlandsche Dichtkunst, geheel door de navolging der Brabandsche Rederijkers, opgewekt werd, waarvan ook velen, bij de vlugt der Antwerpsche kooplieden naar Amsterdam, zich aldaar nedergezet hadden. Hadden deze gebeurtenissen in eene eeuw, gelijk de vijftiende, plaats gevonden, onze groote mannen zouden gansch in den smakeloozen trant hunner voorbeelden voortgegaan zijn, en geene hoogere vlugt ware er bij ons genomen, dan die van eenen houwaert en eenen van ghistele. Doch, zoo als reeds vroeger gezegd werd, het was geestdrift voor de waarheden van den Godsdienst en gevoel voor de schoonheden der Ouden, waardoor mannen, van {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een verschillend genie, gelijk spiegel en visscher, coornhert en bredero, ontwikkeld werden. In Holland vooral schijnen de gezelschappen der Rederijkers veel opgang gemaakt te hebben, doch de eeuw was reeds te ver gevorderd, dan dat men het beuzelachtige dier oefeningen niet spoedig ingezien zoude hebben. Dewijl groote mannen altoos den geest hunner tijdgenooten vooruit loopen, zoo bleef zeker ook de algemeene smaak nog langer aan de Rederijkers verkleefd, dan men zulks zou kunnen vermoeden. Men vindt dezelven nog in eenigen bloei gedurende hooft's leeftijd, doch naderhand verdwijnen zij bijna geheel als instellingen, die voorzeker tot ontwikkeling van het vernuft en scherping van het verstand nuttig waren geweest, doch die ook, nadat deze ontwikkeling geschied was, overbodig geworden waren. Onder de menigvuldige verzamelingen van gedichten der Rederijkers in onze Noordelijke Provinciën, behooren ook vooral de spelen te Schiedam in 1603 opgevoerd, bij gelegenheid dat aldaar, bij de oprigting van het Weeshuis, was voorgesteld: Wat nodichst was om de arme weeskens te onderhouden? Men erkent hier terstond den Nederlandschen aard, om het geen in Braband slechts eene huldiging aan weidsche pracht, of aan den luister van de inhuldiging der vorsten geweest was, tot nut en weldadigheid te doen strekken. Voorts vindt men, ofschoon hier ook Rhetorica met de haar gewone destigheid optreedt, en de zinnebeeldige personen dikwijls even zonderling gekozen zijn, een belangrijk onderscheid tusschen deze en de vroegere Vlaamsche spelen, zoo in taal als uitdrukking. De Grieksche Parnassus is hier volstrekt onbekend, de bastaardwoor- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} den worden zoo vel mogelijk vermeden, de taal is op vele plaatsen zuiver en niet zonder eenige verheffing, in het kort, men ontdekt overal de uitwerking van dat stichtelijke, dat toen langzamerhand na de Hervorming, eene eigenschap van onze Nederlanders werd, en dat meer en meer aan onze voorouders eenen plooi van deftigen ernst deed aannemen, die hen in de volgende eeuw vooral onderscheidde. Bij alle de groote mannen in de Letterkunde gedurende dit tijdvak, en zelfs bij de eerstelingen van hooft en vondel, kan men de bewijzen opsporen, hoezeer alle meer of min in de school der Rederijkers hunne letterkundige vorming hadden ontvangen. Onder die genen, bij welken deze invloed het meest zigtbaar was, behoort voorzeker roemer visscher, wiens roem door die zijner rijkbegaafde dochters bij het nageslacht eenigzints verduisterd is geworden. Geheel in den trant der Vlaamsche meesters is zijn lof der Rhetorica, welke zijne Tepel-wercken, een der onderdeelen van zijne Brabbelingh, opent, waarin hij zegt, dat mozes God vaersen van Rhetorijke gedankt heeft. Trouwens het ontbrak toen ook al niet aan bedillers, die deze naam door die van Poëses wilden vervangen, hetgeen ten bewijze strekt, dat men toen de vroegere vooroordeelen in de Letterkunde ook al eenigzins begon te onderzoeken. De trant van roemer is geheel van dien zijner twee vrienden verscheiden. Hadden deze plato en cicero voor oogen gehad, hem daarentegen scheen martiaal, wiens naam hem ruimschoots door zijne tijdgenooten toegedeeld werd, toe voorbeeld te strekken, en de voornaamste zijner werken waren puntdichten of vertelsels in schokken afgedeeld. Zoo als meestal bij {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoodanige Schrijvers die zich bij het ontkiemen eener Letterkunde onderscheiden, vindt men rein en onrein bij hem door elkander gemengd, en tevens die verzameling van kiesche en onkiesche toespelingen op ongelukkige huwelijken, bedrogen mannen en kwade vrouwen, welke gedurende den geheelen loop der middeleeuwen, van boccacio tot op marot, eene onuitputbare stof tot vertelsels en hekeldichten opleverden, en waaronder vroeger nog de tallooze vertelsels van Abten, Nonnen en Monniken gerekend moesten worden. Roemer heeft voorts in zijne Rommelso verschillende soorten van gedichten opgenomen, en het ontbreekt dus niet aan verscheidenheid van stof. De geestige opmerker der vaderlandsche zeden zal hier menigen belangrijken trek vinden, en diegene, welke zich gaarne in den tijd onzer vaderen verplaatst, en het hen, uit erkentelijkheid voor hunne trouwhartigheid en naïviteit, vergeeft, dat zij nu en dan eens uit dat spoor wijken, binnen hetwelk wij ons in onzen boert zouden bepalen, zal soms bij de lezing van roemer zijn gelaat ontplooijen. Men ontmoet op vele plaatsen navolgingen uit de Ouden, zoo als, onder anderen, die van den bevalligen lierzang van anacreon, daar hij tegen cupido ten strijde trekt. Ofschoon er geene bijzondere latere Schrijvers genoemd worden, zoo blijkt het toch, dat roemer de Fransche Madrigals, of de kleine, nu geestige dan zoutelooze, gedichtjes, waarin vooral eene galante wending moest heerschen, en die door de Dichters vóór corneille zoo zeer geliefkoosd werden, zeker gekend heeft. Marot was daarin, in Frankrijk, een groot meester. Verder herkent men den geest des tijds in de menigvuldige woordspelingen en vele aardigheden der Rederijkers, welke den beschaafden {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} lezer op iedere bladzijde stuiten, en ons bewijzen, dat niet uit Italiën alleen, het valsch vernuft tot ons is overgewaaid. Nog een man behoort er tot dezen kring, wien echter, hoewel hij zeker een der minst bekende onder deze Schrijvers is, de eer toekomt, dat in zijne werken de overgang van de Letterkunde der Rederijkers tot de navolging der Ouden het duidelijkst bespeurd kan worden. Ik bedoel hier bredero, die door zijne waarachtige spreuk van 't kan verkeeren, en door het Grafschrift, het geen vondel op hem vervaardigde, meer dan door zijne eigene werken bij de nakomelingschap bekend is geworden, daar zijne gedichten meestal onder het stof der boekverzamelingen verwaarloosd worden, en derzelver ouderwetsche druk ook geenszins de door vondel geroemde kluchten, die al die genen, die zuchten, aan het lagchen helpen, doet vermoeden. Inderdaad, zoekt men hier kluchten, zoo als wij ons dezelve in onze beschaafde eeuw en bij onze gekuischte taal voorstellen, en in dien vorm, waarin zij gewoonlijk onzen smaak in de voortbrengselen der nieuweren streelen, dan zoude dit zoeken hier vergeefs zijn. Doch wil men verstandiger, dan de haan van de fabel zijn, en de goudkorrel uit den mesthoop opzoeken, eenige walgelijke en aanstootelijke uitdrukkingen en tooneelen ten goede houden, om daarentegen het genoegen te smaken, den Amsterdammer van het einde der zestiende eeuw, geheel in zijnen handel en wandel te beschouwen, zoo vindt men daartoe de beste gelegenheid in dezen, in vele opzigten, belangrijken bundel. De meeste van bredero's stukken schijnen op de Kamer in liefde bloeijende vertoond geweest te zijn. Op de titelplaat draagt hij met eenige fierheid den naam {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} van Amsterdammer; en ook inderdaad is er voor Amsterdamsche taal en bijzonderheden van zeden en gebruiken, geene rijkere mijn te vinden. Bredero schijnt een man van algemeene belezenheid, zoowel in de werken van ouden als nieuweren, geweest te zijn, doch, zoo als gewoonlijk bij de Schrijvers van deze eeuw, wordt hetgeen, het zij regtstreeks, het zij door vertalingen, uit de Ouden gehaald werd, met veel meer deftigheid opgevijzeld, en omslagtiger verhaald; dewijl zulks meer tot bewijs van des Schrijvers geleerdheid en tot leering van het publiek verstrekte. Zoo verhaalt de Schrijver in een lang berigt de juiste schikking en verdeeling van het tooneel der Ouden: eene inleiding meer geleerd dan wel bijzonder gepast. In zijn Moortje heeft hij den Eunuchus van terentius, zoo het schijnt naar eene oude fransche vertaling, geestig overgebragt, en deze overbrenging, zoo gelukkig naar geest en omstandigheden der tijden veranderd, staat meer in verband met het oorspronkelijke stuk, dan wel de Muet van brueys en palaprat (56), die naderhand bij de Franschen voor eene navolging van hetzelve moest doorgaan, doch in eene kiescher eeuw vervaardigd werd. Zijne andere stukken getuigen echter meer van de navolging der nieuweren. Zijne Lucelle is, zoo als hij zelf bekent, uit het fransche Proza overgebragt. Zijne kluchten behooren tot denzelfden {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} geest, die vroeger de kluchten der Rederijkers deed ontstaan, en vereenigen, met eenige geestige trekken, eene ruwheid en geheele verwaarloozing van alle uiterlijke schaamte, die ons met regt verbaast, daar het ons moeilijk te begrijpen valt, hoe een publiek, hetwelk den Baëto van hooft, of den Gijsbrecht en Palamedes van vondel toejuichte, het vertoonen van stukken gelijk den Duitschen Kwakzalver van bredero, of de klucht van Oene van jan vos, kon dulden. Van eenen anderen aard zijn, bij voorbeeld, weder de Griane en Het daghet uyt den Oosten, waarin wij de geheele meer romantische Komedie vinden, zoo als dezelve in Duitschland vóór gottsched, in Frankrijk vóór corneille, bestond, en zoo als zij in Engeland en Spanje, bij den verschillenden invloed van tijd en gewoonten, nog altoos eenigzins is gebleven. Nimmer hadden de Rederijkers het zoo ver gebragt, een stuk met intrigue en geschikte inleiding en ontknooping te vervaardigen, en het is dus waarschijnlijk, dat navolging van spaansche en fransche voorbeelden den geest van bredero opgewekt en hem eenen vorm hebben doen kiezen, welke dien van shakespeare zoo zeer nadert, dat, indien deze vorm door de verzen van vondel ware bezield geworden, wij ons zeker zouden kunnen beroemen eenen tweeden shakespeare te bezitten. De Lucelle is nog in den trant der Rederijkers, op de spreuk van Schijn bedriecht, vervaardigd. In de Griane vinden wij alle vereischten van een spel uit den tijd van lopez de vega en shakespeare. Letterlijk is hier het gezegde van boileau omtrent het Spaansche Treurspel verwezenlijkt: {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Là souvent le héros d'un spectacle grossier Enfant au premier acte, est barbou au dernier. want palmeryn ziet, gedurende den loop van dit spel, zijne jeugd, van zijne geboorte tot aan den ouderdom van twintig jaren, verstreken. Het geheele stuk is, gelijk vele stukken van shakespeare, uit eenen Roman van de middeleeuwen genomen. Het is keizer romulus, een vorst uit den Cyclus van die koningen en vorsten, die nimmer in de Geschiedenis gevonden worden, onder wiens regering het stuk voorvalt. In het stuk zelf bemerkt men, dat de taal, waarin vorsten en vorstinnen tot elkanderen spraken, van die, waarin derzelver onderdanen hunne denkbeelden uitdrukten, nog weinig verscheiden was. Opmerkelijk is ook hier het gebruik der korte regels, welke geheel gelijk staan met die, welke naderhand calderon (57) gebruikte. Voorts ontdekt men hier die zelfde vermenging van ernst en boert, die wij bij andere volkeren vonden, en het invoeren van eenen persoon, die de aanschouwers voorstelt, hen in de tusschenspelen vermaakt, en hunne aanmerkingen, of die, welke zij zouden kunnen maken, boertig voor- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} draagt. Zoo verschijnen hier Bouwen langh-lijf en Sinnelijcke Nel, opregte Amstellanders, midden in het Paleis van Konstantinopel, gelijk de dronken Sly in shakespeares taming of the Shrew, die gedurende de vertooning slaapt, en in de Entractes ontwaakt. Wij vinden voorts in dezen persoon eenen bloedverwant van den Gracioso der Spanjaarden, den Clown in de oude Engelsche stukken, eindelijk den Harlekijn, dien gotsched met zoo vele moeite van het Leipziger tooneel verbande, en die misschien, zoo als bilderdyk met regt aanmerkt, nog eene laatste toevlugt in de van ouds befaamde vier kroonen vindt. Aan het Fransche tooneel was deze persoon, die eerst buiten het tooneel zijne aanmerkingen voordroeg, naderhand echter slechts een gedeelte van het stuk uitmaakte, minder bekend; ondertusschen is daarvan in den Scapin, Crispin, Mascarille, Pasquin, of in die namen, waaronder men steeds den Franschen Valet de Comedie wedervindt, nog eenig spoor overgebleven. Opmerkelijk echter is zelfs in deze stukken eene meerdere vereeniging met het Lyrische, dat in de slotkooren bij ieder bedrijf bleef heerschen, en overal, volgens het Nederlandsche karakter, de zedeleer van het stuk uitmaakte. Shakespeare heeft daarentegen niets Lyrisch. Hij schildert met groote trekken al het verhevene en het vernederende in de menschelijke natuur: Othello's en Desdemona's, Richards en Falstraffs; en de aanschouwers mogen dan hieruit hunne eigene zedeleer opmaken. In het daghet uyt den Oosten van bredero, is de aandoenlijke geschiedenis uit dit bekende Lied tot onderwerp genomen. Opmerkenswaardig is in dit stuk, het laatste van den Dichter, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} het veelvuldiger gebruik der reijen en de vereeniging van die gezangen, alwaar, in navolging der Ouden, de namen en eigenschappen der Grieksche Godheden voorkomen, met anderen, waarin de Vigiliën op de wijze van den CXVI Psalm worden aangeheven. Deze vereeniging schijnt thans, in eene eeuw van redekaveling en twijfeling, waarin niets heilig bleef, profaan; doch dit was minder het geval in eenen tijd, toen bredero, wiens godsdienstige beginselen wij door de brieven, vóór zijne werken geplaatst, genoegzaam leeren kennen, oordeelde, dat niemand zich hier over ergeren zoude, daar hij alleen des werelds beloop, waarin het geestelijke en wereldlijke elkander gedurig opvolgen, trachtte af te schilderen, en ook geenszins had kunnen bevroeden, dat iemand hem zou kunnen beschuldigd hebben, zaken, wier heiligheid toen niemand in twijfel trok, in een belagchelijk daglicht te hebben willen stellen. In dit stuk ontmoet men, wel is waar, geene afzonderlijken kluchtigen persoon, doch de Mieuwens en Jan Tijng, twee burgerlieden, geven hun oordeel over het gebeurende, gelijk de Gentlemen in de historische stukken van shakespeare (58), en de doodgravers in den Hamlet. Belangrijk zouden de opmerkingen zijn, welke eene meer uitgebreide beschouwing dezer stukken, in vergelijking met de Geschiedenis der Letterkunde bij andere volken, zou kunnen geven. Zonderling is {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} het, dat, hoezeer de aard der stukken van bredero geheel naar de spaansche school van dien tijd helt, en hoe zijne schriften en uitdrukkingen blijken dragen, dat hij zeer goed met de Spaansche en Italiaansche Letterkunde, geenszins met de Engelsche, waarvan hij nergens gewaagt, is bekend geweest, hij toch des niettemin van gene Spaansche Tooneelspellen spreekt, hoewel hij, gelijk vele Schrijvers van dit en het volgende tijdperk, dikwijls spaansche spreekwoorden aanhaalt. In de voorrede van zijnen Jerolimo zegt hij, dezen naar den Schrijver van den Lazarillo de Tormes te hebben nagevolgd. Deze Lazarillo is een Roman van die soort, waarin bedelaars of gaauwdieven de hoofdpersonen uitmaken. De Gusman d'Alfarache van le sage, en de Jonathan Wild van fielding, behooren tot deze soort, welke men bij de Spanjaarden el genero Picaresco genoemd heeft. Bredero merkt tevens bij deze gelegenheid aan, dat de Schrijver van dit stukje onder de weinige bijzondere geesten behoort, die Spanje voortgebragt heeft. Het blijkt dus hieruit duidelijk, dat de Spaansche Taal door de staatkundige omstandigheden veel meer bekend geworden was, dan wel de Spaansche Letterkunde, in evenredigheid hiervan, in zwang was geraakt, en dat men toen geheel anders over deze in dien tijd geïtalianiseerde Letterkunde dacht, dan zulks bij die genen onder de tegenwoordige Letter-minnaars, die herder's Romancen van den Cid, of schlegels Calderon gelezen heeft, het geval is. Om dus wegens bredero te besluiten, zoo kan men naar hem, met eenig regt, de andere thans vergeten Kluchtspeldichters van dien tijd beoordeelen, daar deze meer het smakelooze, dan wel het verdienstelijke zijner spelen {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen nagevolgd te hebben. Zijne verdiensten waren in sommige opzigten groot, en juist het verwijt, dat hij den praat der vischwijven afgeluisterd zou hebben, hetwelk hem zijne geleerde vrienden toevoegden, bewijst, dat hij inderdaad bevatte, wat de pligt van eenen eigenlijk nationalen Blijspeldichter was, terwijl ons zijn Spaansche Brabander, voorzeker zijn meesterstuk, overal toont, hoe veel hij van het plaatselijke en eigenaardige wist te bewaren en voor te dragen. Hij bekleedt allezins eene belangrijke rol in onze Letterkundige Geschiedenis, en vervult de gapende kloof tusschen de Spelen van Sinne en de stukken van hooft. Zelfs de Granida van dezen, hoezeer een herdersspel, heeft nog veel van dat romaneske, hetwelk wij in de Griane ontmoeten. Zijne stukken schijnen ons toe te roepen: Hier eindigde Rhetorica, en hier begonnen hooft en vondel. Onder de tijdgenooten van deze mannen behoorde samuel coster, die, met hetzelfde regt, een der eerste stichters van ons Nederlandsch Tooneel genoemd kan worden. Hij stond in eene dergelijke betrekking tot hooft, als, bij de Franschen, rotrou tot corneille. Beide behoorden zij tot de eersten, dien het gelukte, zich in de dramatische Letterkunde van hun vaderland, boven den wansmaak hunner voorgangers te verheffen; doch ook beiden zagen zich, nog gedurende hunnen leeftijd, door een grooter genie overtroffen, door wien hun roem geheel verdonkerd werd. Coster is bij de beoefenaars onzer Letterkunde weinig bekend, en echter onderscheidt zich zijne Ifigenia ten voordeeligste onder die stukken, die het eerst op de Kamerspelen der Rederijkers volgden. Het is geenszins de zinnebeeldige, dikwerf gezochte {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelling van eene opgegevene spreuk door allegorische personen die men hier aantreft; neen, wij vinden, integendeel, eene handeling van historische personen, in vijf bedrijven afgesponnen en tot het doel des Dichters gebezigd, om den hoogmoed en de staatzucht der geestelijken tegen te gaan, en hunne ondergeschiktheid aan de wereldlijke magt te bewijzen. De taal is hier vaak nog duister, en de verzen hard; doch men vindt tevens vele plaatsen, waarin wezenlijke Dichterlijke geestdrift heerscht, en die slechts eene geringe verandering zouden vereischen, om ook tegenwoordig nog belang in te boezemen. Ook coster is er niet voor uitgekomen, wegens hetgeen hij aan de nieuwere Europesche Letterkunde heeft te danken gehad. Het onderwerp van zijne Isabella schijnt intusschen uit ariosto genomen te zijn. Verder beroept hij zich alleen op de Ouden, en verheugt zich, in tegenstelling van diegenen, die deswegens andere gevoelens uitten, een leerling van aristoteles, horatius en scaliger te zijn. Hij behandelde de klucht in de trant van de Esbatementen der Rederijkers, en bleef daarin beneden bredero staan, hoewel echter in zijn Tiiske van der Schilde, eene meerdere intrigue heerscht. Hij schijnt een man van verdraagzame en onpartijdige gevoelens geweest te zijn, die zijne eigene begrippen vrijmoedig uitte, zonder anderen te willen dwingen, hetzelve aan te nemen, en die in onze Letterkunde, door zijn gezond oordeel, gespierden dichttrant, en eindelijk door het stichten van costers Academie, naderhand de Hollandschen Schouwburg, eene verdienstelijke plaats bekleedt. Buiten dezen waren er nog verscheidene Dichters, die eerst aan de Kamer in liefde bloeijende, naderhand aan den Amsterdam- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Schouwburg hunnen arbeid gewijd hebben, en wier leeftijd zich nog in de volgende tijdperken uitstrekte, terwijl ondertusschen hunne werken, door de vergelijking met de meesterstukken der voornaamste toenmalige Dichters, thans alleen strekken, om den lof van dezen nog hooger te doen rijzen. Meestal vindt men bij hen, gelijk onder anderen, in den Wegwijzer der deugd van krul, die verschillende Tooneelstukken bevat, eene stof geheel uit de Romanwereld der middeleeuwen genomen, daar zelfs, bij voorbeeld, in zijne Faustina, constantinus als een Koning der Grieken voorkomt. Van onvoegelijke uitdrukkingen en tooneelen krielt het overal. Eene gelijkenis met het toenmalige Spaansche Tooneel is niet te miskennen, hoewel het moeijelijk valt te bepalen, of deze niet veeleer in navolging der Franschen geschiedde, die toen zich de Spaansche en Italiaansche Drama's tot voorbeeld gesteld hadden. Eén van kruls zoogenoemde Treurspelen is, volgens zijne eigene bekentenis, uit de Astrea van d'urfé genomen, en voert de opgepronkte Roman-helden, te gelijk met de niet minder onnatuurlijke idealische herderinnen, ten tooneele. Tot nu toe hebben wij gezien, in hoe verre de smaak der Rederijkers, door de vereenigde pogingen van eenige verdienstelijke mannen, en het beter inzigt in den geest der Ouden, veredeld was geworden; doch er bestond buitendien nog een invloed, die wezenlijk op de geheele menigte werkte, en welken wij reeds bij coornhert aangestipt hebben, namelijk die van Bijbel en Hervorming, wier uitwerking in de Geschiedenis onzer Letteren onmiskenbaar is. Daar dezelve echter met ons Volksgezang in betrekking staat, moeten wij ons bij dezen belangrijken tak der {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} nationale Dichtkunst nog eenige oogenblikken ophouden. Volksliederen behooren voorzeker tot de meest afdoende bijdragen, waaruit men den geest eener natie kan leeren opmaken, en de kennis van het geen onze voorouders in dit vak der Letterkunde leverden, zoude, ter beantwoording der hier voorgestelde vraag, veel inlichting kunnen geven. Ongelukkig echter is de Geschiedenis onzer Letterkunde nog bijzonder arm aan dergelijke nasporingen, en er ontbreekt ons tot heden eene verzameling, gelijk aan diegenen, die den roem van Spanje, Duitschland, en zelfs van Zweden, in dit opzigt gehandhaafd hebben. Een onderzoeklievend vreemdeling houdt zich, sedert eenigen tijd, met den belangrijken arbeid bezig, om over dit gewigtig punt een nieuw licht te verspreiden, en indien zijn oogmerk gelukt, zal er voorzeker eene gaping in onze Letterkunde verdwijnen, en zijne verzameling zal tot nieuwe ontdekkingen, ook wegens het doel dezer bladzijden, gelegenheid kunnen geven. Trouwens is ook een onderwerp gelijk dit nimmer uitgeput, en duizende toevalligheden kunnen hetzelve telkens meer en meer ophelderen. Uit de mondelinge mededeelingen van dezen verdienstelijken Geleerden blijkt, vooreerst, dat, vóór en gedurende de Bourgondische Regering, er in onze Noordelijke Provinciën eene soort van Volkslied gebloeid heeft, 't welk in een naauw verband met dat der Duitsche volksstammen, vooral der Noordsche, gestaan heeft, en waarin een echte Riddergeest heerschte. Het lied van het daghet uyt den Oosten is algemeen bekend, en nog vele andere liederen, zoo als dat van Er waren twee koningskinderen, schijnen in verschillende Dialekten over geheel Duitschland verspreid {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest te zijn. Wij willen ons hierbij niet lang ophouden, daar dit gedeelte onzer Letterkundige Geschiedenis, tot op dit oogenblik, nog niet genoeg bearbeid is gewonden, om daaruit gevolgtrekkingen af te kunnen leiden. Intusschen moet het oude lied van Hildebrand en Hadubrand, dat men, in verschillende tongvallen, bij schier alle de Noordsche volken wedervindt, hier reeds vroeg bekend geweest zijn, en niet minder beroemd was dat op de dood van Graaf floris. Dit blijkt ook nog uit deze regels van pels En daaglijks zingt men, op den ouden bardentrant, Nog liedekens van de oude en jonge Hillebrand. Van Velzen, Rypermonde en Raaphorst en van Gelder En Heeroom Knelis. Deze liederen schijnen dus zelfs in den leeftijd van laatstgenoemden Dichter, in het begin der achttiende eeuw, nog bekend geweest te zijn, doch het gebruik van dezelve was reeds vroeger verdrongen geworden, voornamentlijk uit hoofde van de geringe opmerkzaamheid, waarmede men toen dergelijke overblijfsels van den goeden ouden tijd behandelde, daar de uitgever van bredero, bij voorbeeld, de kunst van dezen deswege roemt dat hij een zijner spullen op een zoo gemeyn liedeken heeft weten te vervaardigen, namelijk dat van het daghet uyt den Oosten. Echter bestond er ook nog eene tweede oorzaak, en dit is diegene, waarop wij thans te rug wilden komen, te weten: dat, gedurende de zestiende eeuw, het wereldlijk gezang bijna geheel door het geestelijke was vervangen geworden. Zoo als wij vroeger op- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} merkten, was deze trek tot geestelijke Dichtkunst met den ernstigen geest van onzen landaard eenigzins verwant; doch het was voornamelijk bij de Hervorming, dat dezelve zich bij onze Vaderlanders nog meer ontwikkelde. Reeds vroeg had anna byns met veel lof de lier op eenen godsdienstigen en zedelijken toon gestemd. Bij de Hervorming werd deze zucht voor algemeen godsdienstig gezang meer en meer aangewakkerd, en het gezang, dat men toen nog bij onze natie, veel meer dan in latere tijden, schijnt gewaardeerd te hebben, werd geheel op eene geestelijke leest geschoeid, en reeds vóór de Hervorming waren er verzamelingen van dergelijke liedekens in zwang. Eene der zegevierende vergelijkingen ten voordeele van den nieuwen eerdienst was die tusschen het hartelijk opzingen der Godgewijde Psalmen, in de taal des volks, bij de Hervormden, en het zielloos opdreunen der Latijnsche Kerkgezangen bij de Roomschen. De Psalmen werden reeds vroegtijdig verscheiden malen vertolkt. Datheen, hoezeer op eenen zeer matigen trap van Dichtkunst en taalbeschaving staande, genoot de eer dat zijne berijming, bij welke, voor een gedeelte, eene vroegere Fransche van marot ten gronde gelegd was, gedurende twee eeuwen door de Nederlandsche Hervormden gezongen werd. Aldegonde, de vriend van willem den I, een dier begunstigde vernuften, geschikt om in meer dan in één vak te schitteren, even groot in den raad van den hersteller van Neêrlands vrijheid, als in het midden der Geleerden, gaf, ongeveer dertig jaren later, eene nieuwe Psalm-berijming, zuiverder van taal, en krachtiger van uitdrukking. Ook dirk rafaels camphuizen, wiens leeftijd buiten de grenzen van {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} dit tijdperk behoort, en wiens Rijmen nog steeds voor gemoedelijke en godsdienstige harten onschatbaar zijn, ondernam het een gedeelte der Psalmen te vertalen. Hij dichtte geheel in dien stichtelijken eenvoudigen trant, waarbij aan geen' anderen invloed, dan dien van Bijbel en van het godsdienstige gevoel gedacht werd. Zijne Maysche morgenstont en Spelsmate, versieren onze bloemlezingen, en menig lijder heeft vaak zijne troostelijke klagt herhaald, waarin ieder couplet met deze uitboezeming aan God eindigt: 'T is wel goedheyts-fonteyn, 't is wel al wat gy doet. Indien men het getal der geestelijke liedeboekjens onderzoekt, die zoo wel in het laatst der zestiende, als meest in het begin der zeventiende eeuw, uitgegeven werden, ontwaart men de duidelijkste sporen van den indruk, dien de Hervorming overal had nagelaten. Het wezentlijke ware doel des Christendoms was, door haar geopenbaard geworden, en zij had eene algemeene geestdrift voor den Godsdienst doen ontstaan. Zoo vinden wij, bij voorbeeld, in het volgende tijdperk een geestelijk Liedtboexken van eene vrou gerrits uit Medenblik, wier gedichtjes na haren dood uitgegeven werden (1621). Wanneer men hare liedjes, aan gelijk gestemde vriendinnen, leest, ontdekt men overal, dat het redeneren over geestelijke onderwerpen, zelfs bij gastmalen en gezelschappen, eene gewoonte geworden was onder eene meer burgerlijke klasse. Dit was dan ook de oorzaak, waarom, voornamelijk in dit tijdperk, de vroegere wereldlijke liederen meestal geheel verloren {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen. Alles moest nu in dezen geestelijk zijn, en van de vroegere liederen werd alleen de wijze behouden; weshalve men ook nog bij de geestelijke liederen overal de eerste regels van thans geheel vergetene liederen aantreft. Naderhand werden ook deze wijzen door die der Psalmen, welke toen meer en meer bekend begonnen te worden, vervangen. Onder alle onze steden was echter Amsterdam het minst op dien toon gestemd. Het licht van Hervorming en vrijheid was aldaar het laatst doorgebroken, eenige van de voornaamste Dichters van dien tijd, spieghel en roemer, waren den alouden Godsdienst getrouw gebleven. Daar dit ook met tesselschade het geval was, heerschte er natuurlijk in de gezellige kringen van het huis van Muiden eenen geheel verschillenden toon, daar de fijne wellevendheid van hooft hem niet toeliet, zijnen vrienden eenige ergernis te geven. Dergelijke gezelschappen waren dus geenszins geschikt, om camphuyzens liederen aan te heffen, en derhalve werd de zang hier op eene verschillende wijze beoefend, en was dezelve geheel wereldlijk. Echter werd door dezen het oude Ridderlied geenszins opgezocht of veredeld, maar er ontstond eene nieuwe soort van zang, en hoofts bevallige Minnedichtjes werden, op italiaansche en fransche zangwijzen, door de keeltjes van tesseltje en jufvrouw francisca duarte opgezongen (59). Meer en meer begon van nu af aan {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} de levendige belangstelling in het godsdienstige, die in het begin der zeventiende eeuw heerschte, te verslaauwen. De opgekomene twisten wegens den Godsdienst maakten vele gematigden vreesachtig, om zich over belangrijke punten uit te laten. De hoogmoed van eenige Geestelijken veroorzaakte weder bij anderen eenen onaangenamen indruk. Het stichtelijke lied bepaalde zich weldra alleen tot de kerken. Het wereldlijke schijnt zijn gebied tot in den tijd van heemskerk, toen de jonge dochters de liedeboekjes in hunne salet-emmertjes met zich droegen, nog uitgestrekt te hebben, en liefelijk klonken de zangen van dien Dichter uit den mond eener lieftalige Rozemond of begaafde Radegond (60). Maar naderhand verdwenen de laatste sporen van deze dichtsoort onder den heerschenden invloed der Fransche Letterkunde. Daar deze naburen ons in hunne Taal geen ander Volkslied konden aanwijzen, dan hunne satirieke Vaudeville, die onmogelijk op onzen grond kon overgeplant worden, getroostten wij ons het onze tevens op te offeren, en nu scheen Holland, tot aan den Engelschen oorlog, toen men weder voor het eerst den lof der Doggerbanksche Helden op vaderlandsche toonen hoorde zingen, voor {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} den Geschiedschrijver van Toon- en Zangkunst, uit de rij der volken gewischt. Wij hebben in deze beschouwing, wel is waar, de palen der volgende tijdperken overschreden, doch wilden het weinige, dat over deze tak onzer Letterkunde (bij den geringen voorarbeid, welke daarin tot nog toe aangewend is) te zeggen valt, zoo veel mogelijk vereenigen. Wij beschouwden de beginselen der Letterkunde gedurende dit tijdperk, en hoewel vele der groote mannen, die wij bij het begin van het volgende ontmoeten, alreeds tot dit tijdvak schijnen te behooren, hebben wij dezelven tot de twee volgende verschoven, uit hoofde der verschillende scholen door hen gesticht; dewijl niemand ontkennen zal, dat, gedurende den leeftijd van hooft, de invloed van dezen en van alle diegenen, die door banden van vriendschap en kunstliefde met hem verbonden waren, de overhand behield, en dat naderhand, toen de grijze vondel alleen op onzen Parnas bleef heerschen, zijn invloed bij die jongelingen, welke zich op de Dichtkunst toelegden, geheel de overhand verkreeg. Deze drie tijdvakken behelzen dus de geschiedenis der ontwikkeling van het Nederlandsch Genie, terwijl het daarop volgende de eenzijdige navolging van den Franschen geest, en de verachtering van alle vakken van Letterkunde met zich voerde. Meer dan ooit had zich, gedurende dit tijdperk, de bloei der Latijnsche letterkunde op onzen grond gevestigd. De stichting der Leydsche Akademie bragt weldra aldaar eene vereeniging van groote mannen in het vak der oude Letteren tot stand, wier onvermoeide werkzaamheid, sedert twee en eene halve eeuw, de bewondering van Europa verworven heeft. De roem dier uitstekende vernuften werd reeds veelmalen {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} naar waarde verheven, en het was ook geenszins te verwonderen, indien deze algemeene geestdrift voor de oude Talen, deze gedurige naijver, om in derzelver gebied eenige nieuwe ontdekkingen te doen, voor eenigen tijd de opmerkzaamheid bijna uitsluitend tot dezelve boeide, en dezelve als de eenige waardige tolken der wetenschappen deed beschouwen. De Hooge Scholen en de op dezelve verkregene waardigheden waren het toch alleen, die den poëtischen lauwer konden doen verwerven, en de herinnering aan petrarca, op het Kapitool gekroond, overtuigde den Latijnschen Dichter, dat ook nog door deze Taal de toegang tot den Pindus ontsloten werd. Derhalve werden de werken van visscher en spieghel, in de Moedertaal, slechts als uitspanningen beschouwd, die echter geenszins den roem van eenen Latijnschen Dichter konden evenaren. En werd er dan niet eene verheffing boven het gewone vooroordeel vereischt, om, in eene dergelijke eeuw, de Nederlandsche lier boven de Latijnsche te verkiezen? Hij die zijne gedichten in de taal van Latium ter neder schreef, was verzekerd om, zelfs in Nederland, een grooter aantal bewonderaars te vinden, dan indien hij de volkstaal daartoe gebezigd had; want was niet de Latijnsche Taal toen bij ieder, die eenigzins prijs op wetenschappelijke beschaving stelde, volkomen bekend, daar zij toch onontbeerlijk was, om tot de eerambten van den Staat, of tot de achting der buitenlanders te geraken? De overige Provinciën waren op verre na nog niet tot denzelfden trap van beschaving, als Holland, gerezen, en de Geleerde, die, indien hij in de Nederduitsche Taal geschreven had, slechts weinige lezers in den eng bepaalden omtrek van eenige steden zou gevonden hebben, zag nu daar- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} entegen zijnen letterroem zich door geheel Europa verbreiden. Geheel verschillend was voorts in die tijden de mededeeling der lettervruchten. De geest der tegenwoordige eeuw, die alles, al is het ook maar oppervlakkig, wenscht te verstaan; de onverzadelijke leeslust, die alles verslindt, zonder iets te behouden, waren toen nog geenszins bekend. Geene publieke opinie heerschte er over de schriften der nieuweren. Later slechts begon in Frankrijk het opstellen van letterkundige beoordeelingen plaats te vinden, en men vondt toen zoo wel minder schrijvers, als ook vooral minder lezers; weshalve dan ook de algemeene achting voor Geleerden meest op de uitdrukkingen van bijzondere personen rustte, (61) daar slechts weinige werken terstond eenen Europeschen roem verkregen, gelijk dat van de groot over het regt in oorlog en vrede, dat uit de gevangen-cel van Loevestein zich den weg tot de legertent van gustavus adolphus wist te banen. Het was ook natuurlijk, daar de betrekkingen tusschen de volken geheel anders dan tegenwoordig waren, dat ieder van dezelven slechts zeer laat met de meesterstukken van de anderen bekend werd, en dat, bij het overwigt der Latijnsche Letterkunde, alleen nog aan Italien, den gewijden grond, alwaar men voor zoo vele eeu- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} wen die taal gesproken had, eenige klassieke roem toegekend werd. Hoe lang bleef niet, in dit opzigt, Engeland in Frankrijk en bij ons, Spanje bij geheel Europa onbekend. Hij, die uit eene vreemde Taal schoonheden had overgenomen, beschouwde dit meestal als eene roemrijke overwinning op den vijand, waarvan hij geene rekenschap schuldig was. Wij hebben op dit oogenblik betere gelegenheid, de heldendichten der Hindous, of de volkszangen der Bergschotten te leeren kennen, dan er toen was, om met de werken van calderon of camoens bekend te worden. Buitendien werden toen dikwijls thans geheel vergetene Schrijvers als voorbeelden van smaak en geleerdheid voorgedragen. Nog tot in het laatst der vorige eeuw is op de meeste plaatsen, waar bij onze Schrijvers van de Fransche Letterkunde gewaagd werd, de roem van ronsard, tegelijk met dien van de Schrijvers uit de eeuw van lodewyk den xiv behouden gebleven, ofschoon de eerste, nevens de geheele rij zijner vrienden, die zich het zevengesternte noemden, reeds door boileau met de uiterste strengheid behandeld was geworden. Zoo vinden wij, bij voorbeeld, eene door vondel nog geroemde Vertaling, door heyns vervaardigd, van du bartas, eenen Franschen Dichter, thans bij zijne landgenooten alleen daar door bekend, dat hij, in één der zes zangen van zijn gedicht over de schepping, den zang van den Leeuwrik, door hetgeen naderhand bij de Kunstregters harmonie imitative genoemd werd, in deze woorden had trachten uit te drukken: Tirelire à liré et tire lire lire. Ondertusschen wordt deze Dichter, in de Voorrede vóór de vertaling, bij de grootste mannen, die Griekenland en Italien voortbragt, vergeleken, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} en stond hij dus zeker bij zijne tijdgenooten in hooge achting. Wie zal echter den stevigen kwartijn doorsnuffelen, om juist te kunnen bepalen, in hoe verre het vernuft van du bartas op dat der Nederlanders van dien tijd gewerkt heeft. (62) Wat de Dichters in de Latijnsche taal betreft; geen van dezelven verkreeg eenen meer algemeenen roem, dan janus secundus. Hij leefde reeds eenigzins vroeger, en behoorde onder die vernuften, die, in welke taal zij ooit geschreven hadden, zeker als Dichters bewonderd waren geworden. Hij is geen dier Latijnsche Dichters, die alleen de Poëzij als eene klassieke oefening beschouwden, maar hij gevoelde, wat hij schreef; minder nog in zijne Basia, waarin misschien hier en daar al te gezochte denkbeelden gevonden worden, dan wel in zijne Elegiae. Hij was een der eerste Latijnsche Dichters in het Noorden, die het inniger gevoel van liefde, dat meer uit het hart voortkomt, dan de genegenheid van propertius voor cynthia, van ovidius voor corinna, en waarvan misschien tibullus en delia onder de Ouden nog het beste denkbeeld kunnen geven, wist uit te drukken. Wie toch heeft niet het lot van dezen Dichter beklaagd op dien noodlottigen dag, wanneer hij, het oord verlatende, alwaar julia, zijne vroegere geliefde, zich aan den gehaten medeminnaar voor eeuwig zal verbinden, door een schrikverwek- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} kend onweder zijne reis vertraagd ziet, en hem het verheven denkbeeld, dat de vloek des Hemels op het hoofd der meineedige nederdaalt, de heerlijke Elegie doet uitboezemen, die aldus begint: Ergo dies venit, qua se formosa mariti, Dedet in aeternum Julia servitium (63). Wij vinden, in deze en dergelijke stukken, bij hen het echt Nederlandsch gevoel te rug, en de geur dier bloemen, die niet in den hof der Ouden geplukt waren, kan voorzeker aan zijne tijdgenooten niet ontgaan zijn. Hadrianus junius, als Taalkundige, dousa, als Dichter, beiden als Geschiedschrijvers, behooren ook tot die mannen, wier geleerdheid met de bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde het meest in betrekking stond. Onder de dichters van dien tijd, die in beide Talen de lier bespeelden, behoort vooral d. heinsius of heyns, die zich tevens door zijne Latijnsche Poëmata, waaronder het voornaamste, over de verachting van den dood (de contemptu mortis), eenen uitgebreiden letterkundigen roem verworven heeft. Zijne gedichten bezitten eene zoetvloeijendheid, welke hem als eenen waardigen navolger der Ouden kenmerkt. Bekend is zijn Lofzang op Bacchus, in den trant der oude Hymnen, die tegelijk een der eerste klassieke stukken {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} van onze Letterkunde werd. Hij bekent, het hoofddenkbeeld van dezen zang aan ronsardus schuldig te zijn, doch noemt, bij het optellen van verdienstelijke Schrijvers onder de nieuweren, alleen dezen en den meergemelden bartas bij de Franschen, en voorts de Spanjaarden in het algemeen, zonder echter van iemand onder hen in het bijzonder te gewagen. Loffelijk was voorts het doel van heinsius, om, gelijk hij zelf zegt, ‘te willen zien, of ook in de daad onze Spraeck zoo onbekwaam is, als vele lieden meynen, die niet achten, dan dat buyten is, en met groote moeite geleert wort.’ Indien er dan zoo vele oorzaken bestonden, waardoor de Latijnsche Taal nog in die eeuw als het heiligdom der Muzen beschouwd werd, zoo waren de beweegredenen, om de wetenschappelijke mededeelingen in het Proza onder dit gewaad te blijven voordragen, nog veel overredender. Het Nederduitsche Proza scheen tot die verheffing, welke in werken, die de welsprekendheid van cicero, of den kernvollen stijl van tacitus moesten doen herleven, vereischt werd, geenszins berekend, en de voorbeelden van Prozaschriften in de volkstaal waren ook bij de overige volken veel schaarscher, dan die van uitmuntende dichtwerken. Wel is waar, Frankrijk roemde op froissart, amyot, montaigne, charron, doch deze waren in den leeftijd van hendrik den IV. reeds eenigzins achteruit gezet, en hield zich thuanus, met zoo vele zijner tijdgenooten, geheel aan den Latijnschen vorm. In Engeland stond ook de beoefening der oude Talen in hooge achting. Zelfs elisabeth roemde op eene klassieke opvoeding, en haar opvolger jacob de I. werd wel eens beschuldigd, meer Schoolvos dan Monarch ge- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} weest te zijn. (64) De Utopia van morus schijnt voorts vroeger dan sidney's Arcadia (65) bij ons bekend geworden te zijn, hoewel de Schrijver van het laatste in onze velden den heldendood gevonden had. Sannazarius (66) schijnt daarentegen, eer dan boccacio en machiavel, eenigen invloed verkregen te hebben, welke echter eerst naderhand kenbaar werd. Zeer gering is het getal der Prozaschrijvers, die uit dit tijdvak tot ons zijn overgekomen, en onder die werken, wier roem door den tijd gespaard is geworden, behooren vooral de reeds vroe- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ger aangehaalde schriften en vertalingen van coornhert, en de Bijekorf van aldegonde. De Geschiedenis was nog meest in kronijken, zoo als die van reigersberg en anderen, vervat. De kunst, om wetenschappelijke ontdekkingen in eenen bevalligen en sierlijken stijl voor te dragen, was toen nog bijna onbekend, en zoo lang eerst Roomschen en Onroomschen, naderhand Arminianen en Gomaristen, den kansel slechts als een strijdperk voor hunne gevoelens beschouwden, was er aan geene welsprekende vormen te denken. Aan Geleerden ontbrak het echter in deze eeuw geenszins, en mannen van eene uitgebreide kennis leverden de bruikbaarste bouwstoffen voor de volgende tijden. Ook voor de Geschiedenis scheen de Taal der Ouden nog het meest geschikt, en de gewoonte, om de geschiedenis van den dag in Mémoires voor te stellen, welke zich reeds vroeger in Frankrijk ontwikkeld had, schijnt hier in dezen tijd volstrekt nog geen navolgers gevonden te hebben. Wat nu eindelijk de Taal betreft, zoo bestond de grootste verdienste van derzelver beoefenaars in dit tijdperk daarin, dat zij het ondernamen, zoo veel mogelijk, den valschen pronk te weren, door de verbastering der Rederijkers ingevoerd. Groot moet dierhalve onze achting voor hen zijn, die het durfden ondernemen, onze Taal van bastaardwoorden te zuiveren, welke alreeds in algemeen gebruik waren overgegaan, rijm en onrijm besmet hadden, en bijna geenen tegenstand vonden, dewijl de Geleerden, meestal geheel in het verleden verzonken, zich zelden met het tegenwoordige bekommerden. Loffelijk was dus de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht tot taalzuivering bij de leden van de Kamer in liefd bloeijende, welke zij vooral in hunne Twe-spraeck over de Nederduitsche letterkunst, ten toon spreidden. Dit werkje strekte tegelijk tot voorschrift en voorbeeld. In de voorafgaande aanspraken heerschten eene liefelijkheid en zachtheid, welke tot eer van derzelver opsteller verstrekken, en in de zamenspraak tusschen Gedeon en Roemer vindt men eene duidelijkheid en geestdrift voor het edel doel, om de Taal van bastaardwoorden te reinigen, welke de lof van het dankbaar nageslacht ten volle waardig zijn. Opmerkelijk is het, dat de latere zoo scherp getrokkene lijn van afscheiding tusschen Hoog- en Neêrduitsch hier nog volstrekt niet gevonden wordt, en men slechts altijd van de algemeene Duitsche Taal spreekt; terwijl ook inderdaad vóór en zelfs in de eerste eeuw na luther, de Sax en de Noord-Nederlander elkander al zeer gemakkelijk zullen verstaan hebben. Indien deze Taal, zoo als dezelve in de Twe-spraack voorgesteld wordt, en die weder meer naar de oude taal van maerlant en stoke overhelde, bewaard ware gebleven, en geene vreemde zuidelijke, latijnsche of fransche versiersels ingevlochten waren geworden, zoude zich misschien in onze Taal veel langer dat trouwhartige, dat zoo zeer met den vroegeren geest van ons Volk overeenstemde, bewaard hebben. - (67) {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Met veel achting wordt in deze Verhandeling van de Fransche Taal, als reeds zeer beschaafd zijnde, gesproken; vervolgens van de Italiaansche en Spaansche, terwijl de Engelsche nog maar eene schuimtaal genoemd wordt. De verdere lessen over de Redekaveling getuigen op nieuw van het toen ongelukkig aangenomen gevoelen, dat Rhetorica en dichtkunst dezelfde zaak waren. Wij besluiten dus gerust dit tijdperk met de aanmerking, dat in hetzelve de Nederlandsche Letterkunde zich tot eene voorheen onbekende hoogte verhief, en dat, hoewel de vormen nog eenigzins met den vroegeren wansmaak besmet waren, een meerdere geest van kracht en leven zich in alle vakken begon te ontwikkelen. Het is niet te ontkennen, dat hier en daar de Letterkunde der naburige Volken eenigen indruk te weeg bragt, en men ook aan de vermeerderde kennis van de oude Letterkunde veel te danken had, doch wij hebben tevens opgemerkt, hoe Godsdienst en vrijheid, door hunnen onmiskenbaren invloed op het Nederlandsch karakter, hetzelve tot dat tijdperk van kracht voorbereidden, hetwelk zich in de volgende eeuw, tegelijk in alle de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} takken van menschelijke kunst en wetenschap, ontwikkelde, en wij durven ons dus beroemen, dat wij de bronnen van hetgeen wij in de Letterkunde voortbragten, schoon dan ook eenigzins door het voorbeeld der vreemden gewijzigd, alleen in den boezem van onzen eigenen landaard te zoeken hebben. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde Tijdperk. Van het begin tot het midden der zeventiende Eeuw. Wij hebben in het vorige tijdperk de ontkieming der Vaderlandsche Letterkunde, en de overplanting van den vroegeren Vlaamschen boom der kunsten op den Noord-Nederlandschen bodem beschouwd. De barbaarschheid der Rederijkers was door den invloed van drie bekwame mannen, coornhert spieghel en visscher, langzamerhand geweken, en de invloed, welken de kennis der latijnsche en grieksche meesterstukken had te weeg gebragt, was in hunne schriften ten duidelijkste uitgedrukt. Ondertusschen zoude, gelijk reeds vroeger opgemerkt werd, de waarde van dit driemanschap overdreven worden, indien men hetzelve bij dat van petrarca, dante en boccacio in de Italiaansche, of van boscano (68), huarte de mendoza en garcilaso de la vega, in {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} de Spaansche Letterkunde, vergelijken wilde. Onze Nederlanders hadden, wel is waar, het stof der middeleeuwen afgeschud, doch er bleef nog genoeg barbaarschheid in vorm en taal overig, om eene nieuwe herschepping derzelve te vorderen; en aan de nagedachtenis dezer mannen viel voorts het ongeluk te beurt, dat, na hunnen dood, de Taal en Letterkunde eene zoo verschillende wending namen, dat hunne werken, om dus te spreken, geene nationale lectuur blijven konden, en dat, terwijl de Schriften der bo- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} vengenoemde zuidelijke driemanschappen tot verlustiging en veredeling van hunne nakomelingen, tot op den huidigen dag, verstrekken, de Zinnepoppen van visscher, of spieghels Hartspiegel daarentegen slechts in weinige handen kwamen, en de gedachtenis aan hen bijna alleen door bloemlezingen voortgeplant werd. Aan kern en pit ontbrak het dezen Schrijvers geenszins, doch die bevallige vorm, welke datgene, hetwelk in zich zelve voortreffelijk is, ook voor het oog van anderen behagelijk maakt, en dat men gewoon is met den naam van smaak te bestempelen, bleef hun onbekend. En welke andere Letterkunde bestond er toen, die aan de onze dien indruk kon mededeelen, buiten de Italiaansche? Bij het vreemde, hetwelk thans de Italiaansche Letterkunde voor ons heeft, kan het eenigzins zonderling schijnen, dat, terwijl het beschaafde Frankrijk en Engeland zoo nabij ons gelegen waren, het als noodzakelijk beschouwd wierd, om eene zoo verre bedevaart naar den tempel der kunsten af te leggen; doch hij, die met de Geschiedenis van dien tijd bekend is, weet ook tevens, dat de invloed van Italien, in de vijftiende en zestiende eeuw, op het geheele Staat- en Letterkundig Europa even zoo groot was, als de Fransche in de zeventiende en achttiende. Sedert de fransche krijgsbenden bij hunnen togt naar Napels, onder Karel den VIII, tegen het einde der vijftiende Eeuw, het eerst over de Alpen getrokken waren, was Italien, gedurende eene lange reeks van jaren, het Eldorado der Europeanen, en Napels en Milaan zagen beurtelings hunnen grond door het edelst bloed van Frankrijk, Oostenrijk en Kastilien besproeid. (69) {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De Pauzen die, nimmer meer dan in dit tijdvak in de geschiedenissen der Volken gemengd waren, trachtten door de bekwaamheden der doorslepenste Staatkundigen, hunnen wankelenden invloed staande te houden. De Italiaansche Staatkunde, vroeger alleen gebezigd in de betrekkingen, welke de tallooze verschillen der kleine Vorstendommen, waarin dit Land gesplitst was, veroorzaakten, werd nu de regel der Europische Kabinetten. Catharina en naderhand maria de medicis hielden dezen invloed in Frankrijk levendig; vooral de laatste was geheel door eenen Italiaanschen Hofstoet omgeven. Onder karel den V scheen de Italiaansche en Spaansche Letterkunde, om dus te spreken, in een te smelten, en eenige zijner Veldheeren bespeelden de lier in beide Talen te gelijk. Engeland zelf, wiens ridder-romans over geheel Europa verspreid waren geworden, tot dat dezelve door de zangen van Boyar do en Ariosto op den Italiaansche grond genationaliseerd wierden, zag nu op zijne beurt, onder elisabeth, de Italiaansche Novelle in de werken van zijnen onsterfelijken shakespeare vereeuwigd. (70) De {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele inrigting van het hof der Landvoogdesse in onze Nederlanden was Italiaansch geweest. (71) De guicciardini's, de parma's, de granvelles getuigden door hunne taal en zeden, van eenen zuidelijken oorsprong te zijn. Karel de V, in de Nederlanden opgevoed, was, niettegenstaande vele gebreken zijner regering, de man des volks in alle zijne Rijken geweest, daar hij zich overal naar den geest der volken wist te plooijen; en dat hij Nederlander bij uitnemendheid was, dit getuigen al de volksverhalen en verdichtselen, die nog op zijn' naam in Braband in omloop zijn. De trotsche, laatdunkende philips, van zijne jeugd af door zijne Spaansche Grandes omringd, in de begrippen van het goddelijk regt der Koningen opgevoed, moest ook die taal waarin hij zich met zijne geliefde Castilianen onderhield, boven die gene verkiezen, waarin de onrustige Vlamingen, weleer door zijnen vader begunstigd, hunne eisschen te kennen gaven; en hij gaf dus aan deze Spaansche Taal, toen nog in zijne oogen door gene ketterij in het burgerlijke en godsdienstige ontheiligd, gereedelijk de voorkeur boven die van het onderdrukt Italien, welke, bevallig en zoetvloeiende, tot vleijerij en galanterie geschikt, beter in de mond van {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} den onderdaan, dan van den Vorst, scheen te voegen. (72). Onder philips werd dus Spanje eerst met regt Spaansch; Frankrijk onder lodewijk den XIV eerst Fransch; Nederland onder maurits Nederlandsch; doch, zoo als zulks steeds in de Geschiedenis plaats vindt, bleef de herinnering aan het vorige tijdvak nog lang voortleven, en was het dus geenszins te verwonderen, dat, toen hooft in het midden van den wezenlijken voortgang, welken de Kamer in liefde bloeijende gemaakt had, zoo zeer gevoelde, wat er nog aan onze Dichtkunst en ons Proza ontbrak, zijne blikken zich terstond naar Italien, naar den zetel van de beschaving der middeleeuwen rigtten, om nog eenige stralen op te vangen van het licht, hetwelk de eeuw der Medicissen beschenen had. Het is een algemeen gevoelen, dat hooft alleen de Italiaansche Letterkunde heeft nagevolgd, doch hij was tevens met de Spaansche en Fransche Schrijvers van zijnen tijd bekend. Daar echter deze zich toen beijverden, in alles de Italianen op zijde te streven, en men bij hen hetzelfde licht, doch slechts flaauwer weêrgekaatst, vond, moest alles, hetgeen hooft ook uit die Letterkunde geput had, Italiaansch schijnen, dewijl men eens vooral heeft goedgevonden, de Fransche Letterkunde als met de eeuw van lodewijk den XIV begonnen zijnde te beschouwen. Men behoeft de lijst {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} van de ongelukkige boeken slechts na te gaan, die in de verzen van boileau om den stoep van barbin henen rollen, om den Italiaanschen invloed te bemerken. (73) De Fransche Kunstregters, bewust, dat dit tijdvak, door de slaafsche navolging der Italianen besmet, hunne Letterkunde tot geene bijzondere eer verstrekt, zijn gewoon hetzelve lugtig te doorloopen. Eén stap voert hen van de Troubadours op malherbe, en de tweede op den Cid, alwaar zij dan eenen meer uitvoerigen stijl aannemen en over iedere schoonheid van hunnen corneille uitweiden. Doch hij, die onbevooroordeeld hunne Tragedië beschouwt, ziet daarin geenszins, zoo als zij zulks voorgeven, eene oudste dochter van het Grieksche Treurspel, maar van de ridder-romans en tooneel-vertooningen der middeleeuwen, in eenen bonten tooi van romaneske uitdrukkingen gehuld, waarover corneille eenen spaanschen, racine eenen griekschen mantel wierp, en welke voltaire eindelijk als een werktuig gebruikte, geschikt om zijne eigene gevoelens over Staatkunde en Wijsbegeerte uit te bazuinen, op dezelfde wijze als de Priesters der Oudheid zich soms, bij het verkondigen hunner Godsspraken, in hunne uitgeholde afgodsbeelden plagten te verbergen. Was het niet de vrucht eener Italiaansche beschaving, toen de kardinaal de richelieu aan het hotel van {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Rambouillet de vraag voorstelde, of een minnaar zich het meest met zijne liefde, of met de gevoelens die dezelve verwekt, bezig moest houden; toen de strijd over twee ellendige Sonnetten het geheele Hof verdeelde; toen de spitsvondigheid der zuidelijke Prozaïsten nog door balzac en voiture overtroffen werd, en toen eindelijk boileau, niettegenstaande alle zijne klassieke beginselen, zich niet wederhouden kon, van in zijn Art poëtique den smaak van het publiek te huldigen, door te zeggen: Un sonnet sans défaut vaut seul un long poëme. De bloei dezer Letterkunde viel vooral in den tijd der Fronde, hoewel toen corneilles Cid reeds verschenen was, en het nationalizeren van de Italiaansche Opera bij de fransche groote wereld, en van de Commedia dell Arte voor het volk, onder den naam van le Théatre de la foire, geven daarvan de overtuigendste bewijzen. In het begin van dit tijdperk ontmoeten wij dus hooft, uit een aanzienlijk geslacht in zijne vaderstad geboren, met alle die kundigheden uitgerust, die toenmaals den beschaafden Nederlander versierden. Diergelijke mannen, die inderdaad tot leidsmannen voor hunne eeuw verstrekten, verdienen in meer bijzonderheden beschouwd te worden, en wij willen dus kortelijk de vraag beantwoorden, wat hooft vóór, wat hij ná zijne reizen naar Frankrijk en Italien was. Zoo als wij dit in de Geschiedenis van het vorig tijdperk zagen, was de toenmalige letterkundige beschaving bijna geheel uit den schoot der {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude Letteren uitgegaan, en deze beschaving had op alles, wat de Landtaal betrof, nog maar eenen zijdelingschen invloed gehad; want, in hoe vele opzigten de Kamer in liefde bloeijende ook boven hare mededingsters had uitgemunt, dezelfde geest der middeleeuwen, die, bij voorbeeld vroeger, bij de eerste poging, om het ingeschapen gevoel der min uit te drukken, eene natuurlijke beeldspraak gebezigd had, deed dezelve nu in de belagchelijkste overdrevenheid ontaarden. Om zich hiervan te overtuigen, behoeft men slechts den Achilles en de Polyxena van hooft na te lezen, en dan zich zelven af te vragen, of dit eene navolging van aeschylus, of wel van de eerste Rederijkers spelen, wier oorfprong men zeker in Frankrijk moet zoeken, geweest zij. Ieder onderzoek, in de Letterkunde dier eeuwen, toont ons, dat Frankrijk, Engeland en de Nederlanden, van eenen bijna gelijken graad van beschaving, dien, namelijk, welken zij allen in de middeleeuwen bezaten, uitgingen, en de toenmalige invloed dier Volken op elkander is misschien minder belangrijk geweest, dan men zich zulks in het algemeen voorstelt. In de handelingen en uitkomsten vindt men hier terstond de Fransche Actes en Sorties weder. Over het geheel heerscht de geest der ridder-romans, die hier, zoo als in Frankrijk, het Treurspel bij zijne geboorte bezielde. Voorwaar, nimmer toch zeide de Achilles van homerus: Ghy die nu gaat by nacht, ,,Troijaensche velt doorwandleu Niet te letten op de wacht, ,,en 't 's vyants handelen. Niet om 't vernemen van ,,haer hulpers te bespien. Ghelyck een Capiteyn ,,betaemt staech toe te zien, Waer Troijens mueren swacxst ,,en lichtst zyn om te krencken Maer om de schoonheyt van ,,U Joffrou te overdencken. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonderling is hier in sommige punten de overeenkomst in vorm, met de stukken van shakespeare. Dan verschijnt Hector, dan Achilles met zijn heir. De gevechten vallen op her Tooneel voor. Hector overwint Patroclus en schendt zijn lijk. In het kort, om aristoteles en zijne regels werd nog weinig gedacht. Dit Treurspel alleen zoude stof tot eene belangrijke uiteenzetting over den oorsprong der Poëzij in onze landstreken kunnen geven, doch men heeft bij ons, tot nu toe, dikwijls alleen tot doel gekozen, om eenige vaak herhaalde schoonheden, onder verschillende vormen, uit te geven, terwijl men die plaatsen, waarin de geest der eeuw, en niet de geest van oorspronkelijkheid of navolging van den Schrijver, den voorrang had, meest verwaarloosd heeft; daar ondertusschen dikwijls voor de Geschiedenis der Letterkunde meer stof in de slechtere, dan wel in de beste Schrijvers gevonden wordt. Ter eere van hooft moet men bekennen, dat de barbaarschheid der vorige eeuw in deze eerste werken nog overal doorstraalt. Want hoe zoude men anders toch den omvang der door hem naderhand bewerkte herschepping van onze Taal en Poëzij hebben kunnen opmaken? Wij zouden, tot verder bewijs, hier de ‘goudlakensche zalen van den Hemel’, en duizende dergelijke uitdrukkingen, hebben kunnen aanhalen. Zoo zegt, bij voorbeeld, Achilles aan Polyxena: Goddin voorwaar Goddin. Gy blyft altoos Goddin En stiert Achilles hart, schoon Joffrou, naar u zin. Tot genoegzaam bewijs strekke echter het volgende sonnet, waarmede Achilles zijne schoone Polyxena aanspreekt; en men {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zal zich moeten verwonderen, wanneer men in dit zelfde spel eene vertaling van den strijd tusschen Ajax en Ulysses, geheel naar ovidius, leest. Gentiel Godin alleen,’ bezitster van myn hert Schoon ziele van myn ziel ,,meesterss van myn gedachten Wiens schoonheit klare glans ‘en gratie my verkrachten Als in den blinden strik ,,myn hert gevangen wert Indien gy niet aanziet ,,de wreedheyt van myn smert En stopt uw ooren voor ,,my alte zware klachten Van myn en hebdy niet ,,dan droesheyt te verwachten In de meedlydloose ,,doot en de aarde swert Maar ga dy tot ghena ,,uw goedertieren wennen En wil de trouwe van ,,u dienaar recht bekennen Verlost ik werden zal ,,van droefheyt zorch en pyn, Myn hert, dat door het vyer ,,zoudt lichtelyk verteeren En zal dan nimmermeer ,,in asschen konnen keeren Maer in een schooner Brandt ,,altyd onsterslyk zyn. Doch het wordt tijd, hooft naar Italien te volgen. Geen verlies is er misschien in onze Letterkunde meer te bejammeren, dan dat van een reisverhaal van dezen inderdaad grooten man, waaruit ons de zoo hoog opgegeven invloed der Italiaansche Schrijvers op zijne dichtwerken, die wij nu alleen veronderstellender wijze uit dezelve kunnen opmaken, geheel duidelijk zou gebleken zijn. De Schrijvers echter, welke zich bij het begin eener ontkiemende Letterkunde onderscheiden, worden te veel {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} door hunne geestdrift medegesleept, om den schat van nieuwe gedachten, die hen vervult, voor hunne tijdgenooten uit te storten, dan dat zij aan de nakomelingschap, om dus te spreken, de ontleedkunde van hun genie zouden mededeelen. Van daar ook, dat hooft ons de meesterstukken van zijnen geest, eene tot nu toe onovertroffene Geschiedenis, een' Baeto en Velzen, geenszins eene Wahrheit und Dichtung uit zijn eigen leven heeft nagelaten. Wat het werktuigelijke van de Dichtkunst betreft, zoo bespeurt men bij het lezen der heerlijke regels, door hooft uit Florence aan de Kamer in liefde bloeijende geschreven (1608), eene zoetvloeijendheid, welke bij de barbaarsche klanken van den Achilles en Polyxena te sterk afsteekt, dan dat men zou kunnen verwachten, dat alleen het overtrekken der Alpen deze herschepping te weeg had gebragt, en men zou zich, naar mijn inzien, bedriegen, indien men niet aan de beoefening der oude Letterkunde het grootste gedeelte van dezen zoo sterk verbeterden smaak toeschreef; eene oefening, waardoor de eergierige en dichterlijke Jongeling voorzeker zijne hoogere bestemming had leeren erkennen. Ware Italien, bij de komst van hooft, nog het vaderland der kunsten geweest; had hij aldaar, aan den disch van eenen lorenzo de medicis, geleerdheid, handel, en dichterlijke geestdrift vereenigd gevonden, misschien zou Italien met regt aaaaa geweest zijn, waarop de Nederlandsche Letterminnaar het oog had kunnen vestigen; doch reeds was alle staatkundige en letterkundige bloei uit dat gedeelte van Europa verdwenen, en ik geloof, dat, na het naauwkeurig onderzoek van de schriften van hooft en zijne tijd- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten, men, wel is waar, zal moeten erkennen, dat in de zachtheid, welke hooft aan onze Taal wist mede te deelen; in het juist gebruik, dat hij nu en dan van de in de zuidelijke Talen zoo bevallige verkleiningswoorden wist te maken; in de oneindige verscheidenheid zijner versmaten, vooral in de minnedichten, een onbetwistbare zuidelijke invloed heerscht, welke bij den ruweren Noordschen tongval van spieghel sterk afsteekt, doch dat, wat het zakelijke zijner werken betreft, het overdrevene en gezochte, hetwelk ons in zijne schriften en die van zijne school hindert, even zeer door den invloed der Italianen te weeg werd gebragt, terwijl daarentegen het echt dichterlijke en krachtige zoo uit hoofts wezenlijk gevoel, als uit eene verlichte navolging der Ouden ontsproot. Italien had groote mannen voortgebragt, wier roem, zoo lang vernuft en Letterkunde naar waarde geschat zullen worden, onvergankelijk blijft; doch zijne Volks-poëzij, uit de zangen der Troubadours geboren, en bij welke, zelfs bij deszelfs grootsten bloei, alle de verdichtselen der middeleeuwen gretig opgenomen werden, had zich nimmer geheel en al tot dien meer deftigen en gekuischten toon kunnen verheffen, welken de Dichtkunst, vooral der Latijnen, ter navolging voorschreef. Aan dezen zuidelijken tongval, meer muziekaal gevormd, nog meer door eene soort van eigenaardige naiviteit bezield, werden geene zoo strenge vorderingen als aan den Noordschen gedaan. Alles werkte hier tot een gerust en zorgeloos genot van het leven zamen, en hierdoor was Dichtkunst vaak een voorbijgaand gevoel, een oogenblikkelijk spel der verbeelding, dikwijls meer aan vormen, dan {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} aan denkbeelden gehecht. (74) De liefde had minder van dat innige, van die zucht tot eene onverbrekelijke verbindtenis, die met het karakter der Germanische Volken zoo sterk was ineengesmolten, maar verborg die armoede van gevoel onder bloemrijke uitdrukkingen, waarin eene zekere oostersche overdrevenheid heerschte. Men gewende zich, om met woorden en gedachten te spelen, en van daar die oneindige tegenstellingen en herhaalde woordspelingen, welke de Franschen, wier geest van regelmatigheid daar door beledigd werd, met den naam van Concetti brandmerkten, en die wij met den naam van valsch vernuft bestempelen, zonder in te zien, dat de Italianen zelve deze weelderigheid van den geest niet zoo streng beoordeelden; dat ieder volk eenen eigenaardigen smaak bezit, en dat hetgeen in de taal van petrarca aan de oevers van den Arno of Tiber welluidend klonk, daarom niet steeds voor die van den Amstel of de Seine geschikt was. - Waren nu reeds die gebreken in de schoonste eeuwen der Italiaansche Letterkunde, zelfs bij hunne puikdichters niet onopgemerkt gebleven, hoe veel te meer moesten dezelve niet toenemen bij den wansmaak, die meer en meer begon plaats te grijpen. De vernuften in die eeuw, welke in de Geschiedenis der Letterkunde op een beroemd tijdvak volgt, zijn gewoonlijk begeerig, om de verdienstelijke mannen van dit vorig tijdperk na te volgen, en meestal is het de rigting van den menschelijken geest, meer het kwade dan het goede te overdrij- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Zoo werd tasso's Amintas, een herdersspel, zekerlijk van eenen te weelderigen rijkdom van dichterlijke versiersels niet geheel vrij te spreken, doch onvergetelijk door onloochenbare schoonheden, door den Getrouwen Herder [Pastor fido] van guarini gevolgd, waarin wel de feilen, doch geenszins de schoonheden van den vroegeren Dichter overtroffen werden. Tasso's Jeruzalem, waarin eenige gezochte wendingen en toverijen, door zoo vele schoonheden, voor alle eeuwen en tijden geschikt, opgewogen worden, werd door den Adonis van marino vervangen, die, door eenige schoonheden van uitdrukking en stijl, zijne opeengestapelde tegenstellingen en zijnen valschen smaak niet kan uitwisschen. (75) En echter was dit de man, die, ten tijde van hooft, op den Italiaanschen Zangberg het bewind voerde. Eer wij dus tot eene nadere vergelijking van dezen smaak, met dien, welke in de werken van hooft heerscht, overgaan, moeten wij een oogenblik stilstaan bij den geest van valsch vernuft, die zich, om dus te spreken, tegelijk over geheel Europa verspreidde, en zoowel bij voiture als bij shakespeare gevonden wordt. Woordspelingen werden weldra de eerebaan, waarop het vernuft aan de buitensporigste overbrengingen den teugel vierde, en hoewel het hotel van Rambouillet, te dezen opzigte, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} op eenen geheel anderen toon, dan het slot te Muiden, gestemd was, zoo kan men het laatste toch ook niet geheel vrijpleiten, van nu en dan eens het klatergoud (clinquant) van Italien boven het goud der Ouden gesteld te hebben. Mogt men aan de spoedige verspreiding dezer overgeestige aardigheden twijfelen, zoo leze men de volgende regels van boileau: Jadis de nos auteurs les pointes ignorées, Furent de l'Italie en nos vers attirées. Le vulgaire, ébloui de leur faux agrément. A ce nouvel appat courut avidement. La faveur du public excitait leur audace. Leur nombre impétueux inonda le Parnasse. Le Madrigal d'abord en fut enveloppé. Le Sonnet orgueilleux lui même en fut frappé. La Tragédie en fit ses plus chères délices. L'Elégie en orna ses douloureux caprices. Un héros sur la scene eut soin de s'en parer, Et sans pointe un amant n'osa plus soupirer. On vit tous les bergers, dans leurs plaintes nouvelles, Fidêles à la pointe, encore plus qu' à leurs belles. Chaque mot eut toujours deux visages divers. La prose le reçut aussi bien que les vers. L'avocat au Palais en hérissa son style, Et le docteur en chaire en sema l'Evangile. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten bewijze van den geest, die in Frankrijk heerschte, diene voorts het volgende sonnet van den toen geliefden voiture: Des portes du matin l'amante de Céphale, Ses roses épandoit dans le milieu des airs, Et jetoit sur les cieux nouvellement ouverts, Les traits d'or et d'azur qu'en naissant elle étale. Quand la nymphe divine à mon repos fatale, Apparut et brilla de tant d'attraits divers, Qu'il sembloit qu'elle seule éclairoit l'univers Et remplissoit de feux la rive orientale. Le soleil se hatant pour la gloire des cieux, Vint opposer sa flamme à l'éclat de ses yeux Et prit tous les rayons dont l'Olympe se dore. L'onde, la terre et l'air s'allumoient à l'entour, Mais auprès de Phillis on les prit pour l'aurore Et l'on crut que Phillis etoit l'astre du jour. Indien wij nu tot hooft te rug keeren, zoo is het geenszins te ontkennen, dat, in het midden van de veelvuldigste blijken van dichterlijk vernuft, die overdragtelijke geest zich dikwijls deed hooren. Hoe zeer ook hooft, in de hem waardige beschrijving van een zinnebeeldig persoon, Italien voorstellende, met regt de grootste {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichters van dat Gewest naar eisch huldigde, zoo toont hij overal vele achting voor marino, wiens geest in zijne meeste dïchtwerken, vooral in diegene, waarin hij alleen galanterie ten toon zocht te spreiden, overal doorstraalt. Om marino zelven te leeren kennen, behoeft men slechts de volgende regels, uit eene vertaling van hooft naar dezen dichter, te herlezen, en dan oordeele men of dit poëzij of wansmaak is. De zwaarste stond van ramp, het uiterst' ongevall, En bitterst' uure, scheen, beschooren voor 't heelal, Wanneer, zelv' aangebrandt, de prikkelster tot teelen, Bekoopend' haare lust van staêgh met vier te speelen, Adonis, dien zy droegh in 't harte, zagh ontmant, En in den mondt der hel gestelt door 't zwyn zyn' tandt. Ach, hoe wordt haar te moê? De doodt in wie 't vermaaken Noit wies tot lachens toe, die kreukte toen de kaaken, Mits zy d' ontsteltenis der bystre zinnen zagh, En liet haar' tanden zien als wappren naa den lagh. Zoo kitteld' haar de hoop van 't ongehoopt verwinnen Op d' allereeuwighste der doodtvrye Godinnen De leevengeefster zelf. Zy vloogh haar aan, te fel; En hadt, met eenen zet, verovert al haar vel. Daar plantte z' haar' lievrey, tot veegh en zeegeteeken En deed het helder blank, met loode doofheidt bleeken, Dies Venus voor een lyk van elk' geoordeelt wert; Behalven van Juppyn, die kyken kan in 't hert. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe kiesch men derhalve in het uitkippen zijner minnedichtjes zij, valt het ligt aan ieder kenner der Letterkunde, bij beide Volkeren, om op te merken, hoe zeer dit gedeelte van hoofts kunstwerken naar dien toen zoo geliefkoosden smaak overhelt. Ook de sonnetten, toen, volgens den geest der kunstregters, het meesterstuk der poëzij, en waartoe zich, van marino tot metastasio, bijna de geheele Italiaansche Dichtkunst bepaalde, werden vooral niet vergeten. Hoe zeer Italien toen als het moederland van onze Letterkunde beschouwd werd, hoe zeer deszelfs zangerige taal in den mond van eene duarte en tesselschade, die, volgens de uitdrukking van hooft, partij met de Engelen verdienden te zingen, door de schoone kunne geliefkoosd was, blijkt uit de geheele geschiedenis van dien tijd, uit iedere bladzijde van hoofts brieven, het zij hij ieder oogenblik overbrengingen uit marino, tasso, en anderen, in dezelve aanhaalt; Tesseltje zonder muilen bij de arme Corisca vergelijkt, die in den Pastor fido bijkans de prooi van een verbolgen satyr wordt, of eindelijk in zijne Granida eene navolging uit denzelfden guarini geeft, dáár, waar een herder zijn meisje, uit het voorbeeld der geheele natuur, van de noodzakelijkheid der wedermin tracht te overtuigen. De Granida zelve is een echt Italiaansch herdersspel. De schoone zang van Vaart schepters wel enz. wordt door de beminnaars onzer Dichtkunst niet ligt vergeten. Op de herderswereld zullen wij nog weder te rug moeten komen. Baeto en Geeraardt van Velzen waren de vruchten van latere ondervinding en rijper vernuft. Wanneer men deze Treurspelen uit het standpunt beschouwt, waarin wij ons {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordig, bij eene diergelijke oordeelvelling, verplaatsen, schijnen ons dezelve tot het voeren van dien naam weinig geschikt. Doch men moet nimmer vergeten, dat, bij het ontkiemen eener Letterkunde, het volk, nog minder door tooneelvertooningen verlekkerd, deze soort van verlustiging meer als het hooren van een Dichtstuk beschouwde, en dat inderdaad zulke verzen, als die van hooft, eenen ongewonen opgang verdienden te maken. De vorm van zijne stukken was slechts eene veredeling van die der Redenrijkers, met de overlevering der Ouden, vooral uit seneca, vereenigd. Tot den invloed der laatsten behoorde eene soort van rei, nu en dan in krachtige zangen invallende, en tot de eerste die zinnebeeldige personen, die, gelijk, bij voorbeeld, de Vecht, ten tooneele gevoerd werden, en verhalen voordroegen, wier lengte zeker de tegenwoordige toehoorders spoedig zoude vermoeijen. Schoonheden, zoo als die uit den rei den openbaren dwingeland enz., kon hooft in geen' marino opsporen, en waren dit dierhalve vruchten van de klassische Letterkunde, wier beoefening toen meer dan ooit tot Neêrlands roem verstrekte. Indien wij verder de Letterkundige Geschiedenis van deze eeuw doorloopen, ontmoeten wij, vooral onder de vrienden van hooft, de navolgers van dien zuidelijken geest. Lieftalig zijn de gedichtjes, die ons van de beide zusters visscher overbleven, en grooter ware nog onze dankbaarheid, indien de hand van tesselschade, volgens een vroeger door haar opgevat voornemen, onze Letterkunde met het geschenk eener vertaling van tasso verrijkt had. Dat in dezen kring de woordspelingen geliefd waren, daarvan onderrigt ons een oppervlakkige blik in hunne gezellige {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeering. Daar toch zien wij terstond hooft als het hoofd der Nederlandsche Dichters, mostert als de saus der Poëzij, baeck als de baak der goede zeden. Hoe meer wij ons echter van den kring van hooft verwijderen, hoe meer deze navolging van Italien afneemt, vooral daar spoedig de strengere vorm der Latijnsche en Fransche Dichtkunst meer ingang begon te verkrijgen. Het is met de opvoeding der volken over het geheel gelijk met die der menschen gelegen. De hoofdtrekken uit hun karakter zijn ligt op te geven, doch wie toont ons bij den jongeling aan, welke vreemde invloed deze daad, gene oordeelvelling deed ontstaan? Een diergelijke invloed is geen uitwerksel eener slaafsche navolging, maar alleen van het strooijen dier zaden, die zich naderhand door eigen genie en nadenken bij den genen, die dezelve ontvangt, ontwikkelen, en wij moeten bijna ieder der groote mannen van dit tijdperk afzonderlijk beschouwen, om de wijze, waarop de vreemde invloed met de onafhankelijkheid van hunnen geest zamen smolt, te kunnen bepalen. Misschien was hooft in zijne navolging der Italianen te ver gegaan. Bij de lezing zijner dichtstukken wordt ieder, hoe zeer ook door derzelver vernuft medegesleept, overtuigd, dat deze toon met den oorspronkelijk Nederlandschen geest, dien wij vroeger afschetsten, te weinig overeen stemde, dan dat men zoude kunnen gelooven, dat deze invloed duurzaam over onze Dichtkunst had kunnen heerschen. In Zuid-Holland vinden wij echter een man, misschien met minder begaafdheden en genie versierd, dan bij hooft gevonden worden, doch wiens nationale invloed zeker uitgebreider dan de zijne was. Cats, met niet minder belezen- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} heid dan hooft uitgerust, nam, gelijk hij, den invloed der buitenlanders aan, doch wist daarmede zijne eigene denkbeelden te vereenigen, en alles aan één gezegend doel, de verspreiding van volksgeluk en de vermeerdering van het rijk van Godsdienst en deugd, dienstbaar te maken. Eere zij dan aan de assche van den lang miskenden en toch onwaardeerbaren man bewezen! Cats zag den geest van galanterie en minnekozerij bij onzen landaard veld winnen, en gevoelde het innig, dat het niet mogelijk was, dien stroom tegen te gaan, maar wel dien te leiden. Als een grijsaard, die in de vrolijke spelen der jeugd deel neemt, maar haar tevens in het midden dier spelen op een hooger doelwit wijt, voerde cats zijne vrijster als bruid, moeder en weduwe, door de roozen en doornen des levens, naar het graf en de onsterfelijkheid; en wie heeft ooit met hem die reis afgelegd, zonder zich aan het einde van dezelve beter en godsdienstiger te gevoelen? Cats was Christen, bevorens Dichter te zijn. Zijn gezichteinder was uitgebreid, maar zaken en geen woorden waren het doel zijner pogingen. Den reinen is alles rein werd misschien bij niemand meer, dan bij hem bewaarheid. Ontzagverwekkend is de diepe geleerdheid, welke in zijne schriften doorstraalt. Hetzij de waarheden van Godsdienst en Openbaring, de schrijvers der grijze Oudheid, de regtsgedingen der middeleeuwen, of de vertelsels van boccacio en cervantes, zijne pen bestierden, alles droeg oorspronkelijk den stempel van het karakter van cats zelven. Cats had zijne eerste denkbeelden over de dichtkunst, gelijk hij dit zelf bekent, aan de Brabanders te danken; doch daar hij nimmer in het dramatische viel, en dus in dezen den wansmaak der Rederijkers {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} niet overnam, stond hij, uit hoofde zijner velerhande betrekkingen, in de letterkundige wereld meer op zich zelven. Zijne werken krielen van aanhalingen uit de meeste der toen alhier bekende Talen. Als waar volksdichter schijnen zijne schriften door de vereeniging van bijna alle mogelijke spreekwoorden, een tempel te zijn, aan den volksgeest van alle eeuwen gewijd; doch, niettegenstaande de navolging der vreemden in bijna alle zijne verhalen, is misschien niemand oorspronkelijker geweest in het voorstellen van het echt Nederlandsch karakter, waarvan hij den afdruk geeft; en wie zijn Twee-en-tachtig jarig leven met de Confessions van jean jaques vergelijkt, beslisse, in hoe verre het leven van den Nederlandschen Christen, boven dat van den Geneefschen Wijsgeer verheven zij! Eene zekere langdradigheid zal ons in de werken van cats stuiten, doch wanneer wij dezelve veroordeelen, moeten wij tevens erkennen, dat dit een gebrek van zijnen leeftijd was. Bij het begin van iedere Letterkunde zijn de boeken zeldzamer, en diegenen, welke inderdaad onderwezen willen worden, laten zich minder door moeijelijkheden afschrikken. Eenige folianten met koperen sloten maakten den rijkdom van de boekerijen onzer voorouders uit, drar wij zoodanig in het midden van alle onze octavo's en duodecimo's verward zijn, zoo veel tijd noodig hebben, om steeds meer omslagtig wordende zaken te bestieren en slechts met den geest des tijds gelijk te blijven, dat wij vorderen dat het oude bijzonder kort en afdoende zij. Van daar die menigvuldige bloemlezingen, die ons wel over de schoonheid der afgezonderde stukken maar niet over den oorspronkelijken geest en de gevoelens des schrijvers {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen doen oordeelen. Zekerlijk was het een gebrek van smaak, toen cats het heerlijke gezegde van joseph, zoude ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God? in zoo vele duizende verzen in zijn' Selfstryt uitbreidde; doch het was toen in het algemeen de gewoonte om wanneer men eens een denkbeeld opgevat had, hetzelve niet weder te verlaten, zonder het van alle mogelijke zijden beschouwd te hebben; en dit was nog een gevolg van die scholastieke wijsbegeerte der middeleeuwen, die alle onderwerpen van Godsdienst en Wetenschap op eene wijze had behandeld, waarin alleen het vernuft van den spreker of van den Commentator, ten koste van den oorspronkelijken Tekst, schitterde; en wie ontkent, dat de Latijnsche en Grieksche Schrijvers, bij de herleving der letteren, ook niet wel eens eene diergelijke behandeling hebben ondergaan? Eene tweede bijzonderheid, die de werken van cats ontsiert, is een te overdreven gebruik van het allegorische of zinnebeeldige. Dieper, dan men gewoonlijk denkt, is het gevoel hiervoor in den boezem van den mensch opgesloten. De grond van dit gevoel ligt in het hooge godsdienstige en wijsgeerige denkbeeld, dat de zinnelijke wereld het beeld der geestelijke is, en van daar de zucht, om, bij iedere verschijning in het gewone leven, het hoogere denkbeeld, dat daarmede in verband staat, te ontdekken. Verschillend heeft zich deze geest bij alle Volken uitgedrukt, en het is hier de plaats niet, over deze belangrijke stof uit te weiden. Genoeg zij het, dat vooral bij het einde der middeleeuwen de geest der Allegorie heerschte, doch juist niet op de meest gekuischte wijze. De Schrijvers van dien tijd gevoelden, dat hunne dicht- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, noch door vorm, noch door onderwerp, met de schriften der Ouden, die toen op nieuw bekend werden, den wedstrijd konden uithouden, doch zochten aan de hunne, door daaraan eene hoogere bedoeling te geven, of dikwijls deze slechts daarin te doen veronderstellen, eene nieuwe waarde te hechten. Zoo was dan ook de geheele Letterkunde der Rederijkers eene gedurige aaneenschakeling van zinnebeelden. Casteleyn moraliseerde de Passie onzes Heeren in de geschiedenis van Pyramus en Thisbe. Chapelain (76) verklaarde, dat zijne Pucelle alleen het zinnebeeld van den strijd tusschen de booze lusten en de goede geneigdheden in het hart van den mensch moest voorstellen. Doch het bleef niet bij deze uitgebreide zinnebeelden, maar ook bijna alle Wetenschappen werden onder dien vorm voorgesteld, en de geestelijke Schrijvers maakten ook van deze emblemata veel gebruik, welke dan, met platen en vignetten versierd, vooral dienden, om de leeslust op te wekken, dewijl ieder, die in de kindschheid der Letterkunde eene diergelijke overbrenging begreep, daarin ongemeen behagen schiep. Meer dan eenig land waren Braband en Frankrijk de zetels van dezen geest, en dezelve plantte zich vooral in Holland over, en vond gereeden ingang bij een Volk, dat gaarne zijne begrippen van Godsdienst en zedekunde in een dichterlijk gewaad gehuld zag. Bijna geen Dichter van dezen tijd kon die verleiding ont- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. De Emblemata van hooft schijnen bijna allen op hetgeen men toen liefde, (of liever,) volgens de uitdrukking der middeleeuwen, het spel der minne noemde, betrekkelijk. Cats heeft ook diergelijke zinnebeelden; doch van meer waarde zijn bij hem de Godsdienstige en vooral de zedelijke, terwijl eindelijk luiken, van wien wij hier melding maken, schoon hij eigenlijk slechts tot de tweede helft dezer eeuw behoort, nog verder ging, en ieder voorwerp van het dagelijksche leven slechts als het hulsel eener geestelijke waarheid beschouwde. Dat hij daarin dikwijls tot het belagchelijke verviel, is onbetwistbaar; doch verre zij het van ons, met den vromen luiken te spotten, daar men hem misschien een der dichterlijkste genien uit onze geheele Letterkunde zoude kunnen noemen, die als teekenaar, plaatsnijder en dichter bewondering verdient, doch, door de vlucht zelve zijner verbeelding te vroeg het nietige en onvoldoende van de prozaische wereld, die hem omringde, leerde inzien, en zich toen aan het andere uiterste eener geestelijke overdrijving overgaf; eene verandering, voorwaar, die zoo dikwijls het lot van mannen van het vurigst gestemde genie geweest is. Nog een man van groote verdiensten schitterde toen in het gebied onzer Letterkunde. Constantyn huygens, als Staatsman en in zoo vele betrekkingen verdienstelijk, werd onder de Dichters van dien tijd met de meeste loftuitingen begroet, en ook hem werd menig lied toegezongen, als aan eenen der herstellers van den goeden smaak. Zeker was huygens een der meest oorspronkelijke van onze Dichters. Alle zijne werken onderscheiden zich door vernuft en belezenheid, doch te gelijker {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd is hij de man, die, over het algemeen, het minste bij het nageslacht gelezen wordt. Men kan niet nalaten, op te merken, dat bij hem hier en daar eene zekere duisterheid heerscht, eene te groote overdrijving, te kunstige overbrengingen, en eindelijk dikwijls eene onkieschheid in woorden en uitdrukkingen, welke bij velen zijner tijdgenooten niet meer gevonden werd. Onder vele andere verdiensten bezat huygens ook ervaring in vele Europesche talen. Zelfs in het Latijn, Engelsch en Italiaansch werd door hem gedicht, en dus waren hem de bloemen der zuidelijke Dichtkunst geenszins onbekend. Hier en daar ontmoet men bij hem vertalingen uit de Fransche Psalmberijming, uit het Italiaansch van petrarca, marino, guarini, en uit het Engelsch van ben johnson. Ook uit het Italiaansch vindt men aanhalingen, waaruit blijkt dat castiglione's (77) Cortegiano of de volmaakte hoveling, een der schrijvers uit de eeuw der Medicissen, onzen huygens niet onbekend was. Zelfs ontmoet men eenige malen aanhalingen uit eenen ongenoemden Spaanschen Schrijver, doch deze weinige aanhalingen verzinken bij den onmetelijken vloed van citatiën uit het Latijn, welke ook de minst beduidende omstandigheden schenen te moeten bewijzen of bevestigen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer wij dus nog eens het vroeger gezegde herhalen, blijkt het, dat vooral hooft aan de Italiaansche Letteren hulde toebragt, en dat zijne school derzelver navolging bevorderde. De invloed, dien deze navolging had, bepaalde zich voornamelijk op de verkeering der beide kunnen, en er schijnt in dezelve eene zekere zuidelijke galanterie geheerscht te hebben, welke zich nog eenigzins met de overblijfsels der middeleeuwen vereenigde, en waarin het eene aangenomene wet werd, de betrekkingen van het hart door alle mogelijke overdragtelijke spreekwijzen uit te drukken, zijne Godin bij alle Godheden van Rome en Griekenland te vergelijken, en eindelijk in zijne liefde stof te vinden tot langgerekte gesprekken, waarin geheel bovennatuurkundige onderwerpen van de eene en andere zijde met eene scherpzinnigheid behandeld werden, de oude schoolgeleerdheid waardig. De personen, welke den kring van hooft uitmaakten, schitterden meer nog door vernuft en geleerdheid, dan door eigenlijk genie. Trouwens het genie zoekt en vindt zijnen eigen' weg, terwijl daarentegen het vernuft in diergelijke vereenigingen meer en meer gescherpt en aangewakkerd wordt. Het verstand der Nederlanders wist hem hier echter het perk te stellen, en nimmer ontaardde bij ons het vernuft in die taal, welke in molières precieuses ridicules en femmes savantes met zoo veel regt gehekeld werd. De eerste sporen daarvan vindt men in hoofts brieven. Vele diergelijke verzamelingen hadden de Ouden ons in dit opzigt nagelaten. Cicero's brieven aan zijn Huis, aan atticus en zijne andere vrienden, waren niet voor het nageslacht bestemd. Die van plinius den jongen, verraden daarentegen eene zucht om te behagen, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} en schijnen meer opzettelijk ter uitgave bestemd te zijn. Eerst laat werd de kunstmatige briefstijl bij de nieuwere volken beoefend, en er werd een hoogere trap van beschaving toe vereischt, eer eene algemeene belangstelling voor dezen tak van Letterkunde levendig kon worden. In Italien had men reeds vroeg veel waarde op eenen sierlijken briefstijl gesteld. Vele geheimschrijvers der Pausen en der Gemeenebesten van Florence en Venetien muntten door welsprekendheid in dezen uit, en de staatkundige betrekkingen, tusschen de verschillende staten van Italien, verschaften hun de gelegenheid, om hierdoor eenen uitgebreiden roem te verwerven. De brieven van annibal caro waren aldaar zeer beroemd, en werd deze schrijfstijl door de Franschen, die reeds zoo veel van de Italianen hadden overgenomen, weldra nagevolgd. Balzac en voituire stonden aan het hoofd van deze nieuwe Letterkunde. Om deze met één woord te schetsen, moge de volgende aanhaling uit eenen brief, welken de eerste aan zijne schoone, na eene zware bloedspuwing, ter hand deed komen, genoegzaam zijn. ‘Je n'oserois pas dire, comme auparavant, que je vous aime de toute mon ame, puisque j'en ai perdu plus que la moitie: Pour parler régulièrement, je dis que je vous aime de toute ma force.’ De geleerde bouhours wijdde er een geheel boekdeeltje aan, om het kaf van valsch vernuft, dat in de ltaliaansche en Fransche Letterkunde van dezen tijd blinkt, van het goede {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} graan af te scheiden (78), en wanneer wij de brieven van onzen hooft nagaan, zullen wij daarin veelvuldige sporen van dezen geest aantreffen. Men moet dit echter niet in dier voege opnemen, als of zulks den roem van dezen Schrijver zoude verminderen. - Het zoude even zoo onedel als onbillijk zijn, de achting te willen verkleinen, die men met regt aan diegenen toedraagt, die zich in de eerste eeuwen eener Letterkunde onderscheidden, en die derhalve met de meeste moeijelijkheden hebben moeten kampen. Maar terwijl wij van den eenen kant in hooft gaarne die verdienste erkennen, die den Opsteller toekomt van een der eerste prozawerken, welke zonder over Wetenschap of Geschiedenis te handelen, werden uitgegeven, kunnen wij ons van den anderen kant niet verwonderen, dat hij, even min als de Dichters en Schrijvers van alle eeuwen, den invloed van zijn leeftijd heeft kunnen ontgaan, en dit vooral in brieven, die slechts gedeeltijk tot den druk bestemd waren. Het is vooral in de brieven aan tesselschade, dat wij deze weelderigheid van vernuft ten toon gespreid zien. Uit het volgende staaltje echter, dat uit een der overige brieven genomen is, blijkt dat het ook in dezen niet aan gezochte en overdragtelijke spreekwijzen ontbreekt: ‘'T gezonden boek heb ik U niet geschonken, maar gedacht ten dierste te verkoopen, omme met arbeidt vergolden, oft (eigenlijker gezeidt,) vermangelt te worden aan de moeite die ik UE. verghde te doen in 't ontdekken, aanwijzen, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} en verbeeteren mijner misslagen. En het wil (indien ik dit maar ten deele verwerf) zoo verre met mij zijn, van UE. verplicht te hebben, dat ik, geplonst in eenen afgrond van gehoudenissen t'haarwaarts, zal achteruit moeten varen, zoo zij in uitgift van reekeninge, voor geene betaaling laat doorgaan mijne gebeden tot Godt.’ In de overige Prozaschrijvers dezer eeuw ontdekt men insgelijks, op vele plaatsen, den invloed der Zuidelijke Letterkunde, doch dit is voornamelijk het geval met den Wetsteen der Vernuften van j. de brune. Dit werk behelst eene verzameling van vernuftige invallen, geestige verhalen en aanhalingen, waaronder echter veel gevonden wordt, hetwelk den toets van het gezond verstand moeijelijk kan doorstaan. Alle de overleveringen der Middeleeuwen, het bijgeloof in de Wetenschappen, en het overdrevene der toenmalige galanterie, vindt men hier vereenigd. Talloos zijn de spitsvindigheden, welke hier met den naam van vernuftig, geestig en overaardig bestempeld worden, en hoewel men in den Schrijver eene uitgebreide belezenheid moet bewonderen, en met boeken bekend wordt, die thans bijna geheel vergeten zijn; hoewel men de geestigheid van sommige invallen niet kan loochenen, is het echter niet ongelukkig, dat alle onze verdere Nederlandsche vernuften niet dezen wetsteen tot voorbeeld kozen. Men behoeft slechts in het derde boek de beschrijving van alle de soortenvan kusjes te lezen. Hier ontmoet men het vroegere minnespel met zijne gelief koosde uitdrukkingen. De Schrijver, die tegelijk ook Dichter was, bezingt zijne Mejoffrou, de Madonna der Italianen, op alle mogelijke wijzen; en alle vergelijkingen, waartoe vuur, brand, zonnen en {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} rozen aanleiding konden geven, zijn hier bij elkanderen vergaderd. Niet alleen het Sonnet, maar ook de Italiaansche Madrigaal zien wij hier verschijnen. Het geheel is nog eene herinnering aan die geestige en scherpzinnige redekavelingen, die in de gezelschappen heerschten, eer de Fransche invloed in de agttiende eeuw het kaartspel bij uitsluiting in dezelve had ingevoerd. Men zocht toen door een geestig onderhoud den tijd te verkorten, en ten bewijze daarvan vindt men hier nog melding gemaakt van het Orakelspel, uit Italien overgenomen, waarin gevorderd werd, dat de Juffers een kort en duidelijk bescheid op moeijelijke en dubbelzinnige vragen, die aan haar voorgesteld waren geworden, geven moesten. Dit was nog eenigzins een overblijffel der oude Minnehoven. Hoe zeer nu ook dergelijke oefeningen tot opscherping en beschaving van den geest bijdroegen, zoo was alles toch echter maar een spel, waarbij wezenlijke verheffing van geest geene plaats vond; en deze minnekozerij, meer voor hoven, dan voor volken geschikt, stond te weinig met onze zeden in verband, om eenen duurzamen invloed te kunnen behouden. In Frankrijk zelve begon deze smaak spoedig na de verschijning der Précieuses van moliere geheel te verdwijnen. Italien en Spanje verloren weldra hunnen invloed op het overige gedeelte van Europa, en tegen het einde van deze eeuw verving bij ons een meerdere ernst en deftigheid dezen geest van galanterie, die eene poos alhier, als door eene Zuiderlucht, was overgebragt geworden. Weldra was deze tijd geheel uit de herinnering verdwenen, en terwijl niemand thans het meisje van zijn hart meer op de wijze van marino of de brune begroeten zal, herkent ieder nog met hartelijk genoegen in den Trouwring {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} van cats oude hollandsche liefde en trouw. Welke was hiervan anders de oorzaak, dan dat de een eene vreemde Letterkunde zocht te vertolken, daar de ander dezelve met de onze ineen smolt. De spelingen van guarini zijn verwaarloosd geworden, dewijl de brune ons dezelve woordelijk aanbiedt, doch in de verzen van Vader cats vinden wij nog den heremiet van boccacio te rug, die aan zijn' zoon de vrouwen als gansjes afschetste, en dien armen edelman, die aan de geliefde vrouw den trouwen valk, de laatste zijner bezittingen, opofferde. - Eer wij van den Wetsteen afstappen, willen wij een paar voorbeelden geven, waaruit men den toon, die in de daarin opgenomene dichtstukjes heerscht, kan leeren kennen: Joffer Anna Maria Schuurman, haar zelven in een spiegel afteekenende. Beroemde Stichteres van menigvoude wonderen! Waarin 't onnoodigh is, het minste, te byzonderen; Nu gy u dus beziet In 't helle spiegelglas, hoe doet gy 't branden niet? Nochtans indien de zon haar tintelryke stralen, Van 's hemels blaau azuur, laat op een spiegel dalen, Het kille kristallijn Spuwt vuur en vlammen uit, door 't middel van die schijn. Doch ik weet wat het is; daar ghy in andere punten De Zonne bent gelyk, zoo wilt ghy mee uitmunten, Op heur manier, in dit; Schoon zy het al verwarmt, men zeit, zy heeft geen hit. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zoog, op een dagh uit d' engellike tippen, Van een paar tooverlippen, Meer honinghwyn alleen, Dan van Cupidoos rot oit smaakte 't algemeen. My dacht ik was gestelt ten toppe van 't vermaken, Geen ramp en kon my raken; Maar naauw had ik gekust, Of 't hart dat gloeide my van duldeloozer lust. Dus zien wy wufte biên, als afgerechte valken, By wylen wel verschalken, En handelen een beer. Hy gaat om honingh uit, doch komt vol angels weer. Eenen dergelijken toon, doch met meer grondige geleerdheid, vinden wij, in dit tijdperk, de werken van johan van heemskerk, door den Heer scheltema naar eisch gewaardeerd, en die, door zijne Minnekunst, zich als een' waardig navolger van ovidius deed kennen. In zijne Batavische Arcadia echter was de geest van het Zuiden het meest overgedrukt. Reeds vroeg had men, bij de herleving der Letteren, het denkbeeld van eenen oorspronkelijken beteren staat des menschdoms, dien men bij de meeste Volkeren verbreid vindt, met dien van den gouden eeuw der Grieken en Romeinen, of liever met de bevallige beschrijving, welke deze ons van hun Arcadia en Tempe nagelaten hadden, vereenigd; en daar nu in dit Arcadia, volgens de overlevering, Apollo de lammeren van Admetus gehoed had, begon men dit geidealiseerd Arcadia met idea- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} lische herders te bevolken, en weldra werden de ridderromans, zoo lang de geliefkoosde lektuur bij de hoogere klassen, door de herderromans vervangen, toe dat men eindelijk wezenlijke gebeurtenissen onder dit gewaad begon voor te dragen. Italien was het vaderland van dergelijke spelingen geweest, en dewijl aldaar nog de herinneringen aan theocritus en virgilius het meest bewaard waren gebleven, hadden de herdersspelen, gelijk de Aminta, Pastor fido (naderhand bij ons de Granida) aldaar ook het eerst veld gewonnen. Ook in het Proza verschenen weldra deze herders, en sannazaars Arcadia, een der eerste werken van dien smaak in Italien, werd spoedig door geheel Europa nagevolgd. Sidney, die zich door moed en vernuft zoo voordeelig onderscheidde, een der uitmuntendste jongelingen zijner eeuw en een sieraad van het hof van elizabeth, gaf er eene in het Engelsch. In de Diana van den Portugeeschen montemayor (79), in het Spaansch opgesteld, werden een rei geschiedenissen onder dit gewaad aan elkanderen geschakeld, terwijl in Frankrijk niet alleen de Tirsissen en Philissen weldra in alle werken van smaak voorkwamen, en het woord van ma bergère dat van ma dame verving, maar ook deze overdrevene galanterie, aan welke mlle scudery in {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} haar Clelia en Cyrus de oude geschiedenis prijs gaf (80), werd door d'urfé in zijne uitgestrekte Astrée op de herderswereld overgebragt. Nog eenen geruimen tijd bleef deze herderswereld in Frankrijk geliefd. In de Opera's van quinault vindt men geheele reijen van getrouwe herders, in de balletten van moliere worden zij niet vergeten, en thans nog kunnen wij in onze zoogenoemde Anakreontische balletten, waaraan voorzeker anakreon geen aandeel had, dergelijke wezens rond zien huppelen. Heemskerk nam eenige kleuren uit de bovenstaande Schrijvers in zijne Batavische Arcadia over, doch bezat echter smaak genoeg, om, ofschoon hij den naam van herderen behield, zijne Haagsche Juffers zonder herdersstaf of kudde, langs de Scheveningsche duinen te laten rondrijden. Jammer is het echter, dat ook hier de navolging der Italianen, vooral waar het op het stuk van vrijen aankomt, te sterk is geworden, en de oorspronkelijke hollandsche geest wel eens onder zoo groot een getal van zoetigheden verzinkt; doch van den anderen kant heeft dat werk eene blijvende waarde, door de zachtheid en tevens eigenaardigheid van deszelfs stijl, en den rijkdom van wetenswaardige zaken, die hetzelve bevat, waardoor het zich voor altoos {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} boven alle de volgende Arcadia's, die sedert, in navolging van deze, ontstonden, bleef onderscheiden, en ook nog voor dengenen, wiens smaak door uitheemsche vruchten niet dermate gestreeld werd, dat hij eenen afkeer van de vroegere voortbrengsels van onzen Vaderlandschen bodem heeft, steeds eene genoegelijke lezing zal opleveren: en kunnen de stukken uit dezen Schrijver, in de bloemlezing van den Heer siegenbeek overgenomen, het bovenstaande genoegzaam bevestigen. Niemand zal hier verlangen, dat wij de verschillende Dichters en Schrijvers, die, op het spoor der uitmuntendste vernuften van deze eeuw, den loopbaan der Letterkunde betraden, hier op nieuw in bijzonderheden nagaan, daar zulks reeds met goeden uitslag in vroegere werken geschiedde. Voor ons doel wordt er toch geene naauwkeurige uiteenzetting vereischt, van waar iedere bloem, wier geur eenen uitheemschen oorsprong verraadt, op onzen grond is overgeplant geworden. Genoeg zij het, den algemeenen geest op te merken, en aan anderen zij naderhand de taak overgelaten, om dit nog zoo weinig bezochte veld met eenen scherperen blik te onderzoeken, en datgene, hetwelk wij, in het algemeen, als waarheid gesteld hebben, ook nog door bijzondere voorbeelden te versterken, of wel door eene meer zorgvuldige navorsching, die onnauwkeurigheden aan te wijzen, waaraan men, bij het oordeel over letterkundige onderwerpen, zoo veel gevaar loopt. Wij hebben nu aangetoond, dat, hoezeer ook de invloed der vreemden in vele opzigten doorstraalt, de echte volkssmaak in dit tijdperk nog bleef heerschen, en onze nationale Letterkunde geenszins verdrongen werd. Cats bleef het middenpunt van dezen volks- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak, de handhaver van het echt Nederlandsch karakter (81), en het was uit dien hoofde, dat de Zuid-Nederlandsche Dichters, die nog meer aan den oorspronkelijken toon onzer Dichtkunst getrouw bleven, zich meestal onder de vanen van dezen schaarden, en den meer hoodravenden toon van vondel (wiens verdiensten wij in een volgend tijdvak zullen trachten te waarderen), minder huldigden. Eene meer geestelijke en godsdienstige stemming begon zich in de Letterkunde te vertoonen. De volkszangen, die eene eeuw vroeger nog gezongen werden, waren door geestelijke liederen en zangwijzen vervangen. In de Rijmen van camphuysen, en in den Goeden Vrijdag van de decker, werd deze stichtelijke geest met waardigheid ten toon gespreid, daar dezelve op eene te overdragtelijke wijze in de Emblemata van krul en van veen gevonden werd. De Prozaschrijvers bleven nog veelal de taal der Geleerden bezigen, en hoezeer ook het getal der in het Nederduitsch geschrevene boeken sterk was aangegroeid, zoo konden echter de meeste derzelve, door hunnen inhoud, niet onder het gebied van het schoone Proza gerangschikt worden. Wat de Ouden betreft, zoo is hun invloed in de meeste Nederlandsche geschriften van dien tijd zigtbaar. Wat zich door kracht en verheffing onderscheidde, was veelal uit deze bron geput. Hooft, die tacitus tot voorbeeld had gekozen gaf de eenige Geschiedenis, die men welsprekend kon noemen. Wetenschappelijke en {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerde onderwerpen werden toen in het gebied der Nederlandsche Letterkunde nog niet onder eenen meer bevalligen vorm voorgedragen. Door de navolging der Ouden, eindelijk, kon vondel den reuzenstap van zijn Pascha tot op zijnen Gijsbrecht doen, en mannen, gelijk barlaeus, heinsius en de groot, wisten de Nederlandsche en Latijnsche lier tegelijk te bespelen. Den invloed van Italien, zoo op ons Proza als op onze Poëzij heeft men uit de vorige bladen gemakkelijk kunnen opmaken. Moeijelijker echter is het, de werking van de Spaansche Letteren op onzen Landaard te beoordeelen (82). De menigvuldige betrekkingen met Spanje schijnen hierin, bij den eersten opslag, eenen rijken oogst te beloven, doch men vindt zich weldra in zijne verwachting bedrogen. Zonder de vroegere aanmerkingen wegens den Italiaanschen toon, die aan het hof der Landvoogdes heerschte, en den lateren bloei der Spaansche Letterkunde te willen herhalen, was toch de eigenlijke betrekking tusschen Nederland en Spanje slechts die van het verdrukte tot het verdrukkende volk. De plunderbenden van alva en requesens, uit het schuim der volken zamengesteld, waren voorwaar zeer ongeschikt, om hier den geest der Spaansche Letter- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde te verbreiden. Een afkeer, uit verschil van godsdienstige en staatkundige begrippen ontstaan, hield de Volken zoodanig van elkanderen gescheiden, dat, gedurende tachtig jaren, er eene grootere moeijelijkheid tot onderlinge toenadering dan met eenig ander volk heerschte. De overdrevene sijnheid van de begrippen over het punt van eer, welke een der hoofdtrekken der Spaansche Dichtkunde uitmaakte, was bij den ronden openhartigen Nederlander zoo wel onbekend als ongewaardeerd. De Spaansche Grande, met al het eigenaardige van zijn zelfsgevoel, was voor den Nederlander veel meer een voorwerp van spotternij, dan van navolging (83). Een lopez de vega, de familiaar der Inkwisitie, kon nimmer een geliesd Dichter voor den hervormden Nederlander worden. Calderon leefde later, en werd ook alleen geschikt, om buiten zijnen vaderlandschen bodem verplaatst te worden, toen er een nieuwe smaak in Duitschland verrees, die den gezuiverden geest van den hervormden Godsdienst als ondichterlijk veroordeelde, en zich met de meer zinnebeeldige en mijstieke voorstellingen der Roomsgezinde Dichters zocht te vereenigen. Cervantes Don Quichot was een boek, dat niet voor Spanje alleen, maar voor geheel Europa geschreven was, en werd hetzelve dus ook reeds vroeg {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} in onze Taal overgezet. Intusschen vindt men hier en daar menigvuldige sporen, dat de Spaansche Taal aan onze geleerdste Landgenooten bekend is geweest. Cats heeft eenige zijner verhalen, zoo als, bij voorbeeld, het Spaens heydinnetje, uit de Novelas van cervantes overgenomen. Volgens eene belangrijke aenteekening van den Heer de vries, achter de Lijkrede op zijnen Oom, den Heer jeronimo de bosch, schijnt het kunstlievende geslacht der de bosschen, uit Spanje afkomstig, nog veel liefde voor die Letterkunde behouden te hebben, en zijn door een hunner eenige stukjes van quevedo overgezet geworden. In huygens en hooft vindt men eenige aanhalingen uit Spaansche Schrijvers, en in heemskerk uit eenige hunner Historieschrijvers. De brune bewijst door zijnen Wetsteen, dat hij verschillende hunner Dichters, vooral lopez de vega en montemayor, met vrucht gelezen had, doch dit alles getuigt nog van geenen algemeenen invloed, en men vindt zich bij huygens te leur gesteld, wanneer men, bij den schat van spreek-woorden, uit die taal overgenomen, ook nog na overbrengingen uit andere Schrijvers zoekt: daarentegen vindt men een Gedicht, door huygens tot lof van Spanje opgesteld, waarin hij, na de optelling van alle de Spaansche vruchten en voortbrengselen, ook tot deszelfs groote mannen overgaat, doch aldaar alleen seneca en andere Schrijvers aanhaalt, die, in Spanje geboren, hunne werken in het Latijn hebben opgesteld. Wat de oude Fransche Letterkunde bij ons uitwerkte, is ook reeds grootendeels ontwikkeld. Du bartas en eenige zijner tijdgenooten werden vertaald, doch deze vertalingen zijn, nevens de oorspronkelijke werken, meestal in de vergetelheid verzonken. Ronsard, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel thans, door de latere Fransche Letterkundigen, met veel minachting behandeld, en van wien boileau zegt: Mais sa muse en Français parlant Grec et Latin, etc. schijnt hier zeer vereerd geweest te zijn, en vindt men zijn lof in vele geschristen uitgebazuind. montaigne, reeds vroeger hier bekend, wordt door hooft, onder den naam van den Gascoenschen wijzeman, naar regt gehuldigd; doch de tijd was voorbij, waarin zijne naïviteit met goed gevolg had nagebootst kunnen worden. Wat Frankrijk, na de verbetering van zijn tooneel door corneille, in dit opzigt voor ons werd, zullen wij in het volgende tijdperk beschouwen. De Duitsche en Engelsche Letterkunde hadden, gedurende dit tijdperk, eenen bijzonder geringen invloed op de onze. Engelands Letterkunde had nog te weinig klassieke werken opgeleverd. Eenige fragmenten van de duistere hekeldichten van donne, door huygens vertaald, behooren tot het weinige, hetgeen daarvan in onze Letterkunde te vinden is. De waarde van hunnen shakespear leerden de Engelschen zelve eerst later waarderen. Het proza was onder den geleerden jakob den I, en zijne niet minder geleerde voorgangster elizabeth, nog niet van het stof der scholen bevrijd, en werden de meeste onderwerpen in het Latijn behandeld. - Duitschland had zijne oorspronkelijke volkspoëzij en zelfs de herinnering aan dezelve geheel verloren, en was dus op dat oogenblik te arm, om ons veel van zijnen letterschat te kunnen mededeelen. In tegendeel voorzagen zich zijne Dichters bij ons. Het verblijf van opitz, de Stichter der Silesische School, alhier, is bekend, gelijk ook zijne navolging van eenen lofzang van heinsius. gryphius schijnt geheel den trant van vondel {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgd te hebben. Indien men echter het spoedige verval dier eerste Silesische School in aanmerking neemt, hebben de Nederlanders juist geene bijzondere redenen, zich over dergelijke navolgers te verheugen. Er heerschte derhalve in onze poëzij een geest van kracht en oorsponkelijkheid, en groot was de menigte van diegenen, die zich in deze kunst oefenden, en het zij de Vaderlandsche eenvoudigheid van cats, of den meer sierlijken uitheemschen tooi van hooft en huygens volgden, terwijl zich reeds eene derde school om vondel begon te scharen, die het voorbeeld van eene stoutheid en hoogdravendheid gaf, tot nu toe in onze Taal onbekend. De twee dochters van roemer visscher, zoo dikwerf door de galante Dichters hunner eeuw in de rij der Muzen en der Godinnen geplaatst, schijnen beide eene dier bijzondere wijzigingen der Dichtkunst onder hare bescherming genomen te hebben, en terwijl de echo's van het hof te Muiden Tesseltjes keeltje, Tesseltjes keeltje riepen, verlustigde zich daarentegen anna te Dordrecht in de zedekundige werken van haren vriend cats, of ontving, bij eene reize naar Middelburg, de huldiging van alle de Dichters van dit Gewest, als de Nederlandsche sappho (84). Onder de vrienden van hooft behooren de verdienstelijke reaal, zoo wel bekend als Bewindhebber van {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Indiën, als door zijne geestige Minnedichten, waaronder de Oorsprong der Kusjes vooral uitmunt, verder brosterhuyzen, van der burg en barlaeus. Bij de meer of mindere navolging van den Zuidelijken dichttrant, ontmoet men hier eene lieftaligheid, een kinderlijk, maar tevens bevallig spelen met de Mythologische vormen der Ouden, hetgeen ons in vele der kleinere Gedichten van reaal of barlaeus treft. Wie zoude dan willen ontkennen, dat er in dezen kring veel uitmuntends tot stand gebragt werd, en dat in dezelve eene beschaafdheid heerschte, die toen in vele landen van Europa vergeefs gezocht werd. Doch het blijft de pligt van den Geschiedschrijver, om ook die feilen, welke tegen groote verdiensten overstonden, niet onopgemerkt te laten, geenszins uit geest van nieuwheid of betweterij, maar uit waarachtige onpartijdigheid en zucht voor die waarheid, die eindelijk over alle stelsels moet zegevieren. Ook bij eenige der Dichters uit de Dordsche School heerscht de invloed van het Zuiden, en de Roselyn's Oochies van daniel jonctys, herinneren ons aan het werk van eenige honderden sonnetten, door eenen Italiaan, in eene verzameling, den naam {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} van la bella mano voerende, alleen op de hand van zijn Meisje gemaakt. De belangrijke levensbeschrijving van dezen Dichter, door den Heer scheltema, in het III Deels 1ste Stuk van zijn Mengelwerk medegedeeld, heeft ons denzelven nog nader leeren kennen, niet alleen als bevalligen Minnezanger, maar tevens als wijsgeerigen Zededichter, verdienstelijken Geleerden en moedigen tegenkanter der tooverij. Wie vergeeft het hem dan niet gaarne, dat, bij zoo vele aanspraken op onze bewondering, wel eens de zuidelijke versieringen in zijne Roselyn's Oochies te weelderig zijn aangebragt. - In dezen geest, doch met veel minder verdienste, vervaardigde blasius Fidamants kusjes, ter eere van Celestyne, en ontmoet men daarin eene aanbidding van deze roemwaardige persoon, welke inderdaad in lafheid ontaardt. Daarentegen brengt ons de Adams appel van den Deventerschen van der veen geheel in den tijd van de Rederijkers over, en geeft hij zelfs eene proeve, om in het Fransch te dichten, die echter geenszins gelukkig is uitgevallen. De zucht tot zinnebeelden heerscht hier in volle kracht, doch met minder juiste toepassingen, dan die van cats, en met liedjes gemengd, den tijd der Brabandsche kamers waardig. Het zoude ons echter te lang bezig houden, wilden wij ons bij de verschillende verdiensten en eigenaardige bijzonderheden der Dichters van deze eeuw nog verder ophouden. Veel ligt er nog in de minder bekende Schrijvers voor de kenners van Letterkunde, Taal, Zeden en Geschiedenis opgesloten, doch er is reeds genoeg gezegd, om aan te toonen, hoe de Italiaansche Letterkunde, en vooral ook de Fransche, die daarmede in verband {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} stond, hier voor eenigen tijd haren invloed deden zegevieren, en in het algemeen vele navolgers vonden, doch echter niet in staat waren, om de zaden, alreeds vroeger gestrooid, te onderdrukken. Jammer was het, dat de vroegere uitmuntendheid der zuidelijke Letterkunde reeds tot de kinderachtige spelingen van het vernuft verzonken was, eer dezelve haren invloed over onze Gewesten uitbreidde, en dat derhalve bij ons, in navolging der Italianen, volstrekt geene poging tot het ondernemen van eenen Epos gemaakt werd. Die poging was hier veelligt moeijelijker geweest, daar deze dichtsoort, meer dan eenige andere, eenen geest vordert, geheel aan de Poëzij overgegeven. Vondel was misschien de eenige, die, zoo als de Franschen zeggen, la tête épique had. Het treurspel had door hooft groote vorderingen gemaakt, doch was nog te lijrisch, om de behoefte aan een nationaal Nederlandsch tooneel geheel te vervullen. Het blijspel worstelde toen reeds met de hinderpalen, waarmede hetzelve altijd bij ons heeft te strijden gehad, het ontbreken, namelijk, van een algemeen nationaal middenpunt, en van eene conventionele wereld, wier ondeugden en belagchelijke zijden men kon aantasten, zonder te vreezen, van in persoonlijkheden te vervallen. Hoofts Warenar, hoe ook geroemd, was niet meer dan eene vertaling van plautus, en kon het blijspel geenen voortgang doen maken. De vorm der gedichten helde, in het algemeen, nog meer tot navolgingen van het uitheemsche over, en men vond sonnetien en madrigalen, in plaats van die nederlandsche vormen der Poëzij, welke in lateren tijd onder den naam van stichtelijke verzen, bruiloft- geboorte- en grafgedichten meer gebezigd werden. In het midden van al het uitmuntende, dat dit tijdperk {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbood, was het zeker te betreuren, dat er over het algemeen in de wijze, waarop de verkeering tusschen de beide kunnen afgeschilderd werd, eene overdrevenheid heerschtte, welke veelal eene vrucht van den uitheemschen grond was, en geenszins met de echt ernstige en gevoelige inborst der Nederlanders instemde. Hierin lag tevens de oorzaak, waardoor deze smaak spoedig verdween, en er weldra natuurlijker uitdrukkingen omtrent de zachte gevoelens van het hart begonnen te heerschen. Het Proza had zeker, sedert het laatste tijdperk, reuzenstappen gedaan, en wij hebben reeds bij de brune en van heemskerk gezien, hoe gelukkig, men geslaagd was, om onze Taal naar de wendingen van het weelderig vernuft der zuidelijke Volken te plooijen. Verscheidene werken werden er nog in dien trant geschreven, zonder echter de vermaardheid dezer Schrijvers te bereiken. Poirters, een Brabander, schreef een werk, het Masker der wereld genoemd, lessen en voorbeelden bevattende, aan de verstandige Philameta gerigt, hetwelk tevens vele blijken van de navolging van eenen dergelijken geest ten toon spreidt. Onder de groote mannen, welke in deze eeuw den nederlandschen naam tot eer verstrekten, verkreeg niemand eenen meer algemeenen roem dan de groot, de grotius van Europa. Door zijn Bewijs van den Christelijken Godsdienst, in dichtmaat opgesteld, toonde hij zich de eerste, die het ondernam, de grondwaarheden van den Godsdienst in de volkstaal met kracht te verdedigen, terwijl de leerredenen van dien tijd meestal niet geschikt waren, tot het nageslacht overgebragt te worden. In zijne, op het bevel der Staten in het Latijn opgestelde, Geschiedenis van ons Gemeenebest trad hij {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} op, als een der herstellers van den welsprekenden stijl der Ouden in de Geschiedenis, en ongetwijfeld was hij een der baken, waarop zich hooft, bij het vervaardigen zijner met regt beroemde Nederlandsche Historien gerigt heeft. Er wordt overigens geen scherpzinnig onderzoek vereischt,om dien Schrijver op te sporen, dien zich hooft onder de Ouden tot voorbeeld voor oogen stelde. Hij, die niet alleen tacitus met eigenaardige kortheid vertolkte, maar tevens zich geheel deszelfs geest zocht eigen te maken, kon geenen anderen meester kiezen. Reeds de aanhef: Ik gaa een werk aan, dat opgeleit is van lotwissel en menigerlei geval, herinnert aan het Jam opus aggredior van den wijsgeerigen Romein, en dezelfde geest heerscht door het geheele werk. Sommigen hebben hooft wegens deze te sterke navolging berispt, en zijne verhalen te weinig zamenhangend gevonden; doch het zij verre van mij, onzen Geschiedschrijver in zijne verdiende eer te willen verkorten. Hooft had tacitus te veel gelezen, om, bij het bewonderen der schoonheden van zijnen schrijftrant, niet zijne gebreken over het hoofd te zien. Dezelfde geestdrift, waardoor hij, in zijne bewondering voor de Italiaansche overdragtelijke toespelingen, hunne fijne uitpluizingen nog overtrof, bezielde hem ook in het navolgen van tacitus, en schijnt hij deszelfs krachtige puntspreukige kortheid, die hem verrukte, nog voorbij te hebben willen streven. Doch gemakkelijker is het, den stijl dan den geest van eenen Schrijver over te nemen, en te groot was het onderscheid tusschen den zwaarmoedigen Romein, die onder de regering van eenen tiberius en nero, nog meer uit hoofde van de lafheid der beheerschten, dan wegens de bloeddorst der be- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschers, bijna het geloof aan menschendeugd verloren had, en den gevoeligen Dichter van onze gouden eeuw, die, ofschoon van bijzondere rampen niet verschoond, echter dankbaar de genoegens erkende, die kunst en vriendschap over zijn leven verspreidden. Hooft behoorde tot die soort van Schrijvers, welke men in die tijdperken der Letterkunde aantreft, waarin de vroegere beoefening der Dichtkunst voor het eerst voor den opkiemenden prozastijl wijkt. Bij dezen, zoo als bij thucydides en herodotus bij de Grieken, of livius bij de Latijnen, is alles dichterlijker en schilderachtiger gekleed, dan bij polybius en tacitus, hunne opvolgers. Ook bij hooft was dit het geval. Overal vindt men bij hem den Dichter te rug. De gebeurtenissen waren nog te versch, om, gelijk naderhand hume en robertson bij de Engelschen, of stijl bij ons, zulks leverden, een aaneengeschakeld verhaal van oorzaken en gewrochten in dien kalmen, rustigen stijl te verwachten, zoo als men hetzelve thans van den onpartijdigen Geschiedschrijver verlangt. Hooft geeft eene reeks van tafereelen en verhalen, en schildert de gebeurtenissen in eene rij van beelden, die allengskens voor de oogen van den lezer voorbij trekken. Zijne korte bijvoegsels en volzinnen zijn niet, gelijk bij tacitus, spreuken van wijsheid, wier verborgen zin de scherpzinnigheid van den lezer op de proef stelt, maar veeleer kleine penseeltrekken, geschikt om den luister van het door hem geschetste tafereel nog te verhoogen. De lezing van hooft moge dan minder juiste denk beelden van het geheel overlaten, niemand zal ooit, na dezelve volbragt te hebben, Naardens moord, Leydens moed, de Spaansche furie te Antwerpen, of het springen van parma's schipbrug vergeten. Des te hooger rijst onze achting voor {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} hooft, daar hij als welsprekend Geschiedschrijver in onze Letterkunde bijna alleen staat. De Geschiedvorscher moge dan in reyd, van meteren, bor en aitzema belangrijke bijdragen voor den strijd der onafhankelijkheid opsporen, en in het aanmerkelijk getal der stedelijke en plaatselijke geschiedenissen, of der belangrijke reisbeschrijvingen, eene vlijt en werkzaamheid erkennen, waarvan Italien alleen in die eeuw eenen tegenhanger opleverde, hooft alleen herinnert bij ons in de Geschiedenis aan de eeuw van augustus en trajanus. Welk besluit moeten wij dan nu wegens dit tijdperk, zeker het glansrijkste in onze Letterkunde, opmaken? Geenszins willen wij het ontveinzen, en dit getuigen de voorgaande bladen, dat er een geest van navolging, vooral der Zuidelijke en Oude Letterkunde, in de onze heerschte. Zoodra wij echter dezen geest meer in de navolging van uitheemsche uitdrukkingen, dan van vreemde denkbeelden zien bestaan, zoodra wij diezelfde uitdrukkingen in deze eeuw in Spanje, Frankrijk en Engeland te rug vinden, dan beseffen wij, dat hetgeen ons in dezen trof, meer aan den algemeenen geest der eeuw, dan aan een' slaafschen geest van navolging moet toegeschreven worden. Neen, hij, die onze Schrijvers van deze eeuw leest, zal nimmer in ieder van hen deszelfs oorspronkelijk karakter miskennen kunnen. Gezegend was de grond, die navolgers, gelijk hooft, heemskerk of cats voortbragt, en wij kunnen met zelfsgevoel betuigen, dat de invloed der vreemden, in deze eeuw, zich tot eene leiding bepaalde, en nimmer heerschend kon worden. Iedere eeuw, waarin de Letterkunde der vreemden met blinde bewondering en uitsluitend gehuldigd wordt, is eene eeuw van vernedering voor het volk, dat de laagheid heeft, zich aan {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} een vreemd gezag in dezen te onderwerpen, maar wie zou eene dergelijke beschuldiging durven te last leggen aan een tijdvak, aan hetwelk wij onzen letterroem, in zoo vele opzigten, te danken hebben, en wiens glans zelfs de dagen onzer vernedering heeft opgeluisterd. Buitendien vertoont zich overal de beslissende invloed eener vreemde Letterkunde, voornamelijk in het aantal van vertalingen, en moeijelijk is het, in dezen tijdkring belangrijke vertalingen uit de nieuwere Talen bij ons op te sporen, daar onze Schrijvers en Dichters liever met juistheid en oordeel datgene, hetwelk hen bij vreemde vernuften trof, volgens onze zeden en gebruiken overbragten, dan dat zij zich met eene bloote overneming bezig hielden. Wat de vertalingen der Ouden betreft, deze werden altijd als de rijkdom eener Taal beschouwd, doch waren niet talrijk in eenen tijd, toen de kennis der Letteren zich tot een geringer aantal van personen bepaalde, en juist deze weinigen het meest met de meesterstukken der Ouden bekend waren. Hooft's tacitus bezit in dit opzigt groote verdiensten. De vertaling werd, misschien met eenig regt, beschuldigd, van niet minder duister dan het origineel te zijn; doch men had toen bij eene vertaling niet zoo zeer het oogmerk, om licht over den vertaalden Schrijver te werpen, als wel, het getrouwe afdruksel van denzelven te leveren. Wie de sierlijke en keurige Fransche vertaling van dureau de la malle leest, zal voorzeker tacitus oneindig beter verstaan; wie hooft bij de hand neemt, zal hem misschien beter herkennen. Uitmuntend is de Minnekunst van ovidius, door heemskerk veel eer naar de zeden van zijnen leestijd herschapen, dan wel vertaald. Indien nu de invloed van de vreemde Letterkunde op de onze {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzienlijk bleef, in eenen tijd, waarin het aan geene groote mannen, in eenigen vakken, ontbrak, zoo was dit ook natuurlijk het geval met de taal, die, in onze Noordelijke Provinciën naauwelijks gevormd, zich minder dan thans naar eene algemeene regelmaat schikte, en veel meer naar den bijzonderen geest van iederen Schrijver gewijzigd werd. De Taal was aan een speeltuig gelijk, hetwelk ieder op zijne manier hanteerde, en met meer of minder zoetvloeijendheid of kracht bezielde. Dewijl geene Maatschappij, gelijk toen reeds de Akademie in Frankrijk, of naderhand onze Genootschappen, zich een gezag over dezelve aanmatigden, en het aan een algemeen middenpunt der Letterkunde, zoo als Florence en Parijs, ontbrak, zoo ontstond er eene verscheidenheid van dialekten, gelijk er tusschen den Jonischen homerus, den Dorischen theocritus, of den Attischen sophocles, bestaan had, en gelijk wij zulks in onze dagen tusschen den Engelschen byron en den Schotschen walter scot opmerken. Bij vele Volkeren echter weken deze dialekten weldra voor eene algemeene geschrevene taal. Zulk een' invloed had bij de Italianen de taal van dante en boccacio, bij de Duitschers die van luther. Van een bijzonder belang voor de Taal van onze Gewesten was de Staten-vertaling van den Bijbel; een werk te midden van de Kerkelijke twisten en oneenigheden, die in het begin der zeventiende eeuw alhier geheerscht hebben, vervaardigd. De invloed van dezelve was zeker hoogstgewigtig voor onze Taal, die wij in dezelve niet alleen van bastaardwoorden geheel gezuiverd vinden, maar tevens in de volheid van den mannelijken bloei ontmoeten, daar zij zich met dezelfde gemakkelijkheid tot den dichterlijken gloed der Oos- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} tersche verbeeldingskracht, en tot de duidelijkste uiteenzetting in den stijl des eenvoudigen en treffenden verhaals leerde plooijen. Vooral moet men hierbij in aanmerking nemen, den geringen voortgang, dien ons Proza nog gemaakt had; de barbaarschheid, die nog op den kansel en in de pleitzaal heerschtte, en dan zal men dubbeld verwonderd staan over de uitmuntendheid dezer vertaling, welke, wat derzelver letterkundige waarde aangaat, die onzer fransche naburen zeer verre overtreft. Daar onze Taal, zoo als zij algemeen gesproken werd, reeds eene meerdere vastheid verkregen had, werd deze vertaling bij ons niet vereischt, om, gelijk die van luther, de zoogenaamde geschrevene taal te bepalen, en het gebruikelijk volksdialekt, (hetgeen toen in Saxen het Nederduitsch was,) te verdringen, maar zij heeft in onze Provincien het Hollandsch, hetwelk het meest beschaafd dialekt was, langzamerhand de overhand doen verkrijgen. De beschouwing der Bijbelvertalingen bij de verschillende Volken levert nog eene ruime stof voor den Letterkundigen op, en zoude gelegenheid tot de belangrijkste nasporingen kunnen geven. Genoeg zij het, hier aan te merken, dat zij, die in den geest van het oorspronkelijke op zulk eene wijze wisten te dringen, en die ons tevens een belangrijk gedenkstuk voor onze Letterkunde nalieten, meer dan koude Dogmatieken geweest zijn, en ten minste in die oogenblikken, toen zij zich met dit belangrijk werk bezig hielden, inderdaad door waarachtige zucht voor godsdienstige verlichting bezield zijn geweest. Onze oude vlaamsche tongval werd het best bij de Dichters {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} der zeeuwsche school, die aan Vlaanderen grensden, en vooral bij cats, die zelf bekent, de Dichtkunst van eenen Brabander geleerd te hebben, bewaard. - Bij huygens vindt men meer den Haagschen Hoftrant, en de inlassching veler in zwang zijnde uitheemsche woorden. De Amsterdammers hielden zich, in navolging der vroegere Taalzuiveraars, in het vorig tijdvak opgenoemd, het meest met het weren der bastaardwoorden bezig, en hooft werd van eenen te grooten naijver op dit punt beschuldigd, daar hij zelfs hulpwoorden zocht voor waardigheden en bedieningen bij de oude Volken, die bij de nieuweren niet bestonden, en daardoor aan zijne voordragt eene zekere onduilijkheid gaf door de onjuistheid der begrippen, welke deze ten onregte overgebragte namen verwekten. De stijl werd meer nog dan thans naar de eigenschap van het behandelde onderwerp ingerigt, en geheel verscheiden is die van hooft, wanneer hij in zijne Minnedichtjes, door de zuiver hebbelijke handtjes en stokebrandtjes, de Italiaansche verkleiningswijze in ello en etto zocht na te volgen, of, in zijn' tacitus, den geliefden ablativus absolutus of infinitivus historicus der Ouden zocht over te brengen. Heemskerk, daarentegen, nam in zijnen stijl dien schat van bijvoegelijke naamwoorden over, welke de Zuidelijke Letterkunde toen met ieder voorwerp vereenigde, en als eene keurige vinding bewonderde. - De Taal bleef echter van eenen uitheemschen dwang bevrijd, en zoo groot was hare rijkdom en de verscheidenheid der wijzen, waarin zij zich voegen konde, dat eene menigte van voorbeelden den jongen letterkundigen in de oogen straalde, en {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} hem de ruimste keus openstond. Met genoegen verlaten wij dan een tijdperk, hetwelk ons bij voortduring zoo vele bewijzen ter eere van de onafhankelijkheid van onzen letterroem aanbood, en de hoop, ook in het vervolg nog nieuwe gronden voor deze streelende overtuiging te ontdekken, geleidt ons op den verderen togt. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde Tijdperk. Van het midden tot het einde der zeventiende eeuw. Het voornaamste doel bij het afscheiden van de zeventiende eeuw, welke men anders in de Letterkundige Geschiedenis gewoon is, met eenen blik te overzien, in twee tijdperken, was de wensch, om die rigting, welke vondel aan onze Poëzij gaf, en welke zoo geheel verschillend van den vorigen geest was, meer bepaaldelijk te schetsen. Zoo iemand, behoorde vondel voorzeker onder die mannen, die hunne eigene baan wisten te kiezen, en dat hij waarachtig Dichter was, dit bewijst iedere bladzijde zijner menigvuldige schriften. Hooft en vondel worden gewoonlijk in onze Letterkundige Geschiedenis gelijktijdig genoemd. Belangrijk was echter het onderscheid tusschen beiden. Hooft was de man van smaak, die het schoone, hetwelk hij bij de verschillende Volken van zijnen leeftijd wist op te merken, in onze Taal trachtte over te brengen. Vondel was meer genie, in den eigenlijken zin des woords, minder wijsgeer, geen Letterkundige en Geschiedschrijver, gelijk deze, maar oneindig meer Dichter. Alle onze groote {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen waren tot hiertoe in verschillende standen geplaatst geweest. Coornhert was werkzaam in de betrekkingen van Vaderland en Godsdienst, spieghel was Handelaar, barlaeus Geleerde, huygens Hoveling, cats Staatsman, vondel was geheel zanger, en maakte geene andere aanspraken, dan die, waarop hem zijn naam van Dichter regt gaf. Van daar dan ook, dat vondels loopbaan en die van hooft geheel van elkander verscheiden waren. De eene, tot de toenmaals meest bevoorregte standen van de Maatschappij behoorende, Ambtenaar van den Staat, met eenigen uiterlijken luister bekleed, stond aan het hoofd van eene der eerste letterkundige kringen van ons Vaderland, en had door zijne bekwaamheden en verdienden roem eenen invloed verkregen, welke thans in eenen tijd, waarin Maand- en Tijdschriften hunne pijlen in het duister scherpen, en zelfs de grootste letterkundige namen voor derzelver meesterachtige afkeuring of spotternij niet veilig zijn, moeijelijk kan begrepen worden. Als Vertaler van tacitus, als Schrijver der Nederlandsche Geschiedenissen ware zijn naam onsterfelijk geweest, wanneer ook geen dichterlijke lauwerkrans hem was te beurt gevallen. Daarbij bezat hij een dier zachtgestemde gemoederen, welke alles ten beste willen plooijen, en ten hoogste alle openlijke ergernis schuwen. Vondel, daarentegen, heftig van aart, wrevelig door de menigvuldige moeijelijkheden, welke hem het dagelijksche leven, waarin hij slechts eene geringe plaats bekleedde, aanbood, vatte met geestdrist iederen indruk op, waardoor zich zijn geest kon verheffen, of waardoor hij zijne hekelzucht den vrijen teugel kon laten. Zijn dichtgeest was eenen bruisenden stroom gelijk, die door geenen dam ingetoomd kan worden. Zoodra hij eens een {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp aangegrepen had, verliet hij het niet, zonder eerst alle kleuren aan hetzelve gebezigd te hebben. Zoo gaat hij in het Decretum horribile, om hetgeen hij als de leer van calvyn beschouwde, te bestrijden, beurtelings van den gemeenzaamsten dagelijkschen toon tot de verhevenste beeldspraak over, en schildert de zwartste schriktooneelen en tevens de heerlijkste tafereelen van Engelenvreugde, die onze Taal tot nu toe kende. Waar hij onregt geloofde te aanschouwen, kende hij geene overeenkomsten en betrekkingen; hij hanteerde het dichterlijk zwaard, en kende geene vrees, hetzij maurits of salmasius als vijand voor hem stond. Hierdoor was het dan ook onmogelijk, dat de twee bovengenoemde groote mannen steeds de zaken op dezelfde wijze beschouwen konden. Van daar, dat de onverwachte overgang van vondel tot de Roomsche Kerk zijnen vriend ergernis veroorzaken moest, terwijl daarentegen deze, met hart en ziel tot de Moederkerk te rug keerende, geene redenen kon bevroeden, waarom hij niet openlijk voor zijne gevoelens zou uitkomen, terwijl hem zoowel zijne staatkundige als godsdienstige begrippen tegen de Hervormde Geestelijkheid verbitterden. Zoodra men nu, van den anderen kant, onze Dichters met die der vreemden vergelijkt, staan vondel en shakespeare elkander in den aart van hunnen aanleg nader, dan men zulks gewoonlijk vermoedt. Beide in een' burgerlijken stand geboren; beide van eene vroegere geleerde opvoeding verstoken, hadden zij alleen aan hun eigene genie hunne vorming te danken; beide, eindelijk, genieten zoodanig eene hulde van het nakroost, dat er nog eenige van hunne werken op het Schouwtooneel hunner landgenooten opge- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} voerd worden, terwijl die der andere toenmalige dichters geheel aan het stof der boekverzamelingen prijs gegeven wierden. De weg, dien beide insloegen, was echter geheel verschillend. Shakespeare vond in zijne Letterkunde, tot éénig rigtsnoer, de menigvuldige vertalingen der Italiaansche Novellen, en tevens de navolging van eenige der oude klassieke Schrijvers, doch deze laarste veelal in dien romantischen vorm, waaronder dezelve in de middeleeuwen overal verspreid waren. Van daar ontstond bij hem die zonderlinge vermenging van oude en nieuwe denkbeelden, doch ontwikkelde zich ook tevens de behoefte, om die personen, die zijne boeken hem hadden leeren kennen, te bezielen. Minder dan vondel tot het werkelijk leven behoorende, bleef hij meer beschouwer, meer schilder, en dit was bij hem de oorzaak van die oneindige afwisseling van ruwheid en verhevenheid, welke hem voor zijn Land en Volk onvergetelijk maakt. Geheel anders was het lot van vondel. Bij de eerste ontkieming van zijnen dichtgeest met geleerder mannen in kennis gekomen, trachtten deze hem spoedig van de onbepaalde voortreffelijkheid der Ouden te overtuigen, en hij bewees door de moeijelijke aanleering der Latijnsche Taal zijne onderwerping aan dezen raad. Hieraan moeten wij dus die mindere weelderigheid en tevens de meerdere regelmatigheid van zijne werken toeschrijven. Vondel zag den mensch door den spiegel, dien de Ouden van denzelven hadden opgehangen: shakespeare meer door eigene oogen. Doch van den anderen kant wonnen wij daardoor ook heerlijke overzettingen van de schoonste stukken der Ouden, en in den Gijsbrecht de verhevenste overstorting van het tweede boek der Eneis, welke misschien in eenige Taal gevonden wordt. Echter kon het genie- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} van vondel, toen dit deszelfs schitterendst tijdperk bereikte, in de Latijnsche Letterkunde zijne geheele bevrediging niet vinden. Hoewel het uit verscheidene plaatsen blijkt, dat hem de andere Europesche Talen (bij voorbeeld, Fransch en Hoogduitsch) niet onbekend waren, konden deze toen nog weinig voedsel voor eenen geest als den zijnen opleveren, en ofschoon hij nu en dan ook aan de smaak voor woordspelingen, die in zijne eeuw heerschte, offerde, konden de spitsvindigheden van marino geenszins zijnen innige behoefte tot Poëzij en uitstorting van zijn gevoel vervullen; doch er bleef hem nog eene bron over, in zijnen leeftijd dikwijls alleen ter bestrijding of bevestiging van godsdienstige stelsels gebezigd, namelijk de Bijbel. Vondel was bij ons de eerste, die denzelven met een dichterlijk oog beschouwde, en deszelfs schoonheden in welluidende Nederduitsche verzen kleedde. De ruwe beginsels der eerste Rederijkers, die zich ook, gelijk wij voorheen zagen, op Bijbelstoffen oefenden, behelsden meer de voorstellingen van Bijbelsche personen en hunne lotgevallen, dan wel eene dichtkundige voordragt, waarin de geest des Bijbels heerschtte. Deze gaf vondel. Als echt toonbeeld van den nederlandschen smaak, was hij van wezenlijk godsdienstig gevoel doordrongen. In dezen kring van denkbeelden schiep hij dus vooral behagen, en wat hij ook in andere vakken leverde, niets overtreft bij hem die oogenblikken, waarin de stem der Profeten of der gewijde Dichters in zijne zangen weergalmde. Prachtig is het tafereel, dat hij in eene rij der verhevenste dichtstukken, van Lucifer tot Salomo, van de leidingen Gods met de menschen, ophangt, en heerlijk vooral is de ontsluiting van dit tooneel in het eerstgenoemde stuk. Daar is {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} vondel tegelijk de shakespeare en milton van Nederland. Al het ongerijmde, dat in een dergelijk onderwerp, menschelijk behandeld, moest voorkomen, kon hier niet ontweken worden; doch men moest zelve engel zijn, om den eersten indruk, welken de aanblik van het menschenpaar, in den stand van volmaaktheid beschouwd, zelfs bij een geestelijk wezen verwekte, beter dan vondel zulks door Apollion deed, te kunnen uitdrukken. Veel heeft men getwist, of vondel en milton met elkanders schriften hebben kunnen bekend wezen, hetgeen ik geenszins geloof, daar miltons Verloren Paradijs in het eerst, zoo als dit met de meeste werken, waarop de stempel der onsterfelijkheid gedrukt werd, het geval is, door zijne tijdgenooten miskend werd, en eerst later zijne lofredenaars vond. Milton, daarentegen, heeft waarschijnlijk nimmer de Nederduitsche Taal beoefend, en, naauwelijks uit de woelingen der twistende staatspartijen gered, werd zijn ouderdom door blindheid verbitterd en daardoor natuurlijk zijn geest tot onderzoek beperkt, terwijl alleen de voorlezingen zijner dochters uit den Bijbel en homerus, onuitputbare bronnen van het ware en schoone, de vonken van zijnen dichtgeest ontvlamden. Beiden, hetzelfde onderwerp behandelende, door hetzelfde licht bestraald, konden zich ligt, ook zonder eenige gemeenzame denkbeelden uit hugo de groots Gebannen Adam (Adamus exsul) ontleend te hebben, in vele opzigten ontmoeten (85). {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Milton zelf had vroeger, bij zijne reis in Italie, het voornemen opgevat, om dit onderwerp dramatisch te behandelen. In den heerlijken rei der Engelen van vondel ligt echter eene verhevenheid opgesloten, die door milton niet overtroffen werd, en mag men met regt dit meesterstuk als een der onstoffelijkste gedichten bewonderen, in eenige Taal ter eere van den ontzaggelijken Schepper des Heelals uit eenen Godsdienstigen boezem opgerezen. Vondel moge dan in zijne Bijbelsche stukken, op vele plaatsen, aan zijne helden de gevoelens zijner eeuw in den mond hebben gelegd, welk Treurspeldichter bleef er immer van dezen eigenaardigen invloed vande wereld, die hem omgaf, geheel bevrijd? Doch wie zal daarentegen ontkennen, dat wij aan dit godsdienstig en zedelijk gevoel de twee schoonste plaatsen van vondels meesterstuk te danken hebben. Want ontroerde ons ooit de Kindermoord van herodes ergens meer dan in den Zang der Klarissen, en bewonderden wij ooit die nieuwere heilige dichtkunst, welke aan het Christendom zijnen oorsprong te danken had, levendiger dan in dien onvergetelijken beurtzang Waer wert opregter trouw? Voorwaar het voorbeeld tot dit lied heeft vondel noch in de erotische lierzangen van horatius, noch in de elegien van tibullus en propertius gevonden. Doch het is hier geenszins het doel, om eene lofrede op de {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} treurspelen van vondel te houden; maar alleen om de werken van onzen grootsten Dichter eenigzins in verband te brengen met de gelijktijdige Letterkunde bij andere Volken. In zijne wereldlijke treurspelen sloeg vondel meer den weg der navolging in, doch jammer was het, dat hem sofokles en euripides alleen uit latijnsche vertalingen bekend waren, en hij voorts seneca vooral, of liever die rij van treurspelen, welke de Ouden ons onder dien naam hebben nagelaten, tot voorbeeld schijnt genomen te hebben. Vondel, gelijk meer mannen van genie, was gelukkiger wanneer hij navolgde, dan wanneer hij vertaalde. Het meer gezwollene en overdrevene van seneca schijnt op hem veel invloed gehad en met de denkbeelden, die hij van de Dichtkunst voedde, meer te hebben ingestemd, dan wel de eenvoudigheid van eschylus en sofokles, tot wier oorspronkelijke taal hij nimmer doordrong. Een der eerste stukken van dien aart was de Amsterdamsche Hecuba, door hem met behulp van eenige andere vernuften uit den Latijnschen Troades vertaald. Op dit stuk slaat de aanmerking van boileau, in zijne Art Poëtique op het oorspronkelijke gemaakt: Que devant Troie en cendre Hecube desolée, Ne vienne pas pousser une plainte ampoulée, Ni sans raison de dire, en quels affreux Pays Par sept bouches l'Euxin reçoit le Tanais. Ook de Hippolijtus was naar seneca gevolgd. Aan dezen hebben wij ook den heerlijken, hoewel misschien in de velden van {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Troje ongepasten rei der Eubeërs te danken uit den Palamedes. Dit stuk is een diergene, waarin vondel zich het meest aan zijne geestdrift overgaf. Misschien zijn de toespelingen op den tijd, waarin hij leefde, te weinig omkleed, maar ieder regel leert ons hier, hoe vol hij van zijn onderwerp was, en de verhalen, alleenspraken, reijen, bevatten eene kracht en welluidendheid, welke men in verscheidene zijner andere stukken te vergeefs zoude zoeken. In zijne Maagden werd zijne geestdrift door den Godsdienst, waartoe hij kort geleden was overgegaan, en de zucht om eene eerzuil voor zijne vaderstad op te rigten, aangewakkerd. In de Leeuwendalers toonde hij, dat indien hij Blijspeldichter had willen zijn, gelijk shakespeare en corneille, die dien roem met den tragischen lauwerkrans vereenigden, hem de gaaf daartoe geenszins ontbrak, en misschien gaven de Granida en hetgeen hem zijne vrienden voorts van de Italiaansche herdersspelen verhaalden, gelegenheid tot de vervaardiging van dit Landspel, waarin vondel echter geene Arkadische denkbeeldige herders, maar wezenlijke dorpelingen geplaatst heeft. Denzelfden geest, die in vondels Treurspelen de overhand had, vinden wij in alle zijne schriften weder. Vóór hem was de toon van alle onze Dichters geheel verschillend geweest; want er bestaat voorwaar een groot onderscheid tusschen de zangerige eentoonigheid van cats, den duisteren kernvollen dichtstijl van huygens of de beeldrijke liefelijkheid van hooft. Na vondel, die alle vorige Dichters verduisterde, heerschte er maar één toon, namelijk de zijne. De sporen van zuidelijken invloed, wel is waar nog in verscheidene zijner kleinere stukken, sonnetten en madrigalen, zoo als, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} bij voorbeeld, in dat op roscius en meer anderen, als ook in vele woordspelingen zigtbaar, waren uit zijne groote stukken veelal verdwenen, en dezelve werd geheel vervangen door de meer gezette navolging van den hoogdravenden stijl der Latijnen, die sedert dien tijd meer en meer veld won, en alles, wat niet in dien stijl gestemd was, door de bewonderaars van denzelven als laf en krachteloos deed beschouwen. Het ontbrak vondel echter, bij zijnen verhevenen dichterlijken geest, aan den noodigen smaak, om, waar hem zijne dichterlijke geestdrift verliet, dit gemis uit de schatten van belezenheid of menschenkennis te kunnen aanvullen; hiertoe had hem zijne opvoeding en studie niet opgeleid, en van daar ook dat weinig Dichters meer ongelijkheid, meer afwisseling van de verhevenste uitboezemingen met de platste uitdrukkingen behelzen, naarmate de bezielde Dichter of de Amsterdamsche Kousenhandelaar der zeventiende eeuw tot ons spreken. Groot waren de verdiensten van vondel ten opzigte van het tooneel, en nadat wij het weinige gezien hebben, wat daarin vóór zijnen leeftijd loffelijks gedaan werd, moeten wij bekennen, dat, indien men op dezen weg voortgegaan ware, wij ons veelligt hadden mogen verheugen, eene nationale school in het vak der dramatische Dichtkunst te bezitten; eene hoop, naderhand door de indringende Fransche Letterkunde geheel uitgedoofd. Wij hebben vroeger van de treurspelen van hooft gewaagd; ook bij vondel was het nog slechts het verbeterde kamerspel, waaraan echter de nabootsing der Ouden eenen geheel anderen toon gaf. Deze navolging van de treurspelen der Grieken, die hem door {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} vertalingen eenigzins gemeenzaam geworden waren, straalt in alle de stukken van vondel door. Gelijk corneille wilde hij ook zoo gaarne, om de toejuiching der Geleerden tevens met die van het algemeen te verwerven, zich naar de regels van aristoteles schikken, en inderdaad was de tijd, waarin hij leefde, daartoe ook nog meerder geschikt. Men moet ondertusschen nimmer vergeten, dat aristoteles zijne wetten naar de treurspelen der Atheensche Dichteren, en deze geenszins hunne dichtstukken naar zijne regels gemaakt hadden. Van daar zal ieder volk, dat het grieksche treurspel aanneemt, zich bij het volgen van die regels uitmuntend bevinden; doch welk oneindig onderscheid is er niet tusschen het grieksche treurspel en het onze. Het eerste was een dichtstuk, waarin alles tot de harmonie van het geheel medewerkte, en waar de Dichter steeds den voorrang boven den speler behield. Gelijk echter in alle kunsten is het gevoel van den mensch langzamerhand verstompt geworden, en heeft men gedurig sterker en sterker moeten treffen, om nog eenigen indruk te veroorzaken. Men vergelijke slechts den stijl van den Cid of dien van de Zaïre, de muzijk der volksliederen, of die der nieuwste Hoogduitsche en Italiaansche Componisten. Het denkbeeld van het treurspel, zoo als de Romeinen zich hetzelve hadden gevormd, was mede zeer verschillend van dat der Grieken. Bij de eersten was het eene vereeniging van zang-poezij en eeredienst. Bij de Romeinen, daarentegen, waar de Godsdienst wel met den Staat, echter geenszins met de Letterkunde, in eenig verband stond, behoorden de Zwaardvechters en jagten op wilde dieren tot de spelen van den Circus, en waren deze {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de bloeddorstige meesters der wereld beter geschikt, dan de meesterstukken van sofokles of euripides. Dit was ook de reden, waarom men de belangstelling van het Romeinsche Volk nimmer aan deze uitheemsche navolgingen kon boeijen, en hetzelve dikwijls, in de belangrijkste oogenblikken, om zwaardvechters riep. Corneille was de eerste, die het zoogenaamde grieksche treurspel in Frankrijk schiep, hoewel dit treurspel slechts, zoo als wij vroeger zagen, eene vereeniging van den roman der middeleeuwen, met de navolging van seneca en vooral der Spanjaarden, was. De galanterie van het Hotel van Rambouillet straalt in alle zijne stukken door, en niettegenstaande de bewondering, welke ons de verhevenheid van zijn genie afperst, herinneren zijne Cleopatra en Caesar geenszins aan Griekenland, en nog minder zijn Edipus, waarin hij het onderwerp van het heerlijkst treurspel van sofokles met eene partie quarrée van Fransche minnaars uit de zeventiende eeuw vereenigd heeft. De latijnsche en spaansche stukken waren hem tot voorbeeld. Medea, zijne eerstelinge, is ook weder uit seneca geput, en de onmiskenbare invloed van de castro is in zijnen Cid duidelijk te erkennen (86). Ook vondel, zijn tijdgenoot, was met de navolging der Latijnen begonnen; doch hij gevoelde, wat het treurspel zijn moest, om nationaal te kunnen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Onze eigene Geschiedenis vóór de omwenteling was toen te weinig bekend, om daarin een Cyclus van gebeurtenissen te vinden, voor dichterlijke ontwikkeling vatbaar. De Franschen van die eeuw waren daarentegen, door de aldaar steeds zoo geliefkoosde romans, met de helden van Rome en Griekenland meer bekend geworden, en er werd eene conventionele Geschiedenis aangenomen, waarin aan Achilles en Orestes vaste karakters werden toegekend. (87). Vondel begreep, dat alleen de stukken uit de Heilige schrift genomen, op den duur, met den toenmaligen volkssmaak konden instemmen, daar hij te veel eerbied voor het gevoelen zijner geleerde vrienden had, om, waartoe zijn geest anders misschien niet ongeneigd zoude geweest zijn, den zoogenaamden klassischen vorm te verwerpen. Hij bleef aan denzelven getrouw, en vondt bij deze onderwerpen in zijne toehoorders des te gretiger bewonderaars, daar de rei der door hem voorgestelde gebeurtenissen hun geheel bekend was. In deze stukken zocht hij den griekschen vorm na te bootsen, en gelijk de Prometheus en Orestes in drie op elkander volgende treurspelen door de Ouden behandeld werden, zoo {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} behandelde hij op eene dergelijke wijze het leven van Joseph en dat van David. Ware de Godsdienst dezer Landen toen nog de Roomsch Katholijke geweest, zoo lijdt het geen twijfel, of deze Godsdienst, die dergelijke voorstellingen vergunt, welke nog in de vertooningen der Italiaansche Kloosters en in de Autos Sacramentales der Spanjaarden zijn bestaan gebleven, zoude dezelve begunstigd hebben, en wij hadden dan in vondel onzen calderon gevonden, daar dezelfde geestdrift voor den Godsdienst, en geneigdheid tot het geheimzinnige bij den Dichter der Altaargeheimenissen heerschte. Wij hebben reeds vroeger de redenen aangestipt, welke, naar ons inzien, de verbittering tusschen vondel en de Protestantsche Geestelijkheid te weeg bragten, en behoeven daarop niet te rug te komen; doch genoeg is het, dat vondels treurspelen, het zij uit gegronde redenen, of uit lagen naijver, langzamerhand van het Tooneel weken. Zonderling, echter, is het, dat, terwijl de Engelen uit den Lucifer, en met eenig regt, uit onzen Schouwburg geweerd werden, die van den Gijsbrecht nog tot den huidigen dag het voorregt bezit, ons op het einde van het jaar te bezoeken, alsof men oordeelde, dat er wel een engel noodig was, om den roem van zulk eene stad, als Amsterdam, waardiglijk te kunnen voorspellen. Het treurspel, zoo als vondel hetzelve behandelde, had echter, zoo als wij reeds vroeger aanmerkten, nog veel meer dan het fransche van den geest des griekschen overgehouden. Toen nog bezat het treurspel meer den vorm van een dichtstuk, en men ging zoo wel om te hooren als om te zien. Aan karakter en zedenschildering werd nog weinig gedacht, en er is een groot onderscheid {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen den meer geschiedkundig waren Gijsbrecht van bilderdijk, in den Floris den Vijfden, en dien van vondel, die inderdaad niemand anders is, dan de pius Eneas, en zelfs den raad van Raphael noodig heeft, om ook niet, op diens spoor, zijne Creusa achter te laten. Voorts vindt men in deze stukken vele van die rasse tweespraken, in de Maagden en in de Geschiedenis van Absalom zoo juist gebezigd, en welke bij de Franschen bijna geheel onbekend waren (88). De expositien geschiedden geenszins door mededeelingen, aan vertrouwden gedaan, gelijk bij de Franschen, maar meest door alleenspraken, terwijl verhalen en reijen, naar het voorbeeld der Ouden, alle de heerlijke kleuren van epische en lijrische Dichtkunst ten toon moesten spreiden. Veel is er sedert in dezen vorm veranderd, dewijl men thans door een treurspel veel meer iets verstaat, dat tevens oog en oor treffen, en veel meer eene wezenlijke voorstelling uit het dagelijksche Vorstenleven, dan een tooneel uit eene geidealiseerde wereld opleveren moet, Gijsbrecht van aemstel heeft nimmer zoo bedaard de gebeurtenissen van den nacht aan zijne vrouw verhaald, terwijl zijn slot door de Kennemers aangevallen werd; doch nero heeft in zulke stuiptrekkingen kunnen sterven. Dat de kunst daardoor langzamerhand verloren gaat, is ontegenzeggelijk. Men dient in dit opzigt {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de zoogenoemde klassieke en romantische school eene beslissende keus te doen. De laatste heeft de vrijheid gegeven, de natuur in alle vormen na te bootsen, terwijl de eerste nog in hare conventionele wereld blijft; en onze tegenwoordige school, onder het voorwendsel den Ouden getrouw te blijven, begint reeds naar het romantische over te hellen, dewijl ieder Dichter zich naar den geest zijner tijdgenooten, trots meer of minder tegenstand, eenigzins schikt, en vijf en twintig jaren omwenteling, bij zoo vele onverwachte gebeurtenissen, aan het tegenwoordig geslacht eene zucht van meer te zien en te weten medegedeeld hebben, die niet meer door die genoegens, welke de uitspanning hunner vaderen uitmaakte, geheel bevredigd kan worden. Opmerkelijk is nog bij vondel de mindere afscheiding tusschen den toon van het blij- of treurspel, en was dit, zonder van shakespeare te spreken, bij wien zich beide soorten dikwijls vereenigden, het geval bij de meeste herstellers van her tooneel. De Cid van corneille is nog eenvoudig in den stijl zijner zamenspraken, en slechts weinige tooneelen toonen eene bijzondere verheffing. Hetzelfde vindt men, bij voorbeeld, in vondels Joseph in Dothan, en deze eenvoudigheid, die wij nu platheid zouden noemen, was het echte kenmerk van het herlevende treurspel, dat toen alle vakken en geschiedenissen omhelsde, dewijl vondel de broeders van Joseph niet als de zonen van Atreus kon laten spreken. Bij de Spanjaarden waren lang treur- en blijspel dikwijls alleen door den afloop onderscheiden, dewijl er nog eene tusschensoort, of comédie héroïque, bestond, waarvan corneilles Don Sanche d'Arragon en {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} molieres Don Garcie de Navarre nog het voorbeeld opleveren. Nog zelfs na corneille bleven vele stukken in den spaanschen trant, zoo als, bij voorbeeld, de Wenceslas van rotrou (89). Corneille liet nog aan zijne Sabina, de gade van Horatius, tegen Camilla zeggen: Ma soeur entretenez Julie, waarop deze antwoordt, qu'elle a tort de vouloir que je vous entretienne (90). Voltaire merkt daarop aan, dat dergelijke uitdrukkingen in een treurspel ongeschikt zijn; doch het treurspel van corneille was nog geenszins dat van voltaire, en het was naderhand, toen de beoefening der Ouden meer en meer veld won, en de betooverende stijl van racine over alles eenen bevalligen plooi wist te werpen, dat deze gewoonte, om alles op dezelfde hoogdravende en dichterlijke wijze uit te drukken, geheel de overhand verkreeg; weshalve dan ook de Fransche Dichters door de Duitschers deswegen vooral aangevallen werden, daar deze laatsten, wier Taal eenen dergelijken stijl niet veroorlooft, het aan racine niet vergeven konden, dat hij Fedras voedster in deze woorden hare gebiedster laat herinneren, dat zij in drie dagen niet gegeten had: Et le jour a trois fois chassé la nuit obscure Depuis que votre corps languit sans nourriture. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vinden voorts nog in eenige stukken van vondel die stomme vertooningen, waarvan de moord der Nonnen in Gijsbrecht, nevens Klaas van Kyten, die zich op hunne lijken vertoont, het laatst op het tooneel overbleef. Naar mijn inzien waren deze vertooningen uit den tijd der Rederijkers afkomstig, toen de verschillende Kamers, bij iedere vertooning, de door hen gekozene spreuk, of het onderwerp van hun kamerspel, zinnebeeldig moesten voorstellen. Vondels Palamedes was ook met dergelijke vertooningen vergezeld, doch schijnt men dezelve naderhand meer en meer nagelaten te hebben. Ook de sprekende personaadjen en zinnebeeldige vertooningen, bij gelegenheid van de inhuldigingen of bezoeken van Vorstelijke Personaadjen, zijn van denzelfden oorsprong, gelijk men daarvan bij kops vele beschrijvingen ontmoet. Wij vinden dezelve bij ons bij de komst van leicester, en misschien behooren wel onder de laatsten die, welke bij de komst van maria de medicis de geschiedenis van brutus voorstelden, en waarvoor hooft bijschriften vervaardigde. Reeds te lang misschien, naar het voorgesteld bestek, hielden wij ons bij vondel op, doch des te verhevener scheen ons zijn roem, daar hij denzelven aan geenen invloed der Schrijvers van het overig gedeelte van Europa te danken had. Men zoude wel kunnen bewijzen, dat gryphius en andere hoogduitsche Dichters uit zijne schriften, geenszins dat hij uit de hunne geput heeft. Navolgingen der Ouden zijn steeds bij de Nieuweren als veroveringen aangezien, en welken lof verdient hij dan niet, die, ofschoon reeds bij het afnemen zijner bekwaamheden, virgilius en ovidius vertolkte, de schoonste lier- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zangen van horatius navolgde, en wien misschien slechts de begunstiging van eenige gelukkige omstandigheden ontbrak, om door zijnen Constantijn den grond ook tot eenen Europeschen letterroem te leggen. Nevens cats was hij de eenige, die in onze Letterkunde eenen gevestigden roem bij alle standen verkreeg. Gemakkelijker is het, zijne misslagen te bemerken, dan zijne schoonheden te evenaren, en hoezeer wij zulks dan niet in den uitgestreksten zin des woords kunnen aannemen, zoo heeft hij wel verdiend, dat de echte Nederlander, bij het beschouwen zoowel van zijne meesterstukken, als van zijne uitgebreide loopbaan, die zoo veel invloed op de vorming der Taal en de ontwikkeling van het genie in onze Letterkunde had, dankbaar instemme in den eersten regel van zijn grafschrift: Virgiel en Sofokles en Flakkus dekt dees steen. - Bij het verlaten van vondel moeten wij nog een oogenblik bij zijnen zonderlingen mededinger naar den tragischen lauwerkroon, den Glazenmaker jan vos namelijk, stilstaan. Hoe zeer ook reeds de latere Letterkundigen hem naar eisch op zijne waarde gesteld hebben, zoo baart niets meer verwondering, dan de ophef, dien deze man te weeg bragt, in eenen tijd, waarin het geenszins aan groote mannen in elk vak ontbrak; en indien men zich met regt verwondert, hoe de Fedra van pradon een oogenblik door het kiesche Fransche Publiek, boven die van racine, verkozen werd, zoo moet het niet minder bevreemden, dat een Publiek, hetwelk een' schouwburg bezocht, door vondels Gijsbrecht ingewijd, met {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} geestdrift de vertooning van eenen Aran en Titus bijwoonde: voorwaar een der meest barbaarsche schouwspelen, ooit door het menschelijk vernuft uitgedacht, waarin de opvolging der gruwzaamste martelingen alle verbeelding te boven gaat, waarvan de walgelijkheid alle beschrijving overtreft, en hetwelk, in één woord, trots alle regels van kunst, geschiedenis en gezond verstand, met bloed schijnt geschreven te zijn. Eeuwige schande ware het, indien een vreemdeling, met onze Taal bekend, dezen bundel magtig wierd, en voor dezelve de vleijendste lofverzen door niet onbekende mannen dier eeuw zag opgezongen, op eenen even belagchelijken als overdrevenen toon. Gelukkig is dit monster niet van Nederlandschen oorsprong, en wordt hetzelve bijna geheel in den Titus Andronicus, onder de werken van shakespeare geplaatst, weder gevonden (91). Volgens het algemeen gevoelen der Engelsche Letterkundigen behoort echter deze misgeboorte geenszins onder de werken van den Engelschen Bard, doch dezelve is misschien, gelijk zulks met vele schilderijen van rubbens of standbeelden van canova het geval was, op rekening van den meester gesteld, die aan derzelver vervaardiging eenigzins de behulpzame hand geleend had. Ook deze Titus is niet minder wreed, dan de Nederlandsche, ofschoon deze laatste inderdaad de kleur niet verzacht heeft, en den onzin en wansmaak {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin nog heeft vermeerderd. Het blijft nu steeds een letterkundig vraagstuk, hoe vos, die gezegd wordt, geene andere Taal dan Duitsch verstaan te hebben, die monster in de Taal onzer naburen is gaan opvisschen, en hoe, indien hij inderdaad Engelsch gekend heeft, niet liever zijne opmerkzaamheid op eene der stukken van shakespeare gevallen zij; doch dit blijft tot nu toe een geheim, moeijelijk te ontdekken, dewijl vos het stuk stoutelijk op zijnen eigenen naam heeft uitgegeven. De gelijkheid met het engelsche stuk is intusschen te groot, om de mogelijkheid van een derde stuk, waaruit beide zouden hebben kunnen putten, toe te laten. Geene zedeleer hoegenaamd is uit dit stuk op te maken, als alleen dat hij, die beleedigd is, zich weder mag wreken; eene leer, die hier dan ook loffelijk nagevolgd wordt. Aran is een allerafschuwelijkst gedrocht, een tragische Don Juan, die dan ook eindelijk door Titus, die op hem het afkappen zijner hand, den dood van drie zonen, en de onteering en mishandeling zijner dochter te wreken heeft, in eenen oven gesmoord wordt; doch in een treurspel, waarin van veertien personen, zoo schuldige als onschuldige, er twaalf gedood worden, kan zeker de dood niet als het werktuig der poëtische regtvaardigheid gebruikt worden. Vos had voorts, zonder op eene regtstreeksche wijze de Ouden of Nieuweren te kunnen navolgen, op eene zijdelingsche wijze alle mogelijke gebreken der zuidelijke School overtroffen, en die spelingen van het vernuft, verschoonbaar onder de minnekozerijen der liefde, in het midden van heldendicht en treurspel willen overbrengen. Titus, de Romeinsche Veldheer, beroemt zich in het verhaal van zijnen legertogt, de sarrende Sarmaten, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} de godlooze Gothen, de overvinnige Vinnen, en de ongeruste Russen overwonnen te hebben. Geene bladzijde zijner Gedichten, of dezelve krielt van dit ontijdig vernuft, en zelfs in zijnen Zeekrijg verlustigt zich vos, door zijne matrozen op eene uitgezochte wijze te laten sterven, van de zonderlingste bijzonderheden vergezeld. Een' krachtigen stijl en rollende versmaat kan men voorzeker dezen Dichter niet ontzeggen; doch moet dit tegen zoo veel onzin opwegen? Ten bewijze strekke, onder anderen, de volgende aanspraak, van Titus aan zijnen kleinzoon, die hier ingelascht wordt, dewijl dezelve misschien minder bekend is. Gy moet met Vader thans na 't Roomsche Raadhuis gaan. De Vorst heeft my ontboôn, en bouwt er zelf zoo wakker, Aan 't huis te Weezenbloedt, op aller weeuwen akker. In 't midden van de zaal, die overgoten is Met weeuw- en weezenbloedt, zult gy den Vorst een disch Van weeuw- en weezenbeen, met allerijl gaan stellen, Die alzins is bespreit met weeuw- en weezenvellen, Hy heeft zyn wrede muil en tanden al gewet Om zijn vervloekte balg, op 't gruwzaam moortbanket Van weeuw- en weezenvleesch, tot walgens vol te vreten Terwyl hy in 't geraamt der weeuwen is gezeten, En zuipt het lauwe bloedt by 't holle harsenvat Van een onnoosle wees. Vos is voorts niet alleen wegens zijne Gedichten, maar ook uit hoofde van den opgang, dien dezelve toen bij het Amsterdamsch Pu- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} bliek maakten, merkwaardig. Verder had hij ook eene eigene theorie, om zijne praktikale vergrijpen, tegen de vroegere instellingen in het vak der Dichtkunst, te verdedigen. Hij weidt hierover in de voorrede vóór zijne Medea uit, durft zelfs de zoogenoemde regels der Dichtkunst van horatius aanranden, die, toen hij deze geestige vereeniging van ernst en boert aan zijne vrienden de pisoos zond, misschien nimmer gedacht had, een wetboek der Dichtkunst te schrijven, en toont in vele opzigten een gezond oordeel, dat hem echter meer eers bij het nageslacht verschaft zoude hebben, indien zijn Aran en Titus niet tegelijk tot hetzelve overgekomen was (92). Wat nu verder de Tooneeldichters van mindere bekendheid betreft, deze hielden zich nog geheel aan den vroegeren vorm, eenigzins meer naar de voortgaande beschaving gewijzigd. Alles bleef hetgeen de Franschen pièce d'intrigue noemden, en er heerschtte eenige gelijkvormigheid, vooral met het gewone engelsche tooneel, waaraan ook kalbergen zijn Muliassus den Turk te danken had. Overal ontmoet men het overdrevene en gezwollene, schaars echter het inderdaad verhevene van die school. Wat de kluchten betreft, de kunst had daarin weinig vordering gemaakt. Zij bleven nog de uitdrukking van de taal van het gemeen, en leverden het tafereel van de {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} slordigste zeden. In paffenrodes Hopman Ulrich heerscht meerder eenheid en vernuft, schoon ook dit stuk van de bovengemelde gebreken niet vrij te pleiten is. Niets is er zeldzamer in eenige Letterkunde, dan dat dezelve lang op eene gelijke hoogte blijft; rijzen en dalen is ook hier even gewoon als in de Geschiedenis der Volken. Het is echter eene algemeene opmerking, dat een tijdvak van natuurlijke verheffing spoedig door opgezwollenheid en overdrijving gevolgd wordt, daar in het algemeen de menschelijke geest niet geschikt schijnt, lang aan het eenvoudige getrouw te blijven. Geleerdheid neemt dan gewoonlijk de plaats van het genie in. Zoo verving bij de Grieken, na de regering van alexander, de Alexandrijnsche school die van de tijdgenooten van pericles; bij de Latijnen volgde de meer gezwollen stijl van seneca en juvenalis op de vroegere eenvoudigheid van virgilius en horatius; en zoo ontstond, na de schoonste eeuwen der Letterkunde van Italien en Spanje, in beide Landen, de wansmaak van marino en gongora (93). De stijl van hooft verschilde nog, zoo als wij gezien hebben, naar gelang van de {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeelden, die hij ter navolging koos. Reeds in vondel heerscht eene meerdere doorgaande hoogdravendheid, die echter met zijn genie in verband stond, maar door zijne navolgers overdreven werd. De voornaamste onder deze navolgers was voorzeker antonides van der goes. Hij behoorde onder die weinige Dichters, welke bij ons eene nationale geestdrift opwekten. Zijne Bellone aen bant werd, volgens de Geschiedschrijvers, algemeen bewonderd, door duizenden van buiten geleerd, en maakte eenen opgang, die slechts door dengenen geëvenaard werd, welken de Hollandsche Natie in onze dagen bij hare verschijning gemaakt heeft. Antonides was inderdaad Dichter, en hiervan overtuigt ons iedere bladzijde van zijne werken. Geheel in de school der Ouden en in die van vondel gevormd, hadden de uitheemsche Muzen weinig invloed op zijnen dichtgeest gehad. Ongelukkig schijnt de zucht bij hem ontstaan te zijn, om de kracht van vondel nog te willen overtreffen, en van daar dat hij te vaak in overdrijving en opgeblazenheid vervalt. Doch deze opgeblazenheid zelve was geen vreemde tooi, of valsch vernuft, gelijk bij jan vos: het was slechts de onmagt, om den gloed, die hem vervulde, geheel uit te storten. Zijn Ystroom, de eersteling van alle Stroomzangen, die naderhand door onze Dichters gezongen werden, was geene ongelukkig gekozene dichtstof in een Land, dat vrijheid en welvaart aan de zeevaart te danken had. Het denkbeeld, om den roem en de Geschiedenis der Nederlanden, in zijnen tijd, met dit onderwerp aan een te schakelen, gelijk camoens in zijne Lusiadas de grootheid van Portugal met den togt van gama in verband gebragt had, was grootsch. Zelfs de wedstrijd tusschen {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoofdrivieren van Europa mee het Y, in het paleis der Goden, was eene vinding, den Zanger van den Adamastor niet onwaardig (94). Men moge dan hier en daar op plaatsen stuiten, waarin de gelijkenissen de vereischte juistheid missen, waar men meer kieschheid en smaak verlangen zoude, men zal echter in de dwalingen van antonides steeds die van eenen waarachtigen Dichter vinden. In zijn Trazil of overrompelt Sina, ofschoon door vondel geprezen, heerscht, naar mijn inzien, meer de navolging van den Aran en Titus, dan die van den Lucifer, en schijnen de martelingen en tooneelmoorden van vos den jeugdigen Dichter, door het handgeklap, dat dezelve verwekten, medegesleept te hebben. Wij moeten bij dezen Dichter nog aanmerken, hoe nadeelig de invloed was, dien de kwalijk geplaatste navolging der Ouden, vooral wat het invoeren van hunne Fabelkunde betrof, te weeg gebragt had. Eene halve eeuw vroeger heerschten nog de zinnebeelden, naar de Rederijkers en de tijden der middeleeuwen gevolgd. Bij antonides, daarentegen, is alles reeds met het te weelderig gebruik der Mythologie besmet, hetwelk hem zelven tot het ongelukkige en ongepaste denkbeeld bragt, om, bij gelegen- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} heid dat het Y de heldendaden zijner zonen in de laatste spaansche en engelsche oorlogen, verhaalt, zulks op de bruiloft van Peleus en Thetis te doen plaats hebben. Wij merten dit hier alleen op, om aan te stippen, hoe deze Mythologie, die wij naderhand, bij de invoering der fransche school, nog onbepaalder zullen zien heerschen, ook reeds vroeger, uit zucht tot navolging der Ouden, was ingevoerd geworden. Onder de overige Dichters van die school, die den ouden vondel op het spoor traden, behoort vooral reynier anslo, door zijnen overgang tot de Katholijke Kerk en zijn verblijf in Italien bekend. Ook bij hem ontmoet men de schoonheden en gebreken zijner voorgangers. Stoutheid van vlugt en schilderachtigheid van verbeelding zal niemand hem ligtelijk ontzeggen, doch ook gezwollenheid en veelvuldige woordspelingen heerschten nog in zijne Gedichten. Hij behoort echter tot die Dichters, die, zelfs nadat de tijd alle de onderwerpen, die toenmaals hunne geestdrift ontvlamden, voor ons van waarde beroofd heeft, met genoegen herlezen worden. In eenige zijner Lierzangen heerscht een geest, eenen navolger van horatius niet onwaardig. In zijne Pest te Napels boezemt zelfs het schrikverwekkend onderwerp belangstelling in; eindelijk in zijne Parijsche Bruiloft vinden wij een treurspel, misschien meer dan eenige van dien tijd thans ter opvoering geschikt, en waarin het, hoewel de gedachte, om, bij het einde des stuks, de grootheid van het Huis van Oranje door karel, den IX te doen voorspellen, wat ver gezocht zij, vooral in de rol van den Koning, aan geene gelukkige oogenblikken ontbreekt. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen had zich, gedurende dit tijdvak, meer en meer eene rij van stichtelijke Dichters vertoond, die in alle meer dagelijksche onderwerpen de ernstige en dichterlijke zijde zochten op te sporen, de genoegens van het huisselijk leven schilderden, en den indruk, dien Godsdienst en huwelijksliesde op hun gemoed gemaakt hadden, in hunne Gedichten trachtten te ontwikkelen. Zoodanig was vooral jeremias de decker, in vreemde Talen ervaren, doch die echter in zijne schriften de tolk van den oorspronkelijken nederlandschen geest geweest is. Wij bewonderen vondel, als hij zijne echtgenoote of kinderen betreurt, als Dichter; doch wij gevoelen met de decker, als hij, bij den dood van zijnen vader, zijnen overleden broeder gelukkig prijst, die van 't Javaansche zand bedekt dit bitter treurtooneel niet aanschouwt, of als hij ons zelf belangstelling voor eene te vroeg ontluikende bloem inboezemt. In zijnen Goeden Vrydag vinden wij een der verhevenste Gedichten, welke tot nu toe bij ons aan den Christelijken Godsdienst hunnen oorsprong verschuldigd waren. Zijn Lof der Geldzucht werd waarschijnlijk in navolging van den Lof der Zotheid van erasmus vervaardigd. Spoedig werd deze wijze van dichten, die meer met de onderwerpen der dagelijksche ondervinding of bespiegeling overeenkwamen, algemeen, maar paarde zich ongelukkig welras aan de zucht tot gelegenheids-gedichten, die gedurig toenam. Alleen onze Duitsche naburen hadden dit zwak, van alle dagelijksche gebeurtenissen te willen bezingen, met ons gemeen, en hoewel het gelegenheids gedicht bij ons niet tot die laagte zonk, waartoe hetzelve, volgens de schildering van bouterweck, in dien tijd, bij de Duitschers {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} vervallen was, het getal van diergelijke gedichten heeft zich niettemin in onze Letterkunde te veel vermeerderd. Het was eene gewoonte, die inderdaad aan de aloude Barden herinnert, om geene geboorte, bruiloft, of verhefsing tot eerambten, zonder jubellied, geen droevig afsterven zonder eenen gepasten rouwtoon voorbij te laten gaan; doch men had moeten inzien, dat aan het nageslacht de tijd en de belangstelling zouden ontbreken, deze zangen naar behooren te waarderen, en dat de noodzakelijkheid, om steeds den overleden, beminnenden of burgemeesterlijken held met dezelfde schitterende kleuren van verdienste, ligchaams-schoonheid en bekwaamheden te versieren, aan deze gedichten eenen zoo gelijken vorm gaf, dat dezelven bij een volgend geslacht geheel onder de ongelezenen geplaatst zijn geworden. Meer en meer werd het dus de heerschende smaak, zich niet opzettelijk tot het opstellen van een gedicht te verledigen, maar alleen dan te dichten, wanneer vriendschap of betrekkingen zulks vereischten, en naderhand deze stukken in een of meer kwartijnen te verzamelen. Aan dergelijke mannen, wier tijd door de drukke bezigheden van een regelmatig en werkzaam leven bezet werd, waren natuurlijk de hevigheid van vondels hekeldichten, of de overdreven geest der minnekozerij, die toen reeds uit den smaak begon te geraken, geheel en al onbekend, en een flaauwer stijl, die slechts zelden ten tolk van het waarachtig gevoel strekte, begon meer en meer in deze gelegenheids - gedichten te heerschen, want men vond het gemakkelijker, om, gelijk in Ockenburg en vele andere buitenplaats-gedichten van dien tijd, de onderwerpen, die dagelijks voorkwamen, in navolging van den Hofwyk en Zorgvliet van {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} huygens en cats, te bezingen, dan in het treurspel de diepte van het menschelijk hart te peilen. De invloed der zuidelijke Talen was weldra geheel geweken. In die stemming, die nu begon plaats te grijpen, was ariosto te luchtig, tasso te fabelachtig. De Talen van de oevers van Taag en Tiber werden hoe langer hoe minder beoefend, en de navolging van den Amintas, door wellekens en zijnen vriend vlaming, tegen het einde van deze eeuw, is het eenige spoor, dat wij nog in dit tijdperk van den invloed der Italiaansche Letterkunde ontdekken. De Parnas van trajaan bocalin, waaruit hooft reeds putte, werd echter in dit tijdperk ook nog uit die Taal overgezet. Uit alle deze oorzaken derhalve, nam de verflaauwing, welke in dezen tijd heerschte, haren oorsprong, en hoezeer vollenhoven en brandt in hunne gedichten blijken van hunnen ijver voor Godsdienst en Vaderland gaven, reeds bij hen kan men deze laauwheid overal bespeuren. In den Veinzenden Torquatus, een treurspel van dezen laatsten, vondt de Heer van kampen blijken van overeenkomst met den Hamlet, die echter niet genoeg afdoen, dewijl er, zoo lang geene volstrekte navolging van shakespeare bewezen kan worden, altijd nog de mogelijkheid bestaat, dat het verhaal, hetwelk gelegenheid tot den Hamlet gaf, ook onder de oogen van brandt gekomen zij, of dat een of ander Hollander, bij de veelvuldige reizen en gezantschappen naar Londen, dit stuk hebbe zien voorstellen, en daarvan aan den Dichter van den Torquatus een algemeen denkbeeld gegeven (95). {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Wannneer men tegen het einde dezer eeuw den staat der Letterkunde beschouwt, wordt men weldra gewaar, dat de navolging beide van hooft en vondel hare kracht had verloren, en een nieuwe geest onze Letterkunde bezielen moest. Men begreep, dat het tooneel onmogelijk, door hetgeen de Dichters der zeventiende eeuw in dit vak geleverd hadden, kon opgehouden worden; dat de smaak te verfijnd was, om de gebeurtenissen van den Bijbel, reeds door twijfelzucht aangevallen, op het Schouwtooneel aan de spotternij der kwalijkgezinden bloot te stellen, en te kiesch, om de ergerlijkheid van onze vroegere kluchten te dulden. Was het dan te verwonderen, dat, bij het gevoel van deze behoefte, zich de blik naar Frankrijk rigtte, toen met al den luister, dien de roem van Letteren en Wapenen geven konden, verheerlijkt? Hier toch had zich een tooneel gevormd, dat zich beroemde, den onbesmetten glans van het grieksch tooneel te rug te kaatsen; hier werden de zeden der groote wereld op de fijnste wijze gegispt, en hier, eindelijk, heerschtte in de uitdrukking eene beschaafd- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, welke uit het gebied der Kunsten alles weerde, wat aan Staat en Kerk eenige ergernis konde geven. Nu voegden zich hierbij de herroeping van het Edict van Nantes en de overkomst van zoo vele vreemdelingen, die, hoezeer zij den beheerscher van Frankrijk als hunnen vervolger vloekten, desniettemin de Fransche Letterkunde als de voortreffelijkste, die immer bestaan had, bleven huldigen. Tevens viel weldra een nieuw en werkzaam middel, om den smaak van het algemeen te leiden, dat, namelijk, der tijdschriften en recensiën, die toen voor het eerst bij onzen landaard bekend werden, onder hun beheer, en nu konden zij naar wensch den geesel der spotternij zwaaijen, of hunne oordeelen, naar den geest der fransche kunstwetten ingerigt, als godspraken doen eerbiedigen. Dergelijke beginsels, door mannen, gelijk eenen bayle, le clerc en basnage voorgestaan, moesten spoedig eenen gereeden ingang vinden bij eenen landaard, die, helaas, uit eene eigenaardige bescheidenheid, zich zoo vaak tot eene overdrevene bewondering van het vreemde liet medeslepen. Hadden er in dien tijd waarlijk groote mannen aan het hoofd van onze Letterkunde gestaan, men zoude, gelijk in het vorige tijdperk, van de uitheemsche Letterkunde datgene, hetwelk inderdaad voortreffelijk was, hebben overgenomen; doch er werden nu meer omvattende eischen gedaan, en men vorderde niet alleen eene volstrekte onderwerping aan de nieuwe letterkundige beginselen, maar tevens eene verzaking van onzen geheelen vroegeren letterroem. Een man gelijk antonides, te spoedig aan zijn Vaderland ontrukt, kon dezen voortrukkenden stroom niet bedwingen. Pels en zijne kunstbroeders sloegen met eenen held- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} haftigen moed de hand aan het werk, ter verbreiding van de navolging onzer fransche naburen. De steile rots, waartegen zij, op de zinnebeeldige voorstelling van hun Nil volentibus arduum, opklimmen, schijnt het beeld van dien stapel van fransche treur- en kluchtspelen, die zij in onze Taal trachtten over te brengen (96). Daar pels nog tot het volgend tijdperk behoort, besparen wij tot hetzelve de nadere beschrijving van den invloed der Fransche Letterkunde, en hebben wij hier alleen het ontstaan van dezelve willen mededeelen. Bij de Franschen heerschtte toen reeds de zelfde eigendunkelijke waan, die hun nog tegenwoordig geenszins vreemd is geworden. Reeds lang hadden zij de verpligtingen vergeten, die zij aan Spanjaards en Italianen verschuldigd waren: zij vergenoegden zich, met de eerste van opgeblazenheid, de tweede van woordspelingen te beschuldigen, terwijl zij den zuiveren smaak slechts bij hunne eigene Schrijvers waanden te vinden. Aan de Ouden, als aan hunne onmiddellijke voorgangers, bragten zij eenigen wierook toe, en bleven voorts volkomen overtuigd, dat er vóór hunne eeuw van lodewijk den XIV geene Letterkunde, zoo min bij hen als ergens anders, bestaan had, en dat dus het overig Europa zijne beschaving slechts tot het Regentschap van mazarin, of ten hoogste tot de eerste voorstelling van den Cid kon doen opklimmen. Indien zulks tot eenige verschooning voor onze voorouders kan strekken, mag men gerustelijk opmerken, dat {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} wij toen het eenige Volk niet waren, dat zich onder den scepter der Fransche Letterkunde moest buigen, en dat de invloed van deze de grenspalen, welke Alpen en Pyreneën aan denzelven schenen te stellen, geenszins eerbiedigde, ja zelfs tot in de gezellige kringen van Engeland doordrong. Tot aan den vrede van Munster was het Latijn de taal der Diplomaten geweest. Lodewijk de XIV gevoelde echter weldra het nut, hetwelk hij van de behendigheid zijner onderhandelaren kon trekken. Er werd eene algemeene Taal vereischt, voor het dagelijksch onderhoud geschikt, en meer in staat, om de menigte van nieuwe voorwerpen en betrekkingen, uit eene ingewikkelde Staatkunde geboren, beknopt en bevallig uit te drukken. Bij de toenmalige Staat- en Letterkunde van Europa was geene andere, dan de Fransche Taal, hiertoe geschikt, en zij werd hetgeen de Italiaansche in de zestiende, en de Latijnsche in de zeventiende eeuw geweest waren. In Gravenhage, gedurende zoo vele jaren het middelpunt der Europesche Staatkunde, alwaar een d'estrades, een d'avaux hunne bekwaamheden ten toon spreidden, kon aan den invloed dezer Taal niet vreemd blijven, en deze werd weldra door allen, die zich boven den burgerstand onderscheiden wilden, als ook door den geest der Aristocratie gehuldigd. In geheel Europa ging deze zucht tot navolging van de Vorsten tot de Volken over. De kleine hoven van Duitschland, zoo als, bij voorbeeld, dat van den Keurvorst van Brandenburg, waren op de Fransche leest geschoeid, en later zocht gottsched, hoewel met goede inzigten, aan de Duitschers eene Letterkunde op te dringen, die de vernietiging van hunne nationaliteit te weeg moest brengen. In Ita- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} lien scheen het geslacht der groote mannen geheel uitgestorven, en met geestdrift werd aldaar door de beschaafde standen eene Letterkunde beoefend, die ten minste een steviger voedsel aan hunnen geest verschafte, dan de onuitputtelijke woordspelingen hunner Sonnetten-dichters. Zelfs in Engeland, alwaar karel de II de Fransche ligtzinnigheid, zonder derzelver beminnelijkheid, had overgebragt, traden weldra de opkomende vernuften in het spoor der Franschen, en zelfs pope, het hoofd der Engelsche Dichters in het tijdperk van Koningin anna, legt een streven naar fransche regelmatigheid en geestigheid aan den dag, hetzij hij in zijn Essay on Man en on Criticism de Wijsbegeerte en Letterkunde in een bevattelijk gewaad zocht voor te dragen, of in zijn Rape of the Lock den Lutrin trachte te evenaren. Zie daar dus eene korte ontwikkeling, wegens het ontstaan van den uitgebreiden invloed der Fransche Letterkunde, die haar gezag gedurende de volgende eeuw niet alleen bleef behouden, maar zelfs te weeg bragt, dat vreemde Vorsten Fransche Geleerden bezoldigden, ten einde deze, door eene letterkundige briefwisseling, hen van de minste gebeurtenis, die in de Coteris der Parijsche letterkundige wereld voorviel, toch vooral niet onkundig zouden laten. Was deze invloed noodlottig voor onze Dichtkunst, zij was het nog meer voor onzen prozastijl. Eene regtmatige verwondering bevangt voorzeker iederen onpartijdigen lezer, die, bij het lezen dezer bladeren, eene zoo veel naauwkeuriger beschouwing ontmoet van hetgeen de eeuw onzer vaderen, met opzigt tot de Dichtkunst, opgeleverd heeft, dan wel van hunne geschriften in den ongebonden stijl. De reden ligt daarin, dat de Dichtwerken, bij het {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} meerder aantal, en ook in het algemeen bij hunne hoogere voortreffelijkheid, beter geschikt zijn, om een denkbeeld van den geest des tijds, en den invloed der vreemde Letteren op denzelven te kunnen geven. De Dichtkunst werd als eene kunst beschouwd, gelijk Schilderen Beitelkunst behandeld, en velen, die zich in dezelve oefenden, stonden buitendien door hunnen stand of hun beroep met de geletterde wereld in geene betrekking. Het Proza, daarentegen, was binnen eenen meer bepaalden kring omschreven, en de zucht, om door welgeschrevene opstellen over Godsdienst, Staatkunde of Wijsbegeerte, eenen invloed op de gemoederen der tijdgenooten te verkrijgen, begon zich eerst zeer langzaam te ontwikkelen. Meer dan in eenige andere Europesche Taal had zich de prozastijl bij de Franschen gevormd. In deze Taal had bossuet de lessen der vergankelijkheid aan de Grooten dezer aarde doen hooren; in haar verhief zich pascal tot de verhevenste vereeniging van Godsdienst en Wijsbegeerte, of drukte sevigné de verrukking der moederliefde uit. Zelfs vreemdelingen erkenden de algemeene bekendheid dezer Taal, en het was daarom, dat leibnitz zijne Theodicé in dezelve opstelde. Daar, waar de Poëzij wezenlijk haar doel zal bereiken, moet zij eene uitstorting van de geestdrift des Dichters zijn, en verheft zich dan de uitdrukking als van zelve, terwijl, daarentegen, het Proza meer door het gebruik beschaafd en tot volmaaktheid gebragt wordt. Hoe uitgebreider dus het gebied is, waarin eene Taal gesproken wordt, en hoe meer mannen van vernuft zich met derzelver veredeling bezig houden, des te grooter zal ook de aanwinst voor Proza en Welsprekendheid zijn. Wij zouden echter te vergeefs bij onzen land- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} aard, in dit tijdperk, eene schoone Letterkunde in het proza willen zoeken. Waar toch zoude men bij ons eene school voor de Welsprekendheid gevonden hebben? Zonder ons in te willen laten met de beslissing der vraag, of de Stadhouderlijke of de meer Republikeinsche tijdperken het meest tot den luister der Letterkunde toegebragt hebben, moeten wij opmerken dat men zich een valsch denkbeeld van den toenmaligen staat onzer Republiek vormt, indien men zich dezelve als een Gemeenebest der Ouden, of wel als eenen constitutionelen regeringsvorm voorstelt, waarin welsprekende redenaars tot vertegenwoordigers van den Staat verkoren werden. De aristokratische regeringsvorm was, even min als de Stadhouderlijke, ooit de voedsteres der Welsprekendheid, en de ciceros en demosthenessen ontwikkelden zich even min onder het gebied van den Nederlandschen Leeuw, als onder dat van dien van St. Markus. De Lijkrede, die hier alleen bij zeldzame gelegendheden uitgesproken werd, kon zich nimmer tot die hoogte verheffen, waarop flechier en bossuet dezelve in Frankrijk gebragt hebben. De lijkklagt van brandt op hooft, hoewel misschien te zwellend, hetgeen echter in den gevoelvollen jongeling, die hooft betreurde, ligtelijk verschoond kan worden, maakt hierin eene vleijende uitzondering. In de Godgeleerdheid was de vertaling van het Oude Testament, thans nog door velen, met opzigt tot Taal en Letterkunde, als klassiek vereerd, een der belangrijkste gedenkstukken van het vorige tijdperk geweest. De leerredenen van vollenhoven en van de zonen van brandt werden boven die van hunne tijdgenooten geroemd, doch overal bleef nog het leerstellige de hoofdzaak, en kon derhalve, daar de stijl slechts eene {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergeschikte rol bekleedde, deze voordragten nog niet tot het gebied der schoone Letteren gerekend worden. De Regtsgeleerdheid bleef geheel onder de barbaarsche vormen en de verbasterde taal der Gerigtshoven bedolven, en een enkel stuk, dat, gelijk de Verdediging van pieter de groot, wat den inhoud betrof, hierin eene uitzondering maakte, bleef desniettemin door de onzuiverheid der Taal en het gebruik der uitheemsche woorden besmet (97). De wetenschappelijke onderwerpen werden nog bijna uitsluitend in het Latijn behandeld, en nieuwentyt was een der eerste, die het in zijne Wereltbeschouwing ondernam, het bewijs van het bestaan van God uit de natuur, hetgeen voor die eeuw reeds noodzakelijk was geworden, in onze Moedertaal aan te dringen. Sedert de Kerkelijke woelingen in het begin dezer eeuw, toen Gomaristen en Arminianen over verschillende punten des Christendoms geschil voerden, ontstond de eerstvolgende scheuring door de Wijsbegeerte van cartesius, waarvan de stichter zich een langen tijd in Nederland ophield en een tijdgenoot van de groot was. Zijne begrippen werden toen door velen voor zoo gevaarlijk gehouden als naderhand, en met meer regt, de Duitsche Neologie. Naderhand ontstonden de partijnamen van Voetianen en Coccejanen. Onbetwistbaar is het, dat de overkomst der Fransche vluchtelingen een vrijer onderzoek ten gevolge had. Onder hen bevond zich echter de gevaarlijke bayle; een man, wiens scherpzinnigheid de twijfel- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht tot een stelsel verhief, dat weldra algemeen verbreid werd, en die aan de Godgeleerden veel meer onrust berokkende, dan vroeger cartesius gedaan had. Bekker toonde door zijne Betoverde Wereld, dat de geest van onderzoek ook in den boezem der Geestelijkheid was doorgedrongen, doch zijn werk maakte meer opgang wegens den inhoud, dan wegens den stijl. In de Geschiedenis vondt de kernachtige welsprekendheid van hooft geene navolgers. Brandts verdiensten vereischen onze hulde, doch men vindt in zijne geschriften geenszins den schilderachtigen wegslependen stijl van hooft, en alles zinkt meer tot den toon van een gewoon verhaal te rug. De verdiensten van brandt, ten aanzien van onzen stijl, zijn belangrijk geweest, en ook zij, die thans zich eenen eenvoudigen en kernrijken stijl zoeken te vormen, kunnen met vrucht zijne werken beoefenen. Ik heb het echter minder noodzakelijk gevonden, hier in eene wijdloopiger uiteenzetting zijner schriften te treden, daar vooral het Proza bij hem, hoewel op eene minder zigtbare wijze dan bij hooft, nog meer eene navolging van den stijl der Latijnen is, hetgeen naderhand bij de volgende Schrijvers, door den toenemenden invloed der Franschen, langzaam afnam. De toenmalige Prozaschrijvers der overige Volken van Europa schijnen op de onze nog zeer weinig invloed gehad te hebben. Ook swinnas (98), de bezielde Schrijver onzer zeeslagen, dient hier niet vergeten te worder. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den Geschiedvorscher zijn de brieven van jan de witt geenszins onbelangrijk. In het theoretische der Kunst zijn de weinige bladzijden van vondel, in zijne Aanleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst, onschatbaar. Zij spreiden eenen rijkdom van gezond verstand en eene kracht van taal en gevoel ten toon, welke niet voor die van den wetgever boileau behoeven te wijken. Genoeg zij het dus op te merken, dat in de prozaïsche Letterkunde een meerder leven heerschte, en in sommige vakken zich eene meerdere zucht tot verheffing van stijl begon te ontwikkelen. Zegenrijk ware misschien deze ontwikkeling geweest, indien niet de Fransche Letterkunde, in de plaats van den toon eener vriendin, dien eener meesteresse had aangenomen; en het is de invloed dier overheersching op Taal- en Letterkunde, welke ons het volgende tijdperk voor oogen zal stellen. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde Tijdperk. Van het begin tot het midden der achttiende eeuw, of sedert den aanvang van den heerschenden invloed der Fransche Letterkunde op de onze, tot aan de ontluiking van eenen beteren geest. Wat tuimelgeest beheerscht het lant, wat bastaardy Valt in ons eigendom, en smet, als een harpy Tot ons schandael geteelt, met haer vergifte pennen De gantsche lucht, zelfs eer wy 't gruwzaem monster kennen, Dat reukeloos het hooft verheffende als Vorstin De tael van Neerlant schopt, en dringt er Frankrijk in Met zyne bastertspraek, en dartele manieren. Dus drukte nog antonides, tegen het einde van het laatstverloopene tijdperk, zijnen afkeer van de steeds meer indringende Fransche Taal uit, en zoo deelde hij aan zijnen vriend oudaan, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} nevens hem een der laatste handhavers van den voorvaderlijken smaak, zijne bekommernissen wegens den geest van navolging der Fransche Zeden en Letteren mede. Doch waar werden ooit de ondervindingen van het voorgeslacht, als waarschuwende lessen door het nakroost behartigd? Weldra verrijst er een nieuw geslacht, ook weder door nieuwe begeerten en inzigten bewogen, en bij wien heerscht dan de vereischte kalmte, om de voorschriften der wijsheid uit de ondervinding op te maken, en dezen alleen te gehoorzamen? De stem van antonides, pluimer, oudaan, en eenige zijner vrienden ging verloren, en de geest der eeuw zegevierde. Deze geest werd geleid door mannen, waaronder niemand geschikt was, de eerste plaats in het rijk der Letteren te bekleeden; doch velen den tweeden rang niet ontsierden. Het genie vertoont zich voor de oogen der stervelingen als een bruischende woudstroom, die van de rotsen afstort. Deze wordt een oogenblik met verrukking aanschouwd door den schilder of den echten beminnaar der natuur, doch spoedig geeft het Algemeen den voorrang aan den kalmeren vloed, die tusschen zijne lage boorden langzaam henen vloeit, het kleppend molenrad voortdrijft, en in de behoeften des dagelijkschen levens voorziet. Zoo wordt ook slechts door weinigen de waarde van een' man van genie erkend; daar hij zich niet kan verlaagen, om voor allen, zonder inspanning te vorderen, begrijpelijk te zijn; daar hij zegt, doorgrondt mij, en gij zult mij kennen en waarderen, wordt hij door velen, die alles, wat boven hun bereik valt, trachten te vernederen, veracht; daar de middelmatigheid, daarentegen, de paden naar het gebied der Kunsten overal als effen en gemakkelijk voorstelt, de behulpzame hand biedt, om de moeijelijkheden te ont- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} wijken, en zij, dewijl zij de toejuiching van anderen als de streelendste belooning bejaagt, daaraan ook eigen begrippen en overtuiging kan opofferen. Om deze reden was een man als pels meer gezien dan vondel, die tot loon voor zijne meesterstukken tweemaal, zoo wegens Palamedes als wegens Maria Stuart, beboet werd, en, uit vreeze van eene misschien nog onteerender behandeling, hoezeer dan ook uit een bloot misverstand gerezen, zijne Messalina ten vure moest doemen (99). Pels had zeker goede inzigten, gelijk iedere bladzijde van zijn Gebruik en misbruik des Tooneels zulks bewijst. Zijn plan, om de monsterachtigheden van Aran en Titus door de vertalingen van corneille en racine te doen vervangen, was allezins loffelijk. Heerschend was echter toen reeds het denkbeeld, dat de Dichtkunst geen hooger doel had, dan het nuttige en het aangename te paren. Dit gevoelen bevat eenige waarheid, doch op eene onjuiste wijze uitgedrukt. Men kan zeker beide {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} in de werken van den Dichter opsporen, en daardoor getroffen worden, doch de ware Dichter, op het oogenblik dat echte geestdrift hem vervult, dat hij dicht, gelijk homerus, ossian en vondel gedicht hebben, is van zijn onderwerp geheel doordrongen, door waarachtig gevoel bezield, en weet wat hij zingen moet, zonder zich met den indruk bezig te houden, dien zijne zangen op anderen maken zullen. Doch om tot het Gebruik en misbruik des Tooneels te rug te keeren, zoo is dit werkje in onze Letterkundige Geschiedenis bijzonder belangrijk, daar het, behalve vondels Aanleiding tot de Dichtkunst en casteleyns Konst van Rhetoryke, de eenige Poëtica is, die wij in onze oude Letterkunde vinden. Het doel van den Schrijver, die op hooger last dit opstel vervaardigde, was, om het tooneel, vroeger door de Burgemeesteren, wegens de onvoegelijkheid van eenige spellen, gesloten, weder met het publiek te verzoenen, op eene conventionele wijze in deszelfs eer te herstellen, en tevens de navolging der Fransche school aan te prijzen, als het eenige middel, om alle de vroegere nadeelen van het Tooneel, dien gedurigen steen des aanstoots, te vermijden. Hij begint dus met de Regering en de Kerk hunne eischen toe te geven. Derhalve veroordeelt hij vondel, wegens de invoering van gebeden en gezangen, beveelt alle Bijbelsche stoffen slechts op den kansel te laten verhandelen, en weert van den anderen kant alle staatkundige gebeurtenissen van den nieuweren tijd, met name de dood van karel den I, van maria stuart, van coligny en zelfs de opstand van masanjello. Na dit afgehandeld te hebben, haalt hij diegenen, welke in zijn Genootschap Nil volentibus arduum niet den waren tempel van den goeden smaak bewonderden, duchtig over den hekel, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt bittere uitvallen tegen den Aran en Titus, veroordeelt het bewijs, ten voordeele van hetzelve aangevoerd, dat de armen daardoor veel geld ontvangen hadden, bant onze vroegere ruwe kluchten van het tooneel, prijst de lessen van aristoteles wegens de drie eenheden aan, klaagt, zoo als gewoonlijk, dat de kunst bedelen gaat en niet beloond wordt, en besluit, eindelijk, met te bewijzen, dat alle de oude Schrijvers, maar vooral corneille, racine en moliere, vroegere Schrijvers bestolen hadden, en het ons dus ook vrijstaat, hen op onze beurt te bestelen. Dit werk was niet van goede inzigten ontbloot; daar men van het publiek der achttiende eeuw niet kon vergen, uit nationalen hoogmoed alle onze Dichters uit de zeventiende eeuw even hoog in zijne achting te stellen; maar men had kunnen bewijzen, dat een volk corneille en racine kon bewonderen, zonder zijne eigene nationale school geheel aan de navolging van dezen op te offeren. Men bespeurt voorts, dat reeds vroegtijdig niet alleen alle Fransche Treurspeldichters als voorbeelden, maar ook alle derzelver theoristen als wetgevers werden beschouwd. Reeds praalt hier de naam van den thans vergetenen Abbé d'aubignac, en daar toen de scherpe afscheiding tusschen de klassieke Schrijvers van de eeuw van lodewijk den XIV en hunne voorgangers nog niet gemaakt werd, worden hier scudery en scarron nevens corneille en racine genoemd. - Pels spreekt van de Engelsche tooneelstukken in drie regels, en eenigzins meer uitgebreid van de spaansche, tot welke school Louis de Vargas, het Verwonderlijk Geval en het Verwarde Hof behooren, doch schijnt de navolging van {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} dit tooneel niet belangrijk genoeg geweest te zijn, en derzelver invloed bleef zich bij eenige uit het Spaansch vertaalde stukken bepalen. Ondertusschen blijft men, hoewel reeds in het begin dezer eeuw de zucht tot vertalingen diepe wortels geschoten had, steeds nog mannen ontmoeten, die, zoo veel mogelijk, den geest der eeuw, zoo zij denzelven al niet konden bedwingen, ten minste zochten te matigen. Onder dezen behoorde broekhuizen, de waardige voedsterling der Ouden, een echt handhaver van den vroegeren smaak; doch belangrijker was nog de invloed van lucas rotgans, die het grootste gedeelte van zijn leven aan de oevers van de Vecht sleet en aldaar in zijne jeugd de overblijfselen gezien had der verwoestingen in 1672 door de Franschen aangerigt, weshalve hij zich ook minder vooringenomen met deze natie toonde. Als Zanger van willem den III, den Schutsheer van Europa tegen lodewijk den XIV, bezong hij de verovering van Namen; een lofzang, die, volgens zijnen levensbeschrijver, de laffe klanken van den Franschen Dichter boileau, hoe groot ook van fame, bij gelegenheid van de verovering van deze stad door zijnen Koning, geheel verdooft. Eene halve eeuw later zoude het aanranden van boileau eene letterkundige ketterij geweest zijn. Zijn Willem de Derde is met alle die gebreken besmet, welke een gedicht ter eere van eenen nog levenden held, uit den aard der zaken zelve, ontsieren moeten, doch, hoezeer men daarin het ongerijmde van de vermenging der oude Mythologie, Christelijke denkbeelden en allegorische beeldspraak meermalen heeft aangewezen, kan men aan dit gedicht eenen inderdaad dichterlijken gloed niet ontzeggen, vooral wanneer men in aanmerking neemt, hoe lang hetzelve vóór de Henriade vervaardigd werd. Zijn Scilla en Eneas en {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Turnus zijn in de Geschiedenis onzer Letterkunde inderdaad belangrijk. Zij bewijzen de mogelijkheid van eene ineensmelting van den Nederlandschen en Franschen geest in het Treurspel. Wij zien in dezelven de regelmaat en orde van het Fransche tooneel ingevoerd, en tevens den krachtigen toon, welke alleen in oorspronkelijke stukken heerschen kan, behouden, daar de versmaat bijna even zoo gemakkelijk rolt als in den besaamden Aran. Zoo men op deze wijze voortgegaan ware, had onze school, zelfs aan de zijde van de Fransche, zich nog op oorspronkelijkheid en verheffing kunnen beroemen; doch veel gemakkelijker was het te vertalen, dan zoo na te volgen. Lucas schermer, in eenen jeugdigen leeftijd aan de Kunsten ontrukt, bleef nog de oorspronkelijke bronnen onderzoeken, en zijn Meleager en zijne Zegezangen toonen nog de kenteekens van een bruisend dichterlijk vuur. Met deze beide Dichters eindigde de rei der volgers van vondel, en slechts weinige mannen van wezenlijke verdiensten hebben er in onze Letterkunde gebloeid, sedert het sluiten van den Utrechtschen vrede tot aan dat tijdstip, toen zich tusschen de jaren 1750 en 1760 een beter geest in de Letterkunde begon te ontwikkelen. Ten bewijze, hoezeer de Fransche geest, niet alleen van dichten, maar ook van oordeelen, veld gewonnen had, en hoezeer de Fransche kunstregters, die toen alhier den letterkundigen schepter voerden, van oordeel schenen te zijn, dat onze Letterkunde eerst met de herroeping van het Edict van Nantes begonnen was, strekke het volgende. Men vindt namelijk, onder anderen, in eene Recensie uit een fransch geleerd tijdschrift, bij het begin der agttiende eeuw in den Haag uitgegeven, reeds denzelfden opgebla- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} zenen trots, welke nog in onze dagen bij deze naburen blijft heerschen, ten opzigte van alle de letterkundige vruchten op eenen vreemden bodem voortgebragt. Men vergelijkt daarin niet alleen vondel bij ennius, maar tevens beschuldigt men de Hollandsche Dichters, te veel gebruik van luidklinkende woorden (sesquipedalia verba) te maken, dikwijls in het galimathias te vervallen, en eindelijk met regt te verdienen, dat men het volgende couplet van la motte op hen toepasse: Jusqu'à quand bruyantes paroles Agencement de sons frivoles Seduirez vous tous les esprits. Pour quoi, prodiguant son estime Se hater de trouver sublime, Ce qu'on n'a souvent pas compris. Niet te verwonderen is het, dierhalve, dat de handhavers der oude school zich hevig tegen deze nieuwe keurmeesters verzetteden, welke eene geheel nieuwe baan openden, en alle, vroeger als waarheid erkende, grondregels den bodem schenen te willen inslaan. Eenigen dier kunstregters haalden zich, dien ten gevolge, ook de bitsche beschuldigingen hunner tegenpartij op den hals. Op welk eene wijze, b.v. jean le clerc, een dier herwaarts afgezakte vreemdelingen, door de verdedigers van den ouden smaak beschouwd werd, blijkt genoegzaam uit de volgende aanhaling, welke in de voorrede voor eenige aanmerkingen van oudaan op de Dichtkunst van pels gevonden wordt. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niemand echter heeft zich zoo openlijk ooit tegen de hedendaagsche poëzij durven verzetten en die als geheel onnut uitschilderen, als onze Fransche Kabouter, die hier op een stroowisch zijnde komen aandrijven, alle verhevene geesten van het gewest, waarin hij gevoet wordt, durst in den schilt varen, en uitschelden voor spraakmeesters en neuswijze beuzelaars.’ Deze worstelstrijd nam ondertusschen allengskens af, naarmate de oorspronkelijkheid in onze Letterkunde gedurig bleef afnemen, en daarentegen de meesterstukken van de eeuw van lodewijk den XIV, na den dood van dezen Monarch, meer en meer in Europa bekend werden. De toon was toen reeds aangegeven, en de beginsels der Franschen drongen langzamerhand, als ten gevolge van eene soort van stilzwijgende overeenkomst, in de gemoederen der opkomende geslachten, en behalve vondel werd onze oude Letterkunde bijna geheel vergeten. Een der belangrijkste gidsen, welke ons in dit gedeelte onzer Letterkundige Geschiedenis kunnen voorlichten, is voorzeker de Hollandsche Spectator; een werk, dat in onze Taal geene wedergade kent, en dat volkomen die naiviteit bezit, die alleen geschikt is, eene juiste schildering van den geest des tijds op te hangen, welke zoo moeilijk te treffen is. - Zijn werk behoort als navolging van den Spectator van steele, tot de eerste letterkundige verpligtingen, die wij aan de Engelschen hebben. Wij hebben reeds gezien, hoe duister alles voorheen met betrekking tot onze aanraking met de Engelsche Letterkunde was, en hoe alles, wat omtrent eene vroegere gemeenschap tusschen onze Dichters en shakespeare en milton vermoed was geworden, zich tot bloote veronderstellingen be- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} paalde. Wat het proza echter betrof, nam de zaak spoedig eene andere gedaante aan. Nimmer kon het Fransche genie ons in dit opzigt ten voorbeeld strekken. Derzelver poëzij was gemakkelijk op onzen grond overgeplant. Doch eene gelijke overneming van hun proza was in het godsdienstige, door het verschil van eerdienst, in het geschiedkundige, door dat der staatkundige gevoelens van beide Volken, bijna onmogelijk gemaakt. Noch bossuets Histoire des variations des Eglises Protestantes, noch de Fransche Geschiedschrijvers, bij welke schier iedere bladzijde den lof van lodewijk den XIV, onzen onverzoenlijken vijand, behelsde, konden hier vertalers of lezers vinden. Engeland daarentegen had zich, sedert willem de III in 1688 aldaar den troon beklom, met ons, wat het staatkundige betrof, tot hetzelfde doel vereenigd, de Britsche en Nederlandsche vlaggen wapperden onder het gezag van denzelfden vlootvoogd, en de eer van den Protestantschen Godsdienst, waarvan beide Staten toen de magtigste belijders waren, scheen altoos bij staatkundige beraadslagingen de hoofdrol te spelen (100). Niet onnatuurlijk was het dierhalve, dat ook onze Letterkunde eenig licht bij deze naburen begon te scheppen. In de Dichtkunst kon deze toenadering van geen bijzonder voordeel zijn. De plooi was reeds eens gegeven, en cinna en mithridates, die meesters van ons tooneel geworden waren, toonden zich niet geneigd eene plaats aan hamlet of othello in te ruimen. In het gemeenzame proza echter was, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} tot nu toe, bijna geen voortgang onder onzen landaard gemaakt, en het denkbeeld door de Londensche fraaije geesten, onder de regering van Koningin anna, in eene hunner bijeenkomsten opgevat, om, onder het voorzitterschap van steele en addison, hunne tijdgenooten op belangrijke gebeurtenissen van den dag opmerkzaam te maken, en hen tevens, door eene stekelachtige gisping hunner dwaasheden, in wekelijksche vertoogen te vermaken en te verbeteren, moest bij de Nederlanders, bij wie alles wat godsdienstigheid of zedelijkheid bevorderde, steeds den gereedsten ingang vond, vooral opmerkzaamheid verwekken. Justus van effen was de man, die met eene meesterlijke hand deze werken, op eene wijze, die inderdaad oorspronkelijk was, wist na te bootsen. Een paar werk jens in het Fransch, en een in het Nederduitsch, genaamd de mensch ontmaskerd, schijnen voorafgegaan te zijn, en talloos waren de Spectatoriale werken, als de Philosooph, de Philanthrope, de Denker, de Neêrlandsche Spectator en zoo vele anderen, die zijn spoor naderhand betraden, waaronder echter geen den roem van zijnen Spectator evenaarde. Van effen, wiens Hollandsche Spectator omstreeks 1730 uitkwam, was uitermate geschikt, den stand onzer Letterkunde te beoordeelen. Ofschoon hij van eenige partijdigheid voor den franschen geest niet geheel vrijgesproken kan worden, bezat hij evenwel de kracht, om zich boven aangenomene vooroordeelen te verheffen, en zijne verdediging van den toen miskenden cats is daarvan een der treffendste bewijzen. Ieder vertoog van zijnen onvergetelijken Spectator, in hetwelk slechts eenigzins gewag van Letterkunde gemaakt wordt, of waarin de zeden van zijnen leeftijd geschilderd wor- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} den, bewijst ons den meer en meer toenemenden invloed der Fransche gebruiken en gevoelens. In zijne vertogen zien wij de zoogenoemde saletten, ongetwijfeld van Franschen oorsprong, alreeds ingevoerd. De Fransche smaak is daar reeds aan de orde van den dag, de jonge lieden bezigen met genoegen de zoo geliefkoosde Taal dier naburen; velen onzer oude Schrijvers worden veracht; de vermaken onzer vaderen, hunne doelens en kaatsbanen zijn reeds geheel door het quadrille vervangen, en de kinderen geven aan hunne poppen de namen van Cinna en Emilia. - Er bestond, wel is waar, nog eene partij, welke in de Dichtkunst meer verheffing zocht in te voeren, doch deze had daartoe den weg niet gekozen, dien vondel en antonides insloegen, om, namelijk, door waarachtige meesterstukken, de voortreffelijkheid en verhevenheid onzer Dichtkunst te bewijzen, maar wilden hun voorgeven staven door eene valsche hoogdravendheid, die niet in denkbeelden, maar alleen in woorden bestond; door eene zorgvuldige en belagchelijke vermijding van alle zoogenoemde basterdwoorden; door het koppelen van onbestaanbare woordvoegingen en het aannemen van eenige overdragtelijke spreekwijzen, waarop zij den grootsten prijs stelden. Tegen dezen trok van effen te velde. Hij bewees hun, dat de Poëzij geenszins in brommende rijmklanken bestaat, dat de Taal geenszins verbasterd wordt, wanneer men woorden als Ingenieur, Officier, enz. onvertolkt overneemt, dat het woordenkoppelen eene onnutte liefhebberij was, en dat eindelijk gezond verstand en goede smaak de namen van virgilius en vondel boven dien van den Mantuaanschen of Agrippijnschen Zwaan moesten doen verkiezen. Hij verzette zich tevens met {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht en waarheid tegen dat walgelijk gebruik van figuren uit de Fabelkunde ontleend, die bijna in ieder gedicht, op gewone huisselijke omstandigheden vervaardigd, hunne opwachting moesten maken, en aan welke fokke, in zijnen Modernen Helicon, vijftig jaren later, den beslissenden doodsteek toebragt. Op eene vernuftige wijze toonde hij door den geestigen brief van eenen zijner korrespondenten, die een verzenwinkel wenscht op te zetten, hoezeer het vervaardigen der gelegenheids-gedichten tot een bloot handwerk was verlaagd geworden. Indien wij, bij het beschouwen der letterkundige voortbrengselen van dit tijdvak, ons eenige oogenblikken tot het tooneel bepalen, zullen wij zeker toestemmen, dat van effen gelijk had, wanneer hij beweerde, dat het onze, bij dat van eenige andere Volken van Europa, nog sterk ten achteren was gebleven, en dat het middel, tot de verbetering van dit belangrijk vak, geenszins in het onophoudelijk vertalen van fransche stukken, maar in het verspreiden van een goed inzigt omtrent het doel des schouwspels, in de veredeling van den stand van Tooneelspeler, en eindelijk in de aanmoediging van den Tooneel dichter, en het beloonen van zijnen arbeid gelegen moest zijn. Van den anderen kant, echter, kunnen wij hem van geene strengheid vrij pleiten, wanneer hij oordeelt, dat vondel geene kennis der tooneelwetten gehad heeft, en dat de treurspelen van rotgans de eenige oorspronkelijke spelen waren, welke, zonder den goeden smaak te kwetsen, opgevoerd zouden kunnen worden. Het treurspel was meer en meer op den Franschen leest geschoeid geworden. Na dat eerst de Cid in de vorige eeuw door {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} heemskerk vertaald was geworden, volgde weldra de eene vertolking op de andere, en iedere vrucht van den Franschen zangberg werd terstond op den onzen overgeplant. Ontzettend groot is de lijst der tooneelstukken, die in dit tijdperk overgezet en opgevoerd werden, en deze vertaalzucht, eens ingeslopen, kende weldra geene palen meer. Sommige Fransche treurspelen vonden zelfs meer dan eenen vertaler. Niet alleen werden bij deze gelegenheid de meesterstukken van corneille en racine in onze Taal overgebragt, maar dit zelfde lot viel ook aan hunne min gelukkige mededingers ten deel; ja, Dichters, die bij hun leven in de Parijsche geletterde wereld elkander nimmer hadden kunnen verdragen, zagen thans hunne werken door eenen gemeenschappelijken vertaler bijeengevoegd. Zoo ontmoeten wij, bij voorbeeld, in den bundel van katharina lescaille, eene der hoog geprezene Dichteressen dier eeuw, den Herodes van tristan, den voorganger van corneille, den Wenceslas van rotrou, den Nicomedes van pierre corneille, en de Ariadne van zijnen broeder, den Genserik van Mevrouw deshoulières, thans alleen nog door hare Idylle aux Moutons in de Fransche Letterkunde bekend, eindelijk de Cassandra van Vader d'afezay, en Hercules en Dianire van la tuilliere, beide in Frankrijk gansch vergeten. Hier was de critique, zoo als de Franschen zeiden, nog niet genoeg gevorderd, om de betrekkelijke waarde der stukken, die, na het verlies van hunnen eigendommelijken stijl, meer gelijkheid met elkander hadden, te vergelijken, en kwam het veel op de welluidendheid der verzen van den vertaler aan. Het was derhalve geenszins te verwonderen, dat, bij zoo menigvuldige vertalingen, de geest van het Publiek weldra eene geheel Fran- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} sche wending nam. In het vorig tijdperk vonden wij nog onmiskenbare sporen van eene vroegere bekendheid mee het Engelsche en Spaansche tooneel, welke in de bijzonderheden echter nog duister voor ons blijft. Zoo was de Aran en Titus, waarvan wij melding gemaakt hebben, de Spaansche Heidin van tengnagel, die eenige kennis met cervantes schijnen te verraden, en wij vinden dezelfde romantische houding nog in het stuk, den Op en Ondergang van Masanjello genoemd, waarin veeleer de rijkdom in handelingen en gebeurtenissen van het Engelsche tooneel, dan wel de statige meer rhetorische toon van het Fransche gevonden werd. De meeste zoogenoemde originele stukken van onze Schrijvers, gedurende het tegenwoordig tijdperk, hadden echter geheel en al dat weifelende tusschen de twee soorten verloren, en de keus was geheel ten voordeele van het Fransche tooneel uitgevallen. Corneille moest natuurlijk bij de vreemdelingen meer bijval, dan wel racine, vinden; zijn geest leefde nog in de tijden, die vóór den bloei van het tijdperk van lodewijk den XIV plaats vonden, en de navolging van de Ridderlijke galanterie is in zijne meesterstukken niet te miskennen. Racine was meer Franschman, en strenger navolger der Ouden; zijne schoonheden zijn fijner, doch veel van dezelve staan met de voortreffelijkheid van zijnen stijl in verband. Zijne schoonheden behoorden tot diegene, welke bij iedere overstorting in eene andere Taal te veel moesten verliezen, terwijl ons toenmalig Publiek meer geschikt was, om den heldenmoed van Horatius en de liefde van Rodrigo en Chimene te waarderen, dan wel de keurige navolging van euripides in de Ifigenia, of van tacitus in den Britannicus. Alle onderwerpen werden dus bij ons in den Fran- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} schen trant, met bijvoeging van een behoorlijk getal vertrouwden en episodische liefdegevallen, behandeld. Zoo wordt in den Curtius van de marre, in navolging van den Edipus van corneille, een der schrikbaarste gebeurtenissen der Oudheid, met eene conventionele liefdegeschiedenis doorweven, en de nederstorting van dien held in den schrikkelijken poel wordt niet meer door de geestdrift der vaderlandsliefde, maar door de minnenijd van zijnen medevrijer bij zijne geliefde Virginia veroorzaakt. Ook Fabricius kon, in de verzen van feitama, het Elefants gebriesch in de tenten van Pyrrhus niet braveren, zonder dat eene Pulcheria, de bruid van zijn' vriend, en eene Virginia, zijne zuster, om hem, als den held van het stuk, den dubbelden liefdeknoop slingerden, welke metastasio naderhand tot een zestal uitstrekte. Sommigen zochten, en niet zonder gevolg, eene nationale school daardoor te vestigen, dat zij hunne onderwerpen uit de Vaderlandsche Geschiedenis kozen, en hierin bekleeden voorzeker de Jacoba van Beijeren van de marre en de Karel de Stoute van verhoek geene onaanzienlijke plaats. Tegen het einde van dit tijdperk ziet men echter reeds een' opkiemenden geest van oorspronkelijkheid verschijnen, welke zich in het volgende ontwikkelde, en wij zien de verdienstelijke van merken haren eersteling, den Artemines, geven, die reeds veel belooft, doch waarin nog een geheel stelsel van romaneske gevoelens en uitdrukkingen heerscht, welke, zoo als wij vroeger zagen, in den uit de romans overgenomen toon bij den eersten bloei van het treurspel in Frankrijk geheerscht had. Gunstig is de uitzondering, welke de twee originele stukken van den taalkundigen huidekoper hier ma- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Zijn Arzases heeft zeer vele verdiensten, hoewel de navolging der Fransche school in de geheele houding van het stuk en in de romaneske edelmoedigheid der personen niet te miskennen is. Zijn Achilles meer uit echte bronnen geput, is eene voorstelling uit de Ilias, gelijk Eneas en Turnus uit de Eneis, en is uit hoofde van het belang, hetgeen deze hoofdpersonaadje van den Iönischen zanger sedert zoo vele eeuwen heeft ingeboezemd, aan het tooneel bewaard gebleven. Opmerkelijk zijn in deze beide stukken die lijrische alleenspraken, die ock in eenige der vroegere treurspelen gevonden worden, en die, toen de taak van den Tooneelspeler meer in het opsnijen van verzen, dan in het voorstellen van een geschiedkundig personaadje bestond, geschikt waren, om de bekwaamheid van dezen te doen schitteren. Ook deze Lierzangen zijn van Franschen oorsprong, schoon men naderhand heeft willen beweren, dat zij bestemd waren geweest, om den rei der Ouden te vervangen. Wij voor ons gelooven, dat dezelve veeleer eene navolging waren dier alleenspraken in korte verzen of coupletten, welke men bij de Zuidelijke volken reeds ten tijde der middeleeuwen vindt, en waarvan wij nog een voorbeeld in het Sonnet, in de Achilles en Polyxena van hooft, aangehaald hebben. Een verder bewijs daarvan is de geest van tegenoverstellingen (Antitheses) uit de vroegere refereinen, welke de hoofdverdiensten dezer alleenspraken uitmaakten. Men vindt dezelve bij de Franschen in den Cid en de Polieucte van corneille, die toch weinig blijken van opzettelijke navolging der Ouden dragen. Racine, in het begin zijner loopbaan, toen nog alleen corneille en zijne tijdgenooten hem als voorbeelden voorlichtten, gaf nog in zijne The- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} baide eene diergelijke alleenspraak vol antitheses, waarin het aan geen pointes ontbreekt, en alwaar antigone, onder anderen, zegt: Et toi seule verses des larmes. Tous les autres versent du sang, of je ne vivrois pas pour moi même. Et je veux bien vivre pour toi. - Toen naderhand racine meer de schreden der Ouden volgde, zag men het laatste spoor van diergelijke alleenspraken verdwijnen. Zoo bleef dus het tooneel geheel Fransch, en was met alle de nadeelen besmet, die eene slaafsche navolging altoos met zich sleept. De vertaling van Cinna en Ifigenia kon nimmer den smaak bederven, doch daar de Tyberinus van thomas corneille en de Astrate door quinault tevens met dezelfde geestdrift vertolkt werden, zag men eene rij van kleine dramatische romans verschijnen, die aan het Amsterdamsche Publiek voorzeker weinig belang inboezemden en moeijelijk begrepen konden worden, weshalve men dezelve gaarne nu en dan door eene schitterende tirade zag afgewisseld. Alles was rhetorisch, en de eentoonigheid bleef onvermijdelijk, tot men tegen het einde van dit tijdperk ook de stukken van voltaire begon te vertalen, en deze opende eene nieuwe school, daar hij de zeden der verschillende volken trachtte te schilderen, eenen dichterlijken glans over bekende historische personen of tijdperken wierp, en zijne helden nu in het paleis der Incas, dan aan de oevers van den Jordaan of wel in de woestijnen van Arabiën hunne wijsgeerige redeneringen liet uitbazuinen. Had men bij de studie der Fransche Letteren ook die der Spaansche blijven voegen, voorzeker zou onze Letterkunde daarbij gewonnen hebben, daar het Spaansche treurspel meer een Dichtstuk gebleven is {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} eene rijkheid van beschrijvingen bevat, die bij onze natie, welke de schilderpoëzij steeds bemind heeft, (getuige hiervan zij de toejuiching, welke nog altoos het verhaal van den Bode in Gijsbrecht en andere diergelijke rollen vinden,) zeker veel ingang gevonden zou hebben. Zoo ontmoet men, bij voorbeeld, het stuk de gekroonde na haren dood, dat ongetwijfeld eenen zuidelijken oorsprong verraadt, hetwelk eene vereeniging van lijrisch Pathos en tevens de meest prozaische uitdrukkingen bevat. Men kan hier, midden onder den weerzin, welken de krachtelooze versbouw verwekt, zich toch niet weerhouden, de schilderachtige beschrijving en vergelijkingen uit de natuur genomen te bewonderen en deel te nemen in het ontzettend oogenblik, wanneer pedro, den dood zijns vaders vernomen hebbende, zich midden in zijn' rouw verheugt, de kroon te zullen drukken op de kruin van ines en hare woning nadert, terwijl de aanschouwer reeds van haar rampzalig uiteinde onderrigt is. Men vindt hier meer herinnering aan de episode van camoens, dan in de stijve omkleeding, waarin houdart de la motte dit alleraandoenlijkst onderwerp gehuld heeft. Indien, bij de navolging van Frankrijks grootste Dichters, het treurspel nog eene zekere mate van voortreffelijkheid bereikte, zoo waren de moeijelijkheden, die het blijspel omringden, daarentegen des te grooter, daar de schoonheden van Athalia en den Cid, door ieder, die slechts op eenige beschaving aanspraak maakt, opgemerkt kunnen worden, terwijl de vernuftige trekken van de Femmes Savantes en de Precieuses Ridicules meer tot de eeuw van molière bepaald bleven, en slechts den genen kunnen treffen, die met de Letterkunde en Geschiedenis dier tijden bekend is. De stukken van molière werden derhalve, zoo wel als die van {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} corneille, vertaald, doch konden onmogelijk hier genoegzaam gewaardeerd worden. Noch de Tartuffe, en nog minder de Misantrope, welke toch beide de meest voor geheel Europa geschikte blijspelen van dezen Dichter waren, konden hier een algemeen belang inboezemen. Beter waren stukken gelijk de Dobbelaar van regnard, of de Glorieus van destouches, ter vertooning op onzen Schouwburg geschikt, doch het was gemakkelijk te bespeuren, dat het hooge blijspel der Franschen nimmer op ons tooneel genationaliseerd kon worden. Ondertusschen bestond er nog bij ons eene soort van Kluchten, waarvan wij reeds vroeger de sporen vonden, en die zich reeds bij bredero van zijne overige stukken onderscheiden. Dezelve schijnen toen meer Intermezzo's van twee of drie personen geweest te zijn, zoo als nog bij dezen de Klucht van de Koe. Niets was er aanstootelijker, dan de stijl dezer oude kluchten, wier Schrijvers er op uit schenen te zijn, de taal der laagste volksklasse en der gemeenste ontucht na te bootsen. De Trijntje Cornelis van huygens, de Klucht van Oene van vos en de Freerk in 't Veerhuis van tengnagel, zijn daarvan nog sprekende bewijzen, en behelzen geheel andere uitdrukkingen en voorstellingen, dan hunne eerbare oude Duitsche letter zou schijnen aan te duiden. Zulk een geregt kon men toch voor de aanschouwers uit de achttiende eeuw niet opdisschen, doch er bleef eene soort van kluchten bestaan, welke zeker een' meer gekuischten vorm aannamen, doch waarin ondertusschen dezelfde geest van onbetamelijkheid nog bleef heerschen. Men behoeve zich hier slechts aan de Puiterveensche Helleveeg van alewyn, en diergelijken, te her- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} inneren, alwaar het afrossen, (hoe zonderling ook, een der oudste bronnen der Vis comica, welke molière zelfs in zijnen Amphitrion en Scapin huldigde,) nog de hoofdrol speelt. Zelfs Nil volentibus Arduum, hoe breed ook deszelfs hervormingsplannen door pels uitgemeten werden, verdiende de dankbaarheid van het nageslacht even weinig door den Gierige Geeraart, als door den Sardanapalus. Wij willen hier niet van Schrokhart Slingerbeen, den Bekeerde Alchimist, en andere zoutelooze kluchten, die ons in handen gevallen zijn, spreken. Er heerscht eene meerdere schildering van zeden, die bij al het vorige ontbreekt, in de stukken van bernagie, de Belagchelijke Dwaas en de Huwelijke Staat, hoewel de hier reeds gebruikelijke rijmen, na volzinnen van vier-entwintig of meer lettergrepen, tot eene der zonderlingste rijmcombinatien behooren, die onze Letterkunde heeft opgeleverd. Meer roem verwierf zich langendyk, die door sommigen wegens de laagheid zijner uitdrukkingen veroordeeld werd, of weder door anderen de Nederduitsche molière werd genaamd. Hij was voorzeker een man van vernuft, doch kon nimmer den lauwer van terentius bij onzen landaard verdienen. Ook hij bestudeerde den Franschen smaak, en volgde van dezen een treurspel en eenige kluchten na; doch nimmer konde hij het gewenschte doel bereiken, om, namelijk, het hooge blijspel bij de Nederlanders te vestigen. Zij, die hem deswegens beschuldigden, hebben voorzeker niet bedacht, dat nergens de invoering van dit blijspel (de Comedie de Caractère) moeijelijker was. Amsterdam, de eenige stad die een Schouwburg bezat, was, wel is waar, eene der voornaamste steden, doch geenszins eene hoofdstad. De schildering, bij voorbeeld, van {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Gravenbage, toen residentieplaats, moest aldaar minder treffen, en tevens bleef de naauwkeurigste schildering der Amsterdamsche zeden altijd voor de bewoners der overige Provincien nog maar een bepaald tafereel, en kon hetzelve aldus nimmer voor het Algemeen die waarheid bevatten, welke het hooge blijspel bezitten moet. Wilde men de mindere klasse afschilderen, dan liep men gevaar tot de gemeene boert te vervallen, en zoodra men zich daarentegen tot den fatsoenlijken man, die toen alhier met den Franschen homme comme il faut genoegzaam gelijk stond, wilde verheffen, bespeurde men spoedig het gevaar, om, in eenen tijd, toen de heerschende Aristocratie de Majesteit der regering op zoo vele personen uitstrekte, spoedig van persoonlijke aanduidingen beschuldigd te worden door dezulken, die zeer wel in staat waren, om den genen, die hen op eene belagchelijke wijze had durven voorstellen, hun misnoegen te doen gevoelen, terwijl daarentegen de Kommandeur en de Vicomte in den tijd van molière wel de schouders konden ophalen, doch verder geen magt bezaten, om den Kamerdienaar van lodewijk den XIV eenig leed te berokkenen (101). Men behoeft in dit opzigt slechts te letten op de omzigtigheid, waarmede van effen, bij de schilde- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ring der zeden, de pijlen van zijn vernuft meestal tegen de zoogenoemde burgerklasse rigt, en de fatsoenlijke lieden en leden der Regering zorgvuldig weet te sparen. Langendijk had dus tegen vele moeijelijkheden te kampen, en indien hem misschien de naam van nationaal Blijspeldichter ontbreken mogt, verdient hij dien van onzen besten Kluchtspeldichter te zijn, en zijn onze kluchten inderdaad door hem veredeld geworden. Het denkbeeld van zijnen Don Quichot ligt in den roman van cervantes opgesloten. Hij behoefde dezen echter alleen uit eene vertaling te kennen, om er zulk een gebruik van te maken. Het denkbeeld van een' boer, die gedurende zijne dronkenschap Koning wordt, vindt men in de Intermezzo van sly bij shakespears Getemde Tegenspreekster (102), doch kon echter langendijk ook zonder shakespear wel tot dezen inval gekomen zijn. Wij zouden niemand raden, het getrouwe beeld van Rome of Athenen in Papirius of Xantippe te zoeken, doch zijn inval, om den Haarlemschen melkboer in Alexander de Groote te herscheppen, en die, om de schotels van een herberg-soupé door twee geleerden tot bewijsstukken van de stelsels van ptolemeus en copernicus te doen strekken, behooren onder die voortbrengselen van het vernuft, welke voor de verwoesting, die de tijd gedurig in het gebied der Letterkunde aanrigt, inzonderheid verdienen gespaard te worden. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} De tooneelpoëzij hield ons eenen geruimen tijd bezig, dewijl in deze de invloed der Franschen het meest zigtbaar was. Echter ontbrak het toenmaals niet aan proeven in andere dichtsoorten, en vooral ontstond er door hoogvliets Abraham de Aartsvader eene geestdrift ter vervaardiging van bijbelsche Levensbeschrijvingen in verzen; want men kan toch den naam van Epos geenszins aan deze Gedichten geven. Het ontbrak denzelven aan vinding, en het bezingen van eene daad, hetgeen toch bij den Epos tot grond moet leggen, werd hier geheel verwaarloosd. Aan dichterlijke schoonheden was de Abraham vooral rijk, en hoogvliet bezat in dit opzigt uitmuntende verdiensten; maar men begon nu een denkbeeld op te vatten, hetwelk zoo noodlottig voor den bloei der Dichtkunst werd, dat, namelijk, deze alleen bestond in de sierlijkheid van uitdrukking, de bevalligheid der inkleeding en de gladheid der verzen. Op dit laatste vooral werd het meeste gelet. In het volgend tijdperk zullen wij de van harens, wegens het gebrekkige in dit opzigt, door de toenmalige kritiek bijna uit de rij der {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichters zien verwezen. Toen begonnen zich ondertusschen reeds die Genootschappen te vormen, welke, onder Latijnsche namen, als die van Constantia et Labore, Purgat et Ornat, In magnis voluisse sat est, Fransche treurspelen vertaalden, en later, gedurende het volgende tijdperk, onder Nederlandsche Zinspreuken, zich veelal met alle kracht op het vervaardigen van Mengeldichten toelegden. Ondertusschen heerschte er gedurende dezen tijd dezelfde laauwheid in de Letterkunde over geheel Europa. Na de regering van Koningin anna, kende Engeland, behalve young en akenside, weinige Dichters van bijzondere verdiensten (103). In Frankrijk trachtte voltaire bijkans alleen den roem der Dichtkunst te handhaven, en de vernuften, die het spoor van fontenelle en la motte betraden, geloofden de hoogste lofpraak aan een Dichtstuk toegezwaaid te hebben, wanneer zij gezegd hadden dat hetzelve zoo schoon als proza was (104). Niets {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft een duidelijker bewijs van het gewigt, dat daarentegen aan den vorm der versificatie bij onzen landaard gehecht werd, dan de bijzondere achting, die de zoogeroemde feitama, in dit tijdperk, genoot, daar zijne verdiensten toch grootendeels in het vertalen van de Henriade, en vooral van den Telemachus bestonden. Schaars werd hier een werk met enne zoodanig gespannene verwachting te gemoet gezien, als deze Nederlandsche Telemachus, en men scheen het niet te willen inzien, dat fenelon, zeker nevens racine diegene onder de Franschen die de werken der Ouden met de meeste vrucht bestudeerde en navolgde, het zeer wel begrepen had, waar de scheiding tusschen Poëzij en Proza plaats vond, en dat zijne uitmuntende zedekundige roman daarom niet geschikt was, om in den dos der Poëzij op te treden. Zelfs van effen, hoezeer ook boven menig vooroordeel verheven, deelde in de algemeene verrukking, welke dit dichtstuk bij deszelfs uitgave verwekte, en getuigde, dat feitama aan den Telemachus datgene gegeven had, hetwelk er nog alleen aan ontbrak, om denzelven tot een heldendicht te verheffen. Nimmer had fenelon het voornemen gehad, om een heldendicht te vervaardigen; doch in eenen tijd, toen men de Dichtkunst geenszins in den aard der denkbeelden, maar alleen in sieraden en tooisels deed bestaan, was het gemakkelijk in dit misverstand te vervallen. De geest der Nederlandsche Dichtkunst was geenszins veranderd, en de eeuw der beschaving toonde dezelfde soort van gebreken, die de eeuw der Rederijkers ontsierd hadden. Gelijk er bij dezen eene kwalijk geplaatste navolging der Ouden geheerscht had, zoo was deze nu op de Franschen overgebragt geworden. Dezelfde zucht, om de Dichtkunst als een gild te behandelen, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschte ook thans weder. De Art Poëtique van boileau had slechts de Kunst der Refereynen vervangen, en de Genootschappen dachten even als alle Letterkundige Vereenigingen: Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis. Thans werden er Prijsverzen, gelijk weleer Refereynen, opgegeven, en, niet te vreden met de talrijke leden dier Genootschappen, die men op zulk eene wijze eene plaats op den Parnassus aanbood, werden er nog kweekelingen gevormd, om langzamerhand tot eene dergelijke volmaaktheid op te klimmen. Dit gebeurde in de steden, terwijl ondertusschen op het land, gelijk wij dit bij van effen zien, de Rederijkers nog niet geheel uitgestorven waren, maar op de dorpen nog steeds gevonden werden, zich binnen den vroegeren kring hunner kniedichten en kaerten bepaalden, hoewel zij vondel echter nog onder hunne gildebroeders rekenden. Nergens werden misschien de ondichterlijke denkbeelden, die in dien tijd over de Poëzij heerschten, juister gehekeld, dan in de zoogenoemde Theorie van hoffham, in het laatst der achttiende eeuw geschreven, die tot stokregel stelt, dat de poëzij, proza in verzen is, en die met veel ernst zegt, dat fenelons Télémaque maar laag proza, doch die van feitama daarentegen een heerlijk dichtstuk is. Hoewel smits in zijne menigvuldige Gedichten ook eenigzins den geest van zijnen leeftijd huldigde, scheen hij aan de oevers der Rotte onafhankelijker van de Amsterdamsche dictators te zijn. Ook hij vervaardigde een bijbelsch zoogenoemd heldendicht. Zijn gedichtje op de Serafijntjes vooral heeft zijn' roem bij het nageslacht, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} wien het onmogelijk is alle de kwartijnen der achttiende eeuw te doorsnuffelen, bewaard, en in zijne navolging van pope's brief van Heloïse aan Abailard, zien wij weder de sporen van die navolging der Engelschen, welke reeds met den Spectator was aangevangen. Onder die namen, welke zich in het midden van de onafzienbare rij der Dichters van dezen tijd onderscheidden, behooren vooral de drie navolgende. De eerste derzelve is de Dichteresse koolaart, die zich met een' mannelijken geest boven den smaak van haren tijd verhief; uit de Ouden, geenszins woorden, maar denkbeelden ontleende, en die de lyrische strophe der Latijnen, zoo verre boven de coupletten der Franschen verheven, met waardigheid in onze Taal deed herleven. Poot was een Dichter door de Natuur gevormd, door de kunst bedorven. Meer, dan de omvang dezer bladzijden gedoogt, zoude er vereischt worden, om deze misschien gewaagde onderstelling te verdedigen; doch zal niet ieder beminnaar der Nederlandsche Letterkunde moeten bekennen, in poot zelden meer, dan zijne Minnedichten en eenige zijner Mengeldichten gelezen te hebben (105)? Geen onzer Dich- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} ters, was beter dan hij, in staat de Natuur te schilderen, en is voorzeker zijn gedicht, Hoe genoeglijk rolt het leven een der meest nationale in onze geheele Dichtkunst, terwijl hij daarentegen, toen men hem vele boeken en dichtwerken ter navolging gegeven had, den morgenstond in de volgende regels beschreef, en daardoor den geest van zijnen tijd huldigde, die geen hooger ideaal dan dat van Saffieren en Smaragden kende, zoo dat de Hemelstat van hoogvliet met het Eldorado van voltaire daarin bijna overeenkwamen. 's Lichts jeugt, gants lief, in 't heldere Oost ontloken En ryklyk aangedaan. Met goud, saffier, puikpaerlen, purperstroken En koele rozeblaen. Beloofde thans door aartsbevalligheden En Goddelyken lach, Een goën, gedweën, hoogmilden, luisterbreeden En overschoonen dag. Tot bewijs, dat een Dichter van een' boerschen of min vermogenden stand geene uitheemsche sieraden behoeft, om de onsterfelijkheid te verwerven, strekke alleen de Farmer's boy (Pachtersjongen) van den Londenschen Schoenmaker bloomfield, die, zonder navolging van vreemde schoonheden, eenen oorspronkelijken roem verkreeg, welke door zeer weinigen zijner tijdgenooten overtroffen werd (106). {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkiger was in dezen het lot van willem van haren, eenen Frieschen Edelman, die door de Aristarchen van zijne eeuw niet vertroeteld, maar aangerand werd, die beide Latijn en Fransch met smaak bestudeerde, in den lierzang eene wijsbegeerte ten toon spreidde, die schaarsch in de toenmalige schriften gevonden wordt, in zijn Leonidas dichtkunst en Vaderlandsliefde wist te vereenigen, en eindelijk in zijnen Friso aan zijne landgenooten een geschenk gaf, dat toen verre beneden deszelfs waarde geschat werd. Hoe groot echter de verdienste van den Friso zijn, en welke ook de rijkdom zijn moge van wetenschappelijke kundigheden, zedekundige lessen, en zelfs van dichterlijke beschrijvingen in denzelven vervat, op den naam van Heldendicht kon ook dit werk geenszins aanspraak maken. Wel is waar, was ook in de Odyssea, in de Lusiados en gedeeltelijk in de Eneis een reistogt het onderwerp, zonder dat zulks de Epische eenheid verbrak, doch men kan niet ontkennen, dat Friso in de eerste boeken hier meer de aanschouwer, dan de held is, en te veel straalt overal de navolging van den Telemachus door. Er heerscht te veel {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} aaneenschakeling en eentoonigheid, en meer dan in een dichtstuk verlangd wordt, terwijl ieder onpartijdige zal moeten toestemmen, dat de aanhef Ik onderneem om van den jongeling te spreken, geenszins den bezielden Dichter kenschetst, die, van zijn onderwerp doorgloeid, zijnen boezem lucht wil geven. Onwedersprekelijk is het, dat het grootst gedeelte van deze beschuldiging aan de eeuw, waarin van haren leefde, geenszins aan hem zelven te laste moet gelegd worden. Doch ook wij zullen eens naar onze eeuw beoordeeld worden, en zij het dus het hoogste doel van ieder, die iets in het gebied der Letteren onderneemt, om niet, gelijk fontenelle zulks wenschte, de waarheid in den eigen boezem te besluiten, maar zijne krachten en geestdrift aan de veredeling zijner tijdgenooten te wijden, ten einde, onder den zegen van God, ook voor dezen een gunstig oordeel bij het nageslacht te verwerven. Zoo bleef dan Frankrijks invloed in de meesten dier vakken, welken men met den naam van Dichtkunst bestempelde, onbepaald heerschen, en werd dezelve door geenen anderen gewijzigd. Het Nederlandsche volkskarakter bleef ondertusschen zich zelf gelijk, en, ofschoon aan den vorm der Fransche dichtwerken geboeid, bezongen hunne Dichters bijbelstoffen en duizend onderwerpen van het huisselijk leven, waaraan hunne meesters naauwelijks gedacht hadden. Ook de Taal werd in deze vormen gedrongen. De geestige wendingen, door hooft uit de Zuidelijke talen overgenomen, waren geheel verdwenen, en al het eigenaardige, dat men {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger in de verschillende taal en stijl onzer groote mannen ontwaart, ging geheel verloren. Alles werd tot dezelfde stijve Fransche regelmatigheid gebragt. Meer an ooit waren hier thans de Alexandrijnen de hoofdvorm der Dichtkunst. De heerlijke voorregten, die onze Taal boven hare Fransche mededingster bezit, werden geheel verwaarloosd, en Pegasus zag zich, om met schiller te spreken, voor den ploeg gespannen, en iedere poging van het gevleugeld ros, om zich, hetzij in Taal of Kunst, tot zijnen vroegeren oorsprong te verheffen, door de zweepslagen van den drijver bedwongen (107). Sommigen gevoelden, wel is waar, eene hoogere behoefte, doch zochten deze te vervullen door eene gewaande hoogdravendheid, door eene belagchelijke vereering van de Godheden der Fabelkunde, en eindelijk door eene opeenstapeling van rhetorische figuren, bij wier zamenstelling het gezond verstand geen den minsten invloed had. Hiertegen, als ook tegen de drist tot zamenstelling van koppelwoorden, zien wij van effen met goed gevolg optreden:; doch men behoeft slechts de werken van dien tijd op te slaan, om te bemerken, hoezeer onze kernvolle Taal in eenen eentoonigen dreun veran- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} derd was, en de krachtige aaneenschakeling van korte woordjes in onze vroegere Schrijvers, door uitgerekte woorden, als trouwvertreders, schepslenminnend, hemelpronksieraden, bidvermogen, die halve Alexandrynen beslaan konden, opgevolgd werden. In het Proza was, wel is waar, het getal der meesterstukken tot nog toe geringer geweest, doch desniettemin had hetzelve ook eene groote verandering sedert de vorige tijdperken ondergaan. Men kende toen nog maar twee soorten van hetzelve. Het eene verhief zich boven den gewonen spreektrant door beeldrijkheid en verheffing. In eenen zoodanigen stijl waren de Batavische Arcadia, hoofts Brieven enz. geschreven. De andere soort bestond in de dorre mededeeling van gebeurde zaken, of uiteenzetting van stelsels, zonder eenige aanspraak op bekoorlijkheid van voordragt, en in dezen toon waren bijna alle de Godgeleerde strijdschriften van de vorige eeuw en de Geschiedenissen van bor en aitzema opgesteld geweest. Thans echter begon men in te zien, hoe zich het Proza naar de verschillende onderwerpen schikken, en zich met waardigheid uitdrukken kon, zonder daarom vreemde sieraden te moeten ontleenen. Daaruit ontstond eene meerdere toenadering tusschen den middelstand en de Letterkunde, waartoe de Engelsche Spectatoriale werken, zoo wel als van effen, hun voortreffelijke navolger, de eerste gelegenheid gaven. Deze Schrijver wist zich naar de verschillende behoefte van zijnen tijd te schikken, en werd, zoo als reeds vroeger aangemerkt is, het hoofd van eene talrijke schaar van weekbladschrijvers. Bij het verflaauwen der geestdrift, die de Kunsten in de zeventiende eeuw verwekt hadden, waren de Wetenschappen in aanzien gestegen, en dit tijdvak roemt op eenen {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} boerhaave, 's gravesande en musschenbroek, die echter alle door de Taal, welke zij bezigden, als Schrijvers, meer aan geheel Europa, dan aan Nederland alléén behoorden. De kansel was nog geene school van welsprekendheid geworden. Reeds bij het einde der vorige eeuw hadden de leerredenen van saurin, den protestantschen bourdaloue genaamd, bij het uitbreiden van den Franschen invloed, veel opgang gemaakt, doch schijnen dezelve intusschen weinige navolgers gevonden te hebben. Het bleef nog steeds de gewoonte, de geschillen tusschen de onderscheidene Genootschappen der Christenen dikwijls tot onderwerp van leerredenen te maken, en door de voortelling van dezelve ontstond eene bijzondere soort van gezochte uitdrukking, wel eens tale Canaäns genoemd, en die naderhand ook in de Dichtkunst indrong, en woorden vormde gelijk Kruizgezant, Adamling, Hoofdschedelberg, Werkheiligheid, Bondsgod, Olieheuvel, enz. De Engelsche Godgeleerdheid begon meer en meer veld te winnen, en reeds vóór het einde van dit tijdperk werden de leerredenen van tillotson, meer voor het verstand, dan, gelijk die der Franschen, voor hart en verbeelding geschikt, in onze Taal overgezet. - In de Geschiedenis vinden wij voornamelijk jan wagenaar, gedurende eene halve eeuw als de wisse vraagbaak der Geschiedenis, en tevens als het voorbeeld van den geschiedkundigen stijl beschouwd, en wiens roem thans, in deze beide opzigten, met zoo veel bitterheid aangetast en verdedigd wordt. Men bemerkt bij hem juist geen bijzonderen invloed van vreemden, maar veeleer een' meer bezadigden, minder, wegslependen stijl, welke met den tijd, waarin de Schrijver leefde, en met de geheele toenmalige gesteldheid des volks, in verband stond. In den roman had men nog weinige vor- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} deringen gemaakt, en het denkbeeld, om dezelve tot karakterschildering te bezigen, en aldus op het menschelijk gemoed te werken, was nog geheel onbekend. Zelfs van effen roemt nog, waar hij van romans gewaagt, den Pharamond en de Clelie van scudery, den Coloandro, reeds door boileau le rebut du peuple genoemd, die allen in het Nederduitsch schijnen vertaald geweest te zijn, zoo als ook den Cleveland van prevost, dien hij, wegens de ontrouwe voorstelling van de geschiedenis van cromwel, berispt. De originele romans schijnen, zoo als de Geschiedenis van Jonker van der Moesel en van den Leydschen Student, met hetzelfde euvel, dat onze vroegere Nederlandsche kluchten ontsierde, besmet geweest te zijn. Zoo beschouwden wij dan een tijdperk, dat onder alle diegenen, waarin zich het veld onzer Letterkunde verdeelt, voorzeker zich het minst door oorspronkelijkheid onderscheidt, en dat echter, wanneer wij den geheelen toestand van het letterkundig Europa gedurende dezen tijdkring gadestaan, roemen mag op den luister van zoo vele mannen, welke onze Letterkunde nog mogt aanbieden, terwijl het vaderland van cervantes en calderon, daarentegen, geheel aan de smakelooze Gongoristen ten prooije gegeven was, en de geheele letterkundige roem van Italien zich tot de Operazaal van Weenen bepaalde, alwaar metastasio zijne welluidende coupletten deed hooren, ofschoon ook hij de beschuldiging, van de Franschen nagevolgd, en de Taal zijns Vaderlands, door overmaat van zachtklinkende woorden, vertederd doch verzwakt te hebben, eenigzins verdient. Ondertusschen werd er van alle zijden eene omwenteling in de gemoederen der menschen voorbereid. Want ook in {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk der Letteren wordt de kalmte vaak door den storm afgewisseld. Tijden van voorspoed, van 1710 tot 1748, slechts tweemalen door de oorlogen der Poolsche en Oostenrijksche opvolging gestoord, hadden de schatten onzer voorouders doen aangroeijen, doch hunne geestdrift verzwakt, hunnen moed verlamd, en de heerlijkste eigenschappen van den mensch, die zich, onder den bijstand van God, slechts in de oogenblikken van verdrukking of gevaar vertoonen, waren onontwikkeld gebleven. De magt van den Godsdienst en de Regering des Lands scheen meer op overlevering, dan op overtuiging gegrond, en reeds toen kon de wijsgeer voorzien, dat de strijd tegen beiden, langzaam voorbereid, ontzettend zoude worden. Alle de sekten des Christendoms hadden sedert de laatste eeuwen hunne wapens tegen elkanderen gescherpt, en bevonden zich onverhoeds aangevallen, toen de grondzuil van den Godsdienst zelven, eerst in Engeland door de tindals, de humes, de morgans en mandevilles (108), onder de banieren van het Deismus, later in Frankrijk door voltaire met valsch vernuft, door rousseau met bedriegelijke Paradoxen, of door de Encyclopedisten en de vrienden van frederik de Groote met de wapens van het koude Materialismus werd aangevallen. Doch {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de Natuur het vergif doet ontkiemen, wast ook het tegengif aan derzelver zijde. Duitschland en Engeland stelden eene reeks van beroemde verdedigers van den Godsdienst tegen deszelfs vijanden over. In de staatkundige wereld bragt de omwenteling van Amerika eene geheele omkeering te weeg. Onder de tenten van washington rijpten de denkbeelden en gevoelens, die gedurende zoo vele jaren de zalen der volksvergaderingen moesten doen weergalmen. Weldra werden het gezag en bezit, door verjaring verkregen, niet meer als onwrikbaar beschouwd. De geest der nieuwheid, door het opkomend geslacht toegejuicht, verhief zich, met regt, tegen verouderde vooroordeelen, doch wist de grenzen niet te eerbiedigen, binnen welke zich de geest der vrijheid bepalen moest. De eenheid van beginselen, de conventionele overtuiging, die in het begin van dit tijdperk bij allen verondersteld werd, was verdwenen, en overal vertoonden zich twee partijen, waarvan de eene halstarrig het oude aankleefde, en de andere alle de grensscheidingen omver trachtte te werpen, welke de ondervinding der eeuwen had opgerigt. Deze geest ging echter gepaard met eenige allezins verbeterde denkbeelden omtrent de Letterkunde. De Poëzij werd niet meer de herhaling van vroegere denkbeelden in zorgvuldig gepolijste dichtregels, maar zij werd weder tolk van waar gevoel en geestdrift; - Vaderlandsliefde en verontwaardiging vonden in dezelve op nieuw eene taal, geschikt om meer kracht aan hunne uitboezemingen te hechten. Het proza werd veredeld. Godsdienst en regt vonden eenen nieuwen steun in de welsprekendheid die hetzelve bezielde. De Geschiedenis met meer belangstelling beoefend, werd tot eene school voor Vorst en Vol- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} ken verheven. De romans van richardson, bij ons overgezet, gaven het voorbeeld van zedekundige tafereelen uit het burgerlijk leven, tot dien tijd onbekend. Overal ontwaakte bij den middelstand een meerdere lust, om met de vorderingen der Wetenschappen bekend te worden. Door de verbreiding der tijdschriften werd er een letterkundig Publiek gevormd. Niet alleen Frankrijk, maar ook Duitschland en Engeland zagen nu hunnen invloed zich bij ons vereenigen, en het goede, dat ergens ontstond, werd overal gewaardeerd. De nationale geest, een oogenblik onderdrukt, verhief zich met eene kracht, hare vroegere grootheid waardig, en dit zijn de hoofdtrekken, welke ons het volgend tijdperk voor oogen zal stellen. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde Tijdperk. Van het midden tot aan het einde der achttiende eeuw. Wanneer men, bij een letterkundig overzigt, den tijd, waarin men leeft, nadert, ziet men de zwarigheden zich meer en meer opeen stapelen, en gevoelt men de moeijelijkheid, een tijdperk te beoordeelen, met zoo vele banden aan het onze verbonden, en waarin zelfs velen onzer tijdgenooten eene belangrijke rol gespeeld hebben. Natuurlijk is dus de huivering, die thans ontstaan moet, bij het beoordeelen van een tijdvak, welks begin, wel is waar, nog tot de helft der voorgaande eeuw opklimt, doch welks einde met onzen leestijd ineensmelt. De opregte beminnaar echter van kunst en ware onpartijdigheid moet alleen op zaken, nimmer op personen, zijne aandacht rigten, en doordrongen zijn van het denkbeeld, dat het standpunt waarop hij zich geplaatst vindt, te verheven is, om door de minste partijdigheid ontheiligd te worden. De nieuwe tijdkring, waarin wij nu treden, zien wij terstond in drie hoofdverdeelingen gesplitst. De {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste gaat van deszelfs begin tot aan den Engelschen, inderdaad weder nationalen, oorlog; het tweede van dien tijd tot aan de herstelling van het Huis van Oranje, in 1787; en eindelijk het derde, sedert die gebeurtenis tot in de laatste jaren der achttiende eeuw. Het besluit van het tijdperk, hetwelk nu voor onze oogen ligt, moge, wel is waar, geheel verschillende uitkomsten opleveren van datgene, hetwelk wij verlaten hebben, deszelfs begin was ondertusschen niet alleen door hetzelfde euvel besmet, maar dit scheen nog in uitgebreidheid toe te nemen. Wij huldigen de verdiensten van onze voorouders uit dit tijdperk; doch wie zal niet tegelijk bekennen, dat dezelven, door eene te lange rust aan alle de genietingen des vredes gewend, die geestdrift misten, zonder welke geene letterkundige vermaardheid immer verkrijgbaar is. Alles was geheel in het gewone en dagelijksche verzonken, en eene zekere regelmatigheid en orde scheen het voortreffelijkste, dat de gezamenlijke rij der Kunsten opleveren kon. De Wetenschappen hadden sedert het begin der eeuw verbazende vorderingen gemaakt, en het rijk der verbeelding (niet dat der inbeelding, hetwelk daarmede wel eens verward is geworden) was in dezelfde mate ineen gekrompen. Men zocht in alles natuurlijke, wetenschappelijke bewijzen, en scheen geheel te vergeten, dat de waarheden van Godsdienst en gevoel nimmer geheel aan deze soort van bewijzen kunnen onderworpen worden, doch daarom juist niet minder bewijsbaar zijn. De Kunst werd overigens geenszins boven, maar beneden het dagelijksche leven gesteld, en het scheen haar hoogste doel te zijn, bruikbaar te wezen. Dus gebruikte men de Bouwkunst tot het {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} vervaardigen van hofsteden, de Schilderkunst tot kamerbehangselen, en de Dichtkunst tot gelegenheids - gedichten. Onze natie naderde intusschen eerst weder tot het genot der Kunsten, door de kennis der Wetenschappen; en deze laatsten, zelfs de meest afgetrokkene, vonden eenen meer algemeenen ingang. Toen werd die zucht voor de Natuurkunde geboren, waaraan onze nieuwentyt, 's gravesande, musschenbroek en leeuwenhoek hunne pogingen gewijd hadden, en die tevens bij de vreemdelingen, door de ontdekkingen van desaguliers, derham en nollet, meer en meer gevoed werd. Ook de Godgeleerdheid was toen eene geliefkoosde Wetenschap, en vele Ongeleerden van dien tijd bezaten in dat vak kundigheden, welke men tegenwoordig in dergelijken stand en betrekkingen vergeefs zoude zoeken. Dikwijls was het eenige doel eener geleerde opvoeding, om de jonge lieden in staat te stellen, het Nieuwe Testament in de grondtaal zelve te beoordeelen, en niet zelden zagen de Leeraars van den Godsdienst, bij het ontwikkelen van de uitlegkundige moeijelijkheden van hunnen tekst, het Grieksche Testament in de handen van vele hunner toehoorders. Ook te dezen opzigte hadden onze Engelsche naburen voor ons de baan gebroken, en was het naar hun voorbeeld, dat zich de nadere beoefening dezer Wetenschap ontwikkelde, waardoor meer en meer, bij het bestuderen der Heilige Schrift, taal en verband in aanmerking genomen werden, en zich het licht eener gezondere oordeelkunde meer begon te verspreiden. Loffelijk was reeds de poging der Engelsche Godgeleerden geweest, zoo in de uitlegging van den geheelen Bijbel, door hen gegeven, als {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} in het optrekken van den eersten ringmuur, die aldaar tegen de Deïsten werd opgeworpen, en de werken dezer verdedigers, als leland, watts en warburton, werden langzamerhand in onze Taal overgezet, terwijl daarentegen de werken hunner tegenstrevers, als tindal, morgan en bolingbroke, meestal geene vertalers schijnen gevonden te hebben. Doch Engeland had ook tevens eene nieuwe soort van schoon Proza zien ontstaan door de pogingen van diegenen, welke toen het eerst begonnen te gevoelen, hoezeer de geest van het Christendom geschikt was, om zich met de beschouwing van de wonderen der Natuur, en tevens met de belangrijkste voorstellingen uit het dagelijksche leven, te vereenigen. Deze zochten in Engeland een poëtisch proza te scheppen, hetwelk aldaar echter nimmer opgang maakte, en, bij het einde der eeuw, in Frankrijk een oogenblik bewierookt werd, doch weldra in de vroegere vergetelheid te rug zonk. Onder de werken, in dezen stijl opgesteld, behoorden herveys Graf en Theron en Aspasia, pearshalls Bespiegelingen, en vele andere dergelijke werken. Beroemder dan dezen was lublinks vertaling van young, zeker een meesterstuk in den toenmaligen stijl, en hetgeen zeer geschikt was, de geestdrift voor het lang verwaarloosd Proza aan te wakkeren. Ontwijfelbaar was men de aanwakkering van dien schrijftrant aan de Wetenschappen verschuldigd. Deze waren, door het afwerpen van hun vroeger Latijnsch hulsel, in meerdere aanraking met het Algemeen gekomen, en de Koninklijke Akademien van Parijs, Londen en Berlijn toonden hierin den edelsten naijver. Als eene navolging van dezen ontstond ook bij ons die van Haarlem. In de vroegste Letteroefeningen, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} die toen uitkwamen, ziet men in het eerst de wetenschappelijke Verhandelingen bijna het geheele bestek innemen, en de nationale Letterkunde, thans het hoofddoel van dat Tijdschrift, slechts in weinige blaadjes afgehandeld. Zonderling is het echter, hoe reeds de algemeene geest alhier een anderen plooi begon te nemen, want daar men, een vierde eeuw vroeger, het noodig geoordeeld had, den Telemachus, om denzelven naar eisch te doen waarderen, van Proza in Poëzij over te gieten, zoo werd nu young daarentegen bruikbaarder voor onzen landaard, door dat men denzelven van Poëzij in Proza overbragt. Eene nieuwe bron van navolging ontsloot zich in den roman, niet door de nabootsing van den vroegeren Franschen half geschiedkundigen roman, maar van die soort, welke door de Duitschers met den naam van Familie romans bestempeld werd, en waarvan richardson de eerste voorbeelden gaf, daar ook in Engeland, tot aan zijnen leeftijd, de arkadische en bedelaar - romans alleen bekend waren geweest. De kiem van den familie - roman lag reeds in de Novelas, gelijk cervantes ons die gegeven heeft, maar deze soort werd in Italien tot zedelooze vertellingen misbruikt, en in Frankrijk alleen tot voorstellingen uit het rijk der galanterie gebezigd (109). In Engeland had reeds de Spectator, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} in eenige vertoogen, het voorbeeld van een verdicht verhaal uit het gewone leven, met eene zedelijke toepassing, gegeven. Richardson maakte zich geheel van zijne stof meester, en scheen er een genoegen in te stellen, de gebeurtenissen van het gewone leven te ontleden, en ieder in den afgrond van zijn eigen hart te doen nederdalen. Hoezeer fielding, volgens sommigen, als menschenkenner, sterne als denker, swift als hekelaar, den voorrang boven hem mogen verdienen, geen hunner was zoo zeer geschikt, als hij, om invloed in Nederland te verkrijgen, dewijl hij juist in zijne karakterschilderingen die punten getroffen had, waarin zich het Engelsche karakter en het onze vereenigen. - Hij schijnt echter hier meer bewonderaars, dan gelukkige navolgers gevonden te hebben. Men kan, wel is waar, bij de titels van sommigen dier romans een oogenblik aan originaliteit denken; doch de vroegere ruwheid bleef nog overal in dit vak heerschen, en de Geschiedenis van een' Amsterdammer, de Hollandsche Amazone, de Hollandsche Marianne, zijn sedert lang in den Lethe verzonken, terwijl de lezing van Clarisse en Grandison nog door de brave huismoeder aan hare dochter wordt aanbevolen. Tevens scheen men toen voor het eerst genegen, om met onze Hoogduitsche naburen de banden van letterkundige vriendschap aan te knoopen, maar het was door het Proza, geenszins door de Dichtkunst, dat deze aannadering plaats greep. Duitschland vertoonde toen nog geenszins de vereeniging eener Kantiaansche, Schellingiaansche, mystieke en romantische school. Integendeel heerschte aldaar nog een strenge geest van subordinatie in het rijk der Letteren, welke zich met hevigheid tegen den vermeerderenden {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} wederstand bij het opkiemend geslacht verzette. In de Godgegeleerdheid werden de vroegere vormen vereerd, en door mannen van kracht en geleerdheid voorgestaan. In de Wijsbegeerte bleven de denkbeelden van leibnitz, meer nog die van wolf, den voorrang behouden. Reeds vroeg onderscheidden zich echter de Duitsche Geleerden, door eene onvermoeide vlijt, in het nasporen der bronnen bij de uitlegging der gewijde Schriften, en in het doorgronden van de Geschiedenis der vorige eeuwen. Van daar ontstond ook de achting, welke Schrijvers als mosheim en michaëlis bij onzen landaard genoten. - Daarbij hadden de Duitschers het denkbeeld opgevat, om den invloed van den Godsdienst meer tot een zedelijk doel te doen strekken, en om, met weglating of veronderstelling van sommige leerstukken, meer op een algemeen Christelijk Publiek te werken, en deze zedelijke strekking vondt ook bij ons veel ingang, daar zij met den aart van ons volkskarakter in verband stond, en het is ten gevolge daarvan, dat de overleveringen onzer vaderen ons voor de werken van eenen jeruzalem, eenen zollikoffer, en zoo velen hunner tijdgenooten, zoo veel eerbied inboezemden. De Letterkunde was voorts aldaar nog in eenen staat van tweedragt, en de school van Leipzig, die, met gottsched aan het hoofd, de voortreffelijkheid van het Fransche tooneel voorstond, vond aldaar den hevigsten wederstand, zoo van den kant van lessing, die met scherpzinnigheid de gebreken der Fransche school ontleedde, en het eerste voorbeeld van treurspelen in proza gaf, als ook van dien der beroemde Zwitsers bodmer en breitinger, die de Engelsche Poëzij daarentegen tot voorbeeld kozen, en, in {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} navolging van milton, Bijbelsche Epopeën dichtten, die echter meer naar den Abraham der Nederlanders, dan naar het Verloren Paradijs der Britten geleken. Haller volgde de Engelschen in hunnen wijsgeerigen en beschrijvenden dichttrant na, en zijne Alpen, hoewel hier en daar door den prozaischen geest van zijnen leeftijd ontluisterd, maakten veel opgang. Gering was nog de indruk, door dezen in Nederland veroorzaakt; slechts gellert werd met geestdrift bewonderd en nagevolgd, en deze was ook juist de man der eeuw, dewijl hij, bij de uitnemende voortreffelijkheid van zijn hart, en bij de zuiverheid zijner godsdienstige en zedekundige begrippen, zijne denkbeelden met smaak, nu eens in het gewaad van de fabel, dan in dat van het leerdicht, en zelfs in dat van den roman wist te kleeden. Gellert bezat ondertusschen weinig gevoel voor Poëzij. Ook hij beschouwde de zedekundige strekking als het hoogste doel van dezelve, en was dikwijls koel omtrent de voortbrengselen van diegene zijner leerlingen, die in het vervaardigen van kleine opstellen aan den poëtischen vorm den voorkeur gaven. Wat de Fransche Letterkunde betreft, zoo waren wij toen reeds gewoon, alle de geregten, door dezelve opgedischt, ook aan onze natie, het zij die voor haar al of niet geschikt waren, voor te zetten, en, gelijk vroeger de treurspelen van racine, werd thans bijna alles van voltaire, naar mate het uitkwam, in onze Taal overgezet. Al hetgeen voltaire tegen de Roomsche Kerk, tegen de dragonnades van lodewijk den XIV, en ten voordeele van calas, sirven en de barre had uitgegeven, werd natuurlijk hier met de grootste geestdrift ontvangen; want zoo verre ging nog de haat en vrees voor de Roomsche Kerk, dat naderhand {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs gemoedelijke Nederlanders, in de tijden der Omwenteling, het ongeloof, onder het schrikbewind, als een weg tot het Protestantismus beschouwden. Doch weldra toonde zijn werkje over de Verdraagzaamheid, nevens vele van zijne kleine romans, dat hij geenszins genegen was, die grenspalen te eerbiedigen, welke Godsdienst en Rede tegen den geest van nieuwheid en ontbinding opwierpen. Er werden algemeene maatregelen tegen den steeds vermeerderenden invloed der Fransche zoogenoemde wijsgeeren genomen, en de Emile, onder anderen, streng verboden. Gelukkig verloor hun gif veel van zijne kracht door de gebrekkige overbrenging dier werken, wier vertaling geenszins aan uitmuntende Prozaschrijvers, maar aan het schuim der overzetters te beurt viel, waardoor derhalve vele toespelingen moesten ontbreken, terwijl tevens de stijl van voltaire deszelfs verrassende geestigheid, en die van rousseau deszelfs wegslepende kracht verloren. Ook montesquieu werd vertaald, en de Belisarius van marmontel heeft bij ons aanleiding tot vele twistschriften gegeven. Voor ons Proza leverde dus dit tijdvak veeleer een tooneel van navolging en oefening, dan van eigene uitmuntendheid op, en slechts een volgend tijdperk moest ons openbaren, welke kiemen zich in het tegenwoordige ontwikkeld hadden. Aan uitgegevene leerredenen ontbrak het niet; doch derzelver roem schijnt geheel door die uit het volgende tijdperk verduisterd te zijn, en alleen in onze dagen ontstonden er bij onzen landaard oorspronkelijke verdiensten en overtuigende welsprekendheid in dit vak. Veel werd er nog over leerstelsels gestreden, en vroegere geschilpunten op nieuw in twistschriften behandeld. De Doops- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} gezinden schijnen in alle deze verschillen geene onbeduidende rol gespeeld te hebben: zij waren onder de Dissenters diegene, bij welke zich vroeg eene meerdere beschaving van stijl en voordragt openbaarde. Hunne Geschiedenis werd reeds vroegtijdig in de Geschiedenissen van ons Land gemengd, en zij werden nog gedurende twee eeuwen, door de uitheemsche schrijvers, van eenstemmigheid van gevoelens met de beruchte Wederdoopers beschuldigd. Later zagen zij zich door van effen wegens hunne weelde en afwijking van vroegere eenvoudigheid berispt. - Hun Leeraar stinstra werd, in Friesland, wegens eenige gevoelens, door de heerschende Kerk in zijnen dienst geschorst, en van daar ontstond ook de geest van tegenstand, die deze Gemeenten, nevens de andere Dissenters, het meest in oppositie met de gevestigde regering in Kerk en Staat plaatste, en de denkbeelden van burgerlijke vrijheid en gelijkheid ook gretig bij hen deed aannemen. De algemeene verdraagzaamheid was vooral het kenteeken van deze Gezindte; doch dezelve verspreidde zich slechts langzamerhand onder haar, dewijl zij in het begin dezer eeuw nog in verschillende Gemeenten verdeeld was, die zich, bij voorbeeld, te Amsterdam, niet vóór het einde van dezelve tot een geheel vereenigden. Toen werd aldaar aan ieder lid der Gemeente de vrijheid gelaten, mits hij de belijdenis van zijn geloof aan de grondwaarheden van het Christendom aflegde en in hare bijzondere gevoelens wegens Doop en Eed instemde, om over de bijzondere begrippen, die de Protestantsche Geestelijkheid verdeelen, die gevoelens te voeden, welke hem, naar zijn geweten en overtuiging, als waar toeschijnen. Vroeg reeds ont- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkelde zich bij deze Gemeente eene meerdere bekendheid met de uitheemsche Letterkunde. Een hunner Leeraars vertaalde richardson, en ook vele der Engelsche Godgeleerden werden met een Nederduitsch gewaad omhangen. Vele namen zouden wij hier kunnen opgeven; doch ook de Geschiedenis dier Gezindte wacht nog een Geschiedschrijver, en wij hebben hier slechts een wenk willen geven. Merkwaardig, ook als letterkundige verschijning, was het Genootschap der Collegianten, dat reeds sedert 1600 bestond, en zich, te Rijnsburg, zoowel door den Doop bij onderdompeling onderscheidde, als door den grondregel van alleen den Bijbel als rigtsnoer van geloof te beschouwen, en ieder Lid eener Christelijke Gemeente op zijn verlangen onder de hunnen op te nemen, zonder daarom de banden, die denzelven met de Kerk, waarin hij zich vroeger begeven had, vereenigden, los te rukken. Ook hier vinden wij wagenaar, die zijnen arbeid niet slechts aan geschiedkundige onderwerpen, maar tevens aan het Godsdienstige wijdde, waarvan zijne vertaling van de leerredenen van tillotson en zijne Geschiedenis der Christelijke Kerk in de eerste eeuwen, waarin hij de geschiedkundige gronden, ten bewijze van de echtheid des Nieuwen Testaments, bijeen gezameld heeft, loffelijk getuigen. Wij gelooven, dat men de gevoelens van verdraagzaamheid, die bij de bovengenoemde Gezindheden heerschte, aan echte Christelijke overtuiging moet toeschrijven, en geenszins aan de schriften der Fransche Filozofen, van welken de lofredenaars der Omwenteling zoo gaarne alle verdraagzaamheid zouden willen doen afdalen. In de Geschiedenis bleef wagenaar nog aan het hoofd zijner {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdgenooten staan, en zij, die zijnen roem in dezen willen ontkennen, moeten hem echter die geregtigheid laten wedervaren, dat zij zijne werken niet beoordeelen, dan na dezelve met de zwakke pogingen zijner tijdgenooten vergeleken te hebben. Hier en daar werden, wel is waar, sommige Oudheden ontdekt, belangrijke punten van Stedelijke of Provinciale Geschiedenissen opgeklaard; maar, ofschoon hume, bower en vele anderen vertaald wierden, het ontbrak nog aan verdere ontwikkeling in Holland, en alleen engelberts verdedigde de eer der Hollandsche Natie, en trachtte meerder licht over hare oudste Geschiedenissen te verspreiden. Onder de verdienstelijke mannen van dit tijdperk bekleedt vooral noordkerk, Advokaat te Amsterdam, eene aanzienlijke plaats. Hij toch was het, die, volgens zijn' waardigen lofredenaar van hall, zich met nadruk tegen de barbaarschheid in vorm en Taal, welke sedert eeuwen in onze Pleitzaal heerschte, verzette; en de stukken, door dezen, ten bewijze ook van zijne letterkundige verdiensten, aangehaald, getuigen van eene kracht en welsprekendheid, die wij bij de tijdgenooten van dezen achtenswaardigen man vergeefs zoeken, en die ons zijne levensschets, met de daarbij gevoegde aanhalingen, als eene wezenlijke verrijking onzer Letterkunde moeten doen beschouwen. Terwijl Holland, derhalve, zijne Letterkunde nog geheel binnen de vroegere grenzen bepaald zag, had zich in Friesland, daarentegen, een nieuwe geest ontwikkeld, welke, ofschoon dezelve in beschaafdheid voor de Amsterdamsche school moest wijken, zich echter, wat het genie betrof, boven deze verhief. Hiertoe behoorden de van harens. Over willem hebben wij reeds ge- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken, en onno zwier bekleedt geenen minderen rang. Zijne Geuzen zijn een der belangrijkste voortbrengselen onzer Letterkunde, en behelzen eene verzameling van die herinneringen, die onze Natie het meest tot eer verstrekken. Het Metrum, hetwelk ons in het midden eener eeuw, zoo vruchtbaar in Alexandrijnen, verrast, herinnert ons aan de Ottava der zuidelijke Dichters, en wie kent niet de schoone Episode van Rozemond? Men verwondert zich met regt, wanneer men de gevoelens der tijdgenooten over dit meesterstuk naleest; en het schijnt hier weder op nieuw bevestigd te worden, hoe hetgeen, dat inderdaad voortreffelijk is, slechts van den tijd dien stempel ontvangen moet. Chapelain toch werd een oogenblik met virgilius gelijk gesteld, en racine stiers in de vaste overtuiging, dat zijne Athalia mislukt was. Miltons Verloren Paradijs werd door zijne tijdgenooten over het hoofd gezien, en zonder den smaak van een' tooneelspeler en van een' zeeschilder waren goldsmiths Vicar of Wakefield, en bernardins Paul et Virginie, twee der verdienstelijkste romans uit de achttiende eeuw, waarschijnlijk altijd onbekend gebleven (110). Zoo ontmoeten wij in de Recensie over {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} van haren de vraag van den gemoedelijken Recensent, of de Dichter dan geene vrienden had, die hem het dichten konden afraden? Zoo heeft het ook racine, bij zijne eerstelingen, aan geene vrienden ontbroken, die hem zeiden, dat het treurspel zijn vak niet was; en toen ook voltaire eenen dergelijken, welgemeenden raad ontving, overhandigde hij aan deze Aristarchen zijne juist afgewerkte Zaïre ten antwoord. Wie zal dus, na dergelijke voorbeelden, het oordeel over zich zelven geheel aan tijdgenooten en Recensenten overlaten? Ieder moet zijne roeping trachten te kennen, dan deze volgen, en ieders oordeel vrij stellen. - Ook de Agon van van haren werd niet verschoond. Deze Agon bevat vele schoonheden, doch men moet echter bekennen, dat Taal en versbouw zeer ruw waren, en gelijk het Parijsche Publiek, bij de vertooning der twee Phedras, het plan van pradon en de verzen van racine vereend wenschte te zien, zoo zouden wij, met meer regt, een meesterstuk bezitten, indien de Agon door van haren gedacht, en door feitama berijmd ware geweest. De wederstand van Agon tegen de overheersching der Hollanders, door een Hollander bezongen, geeft eene oorspronkelijkheid te kennen, die in deze eeuw tot nu toe zeldzaam was. Echter kan men niet ontkennen, dat de navolging der Franschen hier en daar doorblinkt; want wie ziet niet in Agon den Mithridates van racine, in Hassan den Zamor van voltaire, in St. Martin den Flaminius van corneille, terwijl het zeker niet in het Oostersche kostuum is, om den brief van den ridderlijken françois den I. aan zijne moeder, na den slag van Pavia, tout est perdu, fors l'honneur, door den gewonden Javaanschen Prins aan zijne echtgenoote te doen rigten. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Met niet minder verdiensten schitterde stijl, die, bij zijne bekwaamheden in zoo vele vakken, den roem vereenigde, van de eerste geweest te zijn, die bij ons de Wijsbegeerte met de Geschiedenis verbond. In zijn werk, Over de opkomst en bloei der Nederlanden, zocht hij het eerst in onze vroegere Geschiedenis minder de gebeurtenissen, dan wel derzelver oorzaken en gewrochten op te sporen, in zoo verre dezelve van de inborst en daden der menschen afhankelijk waren, en indien de vlijt van wagenaar zich met den vorschenden blik en de welsprekendheid van stijl vereenigd hadden, zou onze Geschiedenis, reeds door zich zelve zoo belangrijk, op hare beurt, in alle Talen van Europa den moed onzer voorouders vereeuwigd hebben. Doch de tijd was toen nog niet geboren, waarin dergelijke verdiensten algemeen erkend werden, en de geest vooral in de Dichtkunst bleef geheel op de oude leest geschoeid. De eeuw der zoogenoemde Heldendichten was nog geenszins voorbij. In de Dichtlievende Proeven trachtte men den Abraham tot een volmaakt Heldendicht te verheffen, en joseph, moses, ja bijna alle de Aartsvaders genoten beurt om beurt de eer, van in een Heldendicht afgezongen te worden, terwijl anderen, welke opgemerkt hadden, hoe men op deze wijze de Godgeleerdheid in verzen bragt, schenen te denken, dat het genoeg was Godgeleerde te zijn, om tevens Dichter te worden, en van daar de zonderlingste opeenhooping van zoogenoemde Stichtelijke Gedichten (111). Dan werd de val {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} van adam, nu eens de bespiegelingen van joannes op Patmos, dan weder de gedachten van jozef bij de bevalling zijner vrouw, tot onderwerpen van ellendige dichtwerken gekozen, en zelfs over daniel in den leeuwenkuil een heldendicht in proza vervaardigd. In het kort, het scheen als of de overlevering der Ouden geheel vergeten ware en de onderwerpen der Poëzij alleen in Palestina gevonden werden. Niemand is meer dan ik overtuigd, welke onschatbare bron van ware Dichtkunst vondel, milton, racine, klopstock, en zelfs chateaubriand, aldaar wisten op te sporen; doch onder onwaardige handen kon deze rampzalige smaak, in de eeuw der spotternij, alleen tot vernedering van het heilige voeren. In het Tooneeldicht hield alles den ouden tred. Voltaires {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken waren meestal bij hunne verschijning overgezet geworden, en nu moest men reeds toevlugt toe de Dichters van den tweeden rang, gelijk dubelloy en lemierre, nemen. De veelvuldige, doch magere voortbrengselen van destouches, moesten bij ons de behoefte van een nationaal blijspel vervullen. Doch ondertusschen was er in Frankrijk, bij de ontwikkeling der denkbeelden eener algemeene menschenliefde, waarbij ook de burgerlijke klasse eene rol begon te spelen, het zoogenoemde Drama ontstaan, waarvan la chaussée, wiens stukken door voltaire de preken van den eerwaarden la chaussée genoemd werden, het eerste voorbeeld gaf. Dergelijke stukken met zedelijke toepassingen, die den strijd, welke nog steeds wegens het zedelijk nut des Tooneels gevoerd werd, geheel ten voordeele van de verdedigers van dit doel zouden doen overhellen, werden met de meeste graagte door de kunstregters en door een Publiek aangenomen, dat zich toch aan de conventionele Fransche blijspel - wereld van de Cleantes, de Aristes en Cleons nimmer geheel had kunnen gewennen. Want hoe kon, bij voorbeeld, de door destouches in een zijner tooneelspelen berispte Parijsche Mode, waarbij een man zich letterlijk schaamde, zich in het publiek met zijne vrouw te vertoonen, hier eenigzins belang inboezemen? De dramas werden derhalve gretig vertaald, en de Honnête Criminel (Deugdzame Galeiroeijer) werd met vrij wat meer verrukking opgenomen, dan de Mityleners van stijl, schoon dit een oorspronkelijk treurspel en wel in den Griekschen trant was. In de overige vakken der Dichtkunst volgde alles nog eenen gelijkmatigen tred, en Dichters als bernardus de bosch, sels, pater en vele anderen betraden dit {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} veld met Hollandsche bedaardheid en allezins loffelijke grondbeginselen; doch weldra ontwikkelde zich overal een meerdere rijkdom van denkbeelden. Reeds de kruyff en huizinga bakker toonden meer oorspronkelijkheid en kern, en drie vrouwen vooral, van merken, de lannoy en wolf, hielden den roem van Nederland staande, en bezielden door eene nieuwe geestdrift de zangen van onze Vaderlandsche Dichtkunst. Wij zijn thans genaderd aan den kortstondigen Engelschen oorlog, het laatste tijdstip van onzen nationalen zeeroem, en waarin tevens de Vaderlandsche gevoelens van vrijheid en onafhankelijkheid, die sedert eene eeuw schenen te sluimeren, eensklaps weder opgewekt werden. Hij die alle bijzondere gevoelens ter zijde zet, en de Geschiedenis, naar zaken en niet naar namen, beoordeelt, moet bekennen, dat het Stadhouderlooze tijdperk, sedert den dood van willem den III tot 1748, wel is waar, het rustigste onzer Geschiedenis is, doch tevens, dat die rust dikwijls voor het karakter des Volks geenszins voordeelig was, terwijl, daarentegen, rampen en moeijelijkheden deugd en kracht opwekten. Reeds sedert het midden der eeuw schijnen echter sommige denkbeelden veld gewonnen te hebben, welke beurtelings verlicht of beschaafd genoemd, bestreden of aangenomen werden, en desniettemin bestaan bleven. Onder deze behoorde het verlangen naar gelijkheid van regten in den Staat, en gelijke bescherming van elken Godsdienst, de zucht tot vermeerdering van kennis onder de burgerlijke klasse, tot beoordeeling der algemeene bronnen van welvaart, eindelijk tot het onderzoeken van vele punten, die tot nu boven bereik van het onderzoek gesteld waren. Tegelijk ontwik- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} kelde zich opnieuw de verderfelijke geest van verdeeldheid, de tegenkanting tegen het Huis van Oranje, welke meestal van den handelstand uitging, en die op de veronderstelling rustte, dat dit Vorstelijk Huis de belangen onzer zeevaart tegen Engeland niet genoeg handhaafde, terwijl ondertusschen de herinnering aan onzen zeeroem, welke geheel nationaal was, zich aan de geschiedkundige gebeurtenissen vóór willem den III aanknoopte, en Chattam en jan de witt tegelijk voor de herinnering van den Nederlander verrezen. Deze partijen hadden er echter nimmer aan gedacht, dat dergelijke geschillen eene ontbinding van den Staat ten gevolge konden hebben; en zij waren het best met de Whigs en Torys in Engeland onder het Huis van Hanover te vergelijken. De invloed van dezen geest op de Letterkunde was niet te miskennen; doch dezelve werd echter door de bezadigdheid van het Nederlandsche karakter gematigd, hoewel men ondertuschen overal eene strekking vindt, om alles, wat onzen ouden roem betrof, weder op te halen, en juist meer datgene, hetwelk ter eere des Volks, dan van de aanzienlijken strekte. Deze invloed was reeds voornamelijk uit Frankrijk overgenomen, en regels van voltaire, gelijk deze: Nos prêtres ne sont pas ce qu'un vain peuple pense. ..................... Qui sert bien son païs n'a pas besoin d'aieux (112). {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} of .................... Un roi pour ses sujets est un Dieu tutélaire Pour Hercule et pour moi c'est un homme ordinaire. werden reeds sedert lang met geestdrift in Frankrijk toegejuicht. De goede lemierre, die naderhand geloofde, dat zijn Willem Tell de Revolutie veroorzaakt had, volgde dit spoor (113), en beaumarchais, wiens Barbier de Seville in 1781 reeds vertaald werd, personificeerde zich in zijnen Figaro, om den troon en de bevoorregte standen met een cynismus aan te randen, waarvan de vorige letterkundige Geschiedenis geen voorbeeld opleverde. Zoodanig was het bij ons nog niet geschapen; doch met geestdrift werd alles bewonderd, wat met het toen reeds weergalmende tooverwoord van vrijheid in betrekking stond. Paoli, de held van Corsika, werd hier met geestdrist ontvangen en bezongen, en de roem van jacob simonszoon de ryk vereenigde zich met de stedelijke verheffing op het gelukkig Amsterdam, 't geen zulke helden baarde. Onderwerpen, die nimmer, tot nu toe, op eene dergelijke wijze behandeld waren, werden nu met belangstelling {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} bearbeid, gelijk de Verhandeling over het verval van den handel en het Porto franco onder willem den IV. Luzacs Hollands rijkdom blijft nog een onzer belangrijkste statistische geschriften. Reeds vroeger had frederik de II hier, gelijk door geheel Europa, eene algemeene geestdrift verwekt, dewijl alles, wat bij het eindigen van een tijdperk van verflaauwing nieuwe kracht kenschetst, belang inboezemt. Zijne Kunst des Oorlogs werd vertaald, de gevoelens in de werken van den Philosophe de Sans Souci gehekeld en berispt, en vele gemoedelijke menschen, die niet wisten, dat de Held van Rosbach zich nu en dan tot den leerling van voltaire en la mettrie verlaagde, zagen in hem het bolwerk van den Protestantschen Godsdienst. Nu weergalmde ook de vrijheidskreet in het nog zoo weinig bekend Amerika, en men zag toen in den bloei van hetzelve geenszins de toekomstige vernieling van onzen handel, maar alleen de vernedering van Engeland. De kooplieden zagen, gedurende de zoogenoemde neutraliteit, hun eigendom door de Engelschen, wier tijrannij in blaauw boekjes, nog hooger dan die der Franschen, uitgemeten werd, geroofd, en de algemeene kreet eischte eenen oorlog tegen Engeland, en is het zonderling, dat, sedert dien tijd, de letterkundige vereeniging met Frankrijk en Duitschland toenam, terwijl ondertusschen die met Engeland gedurig is afgenomen. In dezen oorlog met Engeland spreidde Doggersbank den laatsten glans van onzen zeeroem ten toon; doch deze lauwer werd opgewogen door de treurige ondervinding, dat, niettegenstaande den moed van zoutman, de tijden, belaas! voorbij waren, toen de krachten van tromp en blake gelijk stonden. Het Britsche lui- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} paard was den leeuw van Holland in krachten boven het hooft gewassen, en het toen reeds verdeelde Nederland scheen, volgens de voorspelling van frederik de Groote, tot de prooi zijner naburen bestemd. De roem van Doggersbank wierp echter nog eenigen luister over dat tijdperk onzer Geschiedenis, en verhoogde het zelfsgevoel des Volks. Eene algemeene gisting begon meer en meer te heerschen. Alle gebeurtenissen van den dag werden in afzonderlijke werkjes behandeld. De groote vraag over de vrijheid van de drukpers, een knoop zoo ligt door te hakken, zoo moeijelijk te ontbinden, werd op velerhande wijzen onderzocht. Op bededagen werd het behoud en de verdediging des Lands aanbevolen, en de Dichtkunst vooral verhief zich met vroegere kracht. Lucretia wilhelmina van merken, gedurende haren leeftijd tot de tiende Muze verheven, naderhand, gelijk cats, zoo dikwerf miskend, had baar natuurlijk dichterlijk gevoel door studie en smaak geoefend, en als Dichteres voor Godsdienst en Vaderland maakt zij nog aanspraak op onze vereering. Hare taal is zuiver; hare verzen, hoewel niet minder zoetvloeijend dan die van hare tijdgenooten, zijn meer gespierd. In haar Nut der Tegenspoeden vond menig lijder eene bron van troost en hoop. Hare treurspelen waren meer vaderlandsche dramas in den geest van dien tijd. De Monzongo van haren Echtgenoot bezit hoogere verdiensten. In haren David volgde zij den smaak harer tijdgenooten, doch zeker zal, als alle heldendichten van die eeuw vergeten zijn, de David nog het laatst van allen gelezen worden. Weinig ontbreekt er, aan den Germanicus, om dien tot een heldendicht te verheffen. Sommigen stukken uit denzelven, het bosch van Teutoburg, de {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} droom, waarin Germanicus de puinhoopen van het eeuwige Rome aanschouwt, zijn meesterlijk. Jammer is het, dat de wreker van Varus, en niet die der Germaansche vrijheid, als held van dit gedicht optreedt, hoewel Arminius geschetst wordt in kleuren, dikwijls de zangen der Barden niet onwaardig, - In een ander licht vertoont zich lannoy; en de vriendin van bilderdijk en zijne tijdgenooten had reeds andere begrippen over Dichtkunst, dan die van pater en de bosch. Haar Gastmaal, een der luimigste dichtstukken in onze Taal; hare bezielde zangen op de Vaderlandsche heldendaden; eindelijk hare Belegering van Haarlem, haar Leo en Cleopatra, geven haar eene regtmatige aanspraak op de hulde van het nageslacht. Reeds hier is de toon overal hooger gestemd; doch ook, hetgeen misschien de verheffing wel eens vergezelt, eenigzins overdreven. De namen van Vaderland en Vrijheid ontmoet men overal, en wanneer Ripperda op het antwoord van Quiryn: Gij spreekt eens krijgsmans taal, zegt: Ik spreek als Nederlander, vindt men, dat lannoy, even als dubelloy in zijne treurspelen, het nationale karakter op eene idealische hoogte wilde verheffen, en, gelijk deze, bij voorbeeld, een zijner Fransche helden aan eenen Italiaan, die Bayard tot verraad heeft willen overhalen, doet zeggen: Vous n'êtes pas Français, on peut vous pardonner, eindigt ook op eene dergelijke wijze een Spaansch bevelhebber de Belegering van Haarlem met deze woorden: {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! waarom ben ik niet een Batavier geboren! (114) De navolging van voltaire, en het rhetorische, dat deze, nog in een' hoogeren graad dan zijne voorgangers, bezigde, die opeenstapelingen van aanspraken en redeneringen werden ook door haar nagevolgd; doch dit is echter nog meer zigtbaar in de werken van nomsz, die zich, in zijne zoogenoemde originele stukken, over geene navolging schaamde, en zijnen Valkenburg in Guinea de woorden van Alvarez in de Alzire in den mond legt. Verscheidene zijner treurspelen, gelijk de Maria van Lalain en de Ruyter, zijn hunnen roem vooral aan de uitvoering der hoofdrollen verschuldigd. Ook hij vervaardigde, in zijnen Willem den Eersten, een zoogenoemd heldendicht (115). Elisabeth wolf behoort insgelijks {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} onder die verschijningen in onze Letterkunde, welke nog niet genoeg van onzen leeftijd verwijderd zijn, om naar waarde geschat te kunnen worden. Zij bezat, misschien meer dan iemand uit de rij onzer Schrijvers, eenen Franschen geest, en tevens die vlugheid van vernuft, die altijd de indrukken, welke het gevoel van het oogenblik doet ontstaan, weet op te vatten en juist over te brengen. Ook zij deed hare intrede in de letterkundige wereld met Bespiegelingen en Nachtgedachten, doch trad vervolgens in de sporen van den geest des tijds, dewijl zij met geestdrift de patriotsche gevoelens, die gedurig meer en meer veld wonnen, huldigde. Wanneer ook alle hare overige werken verwaarloosd mogten worden, en zij als eene Dichteresse, die, vooral door de Oeconomische Liedjes, zoo veel op den algemeenen geest werkte, vergeten mogt zijn, zullen haar Willem Levend en Sara Burgerhart zoo lang bestaan, als de Nederlandsche Letterkunde, waarin zij als romans niet overtroffen werden. Zij leverde hier met hare vriendin, de meer bedaarde deken, een tafereel van de tweede helft der achttiende eeuw, gelijk wij zulks door van effen, wegens deszelfs eerste helft, opgehangen vinden. Wij zien, welken invloed de Fransch-gezindheid over het algemeen gemaakt had, en hoezeer de gevoelens in het Godsdienstige zich weder meer begonnen te schei- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} den, terwijl de eene zijde tot de meerdere losheid der Fransche grondbeginselen begon over te hellen, daar zich de andere partij meer aan vroegere vormen hechtte, en zich vaak een Pietismus begon ten toon te spreiden, waaronder zich dan wel eens de huichelarij verschuilde, hoewel misschien dit laatste door de twee geestige vriendinnen te veel verondersteld werd, en de gemoedelijke Nederlander hier en daar meenige toefpeling zoude wenschen vermeden te zien. Nimmer werd richardson echter gelukkiger nagevolgd, en de Franschen kunnen daarvan geene wedergade leveren, terwijl bij ons, wanneer er ook geene Hollandsche huismoeders en schoonmaaksters meer gevonden werden, wij dezelve in de brieven van Tante Martha geheel zouden te rug vinden. - Op den Schouwburg bleef voorts de Fransche geest heerschen, en de stukken van diderot werden als meesterstukken van hetgeen de Franschen Comedie larmoyante noemen, en waarin het weenen vereischt werd, gretig ontvangen. Niet minder ophef maakte men toen van de stukken van mercier, waarin het ook niet aan zedelijke redeneringen ontbrak. Hoe lang hebben niet de Neef van Guadeloupe, de Zoé, van het Fransche tooneel verjaagd, zich nog op het onze staande gehouden? Alles werd verzedelijkt. De Zedelijke Verhalen van d'arnaud, schrijver van de Epreuves du sentiment, werden spoedig overgezet; de Duitschers voegden hunne lettervruchten en dramas bij de onze. Men zag de Deugdzame Armoede, ofschoon door hoffham en bilderdijk aangerand, op het tooneel toegejuicht. De zedeleer werd in alle vormen, voor alle personen afgesnipperd, en de Spectatoriale Schouwburg is eene ver- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} zameling van zedelijke stukken, waarvan vele getrouw den indruk van den geest des tijds terugkaatsten. Onder die jeugdige Zangers, welke bij den slag van Doggersbank de krijgsklaroen geblazen hadden, was de Dichter der Gezangen van zelandus, de vroeg afgerukte bellamy (116), met regt een der beroemdsten. Eene nieuwe soort van Poëzij was er door hem ontstaan. Tegelijk anacreon en tyrteus, scheen hij, als gleim, vaderland en liefde tot zijne zangstof verkozen te hebben. Hij was met de schriften der Duitschers bekend; geeft op eenige plaatsen navolgingen van claudius, en was een der eersten, die bij ons in rijmlooze maat gedicht hebben; eene dichtsoort, die weinige uitstekende beoefenaars vond, en van dewelke eenige der allerliefste Kinderdichten van van alphen de gelukkigste proeven waren. Reeds bij bellamy, alwaar wij de Zangen der liefde, die wij, sedert de Minnedichten van poot, bijna geheel op den Nederlandschen zangberg uit het oog verloren hadden, te rug vinden, heeft dezelve reeds iets teeders, hetwelk echter nog geenszins tot dat sentimentele behoort, waarover men toen ook begon te klagen. Men heeft naderhand de eerbewijzingen der gelieven aan de Maan te veel overdreven; doch niemand vindt het in bellamy te misprijzen, dat hij aan de Maan vraagt, of zij zijne geliefde fyllis {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ook gezien heeft? Dit sentimentele, waarover naderhand zoo veel gesproken is geworden, was slechts eene vergissing van het oogenblik; het was alleen de valsche smaaak, die voor eenigen tijd de nationale Letterkunde op eenen verkeerden weg bragt, welke denzelven echter spoedig verliet. Toen men de gewone vormen, welke door het gebruik, hetwelk daarvan gedurende eene eeuw gemaakt was, tamelijk versleten waren, begon te verlaten, en de hartstogten naar de Natuur wilde schilderen, ging men weldra hier in te ver; alles werd louter miniatuur, en men viel in eene overdrevenheid, die eindelijk tot het belagchelijke overging. Alle de schrijvers ter eere der zedekunde en opvoeding hadden getracht, het gevoel voor het schoone der Natuur en voor het lijden onzer medemenschen op te wekken, doch juist dit gevoel had het ongeluk van mode te worden, en diegenen, welke daarvan niet doordrongen waren, wilden dit schijnen, en zochten door woorden te vergoeden, hetgeen hun aan gevoel ontbrak. Men moet bekennen, dat de Duitschers hiertoe het meeste aanleiding gaven, hoewel er ook nog al in Fransche werken wan dien tijd sentimentele trekken gevonden worden. De tijdgenooten van gottsched hadden in Duitschland voor eene nieuwe school plaats moeten maken, hoewel zich eerst nog eene rij mannen vertoonden, van welke eenige, gelijk croneg, hagedorn, gotter en weisse, in hunne eerste stukken, den Franschen geest getrouw bleven, en eene vereeniging van dezelve met den Duitschen smaak zochten te bewerkstelligen. Verscheidene treurspelen, als de Codrus en de Eduard de Derde, beide geheel in den vroege- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ren vorm, werden bij ons overgezet (117). Van den anderen kant was klopstock de milton van Duitschland. Zijne Messiade viel echter nimmer in den Nederlandschen smaak, daar onze Letterkunde van de achttiende eeuw geenszins de persoonsverbeeldingen van de Godheid in de Dichtkunst toeliet, en zich nog minder met het dramatiseren der Geschiedenis van engelen en duivelen verdragen kon, hoewel wij zelve daarvan een vroeger voorbeeld in vondels Lucifer hadden. Zelfs de vertaling van den Heer meerman werd geenszins algemeen bekend, en is het misschien aan de bekwaamheid onzer Geletterden, om de meesterstukken der Dichtkunst in hunne eigene Taal op te sporen, toe te schrijven, dat het ons nog aan eene klassieke vertaling van drie der beroemdste heldendichters onder de nieuweren, tasso, camoens en milton, ontbreekt. Pope maakte veel opgang in Duitschland, en de trant van zijnen Geroofde Haarlok vond navolgers in uz en zacharia. Ramler en gleim zochten de vormen van horatius en anakreon na te volgen. Weldra ontstond er echter algemeen in Duitschland eene wrijving van nieuwe denkbeelden in het letterkundige en het wijsgeerige, en dezelfde eeuw zag de zonder- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} lingste tegenvoeters in begrippen en talenten geboren worden. Kant, de Vader der kritische Wijsbegeerte, nevens stilling, de standvastige en gezegende voorstander eener bijzondere Voorzienigheid; seume, de Cyniker uit de eeuw van diogenes, nevens wieland, in leer en schristen de aristippus der achttiende eeuw; schiller, de zoon der Wijsbegeerte, nevens lavater, de martelaar van het Christendom; voorts stolberg, hölty, mathison en burger in alle vakken der Dichtkunst, eindelijk goethe, de Proteus dezer eeuw, de afgod zijner landgenooten. Veel werd van den eenen en anderen nagevolgd; doch de Letterkunde der Duitschers was nog niet algemeen genoeg bekend, dan dat dezelve eene onbepaalde navolging had kunnen verwekken. Duitschland had sentimentele Dichters en Schrijvers, vooral in proza, waarbij die van den Siegwart niet vergeten moet worden; doch deze smaak werd aldaar nimmer algemeen. Goethes Werther, aan wien een groot gedeelte onzer sentimentaliteit wordt toegeschreven, werd in dezen tijd vertaald, en had zeker eenen belangrijken invloed, doch alleen in zoo verre als het doel van dit boek miskend werd. Goethe wilde eene schilderij der hartstogten ophangen, geenszins een leerboek van dezelve geven, en dit laatste scheen men echter te vermoeden. Voorts bepaalde zich onze sentimentaliteit meest tot het ontleden van alle gevoelens van het hart, tot de beschrijving van maaneschijn en kerkhoven, de beschouwing van wormen en rozen, en het vermenigvuldigen van uitroepingen en - streepjes - Heerfort en Klaartje, uit het Hoogduitsch, de Lotje en Daphne van tromp, en eenige werkjes van den bekenden Vaandrig de witte (Cephalide, enz.) schijnen de voornaamste bloemen uit de- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} zen hof geweest te zijn. In de werken van Juffw post heerscht ook wel eene overdrijving van het gevoel; doch men vergeeft dit gaarne aan eene vrouw, die de Natuur en haren Echtgenoot beminde. Zelfs het genie kon den invloed van den geest des tijds niet geheel ontwijken, en de Dichter van Thirza en den Ouderdom, was ook die van Julia en Fannij, gelijk die van de Athalia tevens die van den Alexander was. Wij zien ondertusschen, tot 1787, de tweedragt en partijschappen hand over hand toenemen, en de Letterkunde werd welras ook met dit euvel besmet. Oude geschiedkundige punten werden opgehaald en geheel nieuwe geschilstukken hadden de vorigen, die nog in het begin van dit tijdperk de aandacht boeiden, als over het zigtbare van Gods roede en Volksramp, over het Avondmaal, het geoorloofde van het Kaartspelen en den Schouwburg, vervangen. Thans redeneerde men over de opperste magt, den inhoud der Unie, de Stads regten, de Ridderschap, de Volksregeringen, enz. en ook de gebeurtenissen van den dag gaven gelegenheid tot menigvuldige afwijkende voorstellingen door de beide partijen. Paape, een der helden van dien tijd, die vroeger den Christen in leerdicht bezongen had, zocht thans zijne eigene gevoelens en lotgevallen tot een onderwerp zijner werken te maken. Loosjes toonde zich Vaderlander en geen partijganger, en als Dichter van de Ruyter schreef hij voor meer dan voor één tijdvak (118). Ver- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} der gingen er weinige geschriften van dien tijd tot het nageslacht over. De omwenteling van 1787 veroorzaakte eenen oogenblikkelijken stilstand in deze letterkundige woelingen, doch kon echter niet beletten, dat de Fransche beginselen van alle zijden door de uitgewekenen gepredikt werden. Paape beschreef zijne lotgevallen als vlugtend wijsgeer. De regten van den mensch werden uitgebazuind, en de onderliggende partij verhief het juichlied bij het vallen der Bastille. Weldra zag de Fransche omwenteling hare zegepraal voltooid, en de geestdrift, welke de eerste dagen dezer verandering kenschetste, ontsproot bij velen geenszins alleen uit haat tegen het vorig bewind, maar veeleer uit die algemeene verwachting van eenen beteren tijd, die de menschen nimmer begeeft, en waaraan zij, vooral bij elke verandering van hunnen uiterlijken toestand, bot vieren. Alles werd nu met de meeste geestdrift van de Fransche verlossers aangenomen, en hunne wijsgeerige en staatkundige begrippen duur genoeg betaald. De strijd der partijen was echter gedurende de laatste jaren meer verbitterd geworden, en er {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} werd derhalve meer terugwerking in alles gevonden. Bannelingen keerden, met wraakzucht bezield, naar hunne haardsteden te rug, en de banvloek werd uitgesproken over alles, wat nog aan de vorige begrippen verkleefd bleef, hoewel Godsdienst en zedeleer hier steeds bij de grootste meerderheid vereerd bleven. Ook de Letterkunde droeg den stempel van de omwenteling, en werd, gelijk het overige, op de Fransche leest geschoeid. Frankrijks groote mannen waren intusschen onder de guillotine gevallen, en de lallys, baillys, cheniers, en zoo vele anderen, hadden voor het laagste gemeen plaats moeten maken, zoodat de vruchten van de revolutionnaire Letterkunde bij ons voor het meest bestonden uit declamatien tegen het vroeger bewind, en uit de welgemeende pogingen van sommige mannen, om de leer der omwenteling, in geschriften of leerredenen, met de hier vroeger gehuldigde beginsels van regt en zedekunde over een te brengen. Dichters lieten zich vooral door de streelende uitzigten van eene gelijkheid aller menschen medeslepen. Aan schoone woorden ontbrak het niet, doch alles was in denzelfden geest opgesteld, en ging met dien tijd meestal voorbij. Dan eens sprak men van den God der vrijheid, dan werd het volk van Nederland bij Israël in de woestijn vergeleken. De naam van wijsgeer was ook gemakkelijk te verkrijgen. Paine was de held der eeuw; lodewijk de XVI de tijran des volks en vloek der menschheid. Velen gaven zich aan de schoonste droomen over, die minder dan ooit verwezenlijkt werden. Reeds in Frankrijk was de revolutiekoorts aan het afnemen, en eene geheele verslaauwing van den algemeenen geest volgde weldra, toen diegenen, die zich uit zucht voor het wezenlijk belang des mensch- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} doms in den draaikolk der omwenteling gestort hadden, weldra de droevige ondervinding verkregen, dat zij alleen voor eenige eerzuchtigen gearbeid hadden. De drukpers, die gedurende drie jaren bijna alleen toe geschriften van den dag gebezigd geworden was, werd thans weder aan duurzamer kunstwerken gewijd, en toen de eerste luister, die den naam van buonaparte omgaf, hem nog de hulde van eenige Nederlanders, die in hem den redder uit de regeringloosheid verwachtten, had verworven, verliep het twintigtal jaren, door zoo vele omwentelingen en gebeurtenissen gekenmerkt, die toch eindelijk den verstandigen van de ijdelheid aller vaste theorien in het vak der regering hebben moeten overtuigen. Ondertusschen hadden zich, gedurende deze wrijvingen der tegenovergestelde staatkundige partijen, mannen ontwikkeld, die, in zoo vele opzigten, tot roem van hun Vaderland strekten, die de verschillende kundigheden, door den geest der eeuw verspreid, te baat namen, en als Dichters, Redenaars en Historieschrijvers den roem van ons Vaderland bij ieder onbevooroordeelden ten top voerden. In vele vakken werden verbeteringen voorbereid, ingevoerd of doorgezet. De prediktrant vooral had zich naar de omstandigheden moeten voegen, en hoewel men zich hierin wel eens te veel naar den geest des tijds schikte, en wij leerredenen ontmoeten, waarin men het, tot verdediging van het Christendom, noodig achtte, de vaderlandsliefde van jezus uiteen te zetten, zoo werden nu ook zedelijke onderwerpen onder dezen vorm behandeld. Een meerdere geest van verdraagzaamheid begon alom te heerschen. Blairs Leerredenen, die in dezen tijd vertaald {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} werden, gaven het voorbeeld van den zoogenoemden beschaafden predikstijl. Hulshoff was een der eersten, die zich eenen blijven, den roem in dit vak verwierven. Als wijsgeer werd hij door buitenlandsche Geleerden vereerd, en als lijkredenaar van klaas de vries blijft hij in onze letterkundige Geschiedenis onvergetelijk. Ondertusschen was de algemeene voortgang der Letterkunde niet bij enkele mannen bepaald; maar men zag zich meer en meer eene algemeene werkzaamheid bij alle de standen der Maatschappij ontwikkelen, welke vooral in de verbetering van den prozastijl blijkbaar werd. Reeds vroeger hebben wij opgemerkt, hoe moeijelijk het viel, in de Geschiedenis onzer Letteren den invloed der vreemde Letterkunde op onzen prozastijl na te gaan, daar wij, wel is waar, uitmuntende prozaschrijvers in de zeventiende eeuw bezaten, doch het ons, ten minste tot aan de helft der achttiende eeuw, aan eene prozaische litteratuur ganschelijk ontbrak, dewijl diegenen, welke sierlijk proza wilden schrijven, meestal de oude Talen zelve, wier stijl de toenmalige Schrijvers toch grootendeels zochten te rug te geven, te baat namen, en velen onder dezen heerlijk Ciceroniaansch Latijn, doch tevens ellendig Nederduitsch schreven. Slechts in het midden dezer eeuw zien wij den lust ook tot het behandelen der onderwerpen van algemeen belang in de Taal des Lands toenemen, en wij gelooven, dat vooral de vertalingen der Engelsche prozawerken, waarvan wij reeds vroeger gewaagden, dezen lust aangewakkerd hebben. Wagenaar zelf heeft daartoe, door zijne toenmaals zeer geliefkoosde werken, veel toegebragt, en zijne Vaderlandsche Historie, die het eerst het tijd- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} perk van de Batavieren tot aan den dood van willem den IV omvatte, vervulde voor onze landgenooten eene wezenlijke behoefte, en bragt onze Geschiedenis, tot nu toe in haren geheelen omvang meestal tot de Gehoorzalen der Hoogleeraren bepaald, meer onder de oogen van het Algemeen. - Bij het afnemen van het getal onzer groote mannen, in de meest aanzienlijke standen van den Staat, begon zich onder den burgerstand meer en meer de lust tot onderzoek en studie te ontwikkelen, waartoe de veelvuldige werken, die nu gedurig in de moedertaal verschenen en meestal vertalingen uit het Engelsch en het Hoogduitsch waren, menige aanleiding gaven. Opscherping van het verstand bleef bij die mannen, die toen eene baan betraden, bij hunne voorouders minder onbekend, het hoofddoel, en loffelijk was het bezigen van dat verstand, in zoo verre hetzelve zich ijverig, en met echte Nederlandsche trouwhartigheid en grondigheid, toelegde op het scherpzinnig opsporen van bewijzen ter verdediging van den Chrislijken Godsdienst, of de duidelijke uiteenzetting van de pligten der zedekunde. Onder deze mannen bekleedden vooral vele Doopsgezinden, gelijk wij vroeger aanmerkten, eene voorname plaats. Teylers Genootschap, dat, door de uitloving van deszelfs eereprijzen, zoo vele behandelingen van wezenlijk belangrijke onderwerpen uitlokte, was uit den boezem van deze Gezindte opgerezen, en het strekt mij tot innig genoegen onder diegenen, die aldaar zoo vaak den lauwer behaalden, ook eene hulde te kunnen bewijzen aan den vriend en lijkredenaar van hulshoff, willem de vos, aan wien ik zoo gaarne bekenne, de eerste vonk van mijne geestdrift voor de Letteren verschuldigd te zijn, en die, door de juist- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van zijn oordeel en de uitmuntendheid van zijn hart, niet slechts door zijne gedrukte werken, maar tevens door zijn' omgang en invloed, zoo werkzaam ter bevordering van het goede was. Meer en meer vormden zich nu, behalve die letterknndige Genootschappen, welke de bekrooning van prijsvragen ten doel hadden, andere gezelschappen en vereenigingen uit het midden van den zoogenoemden fatsoenlijken burgerstand, bestemd tot onderlinge opscherping van den geest en verspreiding van letterkundige beschaving. In deze kringen vereenigden zich vooral die mannen, die in de Letterkunde meerder voedsel voor het verstand zochten, en het was niet te verwonderen, indien vele derzelven warsch waren van de Dichtkunst van dien tijd, die zich meer op klanken, dan op denkbeelden toelegde, en zij zich daarentegen verlustigden in de natuurkundige Wetenschappen, die toen van alle zijden zulke ontzettende vorderingen bij onze naburen maakten. Zoo ontstond Concordia, alwaar in het eerst het getal der opstellers van oorspronkelijke stukken zoo gering was, dat men zich dikwijls met vertalingen van gibbon, of andere toen zeer geprezene Engelsche Schrijvers, vergenoegde. Naderhand meer aan Duitschen invloed onderworpen, werd dit Genootschap, gedurende eenigen tijd, het brandpunt, hetwelk de voorstanders der Kantiaansche Wijsbegeerte vereenigde. Van den anderen kant hadden mannen, als de bosch, van ommeren en d. hooft, dáár de vruchten hunner nasporingen in het gebied der oude Letterkunde medegedeeld. In Felix Meritis rees van eenen anderen kant een tempel, door den Handel aan de Kunsten opgerigt, en de voorlezingen in dit gebouw bleven meer den indruk van den afwisselen- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} den geest des tijds bewaren. Het nieuwe geslacht zocht, tegen het laatste tiental jaren der verloopene eeuw, die vruchten van beschaving en kennis, welke zich sedert de laatste jaren meer algemeen verbreid hadden, ook tot een eigendom der minder gegoeden te maken; en aan deze zucht is de Maatschappij Tot nut van 't algemeen haar bestaan verschuldigd. Het is hier de plaats niet, de pogingen door deze Maatschappij, in zoo vele opzigten, gedaan, te beoordeelen. In het letterkundige moeten wij bekennen, dat vele verdiensten door dezelve ontwikkeld werden; doch, van den anderen kant, dat ook misschien hier en daar de oorspronkelijke kracht en verhevenheid van den Nederlandschen stijl wel eens verloren ging, door de zucht, om begrijpelijk te willen zijn voor die Klasse, wier natuurlijk gevoel echter dikwijls, gelijk dat der kinderen, meer door de krachtige beelden van het Oosten, dan door den gemeenzamen en te zeer op overtuiging aangelegden redeneringstrant van het Westen, getroffen wordt. Ik geloof met eenig regt te kunnen beweren, dat wij hier aan onze tijden genaderd zijn, en dat het ongepast zijn zoude, om deze onderzoekingen verder uit te strekken, daar dit niet zoude kunnen geschieden, zonder het beoordeelen van mannen en geschriften, wier verdiensten alleen door de nakomelingschap naar waarde zullen kunnen geschat worden, wanneer alle die vooroordeelen, alle die bijzondere betekkingen, die het oog van den tijdgenoot zoo dikwerf verblinden, niet meer zullen bestaan. Thans geloof ik echter, hier nog een oogenblik te moeten stilstaan bij den invloed der Hoogduitsche Letterkunde, wier huldiging, volgens sommigen, zoo verderfelijk voor onze Taal en Letteren ge- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} weest is, en zich, naar het gevoelen van dezen, niet tot het zoo genoemde sentimentele tijdperk, waarin wij denzelven vroeger opmerkten, bepaald heeft, maar veeleer, gedurende de laatste vijf en twintig jaren, in uitgebreidheid is toegenomen. Wat den invloed van deze Letterkunde op de onze betreft, geloof ik, dat men de gevolgen van denzelven te breed heeft uitgemeten, en een kort overzigt van de Hoogduitsche letterkundige Geschiedenis zal ons daarvan overtuigen. Het is overbekend, dat, wat de eerste Silesische school der Duitschers betreft, deze meer aan ons, dan wij aan haar te danken hebben. Men kent de vriendschap, die er tusschen onzen heinsius en opitz, den stichter dier school, bestond; en mogten al eenige zijner navolgers overzetters in onze Taal vinden, zij stonden te ver beneden onze groote Dichters van dien tijd, om eenigen invloed te kunnen te weeg brengen. Zoo lang, in een volgend tijdperk, gottsched en zijne school aan de vormen der Franschen Letterkunde gehecht bleven, en wij van den anderen kant uit deze zelfde bron putteden, kon er geen wederzijdsche invloed bestaan. Het was eerst tegen het midden der laatste eeuw, dat Duitschlands Dichters, op het voetspoor van eenige Zwitsers, den Franschen leiband begonnen te verlaten, en er vertoonden zich onder hen mannen, met wezenlijken smaak en gevoel uitgerust, wier werken van 1770-1780 hier allengskens eenigzins bekend werden. In eenige Dichtbundels van dien tijd begon men hunne gedichten te vertalen. De namen van burger, gleim en hölty werden bekend. Het is niet te loochenen, dat men bij onzen bellamy duidelijk kan bespeuren, dat hem de Duitsche Poëzij niet onbekend is geweest, hoewel zijn genie van den anderen kant te groot {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} was, dan dat deze kennis bij hem in eene slaafsche navolging zou hebben kunnen ontaarden. De zucht om het Metrum der Ouden in onze Taal over te brengen, waaraan goddaeus, een tijdgenoot van hooft, reeds zoo veel arbeid verspild heeft, scheen te herleven. Bellamy en zijne vrienden (waaronder rau en hin lopen) zochten de rijmelooze gedichten in te voeren, die echter in onze Letterkunde weinig opgang schijnen gemaakt te hebben. Tegelijk hadden, zoo als hier vroeger aangemerkt werd, de Hoogduitsche Prozaschrijvers, na de eerste helft der achttiende eeuw, spoedig vertalers gevonden, en werken van algemeen nut, zoo als die van gellert, niemeyer, jerusalem en hess, werden vertaald en gelezen, meer nog wegens den leerrijken inhoud, dan wegens de verdiensten van den stijl. Klopstock was als Christelijk Dichter reeds vroeg bekend en vereerd geworden. Toen begon zich intusschen langzamerhand dat tijdvak der Letterkunde onder de Duitschers te ontwikkelen, waarop diegene onzer Letterkundigen, die zich het sterkst over den Duitschen invloed beklagen, vooral het oog hebben gerigt, namelijk datgene, waarin de namen van wieland, schiller, goethe en van zoo vele mannen van eigenaardig vernuft schitteren, die meest alle eenen onderscheidenen weg gevolgd hebben, en wier invloed, indien dezelve eens bij ons wortel had kunnen vatten, voorzeker niet onbelangrijk zoude geweest zijn. Ondertusschen was het juist deze hoogere litteratuur, die het minst bij ons verspreid is geworden, en dit uit hoofde eener zeer natuurlijke oorzaak: die namelijk, dat derzelver overbrenging meer kennis vereischt zoude hebben, dan onze gewone vertalers ooit {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} bezaten, wien het dus veel gemakkelijker viel, de bijna ontelbare tooneelspelen van kotzebue of de romans van lafontaine, terstond na derzelver verschijning, met een zoogenoemd Nederduitsch gewaad te omkleeden, dan hunne zwakke krachten aan die werken te beproeven, die inderdaad den stempel van verdienste of oorspronkelijkheid droegen. Wij liepen dus, in dit opzigt, weinig gevaar, te veel van deze Letterkunde over te nemen. De verdienstelijke vertaling van Maria Stuart, door kinker, werd weinig gelezen, en goethe zelf, die zich bij zijne landgenooten eene bewondering verwierf, welke bijna aan afgoderij grenst, bleef bij het algemeen lezend Publiek bijna geheel onbekend. Ons tooneel was zoo geheel door de dramas van kotzebue, iffland, en zelfs later door de melodramas van pixéricourt, bezet, dat er tot het opvoeren van stukken van den eersten rang geene gelegenheid scheen over te blijven. Wij kunnen dus, wat onze Letterkunde betreft, het schrikbeeld, dat men zich vaak van den invloed der Duitsche vormt, geenszins gewettigd vinden. De Letterkunde van beide Volken staat geheel op zich zelve, en men zal meer en meer leeren, elkander regt te doen wedervaren, zonder dat een van beiden iets van zijne regten verlieze. Om dit nader te bewijzen is het misschien noodzakelijk, eenigzins het gebied der levenden te betreden, dewijl men juist heeft geklaagd, dat onze leeftijd het meest door dien invloed ware bedorven geworden. Het is waar, het heeft ewald en ehrenberg voor hunne menigvuldige werken aan geene vertalers ontbroken; doch zijn daarom onze van der palm, heringa, borger, van der roest, stuart, siegenbeek en zoo vele anderen, op hunne leest geschoeid gewor- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} den? En wat nu onze Dichters betreft, zoo is de afkeer van vele der voornaamsten tegen allen vreemden, en vooral Duitschen, invloed te zeer bekend, dan dat wij vreezen zouden, hen door denzelfden invloed te zien medeslepen. Hebben eenige onzer Dichters Duitsche romancen vertaald, dezen hebben tevens bewezen, hoezeer zij de gaaf bezaten, deze dichtsoort op onze Vaderlandsche Geschiedenissen toe te passen, en ons in dezelve het herdenken aan de deugd en den moed onzer vaderen onuitwischbaar in te prenten. Wat voorts eigenlijk de tegenwoordige meer mystieke school in Duitschland betreft, met hare toovergeschiedenissen en overdrevene bewondering voor den voorvaderlijken tijd en kunstroem, kunnen wij niet klagen, dat dezelve hier te veel indruk gemaakt hebbe. De middeleeuwen worden toch nog meestal als een duistere nacht beschouwd, en de legenden der Heiligen in onze Provincien werden nog niet uit het stof der boekverzamelingen opgezocht. Doch, zal men ons hier misschien te gemoet voeren, er wordt niet zoo zeer over den invloed van Duitschland op onze Letteren, als wel op onze Taal geklaagd; en hieromtrent vinden wij ons genoopt te bekennen, dat deze aanmerking veel waarheid bevat, vooral indien men onze Taal niet slechts in de werken van den eersten rang beschouwt, maar vooral in die geschriften, die, onder den naam van vertalingen uit het Hoogduitsch, hunnen loopkring bij de talrijke Leesgezelschappen, door onze Noordelijke Provincien verspreid, volbrengen, om, eindelijk, in de vergetelheid te verzinken, en in een volgend jaar door soortgelijke gewrochten weder opgevolgd te worden. Moge dan {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} ook müller eenen van kampen, jean paul eenen weiland, schillers Willem Tell eenen doyer vinden, dergelijke voorbeelden zijn zeldzaam, en diegene onder de Duitsche Schrijvers, die het ongeluk hebben, om in handen der gewone vertalers te vallen, moeten op de grofste mishandelingen staat maken. Niets is er toch gewoner, dan zich door de schijnbare gemakkelijkheid, welke eene dergelijke vertaling aanbiedt, te laten wegslepen; doch de ware Taalkenner weet, welk het onderscheid tusschen beide Talen is, en dat geene overzetting misschien moeijelijker is, dan die van zuiver Hoog- in zuiver Nederduitsch. Beide, uit éénen stam gesproten, moeten echter als tweelingen beschouwd worden, waarvan ieder, gelijk als in het vertelsel der Drie Ringen van bocacio, dat pand gelooft te bezitten, dat hem het onvervreemdbaar regt op het vaderlijk erfgoed geven moet. In dit opzigt kan er geen verdrag gesloten worden, en, zoo als wij vroeger opmerkten, is bij vele hunner Geleerden een nationale haat tegen het Nederduitsch merkbaar. Zoo lang zij voorwaar met dien hunner landgenooten instemmen, die den stijl van van der palm nog eenigzins kon dulden, doch zich echter beklaagde, dat de Taal zoo plat klonk, moet ieder binnen zijne eigene gevoelens verschanst blijven, en treurig ware het, indien wij onze zuivere moedertaal, door den invloed eener Taal lieten besmetten, wier geheele woordvoeging en zamenstelling hemelsbreed van de onze verschilt. Gemakkelijk ware het, uit het groot getal van dagelijks uitkomende boeken, menigvuldige voorbeelden bij te brengen van dat ellendige woordelijke vertalen uit het Hoogduitsch, en de menigvuldige wanstaltigheden op te merken, die daaruit ontstaan. Men behoeft slechts {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe dergelijke boeken op te slaan, om terstond deswege overtuigd te worden. Ja, in dit opzigt is de invloed van Duitschland verderfelijk geweest; doch het ontbreekt ons aan geene schitterende voorbeelden in onze Letterkunde, om dien wansmaak te weren, en, Gode zij dank, dat de belangstelling in onze Taal en Letterkunde sedert eenige jaren te veel is toegenomen, dan dat wij vreezen zouden, in dit opzigt, door eenen uitheemschen invloed overheerscht te worden, hoewel intusschen het gevaar deswege, vooral in onze Handelsteden, nog vermeerderd wordt door de meerdere Hoogduitsche spreekwijzen, welke, vooral sedert deze Taal meer tot den Handel gebezigd werd, in de gewone zamenleving zijn overgenomen geworden. Van den anderen kant moet men zich evenzeer voor het tegenovergestelde uiterste zoeken te wachten, van slechts alles, wat vreemd in de ooren klinkt, voor Germanismen uit te krijten; dewijl vele woorden en spreekwijzen, thans in het Hoogduitsch gebezigd uit het vroeger Nederduitsch overgenomen zijn, en men zich derhalve hoeden moet voor de overdrevenheid dier Taalzuiveraars, die, indien men de beslissing aan hun overliet, weldra Germanismen tot in de heerlijkste plaatsen van hooft en vondel zouden opsporen. Eindelijk blijft nog die invloed over, welken men gelooft, door eene te veelvuldige lezing der Duitsche geschriften op de gemoederen van het tegenwoordig opkomend geslacht te zijn te weeg gebragt. Deswegens te beslissen valt moeijelijk; doch men moet steeds in het oog houden, dat, indien wij van de vreemd Volken, ten opzigte onzer Letterkunde, eene volstrekte on- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} partijdigheid eischen, wij, van onzen kant, dezelfde regtvaardigheid aan de vreemden bewijzen moeten. Zoo wij dan nu onze gevoelens aan dezen stelregel toetsen, dan zullen wij misschien bekennen, dat bij velen onzer landgenooten eene zekere vooringenomenheid heerscht, welke nog steeds den Franschen geest in de Letterkunde, bij voorkeur van dien van andere Volken, blijft voorstaan, en alles, wat niet op die leest is geschoeid, verachtelijk, als een uitwerksel van Duitschen invloed verfoeit. Maar misschien zijn wij reeds te ver gedrongen in de gevoelens en gebeurtenissen van onzen leeftijd. - Duitschland, het brandpunt van letterkundige werkzaamheid, waar zich zoo vele gevoelens ontwikkeld hebben, kan niet met ééne pennestreek beoordeeld worden. Het moge dweepers en ongeloovigen voortgebragt hebben, het was tevens het vaderland van mannen, die in zoo vele Wetenschappen eene nieuwe baan wisten te vinden, en van wier onvermoeiden arbeid wij nog dagelijks de vruchten blijven oogsten. Hoe vele nieuwe denkbeelden, door hen in omloop gebragt, worden nog gedurig door vreemden verder bewerkt en als eigene voortbrengselen opgegeven. Ja, zoude niet, terwijl wij ons met regt, ten voordeele onzer Letterkunde, op die regelmatigheid beroemen, welke de onze van die uitersten te rug hield, waaraan zich de Duitscher, door zijn ideaal medegesleept, vaak overgeeft, de overneming van de zucht dezer naburen, om overal met onvermoeide inspanning, zonder vroegeren arbeid af te schrijven, tot de oorspronkelijke bronnen in het vak der Wetenschappen door te dringen, als wenschelijk durven beschouwen. Indien wij, na dezen uitstap, tot de beschouwing onzer Let- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} terkunde, tegen het einde der vorige eeuw, te rug keeren, zien wij de gemeenschap met de Europesche Volken in het Noorden geheel geopend. Eene steeds toenemende vertaalzucht bragt alle vruchten van den vreemdeling, zij mogten dan rijp of groen wezen, op onzen bodem over. De verstandige vergaderde voor zich eenen schat uit den ontzettenden voorraad, dien hij voor zich opgedischt vond. Doch bij deze vereeniging van alle letterkundige voortbrengselen, was het moeijelijk verder te onderscheiden, wat men aan dezen, wat aan genen invloed verschuldigd was, vooral daar nu bij allen de lust ontstond, om zelve de bronnen te onderzoeken, en zich aan geen' geest van navolging te binden. Deze drift van oorspronkelijkheid schijnt overal in dit laatste gedeelte der eeuw wortelen geschoten te hebben. In Duitschland, gelijk wij reeds vroeger zagen, ontwikkelde zich de geest van onderzoek. De Geschiedenis nam aldaar, onder herder, muller en heeren, eene rigting, vroeger geheel onbekend, en ook de Dichtkunst leverde in schiller, wieland en goethe een driemanschap op, zoo onderscheiden in geest als in loopbaan. Frankrijk bleef de vulkaan, waaruit verwoesting en dwingelandij zich over Europa spreidden, en slechts weinige namen overleefden die dagen van bloed en gruwelen. Ducis en delille waren de eenige Dichters, wier roem zich over Frankrijks grenzen uitbreidde. Bernardin de st. pierre zocht den balsem voor de wonden, die de Omwenteling geslagen had, in de beschouwing der Natuur, chateaubriant in den Christelijken Godsdienst. Eene geheel nieuwe Dichterenschool verhief zich aan de andere zijde der zee. Aan derzelver hoofd stond byron, het raadsel zijner {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdgenooten, beurtelings de Dichter der wellust en die der wanhoop, en scot, de ossian der achttiende eeuw, de Zanger van Schotsche Natuur en Schotsche heldendaden. - Zelfs het Zuiden deelde in die spanning, die de vroegere levenloosheid verving. Alfieri was de Demagoog der Dichters, parini de geestige berisper der zeden van zijnen tijd, monti, de zoon van dante, die, op zijn spoor, in hel en hemel voerde. Zelfs aan de andere zijde der Pyreneën herleefde de Dichtkunst in valdez en yriarte; de stijl der Geschiedenis in munoz (118). Ook onze {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewesten werden door dien nieuwen dageraad bestraald, en de Genootschappen, die als met geheele gilden de onsterfelijkheid trachtten te bereiken, zagen meer en meer, bij de uitgave der laatste deelen, de algemeene bewondering voor hunne Bijbel-, Zede- en Lofdichten afnemen. De Ouden werden meer dan immer gewaardeerd, en mannen, die geleerdheid en smaak vereenigden, vuurden het opkomend geslacht aan, om gedurig dieper in den geest dezer meesterstukken in te dringen. Onder dit geslacht blonk nieuwland als eene ster van de eerste grootte. Ofschoon vroeg verloren, bleef hij onvergetelijk voor zijn Vaderland, en de gedachte duizelt bij het herdenken aan den man, die de beoefening der diepzinnigste wetenschappen met de hulde aan de Muzen wist te vereenigen, en die, in navolging der Ouden, aan onze Poëzij eene welluidendheid gaf, welke sedert vondel schaars in dezelve gevonden werd. De smaak voor het ware en schoone nam gedurig toe. Horatius vond nog vóór het einde der eeuw twee vertalers. Reeds vroeger was de Edipus van sophokles, door bilderdijk vertaald, ten strijd tegen de dramas van diderot en mercier opgetreden. De Taal zelve was aan dezen geest, geenszins door de navolging der Vreemden, maar door oorspronkelijke verheffing van het volkskarakter opgewekt, eene nieuwe veredeling verschuldigd. De doffe eentoonige Alexandrijnen namen, onder de handen van den vertaler van ossian, weder eene kracht en afwisseling aan, welke derzelver geliefkoosd gebruik, trots eenige meer of min gelukkige navolgingen der Duitsche hexameters, in stand hielden. Onze Taal plooide zich tot de uitboezeming van Vaderlandsche geestdrift, in den grootschen {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Lierzang op de ruyter, tot dien van verhevene beeldspraak in nieuwlands Orion, van Anacreontische lieftaligheid in zijn Duifje, en de Elius voerde de oude Romance in hare eenvoudige schoonheid te rug. Doch ik gevoel, dat hier de taak voldongen is, en reeds de mannen van onzen leeftijd mij van alle zijden omringen. Moge slechts die overtuiging, die mij bij het ter neder schrijven dezer bladzijden bezielde, eenen algemeenen ingang vinden! Zij is deze: dat Nederland, in het vak der Letteren, zijne onafhankelijkheid bleef bewaren, en in het einde luisterrijk, met nieuwen glans beschenen, uit de dagen der verdrukking verrees. O! ware het mij hier vergund, het tegenwoordige geslacht te beoordeelen, nieuwe getuigen zouden voor mijne oogen verrijzen (120). Daar verheft zich de Epische Muze, zoo lang in Nederland verwaarloosd, en de Engelen van milton en klopstock strijken de vleugelen voor Elpine. Ginds verheerlijkt Nederlands hooge kunst der Nederlanders grootschen moed in het midden der ijsschotsen van Nova Zembla. De Hollandsche Natie {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet hare eer, gedurende Hollands diepste vernedering, bezongen (121). De kreet der overwinning weêrgalmt, en Neerlands zegelied klinkt langs het krijtgebergte van Brittanje. De zoon van Israël bezingt de toekomst en heerlijkheid van zijn geslacht, niet door eene verlichting die van menschen, maar door de waarheid, die van God afdaalt, en, door den geest des Christendoms bezield, verkondigt hij, in de volheid zijner geestdrift, de wegen der Voorzienigheid, en geeft ons de hymne van het Oosten in haren vroegeren gloed te rug. In de Nederlandsche Taal klinkt het lied van homerus, en vernemen wij, in zijne zangen, hoe het raadsbesluit van Jupiter volbragt werd. De banden van huwelijksliefde vinden Zangers, hare gunsten door kunst en voorbeeld waardig. Melpomene voert ons in de hallen onzer graven, onder den scepter van philips den II, of op de slagvelden van Palestina. Het Proza wordt tot eene, tot nu toe onbekende, volmaaktheid opgevoerd. De Leeraar van den Godsdienst is tevens die der Welsprekendheid, en de catilinas der eeuw zien sallustius als hunnen geesel herrezen. De meesterstukken der Epische Dichtkunst worden met onpartijdigheid getoetst aan de regels van kunst en goeden smaak. Anderen voeren ons in de paleizen van augustus, en wij hooren den tafelzang door {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} flaccus gestemd. Rome toont op nieuw de rij zijner helden en zijner tijrannen. De kennis der Vaderlandsche Letterkunde wordt uitgebreid. Wij ontmoeten hooft in het midden van zijnen kunstlievenden kring; de decker in zijne eenvoudigheid en huisselijke ramp. Rusland wordt voor ons, in wier Vaderland de wieg van peters grootheid stond, dubbel belangrijk. Doch wie zoude hier alles noemen kunnen, wat tot eer van onzen Letterroem strekt? Wie zoude niet huiveren, wilde hij een onderwerp van die uitgestrektheid omvatten? Maar wat toch is roem, wat zelfs de lauwer der overwinning, bij de streelende hoop, eenen enkelen steen aan die zuil gehecht te hebben, die in de volgende eeuwen den roem des Vaderlands verkondigen moet. Aan anderen zij dan de krans vergund: mij blijve de overtuiging, naar dit doel gestreefd te hebben. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift. Het was in de streelende hoop, om, wanneer het voorafgaand stuk de bekrooning ook al niet waardig geoordeeld mogt worden, ten minste geenen geheel vruchteloozen arbeid ondernomen te hebben, dat ik deze Prijsverhandeling in December 1821 inleverde, en had ik het genoegen, mijne verwachting overtroffen te zien, toen de Tweede Klasse des Koninklijk-Nederlandschen Instituuts, in hare openlijke Vergadering van den 27sten Augustus 1822, hare uitspraak bekend maakte, waardoor aan deze Verhandeling de gouden eereprijs werd toegewezen. Niemand is, meer dan ik, van de onvolledigheid van mijn opstel overtuigd, en ik nam dus gereedelijk de uitnoodiging der Klasse aan, om tot eene verdere verbetering en herziening van mijn stuk over te gaan, hetgene des te gereeder vergund kon worden, daar er, buiten de mijne, geene andere Verhandeling over dit onderwerp was ingekomen. Ik heb dus getracht, hetzelve eenigzins vollediger te maken, en tevens gezocht, mij de aanmerkingen mijner {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} beoordeelaren, voor zoo verre dezelve met mijne eigene overtuiging overeenstemden, ten nutte te maken. Desniettemin ben ik volkomen bewust, dat vele leemten en misslagen nog in dit werk zijn overgebleven, en niets zal mij aangenamer zijn, dan daarop opmerkzaam gemaakt te worden, dewijl wij toch in het rijk der Letteren meer de aanwinst van waarachtige kennis, dan het bejagen van eigen roem, voor oogen moeten houden. Misschien zal men mij echter, na de lezing, beschuldigen, den invloed der Vreemden, over het algemeen, te veel als nadeelig beschouwd te hebben, en veelligt zal men vragen, of dan een dergelijke invloed, waardoor de Letterkunde bij zoo vele Volken zulke reuzenstappen gedaan heeft, steeds als een onheil voor dezelve aangemerkt moet worden, terwijl men juist, van den anderen kant, zoo dikwijls met nadruk heeft aangevoerd, dat het gebied van het denkvermogen en der verbeelding geene grenzen kent, en de schatten, in dit opzigt, door één Volk vergaderd, het eigendom der geheele beschaafde wereld worden. Men veroorlove mij hier eene onderscheiding te maken, die, mijns inziens, de zaak beslist. De invloed der vreemde Letteren moet de Nationale Letterkunde voorlichten, maar nimmer overheerschen. Zoo was dan ook de invloed der Italiaansche Letterkunde op de onze voordeelig, toen zij de vroegere ruwheid onzer Taal verzachtte, het rythmus schiep, en eene harmonie en welluidendheid in onzen versbouw ontwikkelde, toenmaals nog geheel onbekend; doch deze invloed werd overdreven, toen de verliefde klagten der Dichters zich alom in madrigalen en sonnetten lieten hooren, en slechts ijdele klanken en spitsvondige denkbeelden nagejaagd werden. Zoo {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} was de navolging der Fransche Letterkunde nuttig voor onze voorouders, in zoo verre dezelve overal meerdere regelmatigheid en orde invoerde, de meesterstukken van de trits der groote Treurspeldichters op ons tooneel voerde, de laffe kluchten van hetzelve verdreef, en in het Proza de al te gezette navolging van den stijl der Schrijvers van de Oudheid matigde; doch verdiende niet dezelfde Letterkunde den vloek van den Nederlander, toen zij de mededinging onzer Nationale Letterkunde uitsloot, en het vertalen der Fransche dichtwerken als de hoogste trap van eer beschouwd werd, welke onzen landaard ten deele kon vallen? Hebben wij niet vele bloemen uit het veld onzer Letteren aan den onderzoeklievenden geest der Duitschers, of aan hunne zoo vaak moedige vlugt in het rijk der verbeelding, te danken; doch moeten wij daarom de gedurig afwisselende en buitensporige stelsels hunner wijsgeeren als godspraken, hunne mystieke romans en gedichten als voorbeelden van goeden smaak, of hunne overdrevene bewondering voor de kunst en zeden der middeleeuwen als rigtsnoer voor ons gevoel aannemen? Maar, wie heeft het, van den anderen kant, ooit aan virgilius verweten, dat hij de meesterstukken van homerus nagevolgd heeft, daar een gedicht, als de Eneïs, de vrucht dier navolging was? Wie heeft vondel beschuldigd, om dat hij zijnen Gijsbrecht met de kleuren van dezen Eneïs zoo gelukkig opgeluisterd heeft? Of wie heeft het afgekeurd, dat corneille de castro, racine euripides bestudeerde, daar de Cid en Phedra den gelukkigen invloed dier beoefening bewezen? Zie daar derhalve een strijdperk, dat nog voor onzen blik ontsloten ligt, en waar de palm der overwinning ons niet kan ont- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, zoo moed en geestdrift zich bij den Letterminnaar vereenigen, om hem wel de meesterstukken der Vreemden te doen bewonderen, doch tevens deze bewondering dienstbaar te maken aan een hooger doel, de veredeling, namelijk, onzer Nationale Letterkunde. Deze toch is eene bezitting, die ons nimmer begeeft, en die aan geene wisselvalligheden van het fortuin onderhevig is. Want wie toch heeft ooit den voet buiten de grenspalen van Nederland gezet en niet tevens ontwaard, hoe de roem der Vaderlandsche Letterkunde ons dáár dierbaarder dan ooit wordt? Wiens hart heeft niet van vreugde geklopt, wanneer hij dan voor den vaak laatdunkenden vreemdeling den letterkundigen glans van zijn Land mogt verheffen, en de namen onzer groote mannen kon doen weergalmen, die hem dan zoo gemeenzaam werden, als die van de vrienden zijner kindschheid. Neen, van deze edele poging, tot uitbreiding van den Vaderlandschen roem, moet ons de dikwijls geopperde bedenking, wegens de geringe uitgestrektheid van het gebied, binnen hetwelk zich onze Taal en Letterkunde bepalen, nimmer te rug houden. - Integendeel, de Geschiedenis vertoont ons overal, dat, in het rijk der geestelijke krachten, zich meestal het groote uit het schijnbaar kleine ontwikkelt. De magtigste rijken in Azië zijn vernietigd geworden, en hunne trotsche hoofdsteden hebben zelfs geene sporen van vroegere grootheid achtergelaten. Daarentegen ontwikkelde zich uit de eenvoudige tent van den Herdersvorst, die eens zijn leger onder de eikenbosschen van Mamre had opgeslagen, de kiem van dien Godsdienst van geloof, hoop en liefde, wiens licht reeds tot de verste gewesten is doorgedrongen. IJsland, zoo het schijnt, in den afgelegensten uithoek {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} van het ruwe Noorden, van alle beschaving verstoken, beweegt nog, door de voortreffelijkheid zijner vroegere heldenzangen, zoo vele Geleerden tot het aanleeren eener uit het gebruik geheel verlorene Taal. Was er immer een tijdperk, onder den zegen van God, geschikt tot het uitbreiden van onzen Vaderlandschen letterroem, zoo was het voorzeker het onze. Reeds kan de Geleerde aan Rijn of Spree geene volstrekte onbekendheid met onze Letterkunde meer voorwenden, en de eichhorns, wachlers en hoffmans hebben reeds eenen nieuwen weg geopend, die ook verder niet onbetreden zal blijven. Reeds vinden wij onzen Gijsbrecht, hoewel geheel van zijn' dichterlijken en ridderlijken tooi beroofd, in de taal onzer naburen weder. Doch wanneer wij, met de noodige krachten uitgerust, ter eere van onze Landgenooten, dit heerlijke doel, dat ons in de toekomst tegenlacht, trachten te bereiken, moeten wij ons nimmer door eene te sterke vooringenomenheid met onze vroegere Letterkunde laten medeslepen. De Schrijvers en Dichters der negentiende eeuw moeten even min de slaafsche navolgers onzer groote mannen uit de zeventiende, als die van de Letterkunde der Vreemden zijn. Ons tijdvak heeft nieuwe behoeften, en er zullen nieuwe vernuften verrijzen, geschikt om dezelve te bevredigen. De achttiende eeuw was die, waarin het verstand der Volken meer dan immer geoefend werd; doch deszelfs einde heeft geleerd, hoe gevaarlijk het is, zich geheel aan deze leiding over te geven, en de tijden zijn gekomen, waarin hetzelve tot zijne oorspronkelijke bestemming te rug moe keeren, om, namelijk, met gevoel en verbeelding vereenigd, in het gemoed die harmonie te weeg te brengen, welke tot het be- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} vatten en uitdrukken der hoogere waarheid het best geschikt is. Zoo moet ons dan geene bron gesloten zijn; en zoo wij dan onze Letterkunde en die der Vreemden met éénen blik overzien, dan kunnen wij, wel is waar, opmerken het geen ons nog ontbreekt, doch tevens met de vaste overtuiging, dat ook die behoefte vervuld zal worden. Dan zullen wij bespeuren, hoe vele vakken onzer Dichtkunst nog eene renbaan voor jeugdige geestdrift kunnen aanbieden; hoe ons Vaderlandsch treurspel slechts nog door weinige zuilen geschraagd wordt, en ons eene poëtische wereld ontbreekt, waarin onze Thalia zich vrij en bevallig zoude kunnen bewegen. Dan beseffen wij, welke schatten van welluidendheid en genie er in de meesterstukken van byron opgesloten liggen; doch wij gevoelen den moed, om ook, gelijk hij, de schildering eener vreemde natuur en van vreemde zeden in Vaderlandsche zangen te durven ondernemen, en tevens de kracht, om den nevel der duisternis, die hij zoekt te verspreiden, in stralen des lichts te herscheppen. Dan treft ons in de Duitsche dichters de rijkdom hunner denkbeelden, en wij zoeken aan goethe dat penseel te ontrukken, waarmede hij, met de koele bedaardheid van den waarnemer, de veelvuldige tafereelen, die het leven zijner tijdgenooten oplevert, met waarheid ter neder stelt. En wat nu ons Proza betreft, sints hoe weinige jaren heeft hetzelve die gemakkelijkheid aangenomen, waardoor het ieder onderwerp kan omvatten, en met medeslepende welsprekendheid voor oogen stellen. Laat ons bij de Franschen die juiste bepaling van de grenzen der welvoegelijkheid en die spaarzaamheid in woorden zoeken, waardoor hun Proza eene wetenschappelijke vermaardheid ver- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg, en waardoor hetzelve, in de gehoorzalen van hun Instituur, de aandacht der hoorders zelfs aan de behandeling der afgetrokkenste onderwerpen weet te boeijen, door het bezit van de kunst, om alles op eene juiste en niet te omstagtige wijze uit te drukken. Laat ons bij de Engelschen de kunst leeren, om steeds vorm en kern te vereenigen, om het dadelijk leven in de vrucht van het beschouwende te doen deelen, en daardoor eenen vruchtbaren indruk op het gemoed en verstand onzer tijdgenooten te weeg te brengen; eene vereeniging, waardoor zelfs de Roman, onder de handen van Schotlands beroemdsten Dichter, eene schatkamer van geschiedkennis en een meesterstuk van welsprekendheid is geworden. Dan mogen wij van de Duitschers de bekwaamheid afzien, om de eigenschappen van Volken en tijden af te zonderen, en zich door geleerdheid en onderzoek geheel in die wereld te verplaatsen, werwaarts de loop onzer studiën ons gevoerd heeft. Doch ik wil hier afbreken. Een wenk toch is genoegzaam voor den waren beminnaar der Letterkunde, die haar niet als een ijdel spel der eerzucht of eigenliefde, maar als het rijk der denkbeelden beschouwt, die de edelste onder de stervelingen bezield hebben, en voor hun boden waren uit eene hoogere wereld, waarvan ons tegenwoordig bestaan slechts de slaauwe schaduw kan opleveren. Onpartijdigheid bij ieder oordeel, geestdrift voor iedere waarheid, hulde aan iedere verdiende, dit zij de geest, die in het rijk onzer Letteren heersche, en, indien God eenen dergelijken invloed doet zegevieren, dan zal dezelve voor het volgende geslacht ook niet verloren zijn. (1) Men zie over dezen strijd, die toen de Fransche Beau Monde even zeer bezig hield, als tegenwoordig die der Romantieken en Klassieken, de Letterkundige Geschiedenis van dien tijd. Bij boileau, in zijne Puntdichten, hebben No. 18-27 daarop betrekking. (2) Houdart de la motte was bekend door niet zeer gelukkig geslaagde Lierzangen en Fabels. Zijn Ines heeft zich, wegens het aandoenlijke des onderwerps, aan het Fransche Tooneel staande gehouden. Zie over hem la harpe. De Epigram van piron tegen hem is bekend. Voltaire heeft hem in zijn Temple du gout juist geschetst. (3) Ben jonson, tijdgenoot van shakespeare, wien het, volgens zijne Landgenooten, niet aan geleerdheid, maar wel aan genie ontbrak. (4) Men ziet hiervan vele voorbeelden, vooral in de Pompée, Rodogune en Sertorius. De Clelia en Cyrus, die ook in het Hollandsch vertaald zijn geworden, waren het werk van Mej. de scudery; even langdradig als galant, en wierden door boileau met regt gegispt. (5) De geliefkoosde held uit schiller's Don Carlos. (6) Een der vroegste Gemeenebesten, die zich in Italiën, gedurende de middeleeuw verhieven. Het was in het Zuidelijk Italiën gelegen; doch deszelfs bloei was kortstondig. Deze gebeurtenis is door latere Schrijvers in twijfel getrokken. (7) La harpe's Cours de Littérature is bij ieder Letterkundigen overbekend. - Tiraboschi's Storia della litteratura Italiana heeft voor alle beoefenaars van dit vak eene klassieke waarde. - Guinguené heeft eene Histoire de la littérature Italienne gegeven, die grondig onderzoek met eene aangename voordragt paart. - Velasquez schreef eene Geschiedenis der Spaansche Dichtkunst. - Sismondi's Essai sur la littérature du midi de l'Europe, behandelt de geheele Letterkunde der zoo naauw verwantschapte Zuidelijke Europesche talen. - Herder's verdiensten omtrent de Hebreeuwsche Poëzij worden hoog geschat. - Johnson is, wat de Letterkundige Geschiedenis betreft, als uitgever van shakespeare, en tevens door zijne beredeneerde levensbeschrijving der Engelsche Dichters bekend. - Warton trachtte de eerste sporen der Engelsche Dichtkunst op te zoeken. - Eichorn en bouterweck ondernamen het, om met een' reusachtigen moed het geheele veld der nieuwere Geschiedenis te omvatten. Schlegel's Geschichte der Litteratur bezit een' onuitputbaren rijkdom aan nieuwe en treffende denkbeelden; en wie legt ooit Mad. de stael's Allemagne neder, zonder zich ten strijd voor geestdrift en geloof tegen materialismus en onverschilligheid uitgerust te voelen? (8) De arbeid dier mannen is bij ieder Nederlander, die op zijne Taal- en Letterkunde prijs stelt, bekend. Van wyn's Historische Avondstonden helderden verscheidene punten uit onze vroegere Letterkunde op. Siegenbeek zocht door zijne Redevoering over hooft, bloemlezingen en verspreide stukken den lust voor de Nederlandsche Letteren aan te wakkeren. Scheltema wijdde ons in zijne verschillende Verhandelingen over de Gezusters visscher; over reaal, jonctys, heemskerk enz. tot eene naauwkeuriger kennis van het merkwaardigste tijdperk onzer Letterkunde in. De vries gaf het eerst eene rangschik. king en beoordeeling onzer Dichters, die ons geheel ontbrak. - Van kampen ondernam het, den geheelen omvang onzer Letterkunde te overzien. Lulofs gaf een overzigt der Duitsche taaltakken, en ypey eene belangrijke Geschiedenis onzer Nederduitsche Taal. (9) Men zal mij misschien beschuldigen, te veel over de vreemde en vroegere Letterkunde uitgeweid te hebben, doch ik begreep, dat, om onze Letterkunde juist te beschouwen, men op dat standpunt gesteld moest worden, waarop men deze, tegelijk met die van andere Volken, kan overzien. (10) Misschien schijnt het gezocht, om aan hooft en vondel elk een bijzonder tijdperk in te ruimen, daar beide tijdgenooten waren. Echter heeft zich de leeftijd van vondel zoo veel verder uitgestrekt, dat ik geloofd heb, mij deze afscheiding te mogen veroorlooven, daar toch de invloed, dien beide te weeg bragten, geheel verscheiden was, en de sporen van een' Zuidelijken invloed reeds bij de tijdgenooten van vondel's grijsheid bijna geheel uitgewischt waren. (11) Ja voorwaar onvergetelijk, en te veel boven mijn blaam en lof verheven, dan dat dezelve de vereerders zijner nagedachtenis het minste zou kunnen verontrusten. Er zijn echter steeds twee wijzen, dien grooten man te beschouwen. Vooreerst als Dichter en Geschiedschrijver van onmiskenbare verdiensten, en verder, als de stichter eener Letterkundige School en een voorbeeld voor talrijke navolgers. Alleen in dit laatste geval heb ik durven beweren, en volharde daarin, dat zijn stijl en verdiensten bij eene navolging, die gewoonlijk de gebreken overdrijft, in onze Taal eene te groote weekheid en gezochtheid zoude veroorzaakt hebben, en hij dus hierdoor minder geschikt was, de Wetgever van den Parnas voor het nageslacht te worden. Ik geloof, deze stelling, ook uit de Geschiedenis onzer Letterkunde zelve, te kunnen verdedigen; doch geef dit alleen op als een bescheiden gevoelen, geenszins als eene ontegenzeggelijke waarheid. (12) Ik heb gedacht, te moeten ophouden op dat oogenblik, toen in de Geschiedenis het eerste bedrijf der Fransche omwenteling scheen afgeloopen te zijn, en de aangroeijende magt van Buonaparte eene nieuwe orde van zaken deed ontstaan. Ook toen begon men hier reeds in te zien, dat men in vele opzigten te ver gegaan was, en de Letterkunde, die in zoo vele opzigten den geest des tijds gevolgd was, nam eene andere rigting. De laatste vijfentwintig jaren behooren, wat derzelver herinneringen betreft, tot ons tegenwoordig geslacht; de mannen, die in dezen tijdkring schitterden, zijn onze tijdgenooten; en nimmer kon het dus de wensch van het Instituut zijn, dat de Schrijver dezer Verhandeling tot in eenen tijd zoude dringen, die geheel, wat de beoordeeling van denzelven betreft, onder het gebied van de nakomelingschap behoort. (13) Zie over deze Verzameling, de Moallakat genoemd, de Nachträge zu Sulzers Theorie, waarin men een uittreksel van dezelve vindt. (14) Ik bedoel de Ramajan en Maharabat, die, onder anderen, door de belangrijke uittreksels in heeren's Ideën zoo bekend zijn geworden, als de tempels van Ellore zelve, door de uitgave der Views of Indostan, in Engeland. (15) Deze gedachte schijnt misschien eenigzins hypothetisch. Zij ontwikkelde zich bij mij bij de lezing van heeren's Ideën. Dezelve geheel uit te werken zoude eene reusachtige belezenheid vorderen; ik geloove echter, dat men dan ook zijne moeite, door de belangrijke ontdekkingen, wel beloond zoude vinden. Zelfs een werk als creuzer's Symbolik kan de zoo rijke stof nog niet uitputten. (16) De veldslag van xeres, waarin de laatste Koning der Gothen door de Saracenen verslagen werd. (17) Chaucer leefde in de veertiende eeuw, bezocht Italiën en volgde bocacio, en de Provencalen in zijne landstaal na. (18) Men ziet uit muller's Rome en de Romeinen, dat de Improvisatie bij het volk nog niet verloren is gegaan, en zelfs eenigzins tot heden toe in de bergen van Albano bewaard werd. Hoezeer deze wijze van Poëzij vroeger in het Noorden heerschende was, heeft de oudheidkundige Schrijver van den Waverley in zijn Pirate op eene allerbelangrijkste wijze uit elkander gezet. Hoe meer de rijpere vrucht der Schriftpoëzij bloeide, des te meer moest de voorbijgaande bloesem der Improvisatie afvallen. (19) Ook dit onderwerp, niettegenstaande al hetgene daarover geschreven is, kon nog gelegenheid tot uitgebreide uiteenzettingen geven. Zonder hierover, voor anderen, te willen beslissen, houde ik, voor mij zelven, de vroegere vereeniging tusschen het Oosten en het Noorden, en den invloed der Oostersche op de Scandinavische Poëzij voor bewezen. In het vierde deel van guinguené's Hist. Litteraire d'Italie vindt men de gronden, waarop deze onderstelling rust, uitvoerig opgegeven. Ook daar zijn de denkbeelden van warton deswege getoetst. (20) Op deze wijze beschouwen de Franschen de drie Fabelkringen; en heeft creuze de lesser, in drie heldendichten, de voornaamste bijzonderheden, die deze rei van geschiedenissen onderscheidden, geestig vereenigd. De Duitsche Letterkundigen maken van de Geschiedenissen der Amadissen geen bijzonder vak, maar noemen daarentegen nog die reeks van Romans en Gedichten, wier tooneel de Bourgondische en Frankische oorlogen, in den tijd der volksverhuizing, zijn, en waaronder ook het beroemde Nibelungen lied behoort. Tot de geschiedenissen der Ronde tafel, die, osschoon zij hun tooneel vroeger stellen, later vervaardigd werden, kan men ook de overlevering der Kruisvaarders het meest terug brengen. Belangrijk is deswegens schlegels Gesch. der Litteratur. (21) Pulci dichtte zijne Morgante Maggiore en boyardo zijn Orland Innamorato, en beiden gebruikten tot hunne tafereelen de kleuren der oude Riddergeschiedenissen. Beide waren voorgangers van ariosto, wiens roem in dit vak door zijnen Orlando furioso klassiek geworden is. (22) De Romances van den Cid door herder vertaald, door depping verzameld en uitgegeven, behooren tot de oudste gedenkstukken van Spaansche Poëzij. (23) Zie over dezen de vries, vooral van wyn in zijne Historische Avondstonden. (24) Te weten dante, bocacio en petrarca. (25) Tot dit geslacht behoorde, onder anderen, de door de Pauzen zoo rusteloos vervolgde fredrik II, die geen vreemdeling in de kunst der Minnezangen schijnt geweest te zijn. (26) Deze verwoestende oorlog had reeds in het begin der dertiende eeuw plaats gegrepen. (27) Zie hierover Mad, de genlis in Adele en Theodore, en zoo veel anderen. (28) Zie dit op deze wijze voorgedragen in de nog slechts voor eenige jaren in Parijs uitgegevene Beautés de l'histoire d'Hollande. (29) Zie de Voyages van voltaire achter zijn Poëmes et Discours en vers. Zelfs deze voorspelling, hoe onwaarschijnlijk, is thans door de uitgave van het Theatre Etranger bewaarheid geworden. (30) Het spreekt van zelve, dat er op dit algemeene gezegde vele uitzonderingen plaats vinden, en dat wezenlijk verlichte Duitschers, die de zaak onderzocht hebben, niet in deze algemeene volksbegrippen deelen. Prof. wachler heeft in zijne Gesch. der Hist. Forschung bewezen, dat hij dieper dan menig Hollander in onze geschiedkundige bronnen was ingedrongen. Het voorbeeld van den Heer hoffman en van verscheidene minder algemeen bekende vreemdelingen, heeft ons nog in deze jaren bewezen, dat zij, die eens in onze Letteren doordrongen, de schatten, die deze bevatten, wel weten te waarderen. Ook in Engeland schijnt de belangstelling in onze Letterkunde eenig veld te winnen, en de Heeren bowring en van dyk hebben door hunne voorgenomene Batavian Anthology bewijzen gegeven van eene meer dan gewone geestdrift, om, bij hunne landgenooten, onzen letterroem te handhaven. (31) Men vindt het Gedicht, door opitz, bij die gelegenheid, aan onzen heinsius toegezongen, onder anderen in het Ant. Woordenboek van witsen geysbeek. Ook de Bijdragen van den Hoogleeraar van cappelle behelze eene afdeeling wegens den invloed onzer Dichtkunde op de Duitsche. (32) Men zie hierover vooral bouterweck in de behandeling van dit tijd perk. Hij legt daarin echter een gevoelen aan den dag, dat, van den kant van eenen zoo naauwkeurigen onderzoeker, met regt verwondering moet baren dit namelijk: dat de Hollanders, toen, in het begin der zeventiende eeuw reeds navolgers der Fransche Letterkunde waren, en dus opitz, wiens leestijd tusschen 1697 en 1739 viel, in onze Schrijvers, die hij navolgde, niet eens eene zuivere bron aantrof. Trouwens, het is algemeen genoeg bekend, dar onze hooft en vondel, nevens zoo vele anderen, toch wezenlijk geene navolgers der Franschen waren, en deze geest van navolging slechts tegen het begin der achttiende eeuw begon te heerschen. Ongegrond is dus de uitdrukking van bouterweck, in het 10 deel zijner Geschichte der Poësie und Beredsamkeit, wanneer hij van opitz sprekende, p. 85 zegt: ‘Bey dieser Gelegenheit entwickelte sich auch seine Anhänglichkeit an die Holländische Poësie, die, früher als die Deutsche, sich an regelmässige Formen gewohnt, und sich besonders nach der Französische gebildet hatte.’ (33) Men vindt zulks in het bovengenoemde werk, daar, waar de Treurspelen van gryphius beoordeeld worden, en waar de Schrijver, onder anderen, van vondel sprekende, zegt: ‘So muss ich wenigstens, nach meiner, vielleicht sehr unvollkommenen Kenntnisz der Holländischen sprache und Litleratur urtheilen. In den Dramatischen Gedichte des berühmten joost van den vondel, die ich zur vergleichung mit jenen des gryphius vor mir habe, finde ich neit mehr Cultur, wie bey gryphius, aber eben so wenig Feinheit und Individualität der Character-zeichnung, eben so wenig Talent, die versteckteren, nicht auch dem gemeinsten Beobachter in das auge springende Regungen des menschlichen Herzens wahrzunchmen, und in Dramatischer Lebendigkeit dar zu stellen. Wie bey gryphius ist auch bey vondel viel müssige und triviale Natürlichkeit und viel langweilige Declamation.’ (34) Ofschoon men, misschien met eenig regt, heeft aangevoerd, dat er vele uitzonderingen op dezen regel kunnen gevonden worden, zoo is het moeijelijk echter, naar mijn inzien, te loochenen, dat het gemoedelijke en godsdienstige, onderscheidende trekken van de vroegere Nederlandiche Dichters geweest zijn. Het is waar, dat de Godsdienst toen veelal op eene andere wijze beschouwd werd, dat aan eenige geschilpunten toen meer waarde dan thans gehecht werd, gelijk vele punten van geschil, die tegenwoordig veel opziens baren, misschien door een volgend geslacht van minder belang zullen geoordeeld worden te zijn. Doch dit belette echter geenszins, dat die Godsdienst den boezem des Dichters verwarmde, en dit kan men bij het lezen van heinsius, de decker en vollenhove gereedelijk toestemmen. Bij het waarderen van de gevoelens van dien tijd moet men niet van de tegenwoordige beoordeling van dezelve uitgaan, maar zich midden in die eeuwen, met hare woelingen en twisten, verplaatsen, en dan zal men bekennen, dat zelfs die rampzalige oneenigheden, waaraan wij het Decretum horribile en den Palamedes te danken hebben, hoe dan ook beschouwd, voor de Poëzij allezins gunstig zijn geweest. (35) Een Latijnsch Gedicht ter eere van scipio. (36) Zie hieromtrent de voorrede zijner Nederduitsche Poëmata. (37) Phedra en Zaïre zijn bekend. Desdemona en Thecla behooren tot de gelukkigste gewrochten van het Genie van shakespeare en schiller. (38) Deze worden, in de Italiaansche Letterkunde, de Seicentisti genoemd. (39) Dit schijnt meer nog uit zingen, dan uit dichten bestaan te hebben. Zoo ver ik zulks na kon gaan werd hetzelve in Nederland weinig bekend. (40) Zie hierover poot, rotgans in zijn Boerenkermis, asselyn in het voorspel Latona en de Boeren. (41) Philips de goede aanvaardde zijne regering in 1434. (42) Zie hierover de Verhandelingen van de Heeren van kampen en siegenbeek in de Mnemosyne. (43) Ik bedoel hier de meerdere zucht voor waarheid en de meerdere ernst van onze Natie, waardoor deze, gelijk op de volgende bladz. blijkt, vroeg eenen tegenzin in de verdichtselen der Fransche Romanciers had. (44) De Glossa is eene Spaansche Dichtsoort in verschillende coupletten, waarvan de laatsten ieder de uitbreiding van eenen regel van het eerste bevatten. De Canzone is eene soort van kleineren Lierzang, bij de Troubadours in gebruik, vooral door petrarca nagevolgd. (45) Belangrijk is een, over dit onderwerp, kortelings in Duitschland uitgekomen Werkje, Uber die Minnehöfe. (46) Zie dit bekende Tooneel in de Femmes savantes. (47) Zie. bilderdyk's Taal- en Dichtkundige verscheidenheden. (48) Boleau, Art. Poëtique. (49) Zie hierover van wyn, Huiszittend Leven, I Deel, die, onder anderen, verscheiden dezer Geleerden opnoemt. Bij hem vindt men tevens melding gemaakt wegens den meer of minderen invloed, dien de Abtdij van Egmond en andere geestelijke gestichten op de verbreiding of liever bewaring der oude geleerdheid gehad hebben. (50) Dit behoort onder de loutere gissingen, daar toch de handel toen, even als nu, alleen bij toeval, tot verspreiding van Kunst en Geleerdheid dienstbaar kon worden. (51) Ik bedoel hier vooral den verdienstelijken hoffman van fallersleben, met wien ik het genoegen had in 1821 kennis te maken. Deze was met eenen vurigen ijver voor de Oud-Nederduitsche Letterkunde bezield, en wilde, met de gezangen, tevens ook de zeden van den goeden ouden tijd doen herleven. De begeerte, om in de Hollandsche Bibliotheken nog belangrijke Handschriften van onze oude Dichters uit de dertiende en veertiende eeuw, als ook van onze vroegste liedeboeken, op te sporen, bewoog hem, eene voetreis herwaarts te doen, alwaar onze verdienstelijkste Geleerden zijne onvermoeide vlijt naar waarde wisten te schatten. De algemeene Konst- en Letterbode, No. 32, behelst, van zijne hand, een aanzoek tot mededeeling van Oud-Nederlandsche Volksliederen, en nog later verscheen er eene dergelijke aankondiging wegens de oude vertalingen der Ridder-romans. Belangrijk was het aantal der door hoffman reeds verzamelde Volksliederen, en derzelver uitgave in het werk, met welks vervaardiging hij zich bezig houdt, zal voorzeker een nieuw licht over vele gedeelten onzer Letterkunde verspreiden. (52) Ik heb door deze aanmerking geenszins den met regt verkregen roem van die mannen willen aantasten, die door den moeijelijksten arbeid en de vergelijking der handschriften de lezing der oude Schrijvers verbeterden, en de oorspronkelijke zuiverheid trachtten te herstellen, en die daardoor talrijke bronnen van letterkundig genot over het nageslacht openden; maar ik bedoelde alleen die gene, bij wien deze studie tot persoonlijke doeleinden misbruikt werd, of in vitterij ontaarde. (53) Wegens het meer historiele onzer Letterkundige Geschiedenis, en de nadere bepalingen wegens geboorte en afsterven onzer groote mannen, heb ik het voor onnoodig gerekend, dat gene, hetwelk men deswegens in zoo vele werken vindt, te herhalen; en kunnen de Verhandeling van den Heer de vries, in het 3 en 4 deel van de Werken der Bat. Maatsch. van Taal- en Dichtkunde; de Beknopte Geschiedenis onzer Letterkunde, door den Heer n.g. van kampen, eindelijk het Woordenboek van den Heer witsen geysbeek, tot nadere inlichting, opgeslagen worden. (54) Montaigne, een Fransch Wijsgeer, vooral door zijn Essais bekend, leefde Ao. 1533-1592. (55) Petrarca's leeftijd viel van 1304-1374. Florence, door den Arno besproeid, was zijn vaderland, en aan zijne standvastige liefde voor Madonna Laura, heeft hij hier den naam van Lauwerminnend te danken. (56) Twee Blijspeldichters uit de eeuw van lodewyk den XIV, door hunne vriendschap beroemd. (57) Calderon de la barca leefde, gedurende het grootste gedeelte der zeventiende eeuw, in Spanje. Hij was de grootste Treurspeldichter der Spanjaarden. Zijn roem was vroeger in Europa weinig verbreid, en het waren de Duitschers, vooral a.w. schlegel, die, in het laatst der vorige eeuw, hem regt deden wedervaren. Schrijver dezes zag de vertaling van zijnen Principe costante, met vele toejuiching, in 1816 te Berlijn ten tooneele voeren. (58) Deze verschijnen, onder anderen, in den Richard den derden en Henrik den agtsten meest als vertegenwoordigers van de algemeene opinie omtrent gebeurde zaken, waarover zij het oordeel vellen. (59) Ik heb hiermede geenszins willen zeggen, dat hooft en zijn kring de stichtelijke Liederen van camphuysen hadde moeten zingen, maar alleen geschiedkundig willen aanwijzen, dat in dien kring eene nieuwe soort van Liederen, meer op de italiaansche wijze geschoeid, ontstond, zonder eenigzins deze soort van zangen met het vroeger ridderlijke of stichtelijke Volkslied te vergelijken. (60) Deze beide namen zijn die van de twee herderinnen uit het Batavisch Arcadia van heemskerk. (61) Deze achting voor autoriteiten gaf aan baillet het denkbeeld van zijn uitgebreid werk, genaamd Jugemens des Sçavans. Het was toen de gewoonte, bij het uitgeven, zelfs van oudere werken, zich wegens hunne verdiensten op de uitspraak van dezen of genen Geleerden te beroepen, gelijk thans op de voordeelige melding in een of ander tijdschrift. (62) Men kent deze Dichters in de Fransche Letterkundige Geschiedenis nog onder den naam van Pleiade Française. (63) De aanbidbre Julia ziet dan dees dag haar leven Aan 't onverbreekbaar juk des huwlijks prijs gegeven. (64) Men zie deswegens de geschiedkundig getrouwe karakterschildering van dien vorst in de Fortunes of Nigel, eenen der aan Sir walter scot toegeschreven Romans, in 1822 te Londen uitgegeven. (65) Philip sidney, over wien men in het 3de tijdperk nog een nader verslag vindt, was de neef van den Graaf van leycester, en een der schoonste sieraden van het Hof van Koningin elisabeth. Hij onderscheidde zich even zeer door de uitmuntendheid van zijn hart, als door de begaafdheden van zijn verstand. Zijne Arcadia is in Proza, met inmenging van poëtische stukken, opgesteld. Hij werd door Koningin elisabeth tot Gouverneur van Vlissingen benoemd, en sneuvelde in 1586, bij Zutphen, in een gevecht tegen de Spanjaarden. (66) Sannazarius was een der beroemdste Latijnsche Dichters in Italien uit het tijdperk der Medicissen. Hij stierf in 1530. In zijne Moedertaal heeft hij zich eene eerzuil gesticht door zijne toenmaals zoo beroemde Arcadia, die in de meeste talen van Europa vertolkt werd. Wij bezitten in het Nederduitsch eene vertaling van dit werk door pieter vlaming, tegen het begin der agttiende eeuw uitgegeven. (67) Geenszins heb ik hierdoor den invloed der vreemde Talen op de onze als in alle opzigten nadeelig willen doen beschouwen. In tegendeel, zij verloor door dezelve dat ruwe en stooterige, 'twelk ons in de Schrijvers der zeventiende eeuw op vele plaatsen nog zoo zeer hinderlijk is. Doch blijst het daarom niet mogelijk, dat, bij het aanwinnen van uitmuntende hoedanigheden, er ook weder anderen zijn verloren gegaan? Zoo men dit denkbeeld toepast, zal men vinden, dat zulk eene vereeniging van voor- en nadeelen dikwijls even zeer bij de beschaving der Volken als der Talen plaats vindt. (68) Boscano, de leermeester van alva en tijdgenoot van karel den V, was de eerste, die het ondernam, de Spaansche Poëzij op de leest van het metrum der Italiaansche Dichters te schoeijen. Hij stierf omtrent 1540. - Garcilaso de la vega hanteerde met denzelfden moed het zwaard en de lier, en vond den heldendood onder de oogen van karel den V. bij een' aanval op eene sterkte nabij Frejus, bij gelegenheid van den noodlottigen inval der Keizerlijken in Provence in 1536. Als herdersdichter is hij voor zijne natie onvergetelijk. - Mendoza was een der belangrijkste mannen uit den tijd van karel den V., en werd door dezen aan het hoofd der moeijelijkste gezantschappen gesteld. Daar zich zijn leeftijd tot in 1575 uitstrekte, was hij nog genoodzaakt den smaad en lagen naijver van philips den II., die geene waarachtige grootheid bij zich dulden kon, te moeten verdienen. Als Staats-Krijgsman en Dichter werd hij door zijne landgenooten vereerd, en zijne Geschiedenis van den opstand der Mooren in de Alpujarra, onder philips den II, heeft hem eene roemrijke plaats naast de groote Geschiedschrijvers der Oudheid verworven. - Over de Spaansche Letterkunde vindt men het meeste licht bij bouterweck, die een deel van zijne Geschichte der Poesie und Beredsamkeit, aan Spanje toegewijd heeft, en in sismondi's Essai sur la littérature du midi de l'Europe. 4 vol. - Het Handbuch der Spanischen Sprache und Litteratur, in 1804 te Berlijn uitgekomen, behelst vele bijzonderheden over het leven der Spaansche Dichters en Geschiedschrijvers. (69) Dit geschiedde namelijk in 1492, toen de Fransche Vorsten het eerst hunne aanspraak op den troon van Napels lieten gelden, en de onderneming van karel den VIII. plaats greep. (70) Men vindt dit bevestigd in den nieuwsten Engelschen druk van shakespeare door reed, alwaar overal de bronnen der geschiedenissen, welke shakespeare in zijne stukken voorgedragen heeft, opgegeven worden. Men bemerkt daaruit, wat hij aan de Fransche, en vooral aan de Italiaansche Nevellen, in dit opzigt te danken had. (71) De Staatstaal bleef, in navolging van de gewoonte onder de Bourgondische Hoven, nog veelal Fransch; nog in den tijd van alva werdeu vele staatsstukken in die Taal opgesteld, gelijk men zulks in het werkje De l'origine, des progrès, et de la décadence des Chambres de Rhétorique, door den Heer n. cornelissen in 1812 te Gent uitgegeven, opgemerkt vindt. (72) Hier heerscht eenige toespeling op de bekende anecdote van karel den V, dat hij Spaansch tegen God, Fransch met zijne hovelingen, Italiaansch met zijn meisje, en Duitsch, eindelijk, tot zijn paard sprak. (73) Hier worden (Lutrin ch. 5.) onder deze weinige boeken eene vertaling van tasso, eene van guarini, en eene van eenen onbekenden Italiaanschen Romanschrijver aangehaald. (74) Hij die de Italiaansche Letterkunde kent, en eene uitzondering voor petrarca en vooral voor dante maakt, zal dit gewis toestemmen. (75) Marino leefde 1569-1625. In de Letterkundige Geschiedenis is hij als bederver van den Italiaanschen smaak bekend. Des niettemin vond hij onder zijne tijdgenooten talrijke bewonderaars, en de verbittering tusschen dezen, die zich marinisten noemden, en die genen, welke met regt zijne werken hekelden, rees tot den hoogsten top en ging zelfs tot dadelijkheden over. (76) Men zie deswegens de voorrede van zijne Pucelle. (77) Castiglione was een der beschaafdste Italiaansche edellieden uit het tijdperk der Medicissen, en deelde in zijn Cortegiano lessen mede wegens eene kunst, waarin hij zoo zeer uitmuntte. (78) Men zie het werkje van bouhours de la maniere de bien penser dans les ouvrages d'esprit. (79) Jorge de montemayor was een tijdgenoot van philips den II. Zijne Diana maakte grooten opgang door geheel Europa, werd in de meeste Talen overgezet, en zal dit, osschoon ik daarvan geen spoor heb kunnen vinden, ook wel in de onze geweest zijn. (80) De lange historische romans van mlle scudery en haren echtgenoot, beide tijdgenooten van lodewijk den XIV, zijn ook bij ons vertaald geworden. Deze behoorden ook onder die werken, vol van valschen smaak, tegen welke boileau te velde trok, wanneer hij zong: Gardez vous de donner, ainsi que dans Clelie, L'air et l'esprit Français à l'antique Italie. etc. (81) Het spreekt van zelve, dat cats hier niet aesthetisch beschouwd wordt, maar alleen met opzigt tot de meerdere nationaliteit zijner werken. (82) Ik ben het met den Heer geysbeek, in zijn Anth. Woordenboek, III Deel, pag. 475, volkomen eens, dat de Spaansche Taal, in de zestiende en zeventiende eeuw, bij onze voorouders zeer gemeenzaam geweest is, doch ik geloof niet, dat, uit de hier en vroeger gemelde redenen, men bij ons vele sporen van navolging van lopez de vega en calderon zal vinden, ofschoon c. questiers en isaac vos, eenige Blijspelen van den eersten vertaald hebben. (83) Men bemerkt dit onder anderen uit den Spaanschen Brabander van bredero. In het Eerste Deel van van der vynck's Geschiedenis, in het Mengelwerk van den Heer scheltema, III Deel, 1. vertaald, vindt men eene belangrijke uiteenzetting, die den vijandigen geest bewijst, welke altoos, sedert derzelver nadere betrekking, tusschen Nederlanders en Spanjaarden geheerscht heeft. (84) Deze vergelijking werd hier niet geplaatst, ten einde de verdienste van de eene Zuster boven die der andere te verheffen, maar alleen om aan te toonen, hoe verscheiden de smaak van beide was, en hoe hunne poëzij eenen verschillenden plooi had aangenomen, naar mate van den kring van vrienden, door beide het meest geliefkoosd. Over dit belangrijk Zusterpaar blijft de Verhandeling van den Heer scheltema steeds de voornaamste bron. (85) Vondels Lucifer werd 1654 vervaardigd. Miltons Paradise Lost werd niet vóór 1667 bekend. Deze bijzonderheid, reeds door den Heer van kampen opgemerkt, zoude, indien er navolging van de eene of andere zijde, plaats kon vinden, de schaal geheel ten voordeele van onzen Vaderlandschen Dichter doen overstaan. (86) Belangrijk zijn, ten dezen opzigte, de twee Verhandelingen van den Heer bilderdijk, onder den titel: Verstag van het Spaansche Treurspel van Don guillem de castro, de heldendaden van den Cid, thans in de Bijdragen tot de Tooneelpoëzij uitgegeven. (87) Berchoux heeft in zijne Elegie, die dus begint: Qui me delivrera des Grecs et des Romains, de gedurige verschijning derzelfde personen op den Franschen Schouwburg berispt. Hoe vele Elektras en Orestessen hebben denzelven niet betreden? Men berekende kortelings, dat de familie van Agamemnon alleen meer dan dertig stukken aan het Parijsche tooneel geleverd had. (88) Men vindt er echter twee heerlijke voorbeelden van in de tweespraak tusschen Polyeuctus, die als martelaar ter dood gevoerd werd, en zijne echtgenoote, bij corneille, en de voortreffelijke zamenspraak tusschen Athalia en Joas, bij racine. (89) Dit stuk moest bewijzen, qu'on ne peut pas être à la fois Pere et Roi. (90) Zie hierover voltaire, in zijne Commentaires sur corneille, bij gelegenheid van den Horace. (91) In de laatste uitgave van shakespeare, reeds vroeger aangehaald, wordt verondersteld, dat de stof van dezen Titus Andronicus uit eene oude ballade ontleend is. (92) Onder het afdrukken dezes komen de Bijdragen tot de Tooneelpoëzij van den Heer bilderdijk uit, welke een belangrijk stukje over den Aran en Titus behelzen. Ik heb daarvan geen gebruik willen maken, en vergenoeg mij, mijne Lezers tot meerdere inlichting derwaarts te verwijzen. (93) Don louis de gongora y argite leefde te Cordua van 1561-1627. Met veel grond kan men hem den marino van Spanje noemen. Ook hij onderscheidde zich door eenen gezochten en duisteren stijl, welke door velen niet alleen geprezen, maar, ongelukkig genoeg, nagevolgd werd. Dit is ten minste het algemeen gevoelen van de meeste Schrijvers, die zich met de Spaansche Letterkunde bezig hielden. (94) De Adamastor is een reusachtig spook, dat, in den vijfden Zang van de Lusiadas van camoens, aan gama verschijnt, en als de Genius der Oostersche Zeeën, hem aan de Kaap de Goede Hoop, toen Kaap der Stormen (Cabo de los tormentos) genoemd, de rampen voorspelde, waarmede hij, als hij zijne reis voortzette, te worstelen zoude hebben. (95) De Engelsche uitgever van shakespeare gelooft, dat deze de stof voor dit treurspel gevonden heeft in de Histoires tragiques van françois belleforest, eene fransche verzameling van Verhalen uit de middeleeuwen. Indien dit echter waar is, schijnt dezelfde belleforest slechts eene vertaling van het verhaal van den Deenschen Geschiedschrijver saxo grammaticus gege-geven te hebben, en door het uittreksel van dit verhaal, in de Vaderlandsche Letteroefeningen van December 1822, blijkt het genoegzaam, dat deze de oorspronkelijke bron dier Geschiedenis geweest is, en heeft derhalve brandt zeer gemakkelijk, in den bovengenoemden Schrijver, den grond van zijn treurspel kunnen vinden. (96) Men zie de titelplaat van de stukken, door dit gezelschap vertaald. (97) Zie die stuk in scheltema's Letterkundig Magazijn, II Deel, 3de stuk. (98) Zie over swinnas, scheltema Letterkundig Mengelwerk, III Deel, 1ste stuk. (99) Deze toespeling duidt op eene anecdote, door luïscius, in zijn Algemeen Woordenboek, bewaard (L. vondel), en volgens welke vondel een treurspel, Messalina genaamd, opgesteld zoude hebben, en hetzelve reeds in de handen der spelers was, die echter den draad der intrigue niet wel hadden kunnen vatten. Vondel, om de zaak voor hen duidelijker te maken, liet hun veronderstellen, dat deze en gene persoon uit zijn treurspel dezen of genen toenmaligen Vorst aanduidde. De Tooneelspelers hadden daarop verhaald, dat vondel een treurspel op toenmaals bekende personen gemaakt had, en de Dichter, door eene onschuldige list weder meester van zijn handschrift geworden zijnde, had zich gehaast, hetzelve door den brand te doen verslinden, ten einde daardoor de gevaren eener zoo onjuiste toepassing te vermijden. (100) Men zie hierover in de kleine Schriften van Heeren Uber das Continental Intresse Englands. (101) Men herinnere zich hierbij boileau, wanneer hij zegt: Le Commandeur trouvoit la scene peu exacte. Le Vicomte indigné sortait au premier acte. (Epitre Septieme, à Racine.) Molière was, gelijk men weet, Kamerdienaar van lodewijk den XIV. (102) Men zie shakespeare's Taming of the Shrew. Deze geschiedenis is echter reeds van ouderen oorsprong, en werd in Engeland reeds in eene vroegere oude klucht van dien naam voorgesteld. De Schrijver van deze klucht schijnt de stof uit eene anecdote genomen te hebben, door heuterus, die in de zestiende eeuw leefde, verhaald, en ten tijde van philips van bourgondien gesteld. Een ander Engelsch verzamelaar van anecdoten, die zijn werk in 1632 uitgaf en door de uitgevers van shakespeare aangehaald werd, verhaalt eene diergelijke gebeurtenis, uit Marco Paolo, een reiziger in de dertiende eeuw, getrokken. Ook holberg, een Deensch Blijspeldichter uit de achttiende eeuw, heeft deze gebeurtenis ten tooneele gevoerd onder den titel van den Herschapen Boer, welke ondertusschen geenszins in geestigheid bij onzen Krelis Louwen haalt. (103) Young is, door de vertaling van lublink in proza, zoo wel als door de gedeeltelijke overzetting van schenk in verzen, genoegzaam bij ons bekend geworden. Akensides voornaamste werk was een Leerdicht, in drie zangen, over de Pleasures of Imagination, dat in zijnen leeftijd nog al opgang maakte. (104) Men kan in la harpe's Cours de Littérature, bij de Geschiedenis van van dit tijdperk, de vermelding van alle de pogingen vinden, die de fraaije geesten van dien tijd aanwendden, om de Dichtkunst als een overtollig pronkgewaad te doen beschouwen. Bij een volk dat, niettegenstaande deszelfs schitterende verdiensten in de Tooneeldichtkunst, nog zoo weinig voortgang gemaakt had in de beschouwing van den waarachtigen oorsprong en het doel der Poëzy, moet een dergelijke geest ons minder verwondering baren. (105) Ik hoop niet, dat deze regels gelegenheid zullen geven tot eene beschuldiging, alsof ik de verdiensten van poot had willen verkleinen. Van harte bewonder ik in hem, hetgeen geheel Nederland in hem bewondert; doch ik geloof, dat het geene onregtvaardigheid zij, te gelooven, dat deze Dichter der Natuur, die ons eenige zoo bekoorlijke tafereelen van de genoegens van het landleven heeft opgehangen, nog grooter geweest zijn zoude, indien hij op dezen weg ware voortgegaan, in plaats van het overdreven gebruik aan te nemen dier sieraden, uit Grieksche en Latijnsche Fabelkunde ontleend. (106) Bloomfield's Farmersboy, waarin de beschrijvingen en vergelijkingen meest alle uit de Natuur zelve geput zijn, werd door het Londonsch Publiek met de grootste geestdrift ontvangen. Schotland beroemt zich in onze dagen op zijnen beroemden Dichter robert burns, wiens gedichten in de volkstaal opgesteld werden, en een verbazenden opgang maakten. Onder de thans levende Schotsche Dichters bevindt zich ook weder een Landman, die, onder den naam van de Ettrick Shepherd, zich onder zijne tijdgenooten eenen uitgebreiden roem heeft verworven. (107) Men zal zich hierbij aan de Poëtische vertelling van schiller, Pegasus im Joche, herinneren. Over de tirannij der Kunstregters, vooral van lateren tijd, vindt men, onder anderen, vele bijzonderheden bij bilderdijk zoo als, bij voorbeeld, in het tweede deel zijner Krekelzangen iets wegens de verminkingen, die zijn prijsvers, de liefde des Vaderlands, toenmaals heeft moeten ondergaan. (108) Over de gevoelens van deze Schrijvers, wier namen, dien van hume, welke tevens op eenen vasteren grond rust, uitgezonderd, reeds zoo veel door den tijd geleden hebben, vindt men het noodige in de schriften der Verdedigers van het Christendom tegen het midden en einde der achttiende eeuw, zoo als leland, lesz, roustan enz. (109) Cervantes heeft twee deelen Novelas geschreven, en in Frankrijk is de naam van Nouvelle voor eenen roman van een' kleineren omvang tot nu toe bewaard gebleven. (110) Belangrijk is in de levensbeschrijving van bernardin de st. pierre, door aimé martin, het verhaal wegens de koele wijze, waarop zijn Paul et Virginie in het cercle van den toenmaligen Minister necker ontvangen werd, en tevens van de geestdrift, waarmede vervolgens vernet de voorlezing van den ontmoedigden Schrijver aanhoorde, en hoe deze hem den moed gaf tot de uitgave van zijn werk. (111) Wegens de bijzonderheden omtrent toenmaals uitgekomen werken en gedichten, heb ik grootendeels tot grondslag genomen de Vaderlandsche Letteroeseningen, die ik, met dit oogmerk, van Ao. 1760 tot 1798 doorliep. De Excerpten uit deze en vele andere geschriften zouden tot uitgebreide aanhalingen gelegenheid hebben kunnen geven; doch ik heb begrepen, dat hier alleen vereischt werd, nu en dan eenige bijzonderheden aan te stippen, waaruit men den geest des tijds kan beoordeelen. Indien men den stijl der verschillende schrijvers had willen vergelijken, of het gezegde overal, door voorbeelden, duidelijker willen maken, zoude het getal der bladzijden steeds aangegroeid zijn, zonder dat men eenige volledigheid had kunnen bereiken. Een werk, gelijk dit, is ook veeleer geschikt, om de belangstelling in een onderwerp, zoo gewigtig als dat der opgegevene vraag, aan te wakkeren, en daardoor gelegenheid tot verrassende ontdekkingen te geven, dan om een beslissend oordeel te doen vellen over zoo vele punten, die nog door verdere nasporingen nader opgehelderd moeten worden. (112) De tweede dezer aanhalingen is uit de Merope, de eerste en derde uit de Oedipe, die de letterkundige loopbaan van dezen beroemden Dichter opende. De geest, echter, in zijne volgende treurspelen bleef dezelfde, en wij hadden ook uit zijne latere schriften menig voorbeeld kunnen aanhalen. (113) Men vindt deze anecdote in het leven van lemierre, vóór de stereotype uitgave van zijne Oeuvres choisies. (114) Het is alleen in dit opzigt, en niet over het algemeen, dat ik dubelloy bij Juff. de lannoy heb willen vergelijken. De treurspelen van den voornoemden Franschen Dichter maakten overal veel opgang bij derzelver eerste verschijning, doch dit, voornamelijk, daardoor, dat zij nationale Fransche Geschiedenissen tot onderwerp hadden. Naderhand zijn zij echter in de achting der kunstregters, zoowel als iu die van het Publiek, sterk gedaald, waartoe ook la harpe, door zijne hevige gispingen dezer stukken, in zijn Cours de Littérature, veel heeft toegebragt. De vertaler van den Gaston en Bayard en Pedro de Wreede was jan gerard doornik, in 1807 te Amsterdam overleden, wiens verdiensten, in dit opzigt, zoowel in het Anthologisch Woordenboek, als ook vooral door de Schrijvers van den Tooneelkijker, bij gelegenheid van de beoordeeling der bovengenoemde treurspelen, naar waarde zijn gehuldigd. (115) Dit Gedicht onderscheidt zich echter voordeelig onder de toenmalige werken van dien stempel, daar men in hetzelve op vele plaatsen waarachtige dichterlijke verhessing bewondert. Vele zijner Mengeldichten getuigen, dat hij inderdaad genie bezat, hoewel hij zich misschien te veel na de Fransche Letterkunde gevormd had. Zoo was ook zijn Tasso eene navolging van de Fransche overzetting van baour-lormian; doch kenners beweren, dat hij, schoon niet met het origineel bekend, echter de Fransche vertaling overtroffen heeft. (116) De nagedachtenis van dezen Dichter ontving kortelings eene verdiende hulde in de aan hem door zijne vrienden opgerigte Eerzuil. (117) De Codrus werd oorspronkelijk vervaardigd door van croneg, eenen te vroeg gestorven verdienstelijken Dichter. De Eduard de Derde was het werk van weisse, die, in zijne eerste stukken, den smaak van het Fransche en Engelsche treurspel scheen te willen vereenigen, doch die naderhand, in zijne ook bij ons bekende Romeo en Julia, meer tot het gewone drama naderde. (118) Ik geloof, dat loosjes voorzeker onder onze Vaderlandsche Schrijvers in het laatst der verledene en het begin der tegenwoordige eeuw, eene belangrijke plaats verdient. Vele gedeelten, zoo van zijnen de Ruyter als van zijne veelvuldige treurspelen, bezitten onmiskenbare verdiensten. Liefde voor den Godsdienst en het Vaderland stralen in alle zijne werken door, en hij moge, met meer anderen, beschuldigd worden, zich wel eens door eene te groote gemakkelijkheid in het opstellen te hebben laten medeslepen, zijn Maurits Lijnslager blijst echter een waarachtig vaderlandsche roman, die het hart en de kennis van deszelfs schrijver tot eer verstrekt, en vinden wij met hartelijk genoegen daarin het beeld van den Godsdienstigen, opregten en beschaafden Nederlander uit de eeuw van onzen roem weder. (118) Het ware eene onnoodige uitvoerigheid, hier bijzonderheden aan te slippen wegens mannen, die, gelijk schiller of goethe, byron of walter scot, eenen Europeschen letterroem verkregen hebben. Wegens de Zuidelijke vernuften, hier misschien, behalve alfieri. minder bekend, veroorloof ik mij het volgende. - Parini leefde te Milaan, en werd aan geheel Italien bekend door zijn geestig hekeldicht De Dag (il Giorno), waarin hij de verwijfde en bedorvene zeden zijner tijdgenooten voor oogen stelde. Monti is als Treurspeldichter en als vertaler der Ilias bekend. Datgene zijner werken, waarop ik hier heb willen toespelen, is de Basvigliana, waarin hij den geest van dezen, ten tijde der Fransche Omwenteling te Rome vermoord, alle de gruwelen doet aanschouwen, door de door hem zoo geliefkoosde stelsels te weeg gebragt. Yriarte is een Spaansch Fabeldichter, in het laatst der vorige eeuw gestorven, en melendez valdez, door de Spanjaarden als hunnen anacreon vereerd, stierf in 1817 te Montpellier, uit een Vaderland geweken, alwaar hij zich het noodige onderhoud niet verschaffen kon. Munoz (juan baptista), in 1799 als Geschiedschrijver van Indien gestorven, ondernam, met diepe belezenheid en kennis der belangrijkste bronnen uitgerust, eene Historia del nuevo Mondo, waarvan hij slechts een gedeelte heeft mogen voleindigen. (120) Ik heb begrepen, dat hier de taak voldongen was, en het scheen mij te gevaarlijk, en tevens te weinig doelmatig, onzen eigenen leeftijd te beoordeelen Dit zij aan ons nageslacht overgelaten. Ik heb mij zelven echter niet van het genoegen willen berooven, eenige wenken wegens den tegenwoordigen bloei onzer Letteren te geven, en deze zullen niet duister zijn voor hen, voor wien Vaderlandsche Taal en Letterkunde geene ijdele na namen zijn, en die zich, onder Gods zegen, beijveren, de zaden van geestdrift en kennis, onder het tegenwoordig gedacht gestrooid, op te sporen en derzelver heilrijke ontwikkeling te helpen bevorderen. (121) Het spreekt van zelve, dat helmers, die, met opzigt tot ons, reeds tot het voorgeslacht behoort, hier niet mede gerekend kon worden; doch ik heb hem hier van zijne vrienden en tijdgenooten, met wien hij eens voor de regtbank van het nageslacht verschijnen zal, niet willen afscheiden.