Verhandeling ter beandwoording der vraag welken invloed heeft vreemde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?
(1824)–Willem de Clercq– AuteursrechtvrijTer beandwoording der vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?
[pagina 196]
| |
Vierde Tijdperk.
| |
[pagina 197]
| |
mannen waren tot hiertoe in verschillende standen geplaatst geweest. Coornhert was werkzaam in de betrekkingen van Vaderland en Godsdienst, spieghel was Handelaar, barlaeus Geleerde, huygens Hoveling, cats Staatsman, vondel was geheel zanger, en maakte geene andere aanspraken, dan die, waarop hem zijn naam van Dichter regt gaf. Van daar dan ook, dat vondels loopbaan en die van hooft geheel van elkander verscheiden waren. De eene, tot de toenmaals meest bevoorregte standen van de Maatschappij behoorende, Ambtenaar van den Staat, met eenigen uiterlijken luister bekleed, stond aan het hoofd van eene der eerste letterkundige kringen van ons Vaderland, en had door zijne bekwaamheden en verdienden roem eenen invloed verkregen, welke thans in eenen tijd, waarin Maand- en Tijdschriften hunne pijlen in het duister scherpen, en zelfs de grootste letterkundige namen voor derzelver meesterachtige afkeuring of spotternij niet veilig zijn, moeijelijk kan begrepen worden. Als Vertaler van tacitus, als Schrijver der Nederlandsche Geschiedenissen ware zijn naam onsterfelijk geweest, wanneer ook geen dichterlijke lauwerkrans hem was te beurt gevallen. Daarbij bezat hij een dier zachtgestemde gemoederen, welke alles ten beste willen plooijen, en ten hoogste alle openlijke ergernis schuwen. Vondel, daarentegen, heftig van aart, wrevelig door de menigvuldige moeijelijkheden, welke hem het dagelijksche leven, waarin hij slechts eene geringe plaats bekleedde, aanbood, vatte met geestdrist iederen indruk op, waardoor zich zijn geest kon verheffen, of waardoor hij zijne hekelzucht den vrijen teugel kon laten. Zijn dichtgeest was eenen bruisenden stroom gelijk, die door geenen dam ingetoomd kan worden. Zoodra hij eens een | |
[pagina 198]
| |
onderwerp aangegrepen had, verliet hij het niet, zonder eerst alle kleuren aan hetzelve gebezigd te hebben. Zoo gaat hij in het Decretum horribile, om hetgeen hij als de leer van calvyn beschouwde, te bestrijden, beurtelings van den gemeenzaamsten dagelijkschen toon tot de verhevenste beeldspraak over, en schildert de zwartste schriktooneelen en tevens de heerlijkste tafereelen van Engelenvreugde, die onze Taal tot nu toe kende. Waar hij onregt geloofde te aanschouwen, kende hij geene overeenkomsten en betrekkingen; hij hanteerde het dichterlijk zwaard, en kende geene vrees, hetzij maurits of salmasius als vijand voor hem stond. Hierdoor was het dan ook onmogelijk, dat de twee bovengenoemde groote mannen steeds de zaken op dezelfde wijze beschouwen konden. Van daar, dat de onverwachte overgang van vondel tot de Roomsche Kerk zijnen vriend ergernis veroorzaken moest, terwijl daarentegen deze, met hart en ziel tot de Moederkerk te rug keerende, geene redenen kon bevroeden, waarom hij niet openlijk voor zijne gevoelens zou uitkomen, terwijl hem zoowel zijne staatkundige als godsdienstige begrippen tegen de Hervormde Geestelijkheid verbitterden. Zoodra men nu, van den anderen kant, onze Dichters met die der vreemden vergelijkt, staan vondel en shakespeare elkander in den aart van hunnen aanleg nader, dan men zulks gewoonlijk vermoedt. Beide in een' burgerlijken stand geboren; beide van eene vroegere geleerde opvoeding verstoken, hadden zij alleen aan hun eigene genie hunne vorming te danken; beide, eindelijk, genieten zoodanig eene hulde van het nakroost, dat er nog eenige van hunne werken op het Schouwtooneel hunner landgenooten opge- | |
[pagina 199]
| |
voerd worden, terwijl die der andere toenmalige dichters geheel aan het stof der boekverzamelingen prijs gegeven wierden. De weg, dien beide insloegen, was echter geheel verschillend. Shakespeare vond in zijne Letterkunde, tot éénig rigtsnoer, de menigvuldige vertalingen der Italiaansche Novellen, en tevens de navolging van eenige der oude klassieke Schrijvers, doch deze laarste veelal in dien romantischen vorm, waaronder dezelve in de middeleeuwen overal verspreid waren. Van daar ontstond bij hem die zonderlinge vermenging van oude en nieuwe denkbeelden, doch ontwikkelde zich ook tevens de behoefte, om die personen, die zijne boeken hem hadden leeren kennen, te bezielen. Minder dan vondel tot het werkelijk leven behoorende, bleef hij meer beschouwer, meer schilder, en dit was bij hem de oorzaak van die oneindige afwisseling van ruwheid en verhevenheid, welke hem voor zijn Land en Volk onvergetelijk maakt. Geheel anders was het lot van vondel. Bij de eerste ontkieming van zijnen dichtgeest met geleerder mannen in kennis gekomen, trachtten deze hem spoedig van de onbepaalde voortreffelijkheid der Ouden te overtuigen, en hij bewees door de moeijelijke aanleering der Latijnsche Taal zijne onderwerping aan dezen raad. Hieraan moeten wij dus die mindere weelderigheid en tevens de meerdere regelmatigheid van zijne werken toeschrijven. Vondel zag den mensch door den spiegel, dien de Ouden van denzelven hadden opgehangen: shakespeare meer door eigene oogen. Doch van den anderen kant wonnen wij daardoor ook heerlijke overzettingen van de schoonste stukken der Ouden, en in den Gijsbrecht de verhevenste overstorting van het tweede boek der Eneis, welke misschien in eenige Taal gevonden wordt. Echter kon het genie- | |
[pagina 200]
| |
van vondel, toen dit deszelfs schitterendst tijdperk bereikte, in de Latijnsche Letterkunde zijne geheele bevrediging niet vinden. Hoewel het uit verscheidene plaatsen blijkt, dat hem de andere Europesche Talen (bij voorbeeld, Fransch en Hoogduitsch) niet onbekend waren, konden deze toen nog weinig voedsel voor eenen geest als den zijnen opleveren, en ofschoon hij nu en dan ook aan de smaak voor woordspelingen, die in zijne eeuw heerschte, offerde, konden de spitsvindigheden van marino geenszins zijnen innige behoefte tot Poëzij en uitstorting van zijn gevoel vervullen; doch er bleef hem nog eene bron over, in zijnen leeftijd dikwijls alleen ter bestrijding of bevestiging van godsdienstige stelsels gebezigd, namelijk de Bijbel. Vondel was bij ons de eerste, die denzelven met een dichterlijk oog beschouwde, en deszelfs schoonheden in welluidende Nederduitsche verzen kleedde. De ruwe beginsels der eerste Rederijkers, die zich ook, gelijk wij voorheen zagen, op Bijbelstoffen oefenden, behelsden meer de voorstellingen van Bijbelsche personen en hunne lotgevallen, dan wel eene dichtkundige voordragt, waarin de geest des Bijbels heerschtte. Deze gaf vondel. Als echt toonbeeld van den nederlandschen smaak, was hij van wezenlijk godsdienstig gevoel doordrongen. In dezen kring van denkbeelden schiep hij dus vooral behagen, en wat hij ook in andere vakken leverde, niets overtreft bij hem die oogenblikken, waarin de stem der Profeten of der gewijde Dichters in zijne zangen weergalmde. Prachtig is het tafereel, dat hij in eene rij der verhevenste dichtstukken, van Lucifer tot Salomo, van de leidingen Gods met de menschen, ophangt, en heerlijk vooral is de ontsluiting van dit tooneel in het eerstgenoemde stuk. Daar is | |
[pagina 201]
| |
vondel tegelijk de shakespeare en milton van Nederland. Al het ongerijmde, dat in een dergelijk onderwerp, menschelijk behandeld, moest voorkomen, kon hier niet ontweken worden; doch men moest zelve engel zijn, om den eersten indruk, welken de aanblik van het menschenpaar, in den stand van volmaaktheid beschouwd, zelfs bij een geestelijk wezen verwekte, beter dan vondel zulks door Apollion deed, te kunnen uitdrukken. Veel heeft men getwist, of vondel en milton met elkanders schriften hebben kunnen bekend wezen, hetgeen ik geenszins geloof, daar miltons Verloren Paradijs in het eerst, zoo als dit met de meeste werken, waarop de stempel der onsterfelijkheid gedrukt werd, het geval is, door zijne tijdgenooten miskend werd, en eerst later zijne lofredenaars vond. Milton, daarentegen, heeft waarschijnlijk nimmer de Nederduitsche Taal beoefend, en, naauwelijks uit de woelingen der twistende staatspartijen gered, werd zijn ouderdom door blindheid verbitterd en daardoor natuurlijk zijn geest tot onderzoek beperkt, terwijl alleen de voorlezingen zijner dochters uit den Bijbel en homerus, onuitputbare bronnen van het ware en schoone, de vonken van zijnen dichtgeest ontvlamden. Beiden, hetzelfde onderwerp behandelende, door hetzelfde licht bestraald, konden zich ligt, ook zonder eenige gemeenzame denkbeelden uit hugo de groots Gebannen Adam (Adamus exsul) ontleend te hebben, in vele opzigten ontmoetenGa naar voetnoot(85). | |
[pagina 202]
| |
Milton zelf had vroeger, bij zijne reis in Italie, het voornemen opgevat, om dit onderwerp dramatisch te behandelen. In den heerlijken rei der Engelen van vondel ligt echter eene verhevenheid opgesloten, die door milton niet overtroffen werd, en mag men met regt dit meesterstuk als een der onstoffelijkste gedichten bewonderen, in eenige Taal ter eere van den ontzaggelijken Schepper des Heelals uit eenen Godsdienstigen boezem opgerezen. Vondel moge dan in zijne Bijbelsche stukken, op vele plaatsen, aan zijne helden de gevoelens zijner eeuw in den mond hebben gelegd, welk Treurspeldichter bleef er immer van dezen eigenaardigen invloed vande wereld, die hem omgaf, geheel bevrijd? Doch wie zal daarentegen ontkennen, dat wij aan dit godsdienstig en zedelijk gevoel de twee schoonste plaatsen van vondels meesterstuk te danken hebben. Want ontroerde ons ooit de Kindermoord van herodes ergens meer dan in den Zang der Klarissen, en bewonderden wij ooit die nieuwere heilige dichtkunst, welke aan het Christendom zijnen oorsprong te danken had, levendiger dan in dien onvergetelijken beurtzang Waer wert opregter trouw? Voorwaar het voorbeeld tot dit lied heeft vondel noch in de erotische lierzangen van horatius, noch in de elegien van tibullus en propertius gevonden. Doch het is hier geenszins het doel, om eene lofrede op de | |
[pagina 203]
| |
treurspelen van vondel te houden; maar alleen om de werken van onzen grootsten Dichter eenigzins in verband te brengen met de gelijktijdige Letterkunde bij andere Volken. In zijne wereldlijke treurspelen sloeg vondel meer den weg der navolging in, doch jammer was het, dat hem sofokles en euripides alleen uit latijnsche vertalingen bekend waren, en hij voorts seneca vooral, of liever die rij van treurspelen, welke de Ouden ons onder dien naam hebben nagelaten, tot voorbeeld schijnt genomen te hebben. Vondel, gelijk meer mannen van genie, was gelukkiger wanneer hij navolgde, dan wanneer hij vertaalde. Het meer gezwollene en overdrevene van seneca schijnt op hem veel invloed gehad en met de denkbeelden, die hij van de Dichtkunst voedde, meer te hebben ingestemd, dan wel de eenvoudigheid van eschylus en sofokles, tot wier oorspronkelijke taal hij nimmer doordrong. Een der eerste stukken van dien aart was de Amsterdamsche Hecuba, door hem met behulp van eenige andere vernuften uit den Latijnschen Troades vertaald. Op dit stuk slaat de aanmerking van boileau, in zijne Art Poëtique op het oorspronkelijke gemaakt: Que devant Troie en cendre Hecube desolée,
Ne vienne pas pousser une plainte ampoulée,
Ni sans raison de dire, en quels affreux Pays
Par sept bouches l'Euxin reçoit le Tanais.
Ook de Hippolijtus was naar seneca gevolgd. Aan dezen hebben wij ook den heerlijken, hoewel misschien in de velden van | |
[pagina 204]
| |
Troje ongepasten rei der Eubeërs te danken uit den Palamedes. Dit stuk is een diergene, waarin vondel zich het meest aan zijne geestdrift overgaf. Misschien zijn de toespelingen op den tijd, waarin hij leefde, te weinig omkleed, maar ieder regel leert ons hier, hoe vol hij van zijn onderwerp was, en de verhalen, alleenspraken, reijen, bevatten eene kracht en welluidendheid, welke men in verscheidene zijner andere stukken te vergeefs zoude zoeken. In zijne Maagden werd zijne geestdrift door den Godsdienst, waartoe hij kort geleden was overgegaan, en de zucht om eene eerzuil voor zijne vaderstad op te rigten, aangewakkerd. In de Leeuwendalers toonde hij, dat indien hij Blijspeldichter had willen zijn, gelijk shakespeare en corneille, die dien roem met den tragischen lauwerkrans vereenigden, hem de gaaf daartoe geenszins ontbrak, en misschien gaven de Granida en hetgeen hem zijne vrienden voorts van de Italiaansche herdersspelen verhaalden, gelegenheid tot de vervaardiging van dit Landspel, waarin vondel echter geene Arkadische denkbeeldige herders, maar wezenlijke dorpelingen geplaatst heeft. Denzelfden geest, die in vondels Treurspelen de overhand had, vinden wij in alle zijne schriften weder. Vóór hem was de toon van alle onze Dichters geheel verschillend geweest; want er bestaat voorwaar een groot onderscheid tusschen de zangerige eentoonigheid van cats, den duisteren kernvollen dichtstijl van huygens of de beeldrijke liefelijkheid van hooft. Na vondel, die alle vorige Dichters verduisterde, heerschte er maar één toon, namelijk de zijne. De sporen van zuidelijken invloed, wel is waar nog in verscheidene zijner kleinere stukken, sonnetten en madrigalen, zoo als, | |
[pagina 205]
| |
bij voorbeeld, in dat op roscius en meer anderen, als ook in vele woordspelingen zigtbaar, waren uit zijne groote stukken veelal verdwenen, en dezelve werd geheel vervangen door de meer gezette navolging van den hoogdravenden stijl der Latijnen, die sedert dien tijd meer en meer veld won, en alles, wat niet in dien stijl gestemd was, door de bewonderaars van denzelven als laf en krachteloos deed beschouwen. Het ontbrak vondel echter, bij zijnen verhevenen dichterlijken geest, aan den noodigen smaak, om, waar hem zijne dichterlijke geestdrift verliet, dit gemis uit de schatten van belezenheid of menschenkennis te kunnen aanvullen; hiertoe had hem zijne opvoeding en studie niet opgeleid, en van daar ook dat weinig Dichters meer ongelijkheid, meer afwisseling van de verhevenste uitboezemingen met de platste uitdrukkingen behelzen, naarmate de bezielde Dichter of de Amsterdamsche Kousenhandelaar der zeventiende eeuw tot ons spreken. Groot waren de verdiensten van vondel ten opzigte van het tooneel, en nadat wij het weinige gezien hebben, wat daarin vóór zijnen leeftijd loffelijks gedaan werd, moeten wij bekennen, dat, indien men op dezen weg voortgegaan ware, wij ons veelligt hadden mogen verheugen, eene nationale school in het vak der dramatische Dichtkunst te bezitten; eene hoop, naderhand door de indringende Fransche Letterkunde geheel uitgedoofd. Wij hebben vroeger van de treurspelen van hooft gewaagd; ook bij vondel was het nog slechts het verbeterde kamerspel, waaraan echter de nabootsing der Ouden eenen geheel anderen toon gaf. Deze navolging van de treurspelen der Grieken, die hem door | |
[pagina 206]
| |
vertalingen eenigzins gemeenzaam geworden waren, straalt in alle de stukken van vondel door. Gelijk corneille wilde hij ook zoo gaarne, om de toejuiching der Geleerden tevens met die van het algemeen te verwerven, zich naar de regels van aristoteles schikken, en inderdaad was de tijd, waarin hij leefde, daartoe ook nog meerder geschikt. Men moet ondertusschen nimmer vergeten, dat aristoteles zijne wetten naar de treurspelen der Atheensche Dichteren, en deze geenszins hunne dichtstukken naar zijne regels gemaakt hadden. Van daar zal ieder volk, dat het grieksche treurspel aanneemt, zich bij het volgen van die regels uitmuntend bevinden; doch welk oneindig onderscheid is er niet tusschen het grieksche treurspel en het onze. Het eerste was een dichtstuk, waarin alles tot de harmonie van het geheel medewerkte, en waar de Dichter steeds den voorrang boven den speler behield. Gelijk echter in alle kunsten is het gevoel van den mensch langzamerhand verstompt geworden, en heeft men gedurig sterker en sterker moeten treffen, om nog eenigen indruk te veroorzaken. Men vergelijke slechts den stijl van den Cid of dien van de Zaïre, de muzijk der volksliederen, of die der nieuwste Hoogduitsche en Italiaansche Componisten. Het denkbeeld van het treurspel, zoo als de Romeinen zich hetzelve hadden gevormd, was mede zeer verschillend van dat der Grieken. Bij de eersten was het eene vereeniging van zang-poezij en eeredienst. Bij de Romeinen, daarentegen, waar de Godsdienst wel met den Staat, echter geenszins met de Letterkunde, in eenig verband stond, behoorden de Zwaardvechters en jagten op wilde dieren tot de spelen van den Circus, en waren deze | |
[pagina 207]
| |
voor de bloeddorstige meesters der wereld beter geschikt, dan de meesterstukken van sofokles of euripides. Dit was ook de reden, waarom men de belangstelling van het Romeinsche Volk nimmer aan deze uitheemsche navolgingen kon boeijen, en hetzelve dikwijls, in de belangrijkste oogenblikken, om zwaardvechters riep. Corneille was de eerste, die het zoogenaamde grieksche treurspel in Frankrijk schiep, hoewel dit treurspel slechts, zoo als wij vroeger zagen, eene vereeniging van den roman der middeleeuwen, met de navolging van seneca en vooral der Spanjaarden, was. De galanterie van het Hotel van Rambouillet straalt in alle zijne stukken door, en niettegenstaande de bewondering, welke ons de verhevenheid van zijn genie afperst, herinneren zijne Cleopatra en Caesar geenszins aan Griekenland, en nog minder zijn Edipus, waarin hij het onderwerp van het heerlijkst treurspel van sofokles met eene partie quarrée van Fransche minnaars uit de zeventiende eeuw vereenigd heeft. De latijnsche en spaansche stukken waren hem tot voorbeeld. Medea, zijne eerstelinge, is ook weder uit seneca geput, en de onmiskenbare invloed van de castro is in zijnen Cid duidelijk te erkennenGa naar voetnoot(86). Ook vondel, zijn tijdgenoot, was met de navolging der Latijnen begonnen; doch hij gevoelde, wat het treurspel zijn moest, om nationaal te kunnen | |
[pagina 208]
| |
worden. Onze eigene Geschiedenis vóór de omwenteling was toen te weinig bekend, om daarin een Cyclus van gebeurtenissen te vinden, voor dichterlijke ontwikkeling vatbaar. De Franschen van die eeuw waren daarentegen, door de aldaar steeds zoo geliefkoosde romans, met de helden van Rome en Griekenland meer bekend geworden, en er werd eene conventionele Geschiedenis aangenomen, waarin aan Achilles en Orestes vaste karakters werden toegekend.Ga naar voetnoot(87). Vondel begreep, dat alleen de stukken uit de Heilige schrift genomen, op den duur, met den toenmaligen volkssmaak konden instemmen, daar hij te veel eerbied voor het gevoelen zijner geleerde vrienden had, om, waartoe zijn geest anders misschien niet ongeneigd zoude geweest zijn, den zoogenaamden klassischen vorm te verwerpen. Hij bleef aan denzelven getrouw, en vondt bij deze onderwerpen in zijne toehoorders des te gretiger bewonderaars, daar de rei der door hem voorgestelde gebeurtenissen hun geheel bekend was. In deze stukken zocht hij den griekschen vorm na te bootsen, en gelijk de Prometheus en Orestes in drie op elkander volgende treurspelen door de Ouden behandeld werden, zoo | |
[pagina 209]
| |
behandelde hij op eene dergelijke wijze het leven van Joseph en dat van David. Ware de Godsdienst dezer Landen toen nog de Roomsch Katholijke geweest, zoo lijdt het geen twijfel, of deze Godsdienst, die dergelijke voorstellingen vergunt, welke nog in de vertooningen der Italiaansche Kloosters en in de Autos Sacramentales der Spanjaarden zijn bestaan gebleven, zoude dezelve begunstigd hebben, en wij hadden dan in vondel onzen calderon gevonden, daar dezelfde geestdrift voor den Godsdienst, en geneigdheid tot het geheimzinnige bij den Dichter der Altaargeheimenissen heerschte. Wij hebben reeds vroeger de redenen aangestipt, welke, naar ons inzien, de verbittering tusschen vondel en de Protestantsche Geestelijkheid te weeg bragten, en behoeven daarop niet te rug te komen; doch genoeg is het, dat vondels treurspelen, het zij uit gegronde redenen, of uit lagen naijver, langzamerhand van het Tooneel weken. Zonderling, echter, is het, dat, terwijl de Engelen uit den Lucifer, en met eenig regt, uit onzen Schouwburg geweerd werden, die van den Gijsbrecht nog tot den huidigen dag het voorregt bezit, ons op het einde van het jaar te bezoeken, alsof men oordeelde, dat er wel een engel noodig was, om den roem van zulk eene stad, als Amsterdam, waardiglijk te kunnen voorspellen. Het treurspel, zoo als vondel hetzelve behandelde, had echter, zoo als wij reeds vroeger aanmerkten, nog veel meer dan het fransche van den geest des griekschen overgehouden. Toen nog bezat het treurspel meer den vorm van een dichtstuk, en men ging zoo wel om te hooren als om te zien. Aan karakter en zedenschildering werd nog weinig gedacht, en er is een groot onderscheid | |
[pagina 210]
| |
tusschen den meer geschiedkundig waren Gijsbrecht van bilderdijk, in den Floris den Vijfden, en dien van vondel, die inderdaad niemand anders is, dan de pius Eneas, en zelfs den raad van Raphael noodig heeft, om ook niet, op diens spoor, zijne Creusa achter te laten. Voorts vindt men in deze stukken vele van die rasse tweespraken, in de Maagden en in de Geschiedenis van Absalom zoo juist gebezigd, en welke bij de Franschen bijna geheel onbekend warenGa naar voetnoot(88). De expositien geschiedden geenszins door mededeelingen, aan vertrouwden gedaan, gelijk bij de Franschen, maar meest door alleenspraken, terwijl verhalen en reijen, naar het voorbeeld der Ouden, alle de heerlijke kleuren van epische en lijrische Dichtkunst ten toon moesten spreiden. Veel is er sedert in dezen vorm veranderd, dewijl men thans door een treurspel veel meer iets verstaat, dat tevens oog en oor treffen, en veel meer eene wezenlijke voorstelling uit het dagelijksche Vorstenleven, dan een tooneel uit eene geidealiseerde wereld opleveren moet, Gijsbrecht van aemstel heeft nimmer zoo bedaard de gebeurtenissen van den nacht aan zijne vrouw verhaald, terwijl zijn slot door de Kennemers aangevallen werd; doch nero heeft in zulke stuiptrekkingen kunnen sterven. Dat de kunst daardoor langzamerhand verloren gaat, is ontegenzeggelijk. Men dient in dit opzigt | |
[pagina 211]
| |
tusschen de zoogenoemde klassieke en romantische school eene beslissende keus te doen. De laatste heeft de vrijheid gegeven, de natuur in alle vormen na te bootsen, terwijl de eerste nog in hare conventionele wereld blijft; en onze tegenwoordige school, onder het voorwendsel den Ouden getrouw te blijven, begint reeds naar het romantische over te hellen, dewijl ieder Dichter zich naar den geest zijner tijdgenooten, trots meer of minder tegenstand, eenigzins schikt, en vijf en twintig jaren omwenteling, bij zoo vele onverwachte gebeurtenissen, aan het tegenwoordig geslacht eene zucht van meer te zien en te weten medegedeeld hebben, die niet meer door die genoegens, welke de uitspanning hunner vaderen uitmaakte, geheel bevredigd kan worden. Opmerkelijk is nog bij vondel de mindere afscheiding tusschen den toon van het blij- of treurspel, en was dit, zonder van shakespeare te spreken, bij wien zich beide soorten dikwijls vereenigden, het geval bij de meeste herstellers van her tooneel. De Cid van corneille is nog eenvoudig in den stijl zijner zamenspraken, en slechts weinige tooneelen toonen eene bijzondere verheffing. Hetzelfde vindt men, bij voorbeeld, in vondels Joseph in Dothan, en deze eenvoudigheid, die wij nu platheid zouden noemen, was het echte kenmerk van het herlevende treurspel, dat toen alle vakken en geschiedenissen omhelsde, dewijl vondel de broeders van Joseph niet als de zonen van Atreus kon laten spreken. Bij de Spanjaarden waren lang treur- en blijspel dikwijls alleen door den afloop onderscheiden, dewijl er nog eene tusschensoort, of comédie héroïque, bestond, waarvan corneilles Don Sanche d'Arragon en | |
[pagina 212]
| |
molieres Don Garcie de Navarre nog het voorbeeld opleveren. Nog zelfs na corneille bleven vele stukken in den spaanschen trant, zoo als, bij voorbeeld, de Wenceslas van rotrouGa naar voetnoot(89). Corneille liet nog aan zijne Sabina, de gade van Horatius, tegen Camilla zeggen: Ma soeur entretenez Julie, waarop deze antwoordt, qu'elle a tort de vouloir que je vous entretienneGa naar voetnoot(90). Voltaire merkt daarop aan, dat dergelijke uitdrukkingen in een treurspel ongeschikt zijn; doch het treurspel van corneille was nog geenszins dat van voltaire, en het was naderhand, toen de beoefening der Ouden meer en meer veld won, en de betooverende stijl van racine over alles eenen bevalligen plooi wist te werpen, dat deze gewoonte, om alles op dezelfde hoogdravende en dichterlijke wijze uit te drukken, geheel de overhand verkreeg; weshalve dan ook de Fransche Dichters door de Duitschers deswegen vooral aangevallen werden, daar deze laatsten, wier Taal eenen dergelijken stijl niet veroorlooft, het aan racine niet vergeven konden, dat hij Fedras voedster in deze woorden hare gebiedster laat herinneren, dat zij in drie dagen niet gegeten had: Et le jour a trois fois chassé la nuit obscure
Depuis que votre corps languit sans nourriture.
| |
[pagina 213]
| |
Wij vinden voorts nog in eenige stukken van vondel die stomme vertooningen, waarvan de moord der Nonnen in Gijsbrecht, nevens Klaas van Kyten, die zich op hunne lijken vertoont, het laatst op het tooneel overbleef. Naar mijn inzien waren deze vertooningen uit den tijd der Rederijkers afkomstig, toen de verschillende Kamers, bij iedere vertooning, de door hen gekozene spreuk, of het onderwerp van hun kamerspel, zinnebeeldig moesten voorstellen. Vondels Palamedes was ook met dergelijke vertooningen vergezeld, doch schijnt men dezelve naderhand meer en meer nagelaten te hebben. Ook de sprekende personaadjen en zinnebeeldige vertooningen, bij gelegenheid van de inhuldigingen of bezoeken van Vorstelijke Personaadjen, zijn van denzelfden oorsprong, gelijk men daarvan bij kops vele beschrijvingen ontmoet. Wij vinden dezelve bij ons bij de komst van leicester, en misschien behooren wel onder de laatsten die, welke bij de komst van maria de medicis de geschiedenis van brutus voorstelden, en waarvoor hooft bijschriften vervaardigde. Reeds te lang misschien, naar het voorgesteld bestek, hielden wij ons bij vondel op, doch des te verhevener scheen ons zijn roem, daar hij denzelven aan geenen invloed der Schrijvers van het overig gedeelte van Europa te danken had. Men zoude wel kunnen bewijzen, dat gryphius en andere hoogduitsche Dichters uit zijne schriften, geenszins dat hij uit de hunne geput heeft. Navolgingen der Ouden zijn steeds bij de Nieuweren als veroveringen aangezien, en welken lof verdient hij dan niet, die, ofschoon reeds bij het afnemen zijner bekwaamheden, virgilius en ovidius vertolkte, de schoonste lier- | |
[pagina 214]
| |
zangen van horatius navolgde, en wien misschien slechts de begunstiging van eenige gelukkige omstandigheden ontbrak, om door zijnen Constantijn den grond ook tot eenen Europeschen letterroem te leggen. Nevens cats was hij de eenige, die in onze Letterkunde eenen gevestigden roem bij alle standen verkreeg. Gemakkelijker is het, zijne misslagen te bemerken, dan zijne schoonheden te evenaren, en hoezeer wij zulks dan niet in den uitgestreksten zin des woords kunnen aannemen, zoo heeft hij wel verdiend, dat de echte Nederlander, bij het beschouwen zoowel van zijne meesterstukken, als van zijne uitgebreide loopbaan, die zoo veel invloed op de vorming der Taal en de ontwikkeling van het genie in onze Letterkunde had, dankbaar instemme in den eersten regel van zijn grafschrift: Virgiel en Sofokles en Flakkus dekt dees steen. -
Bij het verlaten van vondel moeten wij nog een oogenblik bij zijnen zonderlingen mededinger naar den tragischen lauwerkroon, den Glazenmaker jan vos namelijk, stilstaan. Hoe zeer ook reeds de latere Letterkundigen hem naar eisch op zijne waarde gesteld hebben, zoo baart niets meer verwondering, dan de ophef, dien deze man te weeg bragt, in eenen tijd, waarin het geenszins aan groote mannen in elk vak ontbrak; en indien men zich met regt verwondert, hoe de Fedra van pradon een oogenblik door het kiesche Fransche Publiek, boven die van racine, verkozen werd, zoo moet het niet minder bevreemden, dat een Publiek, hetwelk een' schouwburg bezocht, door vondels Gijsbrecht ingewijd, met | |
[pagina 215]
| |
geestdrift de vertooning van eenen Aran en Titus bijwoonde: voorwaar een der meest barbaarsche schouwspelen, ooit door het menschelijk vernuft uitgedacht, waarin de opvolging der gruwzaamste martelingen alle verbeelding te boven gaat, waarvan de walgelijkheid alle beschrijving overtreft, en hetwelk, in één woord, trots alle regels van kunst, geschiedenis en gezond verstand, met bloed schijnt geschreven te zijn. Eeuwige schande ware het, indien een vreemdeling, met onze Taal bekend, dezen bundel magtig wierd, en voor dezelve de vleijendste lofverzen door niet onbekende mannen dier eeuw zag opgezongen, op eenen even belagchelijken als overdrevenen toon. Gelukkig is dit monster niet van Nederlandschen oorsprong, en wordt hetzelve bijna geheel in den Titus Andronicus, onder de werken van shakespeare geplaatst, weder gevondenGa naar voetnoot(91). Volgens het algemeen gevoelen der Engelsche Letterkundigen behoort echter deze misgeboorte geenszins onder de werken van den Engelschen Bard, doch dezelve is misschien, gelijk zulks met vele schilderijen van rubbens of standbeelden van canova het geval was, op rekening van den meester gesteld, die aan derzelver vervaardiging eenigzins de behulpzame hand geleend had. Ook deze Titus is niet minder wreed, dan de Nederlandsche, ofschoon deze laatste inderdaad de kleur niet verzacht heeft, en den onzin en wansmaak | |
[pagina 216]
| |
daarin nog heeft vermeerderd. Het blijft nu steeds een letterkundig vraagstuk, hoe vos, die gezegd wordt, geene andere Taal dan Duitsch verstaan te hebben, die monster in de Taal onzer naburen is gaan opvisschen, en hoe, indien hij inderdaad Engelsch gekend heeft, niet liever zijne opmerkzaamheid op eene der stukken van shakespeare gevallen zij; doch dit blijft tot nu toe een geheim, moeijelijk te ontdekken, dewijl vos het stuk stoutelijk op zijnen eigenen naam heeft uitgegeven. De gelijkheid met het engelsche stuk is intusschen te groot, om de mogelijkheid van een derde stuk, waaruit beide zouden hebben kunnen putten, toe te laten. Geene zedeleer hoegenaamd is uit dit stuk op te maken, als alleen dat hij, die beleedigd is, zich weder mag wreken; eene leer, die hier dan ook loffelijk nagevolgd wordt. Aran is een allerafschuwelijkst gedrocht, een tragische Don Juan, die dan ook eindelijk door Titus, die op hem het afkappen zijner hand, den dood van drie zonen, en de onteering en mishandeling zijner dochter te wreken heeft, in eenen oven gesmoord wordt; doch in een treurspel, waarin van veertien personen, zoo schuldige als onschuldige, er twaalf gedood worden, kan zeker de dood niet als het werktuig der poëtische regtvaardigheid gebruikt worden. Vos had voorts, zonder op eene regtstreeksche wijze de Ouden of Nieuweren te kunnen navolgen, op eene zijdelingsche wijze alle mogelijke gebreken der zuidelijke School overtroffen, en die spelingen van het vernuft, verschoonbaar onder de minnekozerijen der liefde, in het midden van heldendicht en treurspel willen overbrengen. Titus, de Romeinsche Veldheer, beroemt zich in het verhaal van zijnen legertogt, de sarrende Sarmaten, | |
[pagina 217]
| |
de godlooze Gothen, de overvinnige Vinnen, en de ongeruste Russen overwonnen te hebben. Geene bladzijde zijner Gedichten, of dezelve krielt van dit ontijdig vernuft, en zelfs in zijnen Zeekrijg verlustigt zich vos, door zijne matrozen op eene uitgezochte wijze te laten sterven, van de zonderlingste bijzonderheden vergezeld. Een' krachtigen stijl en rollende versmaat kan men voorzeker dezen Dichter niet ontzeggen; doch moet dit tegen zoo veel onzin opwegen? Ten bewijze strekke, onder anderen, de volgende aanspraak, van Titus aan zijnen kleinzoon, die hier ingelascht wordt, dewijl dezelve misschien minder bekend is. Gy moet met Vader thans na 't Roomsche Raadhuis gaan.
De Vorst heeft my ontboôn, en bouwt er zelf zoo wakker,
Aan 't huis te Weezenbloedt, op aller weeuwen akker.
In 't midden van de zaal, die overgoten is
Met weeuw- en weezenbloedt, zult gy den Vorst een disch
Van weeuw- en weezenbeen, met allerijl gaan stellen,
Die alzins is bespreit met weeuw- en weezenvellen,
Hy heeft zyn wrede muil en tanden al gewet
Om zijn vervloekte balg, op 't gruwzaam moortbanket
Van weeuw- en weezenvleesch, tot walgens vol te vreten
Terwyl hy in 't geraamt der weeuwen is gezeten,
En zuipt het lauwe bloedt by 't holle harsenvat
Van een onnoosle wees.
Vos is voorts niet alleen wegens zijne Gedichten, maar ook uit hoofde van den opgang, dien dezelve toen bij het Amsterdamsch Pu- | |
[pagina 218]
| |
bliek maakten, merkwaardig. Verder had hij ook eene eigene theorie, om zijne praktikale vergrijpen, tegen de vroegere instellingen in het vak der Dichtkunst, te verdedigen. Hij weidt hierover in de voorrede vóór zijne Medea uit, durft zelfs de zoogenoemde regels der Dichtkunst van horatius aanranden, die, toen hij deze geestige vereeniging van ernst en boert aan zijne vrienden de pisoos zond, misschien nimmer gedacht had, een wetboek der Dichtkunst te schrijven, en toont in vele opzigten een gezond oordeel, dat hem echter meer eers bij het nageslacht verschaft zoude hebben, indien zijn Aran en Titus niet tegelijk tot hetzelve overgekomen wasGa naar voetnoot(92). Wat nu verder de Tooneeldichters van mindere bekendheid betreft, deze hielden zich nog geheel aan den vroegeren vorm, eenigzins meer naar de voortgaande beschaving gewijzigd. Alles bleef hetgeen de Franschen pièce d'intrigue noemden, en er heerschtte eenige gelijkvormigheid, vooral met het gewone engelsche tooneel, waaraan ook kalbergen zijn Muliassus den Turk te danken had. Overal ontmoet men het overdrevene en gezwollene, schaars echter het inderdaad verhevene van die school. Wat de kluchten betreft, de kunst had daarin weinig vordering gemaakt. Zij bleven nog de uitdrukking van de taal van het gemeen, en leverden het tafereel van de | |
[pagina 219]
| |
slordigste zeden. In paffenrodes Hopman Ulrich heerscht meerder eenheid en vernuft, schoon ook dit stuk van de bovengemelde gebreken niet vrij te pleiten is. Niets is er zeldzamer in eenige Letterkunde, dan dat dezelve lang op eene gelijke hoogte blijft; rijzen en dalen is ook hier even gewoon als in de Geschiedenis der Volken. Het is echter eene algemeene opmerking, dat een tijdvak van natuurlijke verheffing spoedig door opgezwollenheid en overdrijving gevolgd wordt, daar in het algemeen de menschelijke geest niet geschikt schijnt, lang aan het eenvoudige getrouw te blijven. Geleerdheid neemt dan gewoonlijk de plaats van het genie in. Zoo verving bij de Grieken, na de regering van alexander, de Alexandrijnsche school die van de tijdgenooten van pericles; bij de Latijnen volgde de meer gezwollen stijl van seneca en juvenalis op de vroegere eenvoudigheid van virgilius en horatius; en zoo ontstond, na de schoonste eeuwen der Letterkunde van Italien en Spanje, in beide Landen, de wansmaak van marino en gongoraGa naar voetnoot(93). De stijl van hooft verschilde nog, zoo als wij gezien hebben, naar gelang van de | |
[pagina 220]
| |
voorbeelden, die hij ter navolging koos. Reeds in vondel heerscht eene meerdere doorgaande hoogdravendheid, die echter met zijn genie in verband stond, maar door zijne navolgers overdreven werd. De voornaamste onder deze navolgers was voorzeker antonides van der goes. Hij behoorde onder die weinige Dichters, welke bij ons eene nationale geestdrift opwekten. Zijne Bellone aen bant werd, volgens de Geschiedschrijvers, algemeen bewonderd, door duizenden van buiten geleerd, en maakte eenen opgang, die slechts door dengenen geëvenaard werd, welken de Hollandsche Natie in onze dagen bij hare verschijning gemaakt heeft. Antonides was inderdaad Dichter, en hiervan overtuigt ons iedere bladzijde van zijne werken. Geheel in de school der Ouden en in die van vondel gevormd, hadden de uitheemsche Muzen weinig invloed op zijnen dichtgeest gehad. Ongelukkig schijnt de zucht bij hem ontstaan te zijn, om de kracht van vondel nog te willen overtreffen, en van daar dat hij te vaak in overdrijving en opgeblazenheid vervalt. Doch deze opgeblazenheid zelve was geen vreemde tooi, of valsch vernuft, gelijk bij jan vos: het was slechts de onmagt, om den gloed, die hem vervulde, geheel uit te storten. Zijn Ystroom, de eersteling van alle Stroomzangen, die naderhand door onze Dichters gezongen werden, was geene ongelukkig gekozene dichtstof in een Land, dat vrijheid en welvaart aan de zeevaart te danken had. Het denkbeeld, om den roem en de Geschiedenis der Nederlanden, in zijnen tijd, met dit onderwerp aan een te schakelen, gelijk camoens in zijne Lusiadas de grootheid van Portugal met den togt van gama in verband gebragt had, was grootsch. Zelfs de wedstrijd tusschen | |
[pagina 221]
| |
de hoofdrivieren van Europa mee het Y, in het paleis der Goden, was eene vinding, den Zanger van den Adamastor niet onwaardigGa naar voetnoot(94). Men moge dan hier en daar op plaatsen stuiten, waarin de gelijkenissen de vereischte juistheid missen, waar men meer kieschheid en smaak verlangen zoude, men zal echter in de dwalingen van antonides steeds die van eenen waarachtigen Dichter vinden. In zijn Trazil of overrompelt Sina, ofschoon door vondel geprezen, heerscht, naar mijn inzien, meer de navolging van den Aran en Titus, dan die van den Lucifer, en schijnen de martelingen en tooneelmoorden van vos den jeugdigen Dichter, door het handgeklap, dat dezelve verwekten, medegesleept te hebben. Wij moeten bij dezen Dichter nog aanmerken, hoe nadeelig de invloed was, dien de kwalijk geplaatste navolging der Ouden, vooral wat het invoeren van hunne Fabelkunde betrof, te weeg gebragt had. Eene halve eeuw vroeger heerschten nog de zinnebeelden, naar de Rederijkers en de tijden der middeleeuwen gevolgd. Bij antonides, daarentegen, is alles reeds met het te weelderig gebruik der Mythologie besmet, hetwelk hem zelven tot het ongelukkige en ongepaste denkbeeld bragt, om, bij gelegen- | |
[pagina 222]
| |
heid dat het Y de heldendaden zijner zonen in de laatste spaansche en engelsche oorlogen, verhaalt, zulks op de bruiloft van Peleus en Thetis te doen plaats hebben. Wij merten dit hier alleen op, om aan te stippen, hoe deze Mythologie, die wij naderhand, bij de invoering der fransche school, nog onbepaalder zullen zien heerschen, ook reeds vroeger, uit zucht tot navolging der Ouden, was ingevoerd geworden. Onder de overige Dichters van die school, die den ouden vondel op het spoor traden, behoort vooral reynier anslo, door zijnen overgang tot de Katholijke Kerk en zijn verblijf in Italien bekend. Ook bij hem ontmoet men de schoonheden en gebreken zijner voorgangers. Stoutheid van vlugt en schilderachtigheid van verbeelding zal niemand hem ligtelijk ontzeggen, doch ook gezwollenheid en veelvuldige woordspelingen heerschten nog in zijne Gedichten. Hij behoort echter tot die Dichters, die, zelfs nadat de tijd alle de onderwerpen, die toenmaals hunne geestdrift ontvlamden, voor ons van waarde beroofd heeft, met genoegen herlezen worden. In eenige zijner Lierzangen heerscht een geest, eenen navolger van horatius niet onwaardig. In zijne Pest te Napels boezemt zelfs het schrikverwekkend onderwerp belangstelling in; eindelijk in zijne Parijsche Bruiloft vinden wij een treurspel, misschien meer dan eenige van dien tijd thans ter opvoering geschikt, en waarin het, hoewel de gedachte, om, bij het einde des stuks, de grootheid van het Huis van Oranje door karel, den IX te doen voorspellen, wat ver gezocht zij, vooral in de rol van den Koning, aan geene gelukkige oogenblikken ontbreekt. | |
[pagina 223]
| |
Ondertusschen had zich, gedurende dit tijdvak, meer en meer eene rij van stichtelijke Dichters vertoond, die in alle meer dagelijksche onderwerpen de ernstige en dichterlijke zijde zochten op te sporen, de genoegens van het huisselijk leven schilderden, en den indruk, dien Godsdienst en huwelijksliesde op hun gemoed gemaakt hadden, in hunne Gedichten trachtten te ontwikkelen. Zoodanig was vooral jeremias de decker, in vreemde Talen ervaren, doch die echter in zijne schriften de tolk van den oorspronkelijken nederlandschen geest geweest is. Wij bewonderen vondel, als hij zijne echtgenoote of kinderen betreurt, als Dichter; doch wij gevoelen met de decker, als hij, bij den dood van zijnen vader, zijnen overleden broeder gelukkig prijst, die van 't Javaansche zand bedekt dit bitter treurtooneel niet aanschouwt, of als hij ons zelf belangstelling voor eene te vroeg ontluikende bloem inboezemt. In zijnen Goeden Vrydag vinden wij een der verhevenste Gedichten, welke tot nu toe bij ons aan den Christelijken Godsdienst hunnen oorsprong verschuldigd waren. Zijn Lof der Geldzucht werd waarschijnlijk in navolging van den Lof der Zotheid van erasmus vervaardigd. Spoedig werd deze wijze van dichten, die meer met de onderwerpen der dagelijksche ondervinding of bespiegeling overeenkwamen, algemeen, maar paarde zich ongelukkig welras aan de zucht tot gelegenheids-gedichten, die gedurig toenam. Alleen onze Duitsche naburen hadden dit zwak, van alle dagelijksche gebeurtenissen te willen bezingen, met ons gemeen, en hoewel het gelegenheids gedicht bij ons niet tot die laagte zonk, waartoe hetzelve, volgens de schildering van bouterweck, in dien tijd, bij de Duitschers | |
[pagina 224]
| |
vervallen was, het getal van diergelijke gedichten heeft zich niettemin in onze Letterkunde te veel vermeerderd. Het was eene gewoonte, die inderdaad aan de aloude Barden herinnert, om geene geboorte, bruiloft, of verhefsing tot eerambten, zonder jubellied, geen droevig afsterven zonder eenen gepasten rouwtoon voorbij te laten gaan; doch men had moeten inzien, dat aan het nageslacht de tijd en de belangstelling zouden ontbreken, deze zangen naar behooren te waarderen, en dat de noodzakelijkheid, om steeds den overleden, beminnenden of burgemeesterlijken held met dezelfde schitterende kleuren van verdienste, ligchaams-schoonheid en bekwaamheden te versieren, aan deze gedichten eenen zoo gelijken vorm gaf, dat dezelven bij een volgend geslacht geheel onder de ongelezenen geplaatst zijn geworden. Meer en meer werd het dus de heerschende smaak, zich niet opzettelijk tot het opstellen van een gedicht te verledigen, maar alleen dan te dichten, wanneer vriendschap of betrekkingen zulks vereischten, en naderhand deze stukken in een of meer kwartijnen te verzamelen. Aan dergelijke mannen, wier tijd door de drukke bezigheden van een regelmatig en werkzaam leven bezet werd, waren natuurlijk de hevigheid van vondels hekeldichten, of de overdreven geest der minnekozerij, die toen reeds uit den smaak begon te geraken, geheel en al onbekend, en een flaauwer stijl, die slechts zelden ten tolk van het waarachtig gevoel strekte, begon meer en meer in deze gelegenheids - gedichten te heerschen, want men vond het gemakkelijker, om, gelijk in Ockenburg en vele andere buitenplaats-gedichten van dien tijd, de onderwerpen, die dagelijks voorkwamen, in navolging van den Hofwyk en Zorgvliet van | |
[pagina 225]
| |
huygens en cats, te bezingen, dan in het treurspel de diepte van het menschelijk hart te peilen. De invloed der zuidelijke Talen was weldra geheel geweken. In die stemming, die nu begon plaats te grijpen, was ariosto te luchtig, tasso te fabelachtig. De Talen van de oevers van Taag en Tiber werden hoe langer hoe minder beoefend, en de navolging van den Amintas, door wellekens en zijnen vriend vlaming, tegen het einde van deze eeuw, is het eenige spoor, dat wij nog in dit tijdperk van den invloed der Italiaansche Letterkunde ontdekken. De Parnas van trajaan bocalin, waaruit hooft reeds putte, werd echter in dit tijdperk ook nog uit die Taal overgezet. Uit alle deze oorzaken derhalve, nam de verflaauwing, welke in dezen tijd heerschte, haren oorsprong, en hoezeer vollenhoven en brandt in hunne gedichten blijken van hunnen ijver voor Godsdienst en Vaderland gaven, reeds bij hen kan men deze laauwheid overal bespeuren. In den Veinzenden Torquatus, een treurspel van dezen laatsten, vondt de Heer van kampen blijken van overeenkomst met den Hamlet, die echter niet genoeg afdoen, dewijl er, zoo lang geene volstrekte navolging van shakespeare bewezen kan worden, altijd nog de mogelijkheid bestaat, dat het verhaal, hetwelk gelegenheid tot den Hamlet gaf, ook onder de oogen van brandt gekomen zij, of dat een of ander Hollander, bij de veelvuldige reizen en gezantschappen naar Londen, dit stuk hebbe zien voorstellen, en daarvan aan den Dichter van den Torquatus een algemeen denkbeeld gegevenGa naar voetnoot(95). | |
[pagina 226]
| |
Wannneer men tegen het einde dezer eeuw den staat der Letterkunde beschouwt, wordt men weldra gewaar, dat de navolging beide van hooft en vondel hare kracht had verloren, en een nieuwe geest onze Letterkunde bezielen moest. Men begreep, dat het tooneel onmogelijk, door hetgeen de Dichters der zeventiende eeuw in dit vak geleverd hadden, kon opgehouden worden; dat de smaak te verfijnd was, om de gebeurtenissen van den Bijbel, reeds door twijfelzucht aangevallen, op het Schouwtooneel aan de spotternij der kwalijkgezinden bloot te stellen, en te kiesch, om de ergerlijkheid van onze vroegere kluchten te dulden. Was het dan te verwonderen, dat, bij het gevoel van deze behoefte, zich de blik naar Frankrijk rigtte, toen met al den luister, dien de roem van Letteren en Wapenen geven konden, verheerlijkt? Hier toch had zich een tooneel gevormd, dat zich beroemde, den onbesmetten glans van het grieksch tooneel te rug te kaatsen; hier werden de zeden der groote wereld op de fijnste wijze gegispt, en hier, eindelijk, heerschtte in de uitdrukking eene beschaafd- | |
[pagina 227]
| |
heid, welke uit het gebied der Kunsten alles weerde, wat aan Staat en Kerk eenige ergernis konde geven. Nu voegden zich hierbij de herroeping van het Edict van Nantes en de overkomst van zoo vele vreemdelingen, die, hoezeer zij den beheerscher van Frankrijk als hunnen vervolger vloekten, desniettemin de Fransche Letterkunde als de voortreffelijkste, die immer bestaan had, bleven huldigen. Tevens viel weldra een nieuw en werkzaam middel, om den smaak van het algemeen te leiden, dat, namelijk, der tijdschriften en recensiën, die toen voor het eerst bij onzen landaard bekend werden, onder hun beheer, en nu konden zij naar wensch den geesel der spotternij zwaaijen, of hunne oordeelen, naar den geest der fransche kunstwetten ingerigt, als godspraken doen eerbiedigen. Dergelijke beginsels, door mannen, gelijk eenen bayle, le clerc en basnage voorgestaan, moesten spoedig eenen gereeden ingang vinden bij eenen landaard, die, helaas, uit eene eigenaardige bescheidenheid, zich zoo vaak tot eene overdrevene bewondering van het vreemde liet medeslepen. Hadden er in dien tijd waarlijk groote mannen aan het hoofd van onze Letterkunde gestaan, men zoude, gelijk in het vorige tijdperk, van de uitheemsche Letterkunde datgene, hetwelk inderdaad voortreffelijk was, hebben overgenomen; doch er werden nu meer omvattende eischen gedaan, en men vorderde niet alleen eene volstrekte onderwerping aan de nieuwe letterkundige beginselen, maar tevens eene verzaking van onzen geheelen vroegeren letterroem. Een man gelijk antonides, te spoedig aan zijn Vaderland ontrukt, kon dezen voortrukkenden stroom niet bedwingen. Pels en zijne kunstbroeders sloegen met eenen held- | |
[pagina 228]
| |
haftigen moed de hand aan het werk, ter verbreiding van de navolging onzer fransche naburen. De steile rots, waartegen zij, op de zinnebeeldige voorstelling van hun Nil volentibus arduum, opklimmen, schijnt het beeld van dien stapel van fransche treur- en kluchtspelen, die zij in onze Taal trachtten over te brengenGa naar voetnoot(96). Daar pels nog tot het volgend tijdperk behoort, besparen wij tot hetzelve de nadere beschrijving van den invloed der Fransche Letterkunde, en hebben wij hier alleen het ontstaan van dezelve willen mededeelen. Bij de Franschen heerschtte toen reeds de zelfde eigendunkelijke waan, die hun nog tegenwoordig geenszins vreemd is geworden. Reeds lang hadden zij de verpligtingen vergeten, die zij aan Spanjaards en Italianen verschuldigd waren: zij vergenoegden zich, met de eerste van opgeblazenheid, de tweede van woordspelingen te beschuldigen, terwijl zij den zuiveren smaak slechts bij hunne eigene Schrijvers waanden te vinden. Aan de Ouden, als aan hunne onmiddellijke voorgangers, bragten zij eenigen wierook toe, en bleven voorts volkomen overtuigd, dat er vóór hunne eeuw van lodewijk den XIV geene Letterkunde, zoo min bij hen als ergens anders, bestaan had, en dat dus het overig Europa zijne beschaving slechts tot het Regentschap van mazarin, of ten hoogste tot de eerste voorstelling van den Cid kon doen opklimmen. Indien zulks tot eenige verschooning voor onze voorouders kan strekken, mag men gerustelijk opmerken, dat | |
[pagina 229]
| |
wij toen het eenige Volk niet waren, dat zich onder den scepter der Fransche Letterkunde moest buigen, en dat de invloed van deze de grenspalen, welke Alpen en Pyreneën aan denzelven schenen te stellen, geenszins eerbiedigde, ja zelfs tot in de gezellige kringen van Engeland doordrong. Tot aan den vrede van Munster was het Latijn de taal der Diplomaten geweest. Lodewijk de XIV gevoelde echter weldra het nut, hetwelk hij van de behendigheid zijner onderhandelaren kon trekken. Er werd eene algemeene Taal vereischt, voor het dagelijksch onderhoud geschikt, en meer in staat, om de menigte van nieuwe voorwerpen en betrekkingen, uit eene ingewikkelde Staatkunde geboren, beknopt en bevallig uit te drukken. Bij de toenmalige Staat- en Letterkunde van Europa was geene andere, dan de Fransche Taal, hiertoe geschikt, en zij werd hetgeen de Italiaansche in de zestiende, en de Latijnsche in de zeventiende eeuw geweest waren. In Gravenhage, gedurende zoo vele jaren het middelpunt der Europesche Staatkunde, alwaar een d'estrades, een d'avaux hunne bekwaamheden ten toon spreidden, kon aan den invloed dezer Taal niet vreemd blijven, en deze werd weldra door allen, die zich boven den burgerstand onderscheiden wilden, als ook door den geest der Aristocratie gehuldigd. In geheel Europa ging deze zucht tot navolging van de Vorsten tot de Volken over. De kleine hoven van Duitschland, zoo als, bij voorbeeld, dat van den Keurvorst van Brandenburg, waren op de Fransche leest geschoeid, en later zocht gottsched, hoewel met goede inzigten, aan de Duitschers eene Letterkunde op te dringen, die de vernietiging van hunne nationaliteit te weeg moest brengen. In Ita- | |
[pagina 230]
| |
lien scheen het geslacht der groote mannen geheel uitgestorven, en met geestdrift werd aldaar door de beschaafde standen eene Letterkunde beoefend, die ten minste een steviger voedsel aan hunnen geest verschafte, dan de onuitputtelijke woordspelingen hunner Sonnetten-dichters. Zelfs in Engeland, alwaar karel de II de Fransche ligtzinnigheid, zonder derzelver beminnelijkheid, had overgebragt, traden weldra de opkomende vernuften in het spoor der Franschen, en zelfs pope, het hoofd der Engelsche Dichters in het tijdperk van Koningin anna, legt een streven naar fransche regelmatigheid en geestigheid aan den dag, hetzij hij in zijn Essay on Man en on Criticism de Wijsbegeerte en Letterkunde in een bevattelijk gewaad zocht voor te dragen, of in zijn Rape of the Lock den Lutrin trachte te evenaren. Zie daar dus eene korte ontwikkeling, wegens het ontstaan van den uitgebreiden invloed der Fransche Letterkunde, die haar gezag gedurende de volgende eeuw niet alleen bleef behouden, maar zelfs te weeg bragt, dat vreemde Vorsten Fransche Geleerden bezoldigden, ten einde deze, door eene letterkundige briefwisseling, hen van de minste gebeurtenis, die in de Coteris der Parijsche letterkundige wereld voorviel, toch vooral niet onkundig zouden laten. Was deze invloed noodlottig voor onze Dichtkunst, zij was het nog meer voor onzen prozastijl. Eene regtmatige verwondering bevangt voorzeker iederen onpartijdigen lezer, die, bij het lezen dezer bladeren, eene zoo veel naauwkeuriger beschouwing ontmoet van hetgeen de eeuw onzer vaderen, met opzigt tot de Dichtkunst, opgeleverd heeft, dan wel van hunne geschriften in den ongebonden stijl. De reden ligt daarin, dat de Dichtwerken, bij het | |
[pagina 231]
| |
meerder aantal, en ook in het algemeen bij hunne hoogere voortreffelijkheid, beter geschikt zijn, om een denkbeeld van den geest des tijds, en den invloed der vreemde Letteren op denzelven te kunnen geven. De Dichtkunst werd als eene kunst beschouwd, gelijk Schilderen Beitelkunst behandeld, en velen, die zich in dezelve oefenden, stonden buitendien door hunnen stand of hun beroep met de geletterde wereld in geene betrekking. Het Proza, daarentegen, was binnen eenen meer bepaalden kring omschreven, en de zucht, om door welgeschrevene opstellen over Godsdienst, Staatkunde of Wijsbegeerte, eenen invloed op de gemoederen der tijdgenooten te verkrijgen, begon zich eerst zeer langzaam te ontwikkelen. Meer dan in eenige andere Europesche Taal had zich de prozastijl bij de Franschen gevormd. In deze Taal had bossuet de lessen der vergankelijkheid aan de Grooten dezer aarde doen hooren; in haar verhief zich pascal tot de verhevenste vereeniging van Godsdienst en Wijsbegeerte, of drukte sevigné de verrukking der moederliefde uit. Zelfs vreemdelingen erkenden de algemeene bekendheid dezer Taal, en het was daarom, dat leibnitz zijne Theodicé in dezelve opstelde. Daar, waar de Poëzij wezenlijk haar doel zal bereiken, moet zij eene uitstorting van de geestdrift des Dichters zijn, en verheft zich dan de uitdrukking als van zelve, terwijl, daarentegen, het Proza meer door het gebruik beschaafd en tot volmaaktheid gebragt wordt. Hoe uitgebreider dus het gebied is, waarin eene Taal gesproken wordt, en hoe meer mannen van vernuft zich met derzelver veredeling bezig houden, des te grooter zal ook de aanwinst voor Proza en Welsprekendheid zijn. Wij zouden echter te vergeefs bij onzen land- | |
[pagina 232]
| |
aard, in dit tijdperk, eene schoone Letterkunde in het proza willen zoeken. Waar toch zoude men bij ons eene school voor de Welsprekendheid gevonden hebben? Zonder ons in te willen laten met de beslissing der vraag, of de Stadhouderlijke of de meer Republikeinsche tijdperken het meest tot den luister der Letterkunde toegebragt hebben, moeten wij opmerken dat men zich een valsch denkbeeld van den toenmaligen staat onzer Republiek vormt, indien men zich dezelve als een Gemeenebest der Ouden, of wel als eenen constitutionelen regeringsvorm voorstelt, waarin welsprekende redenaars tot vertegenwoordigers van den Staat verkoren werden. De aristokratische regeringsvorm was, even min als de Stadhouderlijke, ooit de voedsteres der Welsprekendheid, en de ciceros en demosthenessen ontwikkelden zich even min onder het gebied van den Nederlandschen Leeuw, als onder dat van dien van St. Markus. De Lijkrede, die hier alleen bij zeldzame gelegendheden uitgesproken werd, kon zich nimmer tot die hoogte verheffen, waarop flechier en bossuet dezelve in Frankrijk gebragt hebben. De lijkklagt van brandt op hooft, hoewel misschien te zwellend, hetgeen echter in den gevoelvollen jongeling, die hooft betreurde, ligtelijk verschoond kan worden, maakt hierin eene vleijende uitzondering. In de Godgeleerdheid was de vertaling van het Oude Testament, thans nog door velen, met opzigt tot Taal en Letterkunde, als klassiek vereerd, een der belangrijkste gedenkstukken van het vorige tijdperk geweest. De leerredenen van vollenhoven en van de zonen van brandt werden boven die van hunne tijdgenooten geroemd, doch overal bleef nog het leerstellige de hoofdzaak, en kon derhalve, daar de stijl slechts eene | |
[pagina 233]
| |
ondergeschikte rol bekleedde, deze voordragten nog niet tot het gebied der schoone Letteren gerekend worden. De Regtsgeleerdheid bleef geheel onder de barbaarsche vormen en de verbasterde taal der Gerigtshoven bedolven, en een enkel stuk, dat, gelijk de Verdediging van pieter de groot, wat den inhoud betrof, hierin eene uitzondering maakte, bleef desniettemin door de onzuiverheid der Taal en het gebruik der uitheemsche woorden besmetGa naar voetnoot(97). De wetenschappelijke onderwerpen werden nog bijna uitsluitend in het Latijn behandeld, en nieuwentyt was een der eerste, die het in zijne Wereltbeschouwing ondernam, het bewijs van het bestaan van God uit de natuur, hetgeen voor die eeuw reeds noodzakelijk was geworden, in onze Moedertaal aan te dringen. Sedert de Kerkelijke woelingen in het begin dezer eeuw, toen Gomaristen en Arminianen over verschillende punten des Christendoms geschil voerden, ontstond de eerstvolgende scheuring door de Wijsbegeerte van cartesius, waarvan de stichter zich een langen tijd in Nederland ophield en een tijdgenoot van de groot was. Zijne begrippen werden toen door velen voor zoo gevaarlijk gehouden als naderhand, en met meer regt, de Duitsche Neologie. Naderhand ontstonden de partijnamen van Voetianen en Coccejanen. Onbetwistbaar is het, dat de overkomst der Fransche vluchtelingen een vrijer onderzoek ten gevolge had. Onder hen bevond zich echter de gevaarlijke bayle; een man, wiens scherpzinnigheid de twijfel- | |
[pagina 234]
| |
zucht tot een stelsel verhief, dat weldra algemeen verbreid werd, en die aan de Godgeleerden veel meer onrust berokkende, dan vroeger cartesius gedaan had. Bekker toonde door zijne Betoverde Wereld, dat de geest van onderzoek ook in den boezem der Geestelijkheid was doorgedrongen, doch zijn werk maakte meer opgang wegens den inhoud, dan wegens den stijl. In de Geschiedenis vondt de kernachtige welsprekendheid van hooft geene navolgers. Brandts verdiensten vereischen onze hulde, doch men vindt in zijne geschriften geenszins den schilderachtigen wegslependen stijl van hooft, en alles zinkt meer tot den toon van een gewoon verhaal te rug. De verdiensten van brandt, ten aanzien van onzen stijl, zijn belangrijk geweest, en ook zij, die thans zich eenen eenvoudigen en kernrijken stijl zoeken te vormen, kunnen met vrucht zijne werken beoefenen. Ik heb het echter minder noodzakelijk gevonden, hier in eene wijdloopiger uiteenzetting zijner schriften te treden, daar vooral het Proza bij hem, hoewel op eene minder zigtbare wijze dan bij hooft, nog meer eene navolging van den stijl der Latijnen is, hetgeen naderhand bij de volgende Schrijvers, door den toenemenden invloed der Franschen, langzaam afnam. De toenmalige Prozaschrijvers der overige Volken van Europa schijnen op de onze nog zeer weinig invloed gehad te hebben. Ook swinnasGa naar voetnoot(98), de bezielde Schrijver onzer zeeslagen, dient hier niet vergeten te worder. | |
[pagina 235]
| |
Voor den Geschiedvorscher zijn de brieven van jan de witt geenszins onbelangrijk. In het theoretische der Kunst zijn de weinige bladzijden van vondel, in zijne Aanleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst, onschatbaar. Zij spreiden eenen rijkdom van gezond verstand en eene kracht van taal en gevoel ten toon, welke niet voor die van den wetgever boileau behoeven te wijken. Genoeg zij het dus op te merken, dat in de prozaïsche Letterkunde een meerder leven heerschte, en in sommige vakken zich eene meerdere zucht tot verheffing van stijl begon te ontwikkelen. Zegenrijk ware misschien deze ontwikkeling geweest, indien niet de Fransche Letterkunde, in de plaats van den toon eener vriendin, dien eener meesteresse had aangenomen; en het is de invloed dier overheersching op Taal- en Letterkunde, welke ons het volgende tijdperk voor oogen zal stellen. |
|