Verhandeling ter beandwoording der vraag welken invloed heeft vreemde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?
(1824)–Willem de Clercq– AuteursrechtvrijTer beandwoording der vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?
[pagina 236]
| |
Vijfde Tijdperk.
| |
[pagina 237]
| |
nevens hem een der laatste handhavers van den voorvaderlijken smaak, zijne bekommernissen wegens den geest van navolging der Fransche Zeden en Letteren mede. Doch waar werden ooit de ondervindingen van het voorgeslacht, als waarschuwende lessen door het nakroost behartigd? Weldra verrijst er een nieuw geslacht, ook weder door nieuwe begeerten en inzigten bewogen, en bij wien heerscht dan de vereischte kalmte, om de voorschriften der wijsheid uit de ondervinding op te maken, en dezen alleen te gehoorzamen? De stem van antonides, pluimer, oudaan, en eenige zijner vrienden ging verloren, en de geest der eeuw zegevierde. Deze geest werd geleid door mannen, waaronder niemand geschikt was, de eerste plaats in het rijk der Letteren te bekleeden; doch velen den tweeden rang niet ontsierden. Het genie vertoont zich voor de oogen der stervelingen als een bruischende woudstroom, die van de rotsen afstort. Deze wordt een oogenblik met verrukking aanschouwd door den schilder of den echten beminnaar der natuur, doch spoedig geeft het Algemeen den voorrang aan den kalmeren vloed, die tusschen zijne lage boorden langzaam henen vloeit, het kleppend molenrad voortdrijft, en in de behoeften des dagelijkschen levens voorziet. Zoo wordt ook slechts door weinigen de waarde van een' man van genie erkend; daar hij zich niet kan verlaagen, om voor allen, zonder inspanning te vorderen, begrijpelijk te zijn; daar hij zegt, doorgrondt mij, en gij zult mij kennen en waarderen, wordt hij door velen, die alles, wat boven hun bereik valt, trachten te vernederen, veracht; daar de middelmatigheid, daarentegen, de paden naar het gebied der Kunsten overal als effen en gemakkelijk voorstelt, de behulpzame hand biedt, om de moeijelijkheden te ont- | |
[pagina 238]
| |
wijken, en zij, dewijl zij de toejuiching van anderen als de streelendste belooning bejaagt, daaraan ook eigen begrippen en overtuiging kan opofferen. Om deze reden was een man als pels meer gezien dan vondel, die tot loon voor zijne meesterstukken tweemaal, zoo wegens Palamedes als wegens Maria Stuart, beboet werd, en, uit vreeze van eene misschien nog onteerender behandeling, hoezeer dan ook uit een bloot misverstand gerezen, zijne Messalina ten vure moest doemenGa naar voetnoot(99). Pels had zeker goede inzigten, gelijk iedere bladzijde van zijn Gebruik en misbruik des Tooneels zulks bewijst. Zijn plan, om de monsterachtigheden van Aran en Titus door de vertalingen van corneille en racine te doen vervangen, was allezins loffelijk. Heerschend was echter toen reeds het denkbeeld, dat de Dichtkunst geen hooger doel had, dan het nuttige en het aangename te paren. Dit gevoelen bevat eenige waarheid, doch op eene onjuiste wijze uitgedrukt. Men kan zeker beide | |
[pagina 239]
| |
in de werken van den Dichter opsporen, en daardoor getroffen worden, doch de ware Dichter, op het oogenblik dat echte geestdrift hem vervult, dat hij dicht, gelijk homerus, ossian en vondel gedicht hebben, is van zijn onderwerp geheel doordrongen, door waarachtig gevoel bezield, en weet wat hij zingen moet, zonder zich met den indruk bezig te houden, dien zijne zangen op anderen maken zullen. Doch om tot het Gebruik en misbruik des Tooneels te rug te keeren, zoo is dit werkje in onze Letterkundige Geschiedenis bijzonder belangrijk, daar het, behalve vondels Aanleiding tot de Dichtkunst en casteleyns Konst van Rhetoryke, de eenige Poëtica is, die wij in onze oude Letterkunde vinden. Het doel van den Schrijver, die op hooger last dit opstel vervaardigde, was, om het tooneel, vroeger door de Burgemeesteren, wegens de onvoegelijkheid van eenige spellen, gesloten, weder met het publiek te verzoenen, op eene conventionele wijze in deszelfs eer te herstellen, en tevens de navolging der Fransche school aan te prijzen, als het eenige middel, om alle de vroegere nadeelen van het Tooneel, dien gedurigen steen des aanstoots, te vermijden. Hij begint dus met de Regering en de Kerk hunne eischen toe te geven. Derhalve veroordeelt hij vondel, wegens de invoering van gebeden en gezangen, beveelt alle Bijbelsche stoffen slechts op den kansel te laten verhandelen, en weert van den anderen kant alle staatkundige gebeurtenissen van den nieuweren tijd, met name de dood van karel den I, van maria stuart, van coligny en zelfs de opstand van masanjello. Na dit afgehandeld te hebben, haalt hij diegenen, welke in zijn Genootschap Nil volentibus arduum niet den waren tempel van den goeden smaak bewonderden, duchtig over den hekel, | |
[pagina 240]
| |
maakt bittere uitvallen tegen den Aran en Titus, veroordeelt het bewijs, ten voordeele van hetzelve aangevoerd, dat de armen daardoor veel geld ontvangen hadden, bant onze vroegere ruwe kluchten van het tooneel, prijst de lessen van aristoteles wegens de drie eenheden aan, klaagt, zoo als gewoonlijk, dat de kunst bedelen gaat en niet beloond wordt, en besluit, eindelijk, met te bewijzen, dat alle de oude Schrijvers, maar vooral corneille, racine en moliere, vroegere Schrijvers bestolen hadden, en het ons dus ook vrijstaat, hen op onze beurt te bestelen. Dit werk was niet van goede inzigten ontbloot; daar men van het publiek der achttiende eeuw niet kon vergen, uit nationalen hoogmoed alle onze Dichters uit de zeventiende eeuw even hoog in zijne achting te stellen; maar men had kunnen bewijzen, dat een volk corneille en racine kon bewonderen, zonder zijne eigene nationale school geheel aan de navolging van dezen op te offeren. Men bespeurt voorts, dat reeds vroegtijdig niet alleen alle Fransche Treurspeldichters als voorbeelden, maar ook alle derzelver theoristen als wetgevers werden beschouwd. Reeds praalt hier de naam van den thans vergetenen Abbé d'aubignac, en daar toen de scherpe afscheiding tusschen de klassieke Schrijvers van de eeuw van lodewijk den XIV en hunne voorgangers nog niet gemaakt werd, worden hier scudery en scarron nevens corneille en racine genoemd. - Pels spreekt van de Engelsche tooneelstukken in drie regels, en eenigzins meer uitgebreid van de spaansche, tot welke school Louis de Vargas, het Verwonderlijk Geval en het Verwarde Hof behooren, doch schijnt de navolging van | |
[pagina 241]
| |
dit tooneel niet belangrijk genoeg geweest te zijn, en derzelver invloed bleef zich bij eenige uit het Spaansch vertaalde stukken bepalen. Ondertusschen blijft men, hoewel reeds in het begin dezer eeuw de zucht tot vertalingen diepe wortels geschoten had, steeds nog mannen ontmoeten, die, zoo veel mogelijk, den geest der eeuw, zoo zij denzelven al niet konden bedwingen, ten minste zochten te matigen. Onder dezen behoorde broekhuizen, de waardige voedsterling der Ouden, een echt handhaver van den vroegeren smaak; doch belangrijker was nog de invloed van lucas rotgans, die het grootste gedeelte van zijn leven aan de oevers van de Vecht sleet en aldaar in zijne jeugd de overblijfselen gezien had der verwoestingen in 1672 door de Franschen aangerigt, weshalve hij zich ook minder vooringenomen met deze natie toonde. Als Zanger van willem den III, den Schutsheer van Europa tegen lodewijk den XIV, bezong hij de verovering van Namen; een lofzang, die, volgens zijnen levensbeschrijver, de laffe klanken van den Franschen Dichter boileau, hoe groot ook van fame, bij gelegenheid van de verovering van deze stad door zijnen Koning, geheel verdooft. Eene halve eeuw later zoude het aanranden van boileau eene letterkundige ketterij geweest zijn. Zijn Willem de Derde is met alle die gebreken besmet, welke een gedicht ter eere van eenen nog levenden held, uit den aard der zaken zelve, ontsieren moeten, doch, hoezeer men daarin het ongerijmde van de vermenging der oude Mythologie, Christelijke denkbeelden en allegorische beeldspraak meermalen heeft aangewezen, kan men aan dit gedicht eenen inderdaad dichterlijken gloed niet ontzeggen, vooral wanneer men in aanmerking neemt, hoe lang hetzelve vóór de Henriade vervaardigd werd. Zijn Scilla en Eneas en | |
[pagina 242]
| |
Turnus zijn in de Geschiedenis onzer Letterkunde inderdaad belangrijk. Zij bewijzen de mogelijkheid van eene ineensmelting van den Nederlandschen en Franschen geest in het Treurspel. Wij zien in dezelven de regelmaat en orde van het Fransche tooneel ingevoerd, en tevens den krachtigen toon, welke alleen in oorspronkelijke stukken heerschen kan, behouden, daar de versmaat bijna even zoo gemakkelijk rolt als in den besaamden Aran. Zoo men op deze wijze voortgegaan ware, had onze school, zelfs aan de zijde van de Fransche, zich nog op oorspronkelijkheid en verheffing kunnen beroemen; doch veel gemakkelijker was het te vertalen, dan zoo na te volgen. Lucas schermer, in eenen jeugdigen leeftijd aan de Kunsten ontrukt, bleef nog de oorspronkelijke bronnen onderzoeken, en zijn Meleager en zijne Zegezangen toonen nog de kenteekens van een bruisend dichterlijk vuur. Met deze beide Dichters eindigde de rei der volgers van vondel, en slechts weinige mannen van wezenlijke verdiensten hebben er in onze Letterkunde gebloeid, sedert het sluiten van den Utrechtschen vrede tot aan dat tijdstip, toen zich tusschen de jaren 1750 en 1760 een beter geest in de Letterkunde begon te ontwikkelen. Ten bewijze, hoezeer de Fransche geest, niet alleen van dichten, maar ook van oordeelen, veld gewonnen had, en hoezeer de Fransche kunstregters, die toen alhier den letterkundigen schepter voerden, van oordeel schenen te zijn, dat onze Letterkunde eerst met de herroeping van het Edict van Nantes begonnen was, strekke het volgende. Men vindt namelijk, onder anderen, in eene Recensie uit een fransch geleerd tijdschrift, bij het begin der agttiende eeuw in den Haag uitgegeven, reeds denzelfden opgebla- | |
[pagina 243]
| |
zenen trots, welke nog in onze dagen bij deze naburen blijft heerschen, ten opzigte van alle de letterkundige vruchten op eenen vreemden bodem voortgebragt. Men vergelijkt daarin niet alleen vondel bij ennius, maar tevens beschuldigt men de Hollandsche Dichters, te veel gebruik van luidklinkende woorden (sesquipedalia verba) te maken, dikwijls in het galimathias te vervallen, en eindelijk met regt te verdienen, dat men het volgende couplet van la motte op hen toepasse: Jusqu'à quand bruyantes paroles
Agencement de sons frivoles
Seduirez vous tous les esprits.
Pour quoi, prodiguant son estime
Se hater de trouver sublime,
Ce qu'on n'a souvent pas compris.
Niet te verwonderen is het, dierhalve, dat de handhavers der oude school zich hevig tegen deze nieuwe keurmeesters verzetteden, welke eene geheel nieuwe baan openden, en alle, vroeger als waarheid erkende, grondregels den bodem schenen te willen inslaan. Eenigen dier kunstregters haalden zich, dien ten gevolge, ook de bitsche beschuldigingen hunner tegenpartij op den hals. Op welk eene wijze, b.v. jean le clerc, een dier herwaarts afgezakte vreemdelingen, door de verdedigers van den ouden smaak beschouwd werd, blijkt genoegzaam uit de volgende aanhaling, welke in de voorrede voor eenige aanmerkingen van oudaan op de Dichtkunst van pels gevonden wordt. | |
[pagina 244]
| |
‘Niemand echter heeft zich zoo openlijk ooit tegen de hedendaagsche poëzij durven verzetten en die als geheel onnut uitschilderen, als onze Fransche Kabouter, die hier op een stroowisch zijnde komen aandrijven, alle verhevene geesten van het gewest, waarin hij gevoet wordt, durst in den schilt varen, en uitschelden voor spraakmeesters en neuswijze beuzelaars.’
Deze worstelstrijd nam ondertusschen allengskens af, naarmate de oorspronkelijkheid in onze Letterkunde gedurig bleef afnemen, en daarentegen de meesterstukken van de eeuw van lodewijk den XIV, na den dood van dezen Monarch, meer en meer in Europa bekend werden. De toon was toen reeds aangegeven, en de beginsels der Franschen drongen langzamerhand, als ten gevolge van eene soort van stilzwijgende overeenkomst, in de gemoederen der opkomende geslachten, en behalve vondel werd onze oude Letterkunde bijna geheel vergeten. Een der belangrijkste gidsen, welke ons in dit gedeelte onzer Letterkundige Geschiedenis kunnen voorlichten, is voorzeker de Hollandsche Spectator; een werk, dat in onze Taal geene wedergade kent, en dat volkomen die naiviteit bezit, die alleen geschikt is, eene juiste schildering van den geest des tijds op te hangen, welke zoo moeilijk te treffen is. - Zijn werk behoort als navolging van den Spectator van steele, tot de eerste letterkundige verpligtingen, die wij aan de Engelschen hebben. Wij hebben reeds gezien, hoe duister alles voorheen met betrekking tot onze aanraking met de Engelsche Letterkunde was, en hoe alles, wat omtrent eene vroegere gemeenschap tusschen onze Dichters en shakespeare en milton vermoed was geworden, zich tot bloote veronderstellingen be- | |
[pagina 245]
| |
paalde. Wat het proza echter betrof, nam de zaak spoedig eene andere gedaante aan. Nimmer kon het Fransche genie ons in dit opzigt ten voorbeeld strekken. Derzelver poëzij was gemakkelijk op onzen grond overgeplant. Doch eene gelijke overneming van hun proza was in het godsdienstige, door het verschil van eerdienst, in het geschiedkundige, door dat der staatkundige gevoelens van beide Volken, bijna onmogelijk gemaakt. Noch bossuets Histoire des variations des Eglises Protestantes, noch de Fransche Geschiedschrijvers, bij welke schier iedere bladzijde den lof van lodewijk den XIV, onzen onverzoenlijken vijand, behelsde, konden hier vertalers of lezers vinden. Engeland daarentegen had zich, sedert willem de III in 1688 aldaar den troon beklom, met ons, wat het staatkundige betrof, tot hetzelfde doel vereenigd, de Britsche en Nederlandsche vlaggen wapperden onder het gezag van denzelfden vlootvoogd, en de eer van den Protestantschen Godsdienst, waarvan beide Staten toen de magtigste belijders waren, scheen altoos bij staatkundige beraadslagingen de hoofdrol te spelenGa naar voetnoot(100). Niet onnatuurlijk was het dierhalve, dat ook onze Letterkunde eenig licht bij deze naburen begon te scheppen. In de Dichtkunst kon deze toenadering van geen bijzonder voordeel zijn. De plooi was reeds eens gegeven, en cinna en mithridates, die meesters van ons tooneel geworden waren, toonden zich niet geneigd eene plaats aan hamlet of othello in te ruimen. In het gemeenzame proza echter was, | |
[pagina 246]
| |
tot nu toe, bijna geen voortgang onder onzen landaard gemaakt, en het denkbeeld door de Londensche fraaije geesten, onder de regering van Koningin anna, in eene hunner bijeenkomsten opgevat, om, onder het voorzitterschap van steele en addison, hunne tijdgenooten op belangrijke gebeurtenissen van den dag opmerkzaam te maken, en hen tevens, door eene stekelachtige gisping hunner dwaasheden, in wekelijksche vertoogen te vermaken en te verbeteren, moest bij de Nederlanders, bij wie alles wat godsdienstigheid of zedelijkheid bevorderde, steeds den gereedsten ingang vond, vooral opmerkzaamheid verwekken. Justus van effen was de man, die met eene meesterlijke hand deze werken, op eene wijze, die inderdaad oorspronkelijk was, wist na te bootsen. Een paar werk jens in het Fransch, en een in het Nederduitsch, genaamd de mensch ontmaskerd, schijnen voorafgegaan te zijn, en talloos waren de Spectatoriale werken, als de Philosooph, de Philanthrope, de Denker, de Neêrlandsche Spectator en zoo vele anderen, die zijn spoor naderhand betraden, waaronder echter geen den roem van zijnen Spectator evenaarde. Van effen, wiens Hollandsche Spectator omstreeks 1730 uitkwam, was uitermate geschikt, den stand onzer Letterkunde te beoordeelen. Ofschoon hij van eenige partijdigheid voor den franschen geest niet geheel vrijgesproken kan worden, bezat hij evenwel de kracht, om zich boven aangenomene vooroordeelen te verheffen, en zijne verdediging van den toen miskenden cats is daarvan een der treffendste bewijzen. Ieder vertoog van zijnen onvergetelijken Spectator, in hetwelk slechts eenigzins gewag van Letterkunde gemaakt wordt, of waarin de zeden van zijnen leeftijd geschilderd wor- | |
[pagina 247]
| |
den, bewijst ons den meer en meer toenemenden invloed der Fransche gebruiken en gevoelens. In zijne vertogen zien wij de zoogenoemde saletten, ongetwijfeld van Franschen oorsprong, alreeds ingevoerd. De Fransche smaak is daar reeds aan de orde van den dag, de jonge lieden bezigen met genoegen de zoo geliefkoosde Taal dier naburen; velen onzer oude Schrijvers worden veracht; de vermaken onzer vaderen, hunne doelens en kaatsbanen zijn reeds geheel door het quadrille vervangen, en de kinderen geven aan hunne poppen de namen van Cinna en Emilia. - Er bestond, wel is waar, nog eene partij, welke in de Dichtkunst meer verheffing zocht in te voeren, doch deze had daartoe den weg niet gekozen, dien vondel en antonides insloegen, om, namelijk, door waarachtige meesterstukken, de voortreffelijkheid en verhevenheid onzer Dichtkunst te bewijzen, maar wilden hun voorgeven staven door eene valsche hoogdravendheid, die niet in denkbeelden, maar alleen in woorden bestond; door eene zorgvuldige en belagchelijke vermijding van alle zoogenoemde basterdwoorden; door het koppelen van onbestaanbare woordvoegingen en het aannemen van eenige overdragtelijke spreekwijzen, waarop zij den grootsten prijs stelden. Tegen dezen trok van effen te velde. Hij bewees hun, dat de Poëzij geenszins in brommende rijmklanken bestaat, dat de Taal geenszins verbasterd wordt, wanneer men woorden als Ingenieur, Officier, enz. onvertolkt overneemt, dat het woordenkoppelen eene onnutte liefhebberij was, en dat eindelijk gezond verstand en goede smaak de namen van virgilius en vondel boven dien van den Mantuaanschen of Agrippijnschen Zwaan moesten doen verkiezen. Hij verzette zich tevens met | |
[pagina 248]
| |
kracht en waarheid tegen dat walgelijk gebruik van figuren uit de Fabelkunde ontleend, die bijna in ieder gedicht, op gewone huisselijke omstandigheden vervaardigd, hunne opwachting moesten maken, en aan welke fokke, in zijnen Modernen Helicon, vijftig jaren later, den beslissenden doodsteek toebragt. Op eene vernuftige wijze toonde hij door den geestigen brief van eenen zijner korrespondenten, die een verzenwinkel wenscht op te zetten, hoezeer het vervaardigen der gelegenheids-gedichten tot een bloot handwerk was verlaagd geworden. Indien wij, bij het beschouwen der letterkundige voortbrengselen van dit tijdvak, ons eenige oogenblikken tot het tooneel bepalen, zullen wij zeker toestemmen, dat van effen gelijk had, wanneer hij beweerde, dat het onze, bij dat van eenige andere Volken van Europa, nog sterk ten achteren was gebleven, en dat het middel, tot de verbetering van dit belangrijk vak, geenszins in het onophoudelijk vertalen van fransche stukken, maar in het verspreiden van een goed inzigt omtrent het doel des schouwspels, in de veredeling van den stand van Tooneelspeler, en eindelijk in de aanmoediging van den Tooneel dichter, en het beloonen van zijnen arbeid gelegen moest zijn. Van den anderen kant, echter, kunnen wij hem van geene strengheid vrij pleiten, wanneer hij oordeelt, dat vondel geene kennis der tooneelwetten gehad heeft, en dat de treurspelen van rotgans de eenige oorspronkelijke spelen waren, welke, zonder den goeden smaak te kwetsen, opgevoerd zouden kunnen worden. Het treurspel was meer en meer op den Franschen leest geschoeid geworden. Na dat eerst de Cid in de vorige eeuw door | |
[pagina 249]
| |
heemskerk vertaald was geworden, volgde weldra de eene vertolking op de andere, en iedere vrucht van den Franschen zangberg werd terstond op den onzen overgeplant. Ontzettend groot is de lijst der tooneelstukken, die in dit tijdperk overgezet en opgevoerd werden, en deze vertaalzucht, eens ingeslopen, kende weldra geene palen meer. Sommige Fransche treurspelen vonden zelfs meer dan eenen vertaler. Niet alleen werden bij deze gelegenheid de meesterstukken van corneille en racine in onze Taal overgebragt, maar dit zelfde lot viel ook aan hunne min gelukkige mededingers ten deel; ja, Dichters, die bij hun leven in de Parijsche geletterde wereld elkander nimmer hadden kunnen verdragen, zagen thans hunne werken door eenen gemeenschappelijken vertaler bijeengevoegd. Zoo ontmoeten wij, bij voorbeeld, in den bundel van katharina lescaille, eene der hoog geprezene Dichteressen dier eeuw, den Herodes van tristan, den voorganger van corneille, den Wenceslas van rotrou, den Nicomedes van pierre corneille, en de Ariadne van zijnen broeder, den Genserik van Mevrouw deshoulières, thans alleen nog door hare Idylle aux Moutons in de Fransche Letterkunde bekend, eindelijk de Cassandra van Vader d'afezay, en Hercules en Dianire van la tuilliere, beide in Frankrijk gansch vergeten. Hier was de critique, zoo als de Franschen zeiden, nog niet genoeg gevorderd, om de betrekkelijke waarde der stukken, die, na het verlies van hunnen eigendommelijken stijl, meer gelijkheid met elkander hadden, te vergelijken, en kwam het veel op de welluidendheid der verzen van den vertaler aan. Het was derhalve geenszins te verwonderen, dat, bij zoo menigvuldige vertalingen, de geest van het Publiek weldra eene geheel Fran- | |
[pagina 250]
| |
sche wending nam. In het vorig tijdperk vonden wij nog onmiskenbare sporen van eene vroegere bekendheid mee het Engelsche en Spaansche tooneel, welke in de bijzonderheden echter nog duister voor ons blijft. Zoo was de Aran en Titus, waarvan wij melding gemaakt hebben, de Spaansche Heidin van tengnagel, die eenige kennis met cervantes schijnen te verraden, en wij vinden dezelfde romantische houding nog in het stuk, den Op en Ondergang van Masanjello genoemd, waarin veeleer de rijkdom in handelingen en gebeurtenissen van het Engelsche tooneel, dan wel de statige meer rhetorische toon van het Fransche gevonden werd. De meeste zoogenoemde originele stukken van onze Schrijvers, gedurende het tegenwoordig tijdperk, hadden echter geheel en al dat weifelende tusschen de twee soorten verloren, en de keus was geheel ten voordeele van het Fransche tooneel uitgevallen. Corneille moest natuurlijk bij de vreemdelingen meer bijval, dan wel racine, vinden; zijn geest leefde nog in de tijden, die vóór den bloei van het tijdperk van lodewijk den XIV plaats vonden, en de navolging van de Ridderlijke galanterie is in zijne meesterstukken niet te miskennen. Racine was meer Franschman, en strenger navolger der Ouden; zijne schoonheden zijn fijner, doch veel van dezelve staan met de voortreffelijkheid van zijnen stijl in verband. Zijne schoonheden behoorden tot diegene, welke bij iedere overstorting in eene andere Taal te veel moesten verliezen, terwijl ons toenmalig Publiek meer geschikt was, om den heldenmoed van Horatius en de liefde van Rodrigo en Chimene te waarderen, dan wel de keurige navolging van euripides in de Ifigenia, of van tacitus in den Britannicus. Alle onderwerpen werden dus bij ons in den Fran- | |
[pagina 251]
| |
schen trant, met bijvoeging van een behoorlijk getal vertrouwden en episodische liefdegevallen, behandeld. Zoo wordt in den Curtius van de marre, in navolging van den Edipus van corneille, een der schrikbaarste gebeurtenissen der Oudheid, met eene conventionele liefdegeschiedenis doorweven, en de nederstorting van dien held in den schrikkelijken poel wordt niet meer door de geestdrift der vaderlandsliefde, maar door de minnenijd van zijnen medevrijer bij zijne geliefde Virginia veroorzaakt. Ook Fabricius kon, in de verzen van feitama, het Elefants gebriesch in de tenten van Pyrrhus niet braveren, zonder dat eene Pulcheria, de bruid van zijn' vriend, en eene Virginia, zijne zuster, om hem, als den held van het stuk, den dubbelden liefdeknoop slingerden, welke metastasio naderhand tot een zestal uitstrekte. Sommigen zochten, en niet zonder gevolg, eene nationale school daardoor te vestigen, dat zij hunne onderwerpen uit de Vaderlandsche Geschiedenis kozen, en hierin bekleeden voorzeker de Jacoba van Beijeren van de marre en de Karel de Stoute van verhoek geene onaanzienlijke plaats. Tegen het einde van dit tijdperk ziet men echter reeds een' opkiemenden geest van oorspronkelijkheid verschijnen, welke zich in het volgende ontwikkelde, en wij zien de verdienstelijke van merken haren eersteling, den Artemines, geven, die reeds veel belooft, doch waarin nog een geheel stelsel van romaneske gevoelens en uitdrukkingen heerscht, welke, zoo als wij vroeger zagen, in den uit de romans overgenomen toon bij den eersten bloei van het treurspel in Frankrijk geheerscht had. Gunstig is de uitzondering, welke de twee originele stukken van den taalkundigen huidekoper hier ma- | |
[pagina 252]
| |
ken. Zijn Arzases heeft zeer vele verdiensten, hoewel de navolging der Fransche school in de geheele houding van het stuk en in de romaneske edelmoedigheid der personen niet te miskennen is. Zijn Achilles meer uit echte bronnen geput, is eene voorstelling uit de Ilias, gelijk Eneas en Turnus uit de Eneis, en is uit hoofde van het belang, hetgeen deze hoofdpersonaadje van den Iönischen zanger sedert zoo vele eeuwen heeft ingeboezemd, aan het tooneel bewaard gebleven. Opmerkelijk zijn in deze beide stukken die lijrische alleenspraken, die ock in eenige der vroegere treurspelen gevonden worden, en die, toen de taak van den Tooneelspeler meer in het opsnijen van verzen, dan in het voorstellen van een geschiedkundig personaadje bestond, geschikt waren, om de bekwaamheid van dezen te doen schitteren. Ook deze Lierzangen zijn van Franschen oorsprong, schoon men naderhand heeft willen beweren, dat zij bestemd waren geweest, om den rei der Ouden te vervangen. Wij voor ons gelooven, dat dezelve veeleer eene navolging waren dier alleenspraken in korte verzen of coupletten, welke men bij de Zuidelijke volken reeds ten tijde der middeleeuwen vindt, en waarvan wij nog een voorbeeld in het Sonnet, in de Achilles en Polyxena van hooft, aangehaald hebben. Een verder bewijs daarvan is de geest van tegenoverstellingen (Antitheses) uit de vroegere refereinen, welke de hoofdverdiensten dezer alleenspraken uitmaakten. Men vindt dezelve bij de Franschen in den Cid en de Polieucte van corneille, die toch weinig blijken van opzettelijke navolging der Ouden dragen. Racine, in het begin zijner loopbaan, toen nog alleen corneille en zijne tijdgenooten hem als voorbeelden voorlichtten, gaf nog in zijne The- | |
[pagina 253]
| |
baide eene diergelijke alleenspraak vol antitheses, waarin het aan geen pointes ontbreekt, en alwaar antigone, onder anderen, zegt: Et toi seule verses des larmes. Tous les autres versent du sang, of je ne vivrois pas pour moi même. Et je veux bien vivre pour toi. - Toen naderhand racine meer de schreden der Ouden volgde, zag men het laatste spoor van diergelijke alleenspraken verdwijnen. Zoo bleef dus het tooneel geheel Fransch, en was met alle de nadeelen besmet, die eene slaafsche navolging altoos met zich sleept. De vertaling van Cinna en Ifigenia kon nimmer den smaak bederven, doch daar de Tyberinus van thomas corneille en de Astrate door quinault tevens met dezelfde geestdrift vertolkt werden, zag men eene rij van kleine dramatische romans verschijnen, die aan het Amsterdamsche Publiek voorzeker weinig belang inboezemden en moeijelijk begrepen konden worden, weshalve men dezelve gaarne nu en dan door eene schitterende tirade zag afgewisseld. Alles was rhetorisch, en de eentoonigheid bleef onvermijdelijk, tot men tegen het einde van dit tijdperk ook de stukken van voltaire begon te vertalen, en deze opende eene nieuwe school, daar hij de zeden der verschillende volken trachtte te schilderen, eenen dichterlijken glans over bekende historische personen of tijdperken wierp, en zijne helden nu in het paleis der Incas, dan aan de oevers van den Jordaan of wel in de woestijnen van Arabiën hunne wijsgeerige redeneringen liet uitbazuinen. Had men bij de studie der Fransche Letteren ook die der Spaansche blijven voegen, voorzeker zou onze Letterkunde daarbij gewonnen hebben, daar het Spaansche treurspel meer een Dichtstuk gebleven is | |
[pagina 254]
| |
eene rijkheid van beschrijvingen bevat, die bij onze natie, welke de schilderpoëzij steeds bemind heeft, (getuige hiervan zij de toejuiching, welke nog altoos het verhaal van den Bode in Gijsbrecht en andere diergelijke rollen vinden,) zeker veel ingang gevonden zou hebben. Zoo ontmoet men, bij voorbeeld, het stuk de gekroonde na haren dood, dat ongetwijfeld eenen zuidelijken oorsprong verraadt, hetwelk eene vereeniging van lijrisch Pathos en tevens de meest prozaische uitdrukkingen bevat. Men kan hier, midden onder den weerzin, welken de krachtelooze versbouw verwekt, zich toch niet weerhouden, de schilderachtige beschrijving en vergelijkingen uit de natuur genomen te bewonderen en deel te nemen in het ontzettend oogenblik, wanneer pedro, den dood zijns vaders vernomen hebbende, zich midden in zijn' rouw verheugt, de kroon te zullen drukken op de kruin van ines en hare woning nadert, terwijl de aanschouwer reeds van haar rampzalig uiteinde onderrigt is. Men vindt hier meer herinnering aan de episode van camoens, dan in de stijve omkleeding, waarin houdart de la motte dit alleraandoenlijkst onderwerp gehuld heeft. Indien, bij de navolging van Frankrijks grootste Dichters, het treurspel nog eene zekere mate van voortreffelijkheid bereikte, zoo waren de moeijelijkheden, die het blijspel omringden, daarentegen des te grooter, daar de schoonheden van Athalia en den Cid, door ieder, die slechts op eenige beschaving aanspraak maakt, opgemerkt kunnen worden, terwijl de vernuftige trekken van de Femmes Savantes en de Precieuses Ridicules meer tot de eeuw van molière bepaald bleven, en slechts den genen kunnen treffen, die met de Letterkunde en Geschiedenis dier tijden bekend is. De stukken van molière werden derhalve, zoo wel als die van | |
[pagina 255]
| |
corneille, vertaald, doch konden onmogelijk hier genoegzaam gewaardeerd worden. Noch de Tartuffe, en nog minder de Misantrope, welke toch beide de meest voor geheel Europa geschikte blijspelen van dezen Dichter waren, konden hier een algemeen belang inboezemen. Beter waren stukken gelijk de Dobbelaar van regnard, of de Glorieus van destouches, ter vertooning op onzen Schouwburg geschikt, doch het was gemakkelijk te bespeuren, dat het hooge blijspel der Franschen nimmer op ons tooneel genationaliseerd kon worden. Ondertusschen bestond er nog bij ons eene soort van Kluchten, waarvan wij reeds vroeger de sporen vonden, en die zich reeds bij bredero van zijne overige stukken onderscheiden. Dezelve schijnen toen meer Intermezzo's van twee of drie personen geweest te zijn, zoo als nog bij dezen de Klucht van de Koe. Niets was er aanstootelijker, dan de stijl dezer oude kluchten, wier Schrijvers er op uit schenen te zijn, de taal der laagste volksklasse en der gemeenste ontucht na te bootsen. De Trijntje Cornelis van huygens, de Klucht van Oene van vos en de Freerk in 't Veerhuis van tengnagel, zijn daarvan nog sprekende bewijzen, en behelzen geheel andere uitdrukkingen en voorstellingen, dan hunne eerbare oude Duitsche letter zou schijnen aan te duiden. Zulk een geregt kon men toch voor de aanschouwers uit de achttiende eeuw niet opdisschen, doch er bleef eene soort van kluchten bestaan, welke zeker een' meer gekuischten vorm aannamen, doch waarin ondertusschen dezelfde geest van onbetamelijkheid nog bleef heerschen. Men behoeve zich hier slechts aan de Puiterveensche Helleveeg van alewyn, en diergelijken, te her- | |
[pagina 256]
| |
inneren, alwaar het afrossen, (hoe zonderling ook, een der oudste bronnen der Vis comica, welke molière zelfs in zijnen Amphitrion en Scapin huldigde,) nog de hoofdrol speelt. Zelfs Nil volentibus Arduum, hoe breed ook deszelfs hervormingsplannen door pels uitgemeten werden, verdiende de dankbaarheid van het nageslacht even weinig door den Gierige Geeraart, als door den Sardanapalus. Wij willen hier niet van Schrokhart Slingerbeen, den Bekeerde Alchimist, en andere zoutelooze kluchten, die ons in handen gevallen zijn, spreken. Er heerscht eene meerdere schildering van zeden, die bij al het vorige ontbreekt, in de stukken van bernagie, de Belagchelijke Dwaas en de Huwelijke Staat, hoewel de hier reeds gebruikelijke rijmen, na volzinnen van vier-entwintig of meer lettergrepen, tot eene der zonderlingste rijmcombinatien behooren, die onze Letterkunde heeft opgeleverd. Meer roem verwierf zich langendyk, die door sommigen wegens de laagheid zijner uitdrukkingen veroordeeld werd, of weder door anderen de Nederduitsche molière werd genaamd. Hij was voorzeker een man van vernuft, doch kon nimmer den lauwer van terentius bij onzen landaard verdienen. Ook hij bestudeerde den Franschen smaak, en volgde van dezen een treurspel en eenige kluchten na; doch nimmer konde hij het gewenschte doel bereiken, om, namelijk, het hooge blijspel bij de Nederlanders te vestigen. Zij, die hem deswegens beschuldigden, hebben voorzeker niet bedacht, dat nergens de invoering van dit blijspel (de Comedie de Caractère) moeijelijker was. Amsterdam, de eenige stad die een Schouwburg bezat, was, wel is waar, eene der voornaamste steden, doch geenszins eene hoofdstad. De schildering, bij voorbeeld, van | |
[pagina 257]
| |
's Gravenbage, toen residentieplaats, moest aldaar minder treffen, en tevens bleef de naauwkeurigste schildering der Amsterdamsche zeden altijd voor de bewoners der overige Provincien nog maar een bepaald tafereel, en kon hetzelve aldus nimmer voor het Algemeen die waarheid bevatten, welke het hooge blijspel bezitten moet. Wilde men de mindere klasse afschilderen, dan liep men gevaar tot de gemeene boert te vervallen, en zoodra men zich daarentegen tot den fatsoenlijken man, die toen alhier met den Franschen homme comme il faut genoegzaam gelijk stond, wilde verheffen, bespeurde men spoedig het gevaar, om, in eenen tijd, toen de heerschende Aristocratie de Majesteit der regering op zoo vele personen uitstrekte, spoedig van persoonlijke aanduidingen beschuldigd te worden door dezulken, die zeer wel in staat waren, om den genen, die hen op eene belagchelijke wijze had durven voorstellen, hun misnoegen te doen gevoelen, terwijl daarentegen de Kommandeur en de Vicomte in den tijd van molière wel de schouders konden ophalen, doch verder geen magt bezaten, om den Kamerdienaar van lodewijk den XIV eenig leed te berokkenenGa naar voetnoot(101). Men behoeft in dit opzigt slechts te letten op de omzigtigheid, waarmede van effen, bij de schilde- | |
[pagina 258]
| |
ring der zeden, de pijlen van zijn vernuft meestal tegen de zoogenoemde burgerklasse rigt, en de fatsoenlijke lieden en leden der Regering zorgvuldig weet te sparen. Langendijk had dus tegen vele moeijelijkheden te kampen, en indien hem misschien de naam van nationaal Blijspeldichter ontbreken mogt, verdient hij dien van onzen besten Kluchtspeldichter te zijn, en zijn onze kluchten inderdaad door hem veredeld geworden. Het denkbeeld van zijnen Don Quichot ligt in den roman van cervantes opgesloten. Hij behoefde dezen echter alleen uit eene vertaling te kennen, om er zulk een gebruik van te maken. Het denkbeeld van een' boer, die gedurende zijne dronkenschap Koning wordt, vindt men in de Intermezzo van sly bij shakespears Getemde TegenspreeksterGa naar voetnoot(102), doch kon echter langendijk ook zonder shakespear wel tot dezen inval gekomen zijn. Wij zouden niemand raden, het getrouwe beeld van Rome of Athenen in Papirius of Xantippe te zoeken, doch zijn inval, om den Haarlemschen melkboer in Alexander de Groote te herscheppen, en die, om de schotels van een herberg-soupé door twee geleerden tot bewijsstukken van de stelsels van ptolemeus en copernicus te doen strekken, behooren onder die voortbrengselen van het vernuft, welke voor de verwoesting, die de tijd gedurig in het gebied der Letterkunde aanrigt, inzonderheid verdienen gespaard te worden. | |
[pagina 259]
| |
De tooneelpoëzij hield ons eenen geruimen tijd bezig, dewijl in deze de invloed der Franschen het meest zigtbaar was. Echter ontbrak het toenmaals niet aan proeven in andere dichtsoorten, en vooral ontstond er door hoogvliets Abraham de Aartsvader eene geestdrift ter vervaardiging van bijbelsche Levensbeschrijvingen in verzen; want men kan toch den naam van Epos geenszins aan deze Gedichten geven. Het ontbrak denzelven aan vinding, en het bezingen van eene daad, hetgeen toch bij den Epos tot grond moet leggen, werd hier geheel verwaarloosd. Aan dichterlijke schoonheden was de Abraham vooral rijk, en hoogvliet bezat in dit opzigt uitmuntende verdiensten; maar men begon nu een denkbeeld op te vatten, hetwelk zoo noodlottig voor den bloei der Dichtkunst werd, dat, namelijk, deze alleen bestond in de sierlijkheid van uitdrukking, de bevalligheid der inkleeding en de gladheid der verzen. Op dit laatste vooral werd het meeste gelet. In het volgend tijdperk zullen wij de van harens, wegens het gebrekkige in dit opzigt, door de toenmalige kritiek bijna uit de rij der | |
[pagina 260]
| |
Dichters zien verwezen. Toen begonnen zich ondertusschen reeds die Genootschappen te vormen, welke, onder Latijnsche namen, als die van Constantia et Labore, Purgat et Ornat, In magnis voluisse sat est, Fransche treurspelen vertaalden, en later, gedurende het volgende tijdperk, onder Nederlandsche Zinspreuken, zich veelal met alle kracht op het vervaardigen van Mengeldichten toelegden. Ondertusschen heerschte er gedurende dezen tijd dezelfde laauwheid in de Letterkunde over geheel Europa. Na de regering van Koningin anna, kende Engeland, behalve young en akenside, weinige Dichters van bijzondere verdienstenGa naar voetnoot(103). In Frankrijk trachtte voltaire bijkans alleen den roem der Dichtkunst te handhaven, en de vernuften, die het spoor van fontenelle en la motte betraden, geloofden de hoogste lofpraak aan een Dichtstuk toegezwaaid te hebben, wanneer zij gezegd hadden dat hetzelve zoo schoon als proza wasGa naar voetnoot(104). Niets | |
[pagina 261]
| |
geeft een duidelijker bewijs van het gewigt, dat daarentegen aan den vorm der versificatie bij onzen landaard gehecht werd, dan de bijzondere achting, die de zoogeroemde feitama, in dit tijdperk, genoot, daar zijne verdiensten toch grootendeels in het vertalen van de Henriade, en vooral van den Telemachus bestonden. Schaars werd hier een werk met enne zoodanig gespannene verwachting te gemoet gezien, als deze Nederlandsche Telemachus, en men scheen het niet te willen inzien, dat fenelon, zeker nevens racine diegene onder de Franschen die de werken der Ouden met de meeste vrucht bestudeerde en navolgde, het zeer wel begrepen had, waar de scheiding tusschen Poëzij en Proza plaats vond, en dat zijne uitmuntende zedekundige roman daarom niet geschikt was, om in den dos der Poëzij op te treden. Zelfs van effen, hoezeer ook boven menig vooroordeel verheven, deelde in de algemeene verrukking, welke dit dichtstuk bij deszelfs uitgave verwekte, en getuigde, dat feitama aan den Telemachus datgene gegeven had, hetwelk er nog alleen aan ontbrak, om denzelven tot een heldendicht te verheffen. Nimmer had fenelon het voornemen gehad, om een heldendicht te vervaardigen; doch in eenen tijd, toen men de Dichtkunst geenszins in den aard der denkbeelden, maar alleen in sieraden en tooisels deed bestaan, was het gemakkelijk in dit misverstand te vervallen. De geest der Nederlandsche Dichtkunst was geenszins veranderd, en de eeuw der beschaving toonde dezelfde soort van gebreken, die de eeuw der Rederijkers ontsierd hadden. Gelijk er bij dezen eene kwalijk geplaatste navolging der Ouden geheerscht had, zoo was deze nu op de Franschen overgebragt geworden. Dezelfde zucht, om de Dichtkunst als een gild te behandelen, | |
[pagina 262]
| |
heerschte ook thans weder. De Art Poëtique van boileau had slechts de Kunst der Refereynen vervangen, en de Genootschappen dachten even als alle Letterkundige Vereenigingen: Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis. Thans werden er Prijsverzen, gelijk weleer Refereynen, opgegeven, en, niet te vreden met de talrijke leden dier Genootschappen, die men op zulk eene wijze eene plaats op den Parnassus aanbood, werden er nog kweekelingen gevormd, om langzamerhand tot eene dergelijke volmaaktheid op te klimmen. Dit gebeurde in de steden, terwijl ondertusschen op het land, gelijk wij dit bij van effen zien, de Rederijkers nog niet geheel uitgestorven waren, maar op de dorpen nog steeds gevonden werden, zich binnen den vroegeren kring hunner kniedichten en kaerten bepaalden, hoewel zij vondel echter nog onder hunne gildebroeders rekenden. Nergens werden misschien de ondichterlijke denkbeelden, die in dien tijd over de Poëzij heerschten, juister gehekeld, dan in de zoogenoemde Theorie van hoffham, in het laatst der achttiende eeuw geschreven, die tot stokregel stelt, dat de poëzij, proza in verzen is, en die met veel ernst zegt, dat fenelons Télémaque maar laag proza, doch die van feitama daarentegen een heerlijk dichtstuk is. Hoewel smits in zijne menigvuldige Gedichten ook eenigzins den geest van zijnen leeftijd huldigde, scheen hij aan de oevers der Rotte onafhankelijker van de Amsterdamsche dictators te zijn. Ook hij vervaardigde een bijbelsch zoogenoemd heldendicht. Zijn gedichtje op de Serafijntjes vooral heeft zijn' roem bij het nageslacht, | |
[pagina 263]
| |
wien het onmogelijk is alle de kwartijnen der achttiende eeuw te doorsnuffelen, bewaard, en in zijne navolging van pope's brief van Heloïse aan Abailard, zien wij weder de sporen van die navolging der Engelschen, welke reeds met den Spectator was aangevangen. Onder die namen, welke zich in het midden van de onafzienbare rij der Dichters van dezen tijd onderscheidden, behooren vooral de drie navolgende. De eerste derzelve is de Dichteresse koolaart, die zich met een' mannelijken geest boven den smaak van haren tijd verhief; uit de Ouden, geenszins woorden, maar denkbeelden ontleende, en die de lyrische strophe der Latijnen, zoo verre boven de coupletten der Franschen verheven, met waardigheid in onze Taal deed herleven. Poot was een Dichter door de Natuur gevormd, door de kunst bedorven. Meer, dan de omvang dezer bladzijden gedoogt, zoude er vereischt worden, om deze misschien gewaagde onderstelling te verdedigen; doch zal niet ieder beminnaar der Nederlandsche Letterkunde moeten bekennen, in poot zelden meer, dan zijne Minnedichten en eenige zijner Mengeldichten gelezen te hebbenGa naar voetnoot(105)? Geen onzer Dich- | |
[pagina 264]
| |
ters, was beter dan hij, in staat de Natuur te schilderen, en is voorzeker zijn gedicht, Hoe genoeglijk rolt het leven een der meest nationale in onze geheele Dichtkunst, terwijl hij daarentegen, toen men hem vele boeken en dichtwerken ter navolging gegeven had, den morgenstond in de volgende regels beschreef, en daardoor den geest van zijnen tijd huldigde, die geen hooger ideaal dan dat van Saffieren en Smaragden kende, zoo dat de Hemelstat van hoogvliet met het Eldorado van voltaire daarin bijna overeenkwamen. 's Lichts jeugt, gants lief, in 't heldere Oost ontloken
En ryklyk aangedaan.
Met goud, saffier, puikpaerlen, purperstroken
En koele rozeblaen.
Beloofde thans door aartsbevalligheden
En Goddelyken lach,
Een goën, gedweën, hoogmilden, luisterbreeden
En overschoonen dag.
Tot bewijs, dat een Dichter van een' boerschen of min vermogenden stand geene uitheemsche sieraden behoeft, om de onsterfelijkheid te verwerven, strekke alleen de Farmer's boy (Pachtersjongen) van den Londenschen Schoenmaker bloomfield, die, zonder navolging van vreemde schoonheden, eenen oorspronkelijken roem verkreeg, welke door zeer weinigen zijner tijdgenooten overtroffen werdGa naar voetnoot(106). | |
[pagina 265]
| |
Gelukkiger was in dezen het lot van willem van haren, eenen Frieschen Edelman, die door de Aristarchen van zijne eeuw niet vertroeteld, maar aangerand werd, die beide Latijn en Fransch met smaak bestudeerde, in den lierzang eene wijsbegeerte ten toon spreidde, die schaarsch in de toenmalige schriften gevonden wordt, in zijn Leonidas dichtkunst en Vaderlandsliefde wist te vereenigen, en eindelijk in zijnen Friso aan zijne landgenooten een geschenk gaf, dat toen verre beneden deszelfs waarde geschat werd. Hoe groot echter de verdienste van den Friso zijn, en welke ook de rijkdom zijn moge van wetenschappelijke kundigheden, zedekundige lessen, en zelfs van dichterlijke beschrijvingen in denzelven vervat, op den naam van Heldendicht kon ook dit werk geenszins aanspraak maken. Wel is waar, was ook in de Odyssea, in de Lusiados en gedeeltelijk in de Eneis een reistogt het onderwerp, zonder dat zulks de Epische eenheid verbrak, doch men kan niet ontkennen, dat Friso in de eerste boeken hier meer de aanschouwer, dan de held is, en te veel straalt overal de navolging van den Telemachus door. Er heerscht te veel | |
[pagina 266]
| |
aaneenschakeling en eentoonigheid, en meer dan in een dichtstuk verlangd wordt, terwijl ieder onpartijdige zal moeten toestemmen, dat de aanhef Ik onderneem om van den jongeling te spreken,
geenszins den bezielden Dichter kenschetst, die, van zijn onderwerp doorgloeid, zijnen boezem lucht wil geven. Onwedersprekelijk is het, dat het grootst gedeelte van deze beschuldiging aan de eeuw, waarin van haren leefde, geenszins aan hem zelven te laste moet gelegd worden. Doch ook wij zullen eens naar onze eeuw beoordeeld worden, en zij het dus het hoogste doel van ieder, die iets in het gebied der Letteren onderneemt, om niet, gelijk fontenelle zulks wenschte, de waarheid in den eigen boezem te besluiten, maar zijne krachten en geestdrift aan de veredeling zijner tijdgenooten te wijden, ten einde, onder den zegen van God, ook voor dezen een gunstig oordeel bij het nageslacht te verwerven. Zoo bleef dan Frankrijks invloed in de meesten dier vakken, welken men met den naam van Dichtkunst bestempelde, onbepaald heerschen, en werd dezelve door geenen anderen gewijzigd. Het Nederlandsche volkskarakter bleef ondertusschen zich zelf gelijk, en, ofschoon aan den vorm der Fransche dichtwerken geboeid, bezongen hunne Dichters bijbelstoffen en duizend onderwerpen van het huisselijk leven, waaraan hunne meesters naauwelijks gedacht hadden. Ook de Taal werd in deze vormen gedrongen. De geestige wendingen, door hooft uit de Zuidelijke talen overgenomen, waren geheel verdwenen, en al het eigenaardige, dat men | |
[pagina 267]
| |
vroeger in de verschillende taal en stijl onzer groote mannen ontwaart, ging geheel verloren. Alles werd tot dezelfde stijve Fransche regelmatigheid gebragt. Meer an ooit waren hier thans de Alexandrijnen de hoofdvorm der Dichtkunst. De heerlijke voorregten, die onze Taal boven hare Fransche mededingster bezit, werden geheel verwaarloosd, en Pegasus zag zich, om met schiller te spreken, voor den ploeg gespannen, en iedere poging van het gevleugeld ros, om zich, hetzij in Taal of Kunst, tot zijnen vroegeren oorsprong te verheffen, door de zweepslagen van den drijver bedwongenGa naar voetnoot(107). Sommigen gevoelden, wel is waar, eene hoogere behoefte, doch zochten deze te vervullen door eene gewaande hoogdravendheid, door eene belagchelijke vereering van de Godheden der Fabelkunde, en eindelijk door eene opeenstapeling van rhetorische figuren, bij wier zamenstelling het gezond verstand geen den minsten invloed had. Hiertegen, als ook tegen de drist tot zamenstelling van koppelwoorden, zien wij van effen met goed gevolg optreden:; doch men behoeft slechts de werken van dien tijd op te slaan, om te bemerken, hoezeer onze kernvolle Taal in eenen eentoonigen dreun veran- | |
[pagina 268]
| |
derd was, en de krachtige aaneenschakeling van korte woordjes in onze vroegere Schrijvers, door uitgerekte woorden, als trouwvertreders, schepslenminnend, hemelpronksieraden, bidvermogen, die halve Alexandrynen beslaan konden, opgevolgd werden. In het Proza was, wel is waar, het getal der meesterstukken tot nog toe geringer geweest, doch desniettemin had hetzelve ook eene groote verandering sedert de vorige tijdperken ondergaan. Men kende toen nog maar twee soorten van hetzelve. Het eene verhief zich boven den gewonen spreektrant door beeldrijkheid en verheffing. In eenen zoodanigen stijl waren de Batavische Arcadia, hoofts Brieven enz. geschreven. De andere soort bestond in de dorre mededeeling van gebeurde zaken, of uiteenzetting van stelsels, zonder eenige aanspraak op bekoorlijkheid van voordragt, en in dezen toon waren bijna alle de Godgeleerde strijdschriften van de vorige eeuw en de Geschiedenissen van bor en aitzema opgesteld geweest. Thans echter begon men in te zien, hoe zich het Proza naar de verschillende onderwerpen schikken, en zich met waardigheid uitdrukken kon, zonder daarom vreemde sieraden te moeten ontleenen. Daaruit ontstond eene meerdere toenadering tusschen den middelstand en de Letterkunde, waartoe de Engelsche Spectatoriale werken, zoo wel als van effen, hun voortreffelijke navolger, de eerste gelegenheid gaven. Deze Schrijver wist zich naar de verschillende behoefte van zijnen tijd te schikken, en werd, zoo als reeds vroeger aangemerkt is, het hoofd van eene talrijke schaar van weekbladschrijvers. Bij het verflaauwen der geestdrift, die de Kunsten in de zeventiende eeuw verwekt hadden, waren de Wetenschappen in aanzien gestegen, en dit tijdvak roemt op eenen | |
[pagina 269]
| |
boerhaave, 's gravesande en musschenbroek, die echter alle door de Taal, welke zij bezigden, als Schrijvers, meer aan geheel Europa, dan aan Nederland alléén behoorden. De kansel was nog geene school van welsprekendheid geworden. Reeds bij het einde der vorige eeuw hadden de leerredenen van saurin, den protestantschen bourdaloue genaamd, bij het uitbreiden van den Franschen invloed, veel opgang gemaakt, doch schijnen dezelve intusschen weinige navolgers gevonden te hebben. Het bleef nog steeds de gewoonte, de geschillen tusschen de onderscheidene Genootschappen der Christenen dikwijls tot onderwerp van leerredenen te maken, en door de voortelling van dezelve ontstond eene bijzondere soort van gezochte uitdrukking, wel eens tale Canaäns genoemd, en die naderhand ook in de Dichtkunst indrong, en woorden vormde gelijk Kruizgezant, Adamling, Hoofdschedelberg, Werkheiligheid, Bondsgod, Olieheuvel, enz. De Engelsche Godgeleerdheid begon meer en meer veld te winnen, en reeds vóór het einde van dit tijdperk werden de leerredenen van tillotson, meer voor het verstand, dan, gelijk die der Franschen, voor hart en verbeelding geschikt, in onze Taal overgezet. - In de Geschiedenis vinden wij voornamelijk jan wagenaar, gedurende eene halve eeuw als de wisse vraagbaak der Geschiedenis, en tevens als het voorbeeld van den geschiedkundigen stijl beschouwd, en wiens roem thans, in deze beide opzigten, met zoo veel bitterheid aangetast en verdedigd wordt. Men bemerkt bij hem juist geen bijzonderen invloed van vreemden, maar veeleer een' meer bezadigden, minder, wegslependen stijl, welke met den tijd, waarin de Schrijver leefde, en met de geheele toenmalige gesteldheid des volks, in verband stond. In den roman had men nog weinige vor- | |
[pagina 270]
| |
deringen gemaakt, en het denkbeeld, om dezelve tot karakterschildering te bezigen, en aldus op het menschelijk gemoed te werken, was nog geheel onbekend. Zelfs van effen roemt nog, waar hij van romans gewaagt, den Pharamond en de Clelie van scudery, den Coloandro, reeds door boileau le rebut du peuple genoemd, die allen in het Nederduitsch schijnen vertaald geweest te zijn, zoo als ook den Cleveland van prevost, dien hij, wegens de ontrouwe voorstelling van de geschiedenis van cromwel, berispt. De originele romans schijnen, zoo als de Geschiedenis van Jonker van der Moesel en van den Leydschen Student, met hetzelfde euvel, dat onze vroegere Nederlandsche kluchten ontsierde, besmet geweest te zijn. Zoo beschouwden wij dan een tijdperk, dat onder alle diegenen, waarin zich het veld onzer Letterkunde verdeelt, voorzeker zich het minst door oorspronkelijkheid onderscheidt, en dat echter, wanneer wij den geheelen toestand van het letterkundig Europa gedurende dezen tijdkring gadestaan, roemen mag op den luister van zoo vele mannen, welke onze Letterkunde nog mogt aanbieden, terwijl het vaderland van cervantes en calderon, daarentegen, geheel aan de smakelooze Gongoristen ten prooije gegeven was, en de geheele letterkundige roem van Italien zich tot de Operazaal van Weenen bepaalde, alwaar metastasio zijne welluidende coupletten deed hooren, ofschoon ook hij de beschuldiging, van de Franschen nagevolgd, en de Taal zijns Vaderlands, door overmaat van zachtklinkende woorden, vertederd doch verzwakt te hebben, eenigzins verdient. Ondertusschen werd er van alle zijden eene omwenteling in de gemoederen der menschen voorbereid. Want ook in | |
[pagina 271]
| |
rijk der Letteren wordt de kalmte vaak door den storm afgewisseld. Tijden van voorspoed, van 1710 tot 1748, slechts tweemalen door de oorlogen der Poolsche en Oostenrijksche opvolging gestoord, hadden de schatten onzer voorouders doen aangroeijen, doch hunne geestdrift verzwakt, hunnen moed verlamd, en de heerlijkste eigenschappen van den mensch, die zich, onder den bijstand van God, slechts in de oogenblikken van verdrukking of gevaar vertoonen, waren onontwikkeld gebleven. De magt van den Godsdienst en de Regering des Lands scheen meer op overlevering, dan op overtuiging gegrond, en reeds toen kon de wijsgeer voorzien, dat de strijd tegen beiden, langzaam voorbereid, ontzettend zoude worden. Alle de sekten des Christendoms hadden sedert de laatste eeuwen hunne wapens tegen elkanderen gescherpt, en bevonden zich onverhoeds aangevallen, toen de grondzuil van den Godsdienst zelven, eerst in Engeland door de tindals, de humes, de morgans en mandevillesGa naar voetnoot(108), onder de banieren van het Deismus, later in Frankrijk door voltaire met valsch vernuft, door rousseau met bedriegelijke Paradoxen, of door de Encyclopedisten en de vrienden van frederik de Groote met de wapens van het koude Materialismus werd aangevallen. Doch | |
[pagina 272]
| |
waar de Natuur het vergif doet ontkiemen, wast ook het tegengif aan derzelver zijde. Duitschland en Engeland stelden eene reeks van beroemde verdedigers van den Godsdienst tegen deszelfs vijanden over. In de staatkundige wereld bragt de omwenteling van Amerika eene geheele omkeering te weeg. Onder de tenten van washington rijpten de denkbeelden en gevoelens, die gedurende zoo vele jaren de zalen der volksvergaderingen moesten doen weergalmen. Weldra werden het gezag en bezit, door verjaring verkregen, niet meer als onwrikbaar beschouwd. De geest der nieuwheid, door het opkomend geslacht toegejuicht, verhief zich, met regt, tegen verouderde vooroordeelen, doch wist de grenzen niet te eerbiedigen, binnen welke zich de geest der vrijheid bepalen moest. De eenheid van beginselen, de conventionele overtuiging, die in het begin van dit tijdperk bij allen verondersteld werd, was verdwenen, en overal vertoonden zich twee partijen, waarvan de eene halstarrig het oude aankleefde, en de andere alle de grensscheidingen omver trachtte te werpen, welke de ondervinding der eeuwen had opgerigt. Deze geest ging echter gepaard met eenige allezins verbeterde denkbeelden omtrent de Letterkunde. De Poëzij werd niet meer de herhaling van vroegere denkbeelden in zorgvuldig gepolijste dichtregels, maar zij werd weder tolk van waar gevoel en geestdrift; - Vaderlandsliefde en verontwaardiging vonden in dezelve op nieuw eene taal, geschikt om meer kracht aan hunne uitboezemingen te hechten. Het proza werd veredeld. Godsdienst en regt vonden eenen nieuwen steun in de welsprekendheid die hetzelve bezielde. De Geschiedenis met meer belangstelling beoefend, werd tot eene school voor Vorst en Vol- | |
[pagina 273]
| |
ken verheven. De romans van richardson, bij ons overgezet, gaven het voorbeeld van zedekundige tafereelen uit het burgerlijk leven, tot dien tijd onbekend. Overal ontwaakte bij den middelstand een meerdere lust, om met de vorderingen der Wetenschappen bekend te worden. Door de verbreiding der tijdschriften werd er een letterkundig Publiek gevormd. Niet alleen Frankrijk, maar ook Duitschland en Engeland zagen nu hunnen invloed zich bij ons vereenigen, en het goede, dat ergens ontstond, werd overal gewaardeerd. De nationale geest, een oogenblik onderdrukt, verhief zich met eene kracht, hare vroegere grootheid waardig, en dit zijn de hoofdtrekken, welke ons het volgend tijdperk voor oogen zal stellen. |
|