Verhandeling ter beandwoording der vraag welken invloed heeft vreemde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?
(1824)–Willem de Clercq– AuteursrechtvrijTer beandwoording der vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?
[pagina 53]
| |
Eerste tijdperk.
| |
[pagina 54]
| |
nederd werd. Dus werden de meesterstukken der eeuw van leo den X, in Italiën, door de geestelooze Sonnetten-rijmersGa naar voetnoot(38) der zestiende eeuw vervangen. Dus gaven in Duitschland de navolgers der Minnezangers onderwijs in het MeestergezangGa naar voetnoot(39), waarin geen zweem van Dichtkunst was overgebleven. Dus ontaardden, eindelijk, de geestige Troubadours, in reizende goochelaars, en onze Rederijkers, die eens invloed op Staat en Kerk hadden, zonken in de zeventiende en achttiende eeuw tot zoodanig eene vernedering, dat zij op de dorpen alleen tot vermeerdering van het gelag der herbergiers strektenGa naar voetnoot(40). Indien wij nu bij het begin van dit tijdperk den stand der Europeesche Letterkunde beschouwen, zien wij hoe dezelve overal tweeledig was. Ten eerste heerschte die gene, welke, hoe gebrekkig dan ook, in de cellen der Monnikken bewaard was gebleven, en waarin nog eene straal der oude Letterkunde, hoe beneveld ook, flikkerde, en ten tweede vond men die meer fabelachtige en wonderspreukige overleveringen, welke gedeeltelijk van Arabischen oorsprong, gedeeltelijk uit de volksverhalen der Noormannen, na hunne vaste overkomst in Noormandijen en Engeland, geput, zoo veel invloed op den volksgeest van geheel Europa oefenden, en, | |
[pagina 55]
| |
gedurende de eeuwen der kruistogten, zoo zeer met den ridder-geest zamensmolten. Italiën alleen had zich tot eene meerdere hoogte verheven. Aldaar had men het eerst de schatten der oudheid weder opgedolven. Het driemanschap van dante, petrarca en boccacio, had in de dertiende en veertiende eeuw de bloemen der oude Dichtkunst, met het eigenaardige van de Letterkunde der middeleeuwen, vereenigd, en wij vinden bij den eersten de verborgenheden van den Christelijken Godsdienst; bij den tweeden de dweepachtige liefde der Troubadours; en bij den derden de geestvolle Fabliaux van het Noordelijk Frankrijk, in eenen gekuisch ten, en den geest der Ouden waardigen, stijl weder. Kortstondig was echter deze bloei, en werd door eene eeuw van verwoesting en schoolgeleerdheid opgevolgd, zoodat deszelfs invloed meest aan gene zijde der Alpen bepaald bleef, daar men nog in weinige landen den vereischten graad van beschaafdheid bereikt had, om aan eene diergelijke Letterkunde deel te nemen. In Engeland plantte chaucer, de vriend van boccacio, die hem in zijn vaderland bezocht had, den geest dezes Schrijvers in zijne vertelsels van Canterbury over, en vormde eene nieuwe Letterkunde op den Britschen grond, daar, waar tot nu toe bijna alleen de oorspronkelijke Schotsche Ballades en Noordsche Ridder-zangen bekend geweest waren. In Frankrijk was de bloeitijd der Troubadours geheel verdwenen Reeds de geheele verwoesting van de schoone door hen bewoonde landstreek, het vruchtbare Occitaniën (nu Languedoc), en de verschrikkelijke krijg der Albigensers, had aan deze Letterkunde eenen gevoeligen schok toegebragt; en toen nu weldra deze landstreken hunne eigenaardige taal, aan het Hof | |
[pagina 56]
| |
der bijna onafhankelijke Graven van Toulouse gevormd, bij hunne vernedering als wingewest van Frankrijk, geheel verdwijnen, of ten minste tot een patois vernederd zagen, werden ook de gedenkstukken van de Letterkunde der Troubadours geheel de prooi der vergetelheid, en alleen de Jeux floraux, in Provence gevierd, waarbij eene gouden bloem aan den overwinnaar werd uitgereikt, schenen als bij overlevering aan de vroeger Dichterlijke wedstrijden te herinneren. Zwaben, dat, even als Arragoniën, een gedeelte zijner beschaving, gelijk ook eene diergelijke zucht voor Dichtkunst, van Provence had overgenomen, viel hetzelfde lot te beurt. Met den val van het huis van Hohenstauffen, dat dezen opkomenden bloei begunstigd had, ging dezelve ook verloren, en de eerste keizers uit het huis van Oostenrijk, van genoegzame middelen ontbloot, om zich door hunne magtige Leenmannen te doen eerbiedigen, offerden hun geheele leven aan de bevestiging van hun gezag op, en waren geenszins met dien glans omringd, welke die Vorsten versieren moet, die Letterkundige beschaving weten uit te lokken en te beloonen. Beschouwen wij nu onze Provinciën, zoo zien wij dezelve, eerst onder verschillende Graven en Heeren verdeeld, en na den afstand der rampspoedige jacoba, onder het bewind van de Hertogen van Bourgondiën, eenen Franschen vorstenstam, vereenigdGa naar voetnoot(41). De regering van dit huis, en de gelijktijdige stichting | |
[pagina 57]
| |
van zoo vele Rhetorijkkamers, deed de geheele beschaving naar de Fransche zijde overhellen, en niet onbelangrijk is de beschouwing, welke de Letterkunde was, die reeds vroeger, eer nog de Staatkundige gebeurtenissen dezen geest van navolging begunstigden, zich op onzen grond gezeteld had. Hoewel de overlevering, wegens de wijze van bevolking onzer Provinciën, nog aan vele twijfelingen onderhevig is, zoo is het echter het waarschijnlijkst, dat het eiland der Batavieren, het eerst door Germaansche volkeren bewoond is geworden, wier zeden met die van hunne overige stamgenooten overeenstemden. Ondertusschen schijnen de Batavieren door hunne vroege verbindtenis met de Romeinen, spoedig eene meer Romeinsche beschaving te hebben aangenomen, en, hoezeer dan ook onafhankelijk, hierdoor meerder gelijkheid met de Belgiërs, Galliërs en andere door Rome overwonnene volkeren, dan wel met de Germanen, aan de andere zijde van den Rijn, gehad te hebben. De Vriezen en Franken bezaten beurtelings deze gewesten, doch eindelijk werden dezelve afhankelijk van het rijk der West-Franken, na de overgifte van den Grafelijken leenbrief door karel den eenvoudigen aan dirk den I, tot dat, toen de Carlovingen geheel onbekwaam werden, den rijkstaf te voeren, deze gewesten, tegelijk met Lotharingen, waartoe zij behoorden, tot het Duitsche Rijk overgingen, hoe zeer echter de volgende Keizers eene Souvereiniteit, grooter in naam dan in daad, over dezelve oefenden. Het was dus geenzins te verwonderen, hoe, onder onze eerste Graven, toen nog geen gemeenschappelijke band onze naderhand vereenigde Provinciën omslingerde, en alle geleerdheid in de | |
[pagina 58]
| |
ters geweken was, aan geene Letterkunde gedacht werd, en het was ook eerst onder den ongelukkigen floris den V en zijnen zoon, dat zich eenige schemering van dezelve vertoonde, dewijl men toch eenige overblijffelen van oude Latijnsche Letterkunde bij de kloosterlingen van Egmond, en bij de Bisschoppen van Utrecht, geenszins als wezenlijke Volksletterkunde kan beschouwen. Het is hier de plaats niet, om de Geschiedenis onzer oudste Letterkunde, reeds zoo veel malen verhaald, op nieuw te herhalen. Behalve de belangrijke bijdragen, deswegens door vele Schrijvers geleverd, heeft het werk van den Heer van kampen voor het eerst de Geschiedenis onzer Letterkunde in een geheel ter neder gesteld, en het kan dus hier geenzins het doel zijn, om deze daadzaken nogmaals voor te dragen, maar wel om uit dezelven eene slotsom op te maken, waardoor onze Letterkunde met die van andere volkeren in verband gebragt wordt Geenszins kan hier het angstvallig nazoeken van vergelijkingen, tusschen de verschillende uitdrukkingen van inlandsche en uitheemsche Schrijvers, gevorderd worden, maar wel het opvatten van dien algemeenen geest, die zich aan een geheel tijdperk mededeelt. Wanneer men de oudste bronnen onzer Letterkunde onderzoekt, verwondert men zich, daarin geene de minste sporen te vinden van die Dichtkunst der Noordsche volkeren, die in het geheele Noorden van Europa zulke onuitwischbare sporen na liet. Nog herhaalt de moedige Bergschot de zangen der Oudheid, die tevens den kunstroem en heldenmoed van zijn voorgeslacht vereeuwigen, terwijl bij ons geen enkele toon van de zangen der Barden | |
[pagina 59]
| |
bewaard is gebleven. Zelfs de beelden van den Edda met haar Walhalla en Valkyrien, schijnen niet tot de Batavische terpen doorgedrongen te zijn. In den tijd toen de herinnering aan de reusachtige ondernemingen van attila (den etzel der Duitschers) door een Duitsch Dichter in het zoo geroemde Nibelungen-lied bewaard werdGa naar voetnoot(42), heerschte bij ons eene eeuw van duisterheid, waarin beurtelings Vriezen en Franken het bewind voerden, terwijl de eersten, wel is waar, eene eigene taal behielden, doch echter, zoo ver de tegenwoordige nasporingen strekken, nog geen gedenkstuk van Letterkunde opleverden, geschikt om den vroegeren kunstroem dier volkeren te doen waardeeren. Terwijl de Vorsten van Noorwegen op hunne krijgstogten nog vergezeld werden door die heldhaftige Skalden, die hunnen moed gedurende hun leven aanvuurden, of na hunnen dood denzelven in onsterfelijke liederen vereeuwigden, werden reeds deze gewesten door de Graven van het oude Huis van Holland bestierd, en behoort dit tijdperk wegens de weinig belangrijke berigten, die uit hetzelve tot ons zijn overgekomen, zeker tot een der dorste van onze Geschiedenis. De Noormannen werden bij ons geenszins door hunnen invloed op onze Letterkunde, maar slechts door hunne verwoestingen bekend. Bij het geheel ontbreken van oorspronkelijke voorbeelden moest natuurlijk het oog van dengenen, | |
[pagina 60]
| |
die eene betere orde van zaken trachtte te bewerken, zich naar het Zuiden keeren, en voorzeker was Frankrijk, door zijne nabijheid, toen het meest geschikt, om hierin onze leermeesteresse te zijn. De geleerdheid had reeds vroeg in de Parijsche Hoogeschool een harer beroemdste zetels gevonden. Het Noorden van dit rijk had de overleveringen van het Oosten aangenomen, terwijl de zang der minne in deszelfs Zuidelijkste provinciën gehoord werd, die tevens, gedurende een' geruimen tijd, de verblijsplaats van het Pauselijk hof waren, en waar patrarca zijn tweede vaderland, en, wat meer was, zijne laura vond. Veelvuldig waren voorts de betrekkingen tusschen Frankrijk en onze Provinciën. Vlaanderens Graaf was een der magtigste Leenmannen van den Frankischen troon, en het was alleen aan bijzondere omstandigheden te wijten, dat ook dit gewest, gelijk Aquitaniën en Languedoc, toen de navolgers van capet den scepter met eenen vasteren greep begonnen te klemmen, niet weder onder hunne cijnsbaarheid te rug gevoerd werd. Geene gebeurtenis, geene omwenteling ontstond er in Frankrijk, waarin niet deze provinciën gewikkeld werden, en zelfs het huwelijk van de dochter van eenen onzer Graven met eenen Franschen vorst, de meer ridderlijke galanterie, die reeds vroeger door prachtige tornooijen den uitheemschen adel derwaarts lokte, de meerdere geschiktheid, die de Fransche Schrijvers reeds vroeg bezaten, om aan de voortbrengselen van vreemde vernuften eene eigenaardige klaarheid en bevalligen vorm mede te deelen; dit alles deed reeds vroeg den blik des Nederlanders zich naar eene natie keeren, wier karakter van het zijne zoo veel verschilt, en die echter, gedurende zoo vele | |
[pagina 61]
| |
eeuwen, eenen zoo beslissenden invloed op de hoofdgebeurtenissen van zijne Geschiedenis en Letterkunde had. Reeds vroeg toont ons de Letterkundige Geschiedenis navolgingen uit het Fransch, en bij de eerste ontkieming onzer Letterkunde, in het tijdvak tegen het einde der dertiende eeuw, onder floris den V, schijnt zich ook van daar het licht onder de Vlamingen, en verder over onze provincien verspreid te hebben. Aan het hoofd onzer eerste Schrijvers staat vooral maerlant, de vader der Hollandsche Dichters genoemd, doch wiens verdiensten nog grooter ten opzigte van de taal, dan van eigenlijke Dichtkunst schijnen geweest te zijn. Hij was voorzeker een man onwaardeerbaar voor zijnen tijd, en die, vooral als leek, veelvuldige bewijzen gaf van het voortreffelijkst verstand; daar toch in die eeuwen de tempel der wetenschappen voor allen, die niet met het priesterlijke gewaad of den monnikskap omhangen waren, gesloten scheen. De optelling zijner thans schaars gelezene schriften, wordt in ieder werk over de Nederduitsche Letterkunde gevonden. Floris de V schijnt hem aangemoedigd te hebben, zijnen Spieghel Historiael uit de Latijnsche werken van segebrecht van gemblours en vincent de beauvais, beide Franschen, te vertalen. Het was ook niet te verwonderen, dat floris de V, bij zijn verbond met Frankrijk, onder philips de schoone, ook de aandacht zijner onderdanen, naar de meerdere beschaving van dat land wilde rigten. Maerlant was, wel is waar, Dichter in den geest der eeuw, maar het belangrijk uittreksel uit den Spieghel der Leeken, ons door bilderdyk gegeven, leert ons, dat toen geenszins onder het woord dichten hetzelfde | |
[pagina 62]
| |
denkbeeld als thans verstaan werd; ten minste wanneer wij in dat uittreksel plato en aristoteles, ja zelfs cato en den Heiligen hieronymus, onder dezen naam bij elkander geplaatst zien, begrijpt men weldra, dat men hier moet denken aan Opstellers van geschriften, en geenszins aan bezielde zangers, ontvlamd door de geestdrift der poëzij. Daar de kring der menschelijke kundigheden toen zoo veel naauwer beperkt was, scheen het minder moeijelijk deze allen te vereenigen, en het Meesterschap in de zeven vrije kunsten, thans veelal een bloote eertitel voor de geleerden, was toen inderdaad de vereeniging van alle bekende wetenschappen. Daar alle verlichting grootendeels van de geestelijkheid uitging, bleef vooral bij ons, waar de ridderlijke liefde der Troubadours slechts eenen onbeduidenden invloed gehad had, alles in een meer ernstig gewaad gehuld, en de zoogenoemde Dichter was veeleer tolk der wetenschappen, dan die van het dichterlijk gevoel. Zoo vertaalde maerlant gedeelten van het Nieuwe Testament en van josefus, en redeneerde in zijn Wapen-Martyn over verschillende zedekundige en godsdienstige onderwerpen. Hier echter onderscheidt zich, in weerwil der navolging, de Fransche geest van onzen nationalen smaak, en reeds hier ontdekt men die verschillende wijziging der beide volkskarakters, waardoor in latere eeuwen de meesterstukken van racine en corneille bij ons zoo vele navolgers vonden, terwijl grécourts en la fontaines vertelsels onvertaald blevenGa naar voetnoot(43). | |
[pagina 63]
| |
Gelijk de Glossa's en Canzone'sGa naar voetnoot(44) in het Zuiden, zoo waren de Ridder-romans in het Noorden genationaliseerd geworden. Terwijl de Dichtkunst der Provencalen in het Zuiden meer door vernuft en galanterie schitterde, spreidden daarentegen de overleveringen van het Noorden eenen rijkdom en gloed ten toon, die eenen meer Oosterschen oorsprong schenen te verraden. Reeds vroeger hebben wij de drie verschillende Klassen, waartoe deze romans behooren, opgeteld: en voorwaar derzelver lot was zonderling, daar zij, eerst in dichtmaat opgesteld en als het hoogste toppunt der kunst beschouwd, de lange winteravonden der dappere ridders en der schoone edelvrouwen verkortten, terwijl zij naderhand, van hun Oostersch gewaad bijna geheel ontbloot, door de grooten en geleerden veracht, alleen tot verlustiging van de laagste volksklassen dienden en thans, in onze Noordelijke provincien bijna geheel vergeten, nog in de Zuidelijke, de boektafels op de markten bedekken, en daar nog als een gedeelte der zoogenoemde blaauwe Bibliotheek naast de godsdienstige Volksboeken prijken. Nadat bij de eerste vervaardiging der Helden-romans derzelver onderwerp geheel afgescheiden was gebleven van de Geschiedenis, voerde het volgende geslacht reeds karel de groote in de- | |
[pagina 64]
| |
zelve ten tooneele, als den held dier romans, en werden zijne daden geheel fabelachtig voorgesteld. Alle vroegere verhalen en overleveringen werden nu op bekende namen uit de Geschiedenis toegepast. Daarbij werd het toen weldra de heerschende smaak, om de afkomst der beroemdste geslachten met deze verdichtsels in verband te brengen, dewijl de kruistogten en het gebruik van wapenschilden en geslachtsnamen eenen nieuwen glans aan den adel begonnen te verleenen. Deze vermenging van waarheid en verdichtsel scheen, vooral aan den Nederlandschen Dichter, eene ontheiliging te zijn. Maerlant zelve verklaart zich in een hoofdstuk, hetgeen den naam van 't Scelden op de Borderers voert, tegen de bedriegerijen der valsche Poëten, die zich aan de Zonde van het liegen schuldig maakten, en aan karel den grooten zoo vele daden toeschreven, waarvan zijne geschiedenis niet het minste spoor oplevert; die de vier Heemskinderen op hun befaamd ros deden rondreizen, of zelfs den beroemden godfried van bouillon, den Agamemnon der middeleeuwen, in de zangen van tasso, als afstammeling van den Ridder van de Zwaan deden verschijnen, daar hij toch zeker wist Ne was noit zwane daer hi af quam. Niet minder scheldt hij op eene andere plaats tegen de Menestrelen, die aan willem van orangien daden toeschreven, welke door geene geschiedkundige overlevering gewaarborgd werden. Ook hendrik van aken verklaart uitdrukkelijk aan zijne leken, dat zij in de historie niet moeten liegen, en dat maerlant met regt de eer van karel de groote verdedigd heeft, daar zijn naam van karle geenszins daarvan zijn oorsprong neemt, dat hij op een' wagen of op eene kar geboren zou zijn. Ten slotte stelt hij tot eenen | |
[pagina 65]
| |
vasten regel, dat men in dicht geen hair breed van de waarheid af mag wijken. Hoezeer nu ook hier weder de waarheidsliefde van den Nederlandschen landaard, onzen eerbied vordert, zoo kan men echter niet nalaten, eenigzins te betreuren, dat onze Vaders hieromtrent eene zoodanige strengheid ten toon spreidden, welke ons misschien van menige geestige overlevering der Oudheid beroofd heeft, terwijl toch, uit hoofde van de onkunde dier tijden, in die werken, welke alleen waarheid moesten onderwijzen, onder dien naam geen minder avantuurlijke grollen werden overgenomen. Zoo verhaalt ons zelfs maerlants Spieghel historiael met de grootste deftigheid, de moeijelijke veldtogten van brutus in gallien, en geeft ons Legenden van Heiligen, welke nog moeijelijker te gelooven zijn, dan de grootsche heldendaden dier Ridders, die zich om de befaamde Ronde tafel schaarden. Niettegenstaande echter de strengheid onzer voornaamste toenmalige Dichters, die de Romans der Walschen aldus met eenen eenigzins gewettigden ijver vervolgden, vonden dezelve nogtans veelvuldige vertalers, en wij zien de meest bekenden onder deze verdichtselen gelijk die van perceval, brutus, arthur, welke tot de voornaamsten der vroeger opgegevene klassifikatien dier Romans behooren, op onzen grond overgebragt. Meer afzonderlijk stond Karel en Elegast, wiens oorsprong men eerder in Duitschland schijnt te moeten zoeken, daar men in Floris en Blancifleur eene Zuidelijke afkomst ontdekt, en anderen, gelijk Urzyn en Valentyn, de Ridder met de Zwaan, hoe fabelachtig ook in hunnen vorm, echter meer in verband schijnen te staan met het plaatselijke van onze Gewesten. | |
[pagina 66]
| |
Intusschen schijnt het wonderbaarlijke van deze verhalen nimmer bij ons genationaliseerd geweest te zijn, en terwijl de Italiaan nog aan den vreemdeling de holen aanwijst, waarin karel de groote zijne hulde aan de Toovergodessen zou bewezen hebben, schijnen deze nimmer, volgens de overleveringen der voorouders, onze vlakten tot hun verblijf gekozen te hebben; want hoewel dezelve in de wetenschappelijke werken van dien tijd, als tot de huishouding der natuur behoorende, voorgesteld werden, hebben geene volkssprookjes derzelver vereering bewaard; ook gaf de natuur zelve, die in onze Gewesten hare gaven in vlakten en weiden, geenzins in bergketens of geheimzinnige spelonken ten toon spreidde, minder aanleiding tot bijgeloof. Alleen hier en daar, bij het verbazende der werkstukken van vroegere bouwkunde, of bij aloude graven, ontstond het geloof aan een vroeger geslacht van reuzen, dat zoo wel aan de oevers van den Ohio, als in de heiden van Duitschland en Oostvriesland, heerschend bleef, en waarvan, vooral bij ons, de overleveringen van Drenthe nog eenige sporen opleveren. De meesten der bovengenoemde Ridder-romans zijn, zoo als vroeger opgemerkt werd, thans nog eene gangbare munt in de meeste Vlaamsche steden gebleven. De zucht, om de Dichtkunst vooral te beschouwen als eenen vorm, geschikt ter overbrenging van geschiedkundig onderwijs of tot bewaring van wetenschappelijke waarheden, was de oorzaak, dat bijna alles, wat in het eerst in de nieuwere talen geschreven werd, in eene soort van dichtmaat opgesteld was, dewijl men het natuurlijk scheen te vinden, dat de taal, die dagelijks onder de ongeletterden gesproken werd, zonder eenige verheffing niet waardig | |
[pagina 67]
| |
was, tot belangrijke onderwerpen gebezigd te worden; en deze verheffing zocht men nu in het Rijm, bij de oude talen, in den tijd van den schoonsten bloei van derzelver Letterkunde onbekend, doch hetgeen in de tijden harer verbastering eenig veld schijnt gewonnen te hebben. Reeds in de laatste Romeinsche Dichters, zoo als boethius en claudianus, vindt men eene toenadering tot eenen meer eentoonigen dreun. Zeer vroeg schijnt men, in navolging der Noordelijke Fransche Schrijvers, het viervoetige vers aangenomen te hebben, en het was in hetzelve, dat melis stoke, volgens sommigen de eerste Hollander, die de schreden van maerlant met roem volgde, de geschiedenissen van zijn Vaderland verhaalde. J. van helu en anderen volgden hem hierin na; doch ofschoon men ook bij deze Schrijvers enkele stukken vindt, die zich boven het gewoon kronijkmatig verhaal verheffen, zoo zoude men hen daarom in het algemeen ten onregte, naar den thans door ons daar aan gehechten zin, den naam van Dichters toevoegen kunnen. Aldus werden in verschillende werken, zoo als, bij voorbeeld, in der naturen bloeme van maerlant en andere dergelijken, de geheimen van verschillende wetenschappen ontvouwd. Vroeg begonnen zich hiermede ook de denkbeelden der allegorie en de zucht, om in alles eene zedelijke overbrenging te zoeken, te vereenigen, en dit gaf, vooral in het Noordelijk Frankrijk, het aanzijn aan eene menigte dichterlijke werken met zedelijke toepassingen: zoo als, bij voorbeeld, de Roman de la Rose, door willem van loris; het Evangelie der vrouwen, enz. Het laatste dezer werken werd reeds vroeg vertaald, en ook eene vertaling van esopus, door eenen zekeren noorde- | |
[pagina 68]
| |
kyn, getuigt, dat deze soort van Dichtkunst hier vroeg bemind werd. De Duitsche Letterkunde schijnt over het algemeen op de bovenstaande werken eenen veel geringer invloed dan de Noord-Fransche gehad te hebben. Men vindt, wel is waar, meerdere gelijkenis in de Gedichtjes van jan van braband, een' vorstelijk' Minnezanger, met de Zwabische, dan wel met de Provenzaalsche Dichters der liefde; Reinhard de Vos, een der heerlijkste gedenkstukken der middeleeuwen, reeds vroeg in onzen tongval bekend, toont voorzeker eenen Duitschen oorsprong, doch over het algemeen werd reeds toen Frankrijk met meer opmerkzaamheid gadegeslagen, dewijl aldaar de geleerdheid reeds eenen vasteren zetel gevonden had, en ook het Proza aldaar reeds vroeg eenen eenigzins meer gekuischten vorm had aangenomen. De Dichtkunst der Troubadours stond met de onze in geene naauwe betrekking. De veelvuldige vormen, die zij aan hunne dichtwerken gaven, werden eerst eene eeuw later, toen de Rederijkers zich meer begonnen uit te breiden, in onze Gewesten overgebragt. Het is bekend, dat de Troubadours, en vooral naderhand de Trouvères, zich, onder anderen, onderscheidden door hunne Poëtische reizen, wanneer zij, met hunne lier in de hand, gelijk de Rhapsoden der Grieken of de Minstrels der Britten, van kasteel tot kasteel trokken, om de Geschiedenis der oude dagen te verhalen, of den roem van de gebiedsters hunner harten te vereeuwigen. Vereering van de schoone kunne werd hen reeds vroegtijdig ingeprent. De Minnehoven beslisten met scherpzinnigheid over de fijn gesponnene vragen, die in het rijk der liefde | |
[pagina 69]
| |
(le royaume des amours) geopperd werden, en het schijnt, dat deze Zuidelijke inrigting, reeds bij het huwelijk van den Franschen Koning robert met eene Provenzaalsche Vorstin, naar het Noorden van Frankrijk overgebragt werdGa naar voetnoot(45). Hier vond men reeds meer van de zoogenoemde Trouvères, die, misschien minder ridderlijk van afkomst, zich in het algemeen toelegden, om de lange winteravonden op de burgten hunner begunstigers te verkorten, en de in Frankrijk reeds vroeg tot eene meerdere volmaaktheid ontwikkelde Art de conter, daartoe bezigden. In navolging van deze vindt men bij ons de zoogenoemde Sprekers of Vinders, die, zoo als van kampen bemerkt, alleen uit de plat-prozaische Rekeningen onzer Graven bekend zijn geworden. Uit de bijzonderheid dat zij geld ontvingen, blijkt intusschen, dat deze Troubadours geenszins, gelijk hunne vroegere Zwabische of Provenzaalsche voorgangers, het verwerven van de gunst der Schoonen, bij hen onder den naam van het loon der minne (Minnesold) bekend, als hunne eenige belooning verlangden. Daar van deze Sprekers zoo weinig bekend is, blijft er een des te ruimer veld over tot gissingen, met opzigt tot derzelver bekwaamheden en den trant hunner Dichtstukken. Zij schijnen veel overeenkomst met de Minstrels in Engeland gehad te hebben, doch daar geen hunner werken bewaard is gebleven, komt het mij vrij waarschijnlijk voor, dat zij de gedichten van anderen opgezegd zullen hebben, hetgeen echter | |
[pagina 70]
| |
uit hoofde van het klein getal van voortreffelijke stukken, die toen in onze taal aanwezig waren, ook weder minder aannemelijk wordt. Misschien hebben zij eenigzins met de tegenwoordige Italiaansche Improvisatori gelijk gestaan, daar ook hun naam van Spreuksprekers de bekwaamheid, van over eene opgegevene spreuk te handelen, te kennen geeft. Dat de eerstgemelde kunst niet aan gene zijde der Alpen bepaald is gebleven, blijkt vooral uit eene plaats in het leven van eenen zekeren Troubadour, door nostradamus beschreven, en die door den Duitschen Schrijver over de Minnehoven aangehaald wordt. In deze wordt gemeld, dat eene zekere phanetta en nog eene andere Provenzaalsche edelvrouw, in de Romanische taal, verzen in alle soorten van Rhythmus improviseerden (qu'elles romansayent promptement), dat de vervaardiging dezer Dichtstukken door eene soort van wonderbaarlijke ingeving veroorzaakt werd, welke men als eene goddelijke gaaf beschouwde. Moeijelijk valt het te beoordeelen, in hoe verre onze Sprekers met deze voorstelling overeenkwamen; intusschen viel hun bloei vroeger, dan die der Rederijkers, en toen rijkdom en beschaving van de adelijke sloten tot de steden overgingen, moesten deze laatsten spoedig de overhand verkrijgen. Van alle dergelijke geestrijke oefeningen onzer vaderen is niets tot ons overgekomen, en werden de Sprekers langzamerhand verdrongen door de Fransche kaartspelen, waarschijnlijk ten tijde der Graven van het Huis van Beijeren alhier ingevoerd, en die ook weldra bij den burgerstand meer en meer ingang vonden. Onder de geschriften, welke ons gedurende dit tijdvak door de Geschiedschrijvers der Letterkunde worden opgegeven, schijnen | |
[pagina 71]
| |
bijna alleen de Minneloop van claas willemse, door van wyn aangehaald, in den trant der Provenzalen gedicht te zijn. Dezelve bevat wedstrijden der Minne en uitspraken der Minne gerichten. Er schijnt ook moeite aangewend te zijn geworden, om deze gerigten bij de Vlamingen over te planten, doch de minne was hier niet genoeg een hoofddoel des gezelligen levens, om aan dezelve zoo veel gewigt te hechten. Volgens de Geschiedenis dier gerigten zijn er nog uitspraken aanwezig van sybille, dochter van foulques d'anjou, die, met Graaf dirk van vlaanderen gehuwd, het Minnehof, in haar vaderlijk gebied gevestigd, ook in het Graafschap van haren gemaal trachtte over te brengen. Doch deze spruit uit het land der Olijven en Citroenboomen verdorde weldra onder den Noordschen hemel. Rijssel schijnt de noordelijkste van dergelijke inrigtingen geweest te zijn, en vooral in onze Noordelijke Provincien, waar de adel door de burgertwisten zwakt werd, en de steden meer en meer opkwamen, werd welras de drietand van Neptunus verre boven den boog van Kupido vereerd. Na aldus, in weinige trekken, die soort van Letterkunde, welke hier in de dertiende eeuw bloeide, en derzelver takken, die hoewel met minder volkomenheid, zich ook nog in de veertiende uitstrekten, geschetst te hebben, verplaatsen wij ons in het tijdvak der Rederijkers, die gedurende anderhalve eeuw, sedert het begin der vijftiende, in Braband den boventoon voerden, en derhalve wel eene nadere beschouwing verdienen, terwijl de Noord-Nederlandsche Rederijkers, wier bloei eerst later begon, veeleer tot het volgend tijdperk behooren. Bij het hooren van den naam | |
[pagina 72]
| |
van Rederijkers, bij de herinnering aan het belang, hetwelk deze gezelschappen, als voorstanders van Godsdienstige en burgerlijke vrijheid, ons in de Geschiedenis inboezemen, ontstaat er een verlangen, om met dezelve nader bekend te worden, hetgeen echter bij een rijper onderzoek geenszins bevredigd wordt. Hoe smakeloos ook in sommige opzigten de Gedichten der Troubadours geweest waren, schitteren in dezelven, op vele plaatsen, trekken van eenen eigenaardigen geest, die onder de liefelijkste bloemen van de Letterkunde der middeleeuwen behooren. In den Duitschen Minnezang bloeit zelfs hier en daar nog een echt-ridderlijke Geest, met een eenigzins dweepachtig doch verheven gevoel van liefde vereenigd; maar toen deze Letterkunde later bij ons meer bekend werd, had dezelve dien Ridderlijken en Oosterschen gloed, welke in eenige Spaansche overblijfsels, en nog gedeeltelijk in het dikwijls spitsvondig, doch vaak geestig, spel der Minne bij de Franschen gevonden wordt, geheel verloren, en het toenmalig genie des volks was weinig geschikt, denzelven op nieuw te doen herleven. In Frankrijk en Duitschland was de Dichtkunst de geliefkoosde uitspanning van helden en Ridders geweest; in de Bourgondische Staten, alwaar door den strijd, niet alleen van Hoekschen en Kabeljaauwschen, maar van zoo vele partijen in de verschillende Provincien, de voornaamste adelijke geslachten sterk vervallen waren, en waar zich de luister van het nieuwe Grafelijke huis op den toenemenden bloei der steden grondde, kwam dezelve daarentegen in de handen der stedelingen, die toen zelden eene ridderlijke opvoeding genoten hadden, en minder met den beschaafden omgang, toen nog meer het eigendom der hoogere | |
[pagina 73]
| |
kringen was, vertrouwd waren. In het begin schijnt de Geestelijkheid, die toen nog alleen den sleutel tot de wetenschappen bezat, veel aandeel in deze genootschappen genomen te hebben; doch toen de hervormde gevoelens meer en meer veld wonnen, en dezelve misschien reeds door de nabijheid en den levendigen handel tusschen Engeland en Vlaanderen, ten tijde der vervolging der Lollards, onder hendrik den IV van Engeland, het Kanaal overgestoken waren, begonnen zich de verschillende standen en partijen meer en meer van elkander af te scheiden. De kamers der Rederijkers veranderden eindelijk in gilden en punten van vereeniging, meer nog door zucht tot Godsdienstige en Staatkundige redekaveling, dan wel door oogmerken, alleen dienstbaar aan de bevordering van kunst en wetenschap, bezield. Hoewel nu juist de Dichtkunst bij ons, niet zoo sterk als het Meestergezang der Duitschers, verviel, 't geen eindelijk geheel onder de handwerkers geraakte en door den eerzamen hans sachs weder eenigzins in waarde hersteld werd; zoo is echter het aantal dier Dichters, uit den tijd der Rederijkers, en de gemakkelijkheid, waarmede zich, zelfs op de minst bekende dorpen, kamers vormden, toereikend, om ons te overtuigen, dat men aan de toenmalige, vooral Zuidelijke Provincien, den hoogsten Letterkundigen bloei, dien immer volk genoot, zou mogen toeschrijven, indien wezenlijke liefde voor de kunst en streven naar volmaking dezen Dichterendrom bezield had. De teugels van Pegasus zijn echter hierin aan het roer des Staats gelijk. Zoodra iedereen daaraan de handen wil slaan, is het met den bloei der kunst en met de rust in den Staat gedaan, en de wijze spaarzaamheid der Natuur, die alles naar wet en orde | |
[pagina 74]
| |
schikt, heeft ook op geene plek des aardbodems te veel Genie op eens ontwikkeld. De uitwendige tooi, de sierlijke optogten, welke de wedstrijden der Rederijkers, of zoogenoemde Landjuweelen (misschien naar het Provencaalsche Joya) verheerlijkten, bewijzen, dat dikwijls bij - oogmerken, aan de Letterkunde geheel vreemd, zich aan deze feesten hechtten. Het ongeluk der Rederijkkamers was, dat zij eene eeuw te laat kwamen, toen de middeleeuwen, om dus te spreken, hunne oorspronkelijke naïviteit verlooren hadden, terwijl daarentegen de beschaving nog niet hoog genoeg geklommen was, om door eene klassieke voortreffelijkheid te kunnen, schitteren. Voorts was derzelver beschaving van vreemden oorsprong, daar reeds de naam van het Kollegie der Rhetorijkers het aanduidt, en de Geschiedenis zulks bevestigt, dat zij aan de Collèges de Rhétorique in Frankrijk hunnen oorsprong te danken hadden. Zij namen, tegelijk met de vormen eener vreemde taal, vele van derzelver woorden over, en verzonken meer en meer in barbaarschheid, terwijl in andere opzigten de geest der eeuw met reuzenschreden voorwaarts trad. Eindelijk in het midden der zestiende eeuw boeiden de staatkundige en godsdienstige gebeurtenissen alleen de aandacht, en in het midden der veelvuldige gevaren, die den Nederlander elk oogenblik dreigden, werd de stem der nationale Dichtkunst geheel versmoord, en verkreeg alleen eenig belang, in zoo verre zij den geest der tijden uitdrukte, terwijl daarentegen de geleerdheid dagelijks door eenen gelukkigen geest van nasporing in de werken der Ouden, hare schatten zag aangroeijen, en het was natuurlijk, dat ieder bij het vergelijken van de smakelooze voortbrengsels der nieuweren, met | |
[pagina 75]
| |
demeesterstukken der Ouden, voor de eersten eene diepe verachting moest voeden. Op deze hoogte stond die Letterkunde der Rederijkers, toen zij zich in het Noorden, door den gelukkigen geest, die vooral eenige leden van de Kamer in liefde bloeijende, of liever, die het geheele volgende tijdvak bezielde, op eens uit dezen staat van vernedering ophief, terwijl daarentegen in de Zuidelijke Provincien deze kunst, bij gedurige oorlogen en verdrukking, meer en meer verbasterde. De bijzonderheden echter, welke deze vereenigingen in het Zuiden onderscheidden, verdienen nog wel eenige oogenblikken onze opmerkzaamheid. - Indien wij onderrigt wegens deze edele kunst van Rhetoryke begeeren, vinden wij matthys de casteleyn, Priester en Poëet, gereed, om ons hier den weg te wijzen door zijne Const der Rhetoryke, welke alle de moeijelijkheden dezer wetenschap uit elkander zet, en tevens bij ieder voorschrift een voorbeeld voegt. Naauw opent men zijn werk, of men ontdekt daarin terstond den valschen geest, waardoor alles geleid wordt. Maerlant toch had, nevens de andere Schrijvers der dertiende eeuw, in zijne werken het doel voor oogen gehad, belangrijke bijdragen voor de beschaving en het onderwijs zijner tijdgenooten te leveren. Uit de hoogere wetenschappen, tot wier geheimen zij meenden doorgedrongen te zijn, uit den schat van opmerkingen, in het dagelijksche leven of de overleveringen der Geschiedenis, deelden zij mede, wat, naar hunne inzigten, waar en leerrijk was, en in dit opzigt verdienen zij ook nog thans de erkentelijkheid van het nageslacht. De Rederijkers daarentegen herschiepen in een bloote liefhebberij en spel die kunst, welke zij van hunne | |
[pagina 76]
| |
vaderen ontvangen hadden. Zij hadden van de Franschen die menigte dichtsoorten overgenomen, welke zich slechts door meerdere moeijelijkheid van rijm of maat onderscheidden, en deze uiterlijke schoonheden deden hen den wezenlijken inhoud hunner gedichten spoedig over het hoofd zien; ja het was bijna alleen in hunne spelen, waarin de regelen vrijer waren, dat de zoo in hen geroemde vrijheidsgeest, vooral in het godsdienstige, kon doorstralen. Uit vrees van in de Fransche ligtvaardigheid te vervallen, sierden zij hunne stukken met de meestmogelijke ongepaste navolgingen uit de Ouden op; deze laatste zijn echter in dit kleed, uit een barbaarsch mengelmoes van Fransch en Latijn ontstaan, geenszins te herkennen. Zoo het al de vormen der Troubadours waren, welke langzamerhand door den weg van het Noordelijk Frankrijk tot ons gekomen waren, de geest van dezelven was geheel verdwenen, en van de hoffelijke vereering van het schoone geslacht is ook bij de Rederijkers geen het minste spoor overgebleven. Vele stof geeft deze geheele geschiedenis nog tot volgende nasporingen, daar het toch schijnt, dat deze wijze, om de Dichtkunst als een soort van gild te behandelen, nergens eenen zoo sterken aanhang als in onze Provinciën vond. Noch het Meestergezang, noch de Chambres de Rhétorique, van welke laatsten in de Fransche Letterkundige Geschiedenis in het algemeen te weinig sporen gevonden worden, om aan dezelven eenen zoo belangrijken invloed op onze Letterkunde in te ruimen, zijn genoegzaam bekend. Kops heeft in zijne Geschiedenis der Rederijkers, wel is waar, de belangrijkste punten opgegeven, doch nergens vindt men bij hem sporen van den wezenlijk vreemden oorsprong, welke | |
[pagina 77]
| |
voor deze gezelschappen gezocht moet worden. Misschien was daartoe ook minder uitheemsche invloed noodig, dan men algemeen zou vermoeden. De bloei der Rederijkers viel in de vijftiende eeuw, in dien tijd toen de burger over het algemeen zich door voortgang in beschaving onderscheidde, en zich meer begon te laten gelden. Hunne vroegste stichting moet echter reeds in het begin der veertiende eeuw gesteld worden, en het was niet te verwonderen, dat, toen eens de oprigting van diergelijke kamers gebruikelijk werd, dezelve zich spoedig verbreidde en nu geene stad of plaats bij de andere wilde achterstaan. Het denkbeeld, 't welk de vroegere Schrijvers van Dichtkunst gegeven hadden, bleef nog steeds heerschen en werd door de naam van Rhetorica uitgedrukt. Als de voornaamste in het Rijk van deze Vorstin, werden quintilianus en demosthenes, geenszins virgilius en horatius gesteld. Het gedicht van casteleyn, de Conste der Rhetoryke genaamd, begint met eene ontmoeting tusschen den Dichter en Mercurius, die hier, zoo het schijnt, als de voorstander der Rederijkers voorkomt, en welke hen alle de wetten hunner kunst mededeelt. Iedere soort van Dichtstuk wordt in een bijzonder hoofdstuk afgehandeld. De Refereinen zijn echter het hoofddicht, terwijl de voornaamste knoop daarin schijnt te liggen, om gedurig weder aan het einde van iedere afdeeling of couplet denzelfden eind - of stokregel te herhalen. Zoo duidelijk is derzelver Fransche oorsprong, dat aldaar de twee laatste regels van elk couplet nog den naam van refrein behouden hebben; welke dichtwijze door de Franschen echter nog meer op sommige dichtsoorten schijnt toegepast te zijn, dan dat zij dezelve tot een | |
[pagina 78]
| |
bijzonder gedicht verheven hebben. Ook de Spaansche Glossa's hebben iets dergelijks. Doch de Glossa is meer een gedicht op een gedicht, waarin ieder volgend couplet eenen regel van het eerste uitbreidt en herhaalt; en het gene dus een meer geheel oplevert, dewijl het in de refereinen genoegzaam is, zoo slechts de slotregel dezelfde is. Een paar voorbeelden uit deze refereinen zal genoegzaam toonen, hoe, zoo wel in het galante als geschiedkundige, de stof daartoe uit Frankrijk kwam, tot dat onze eigene Geschiedenis belangrijk genoeg werd, om stoffe tot dezelve op te leveren. Daar het toen aan geene soort van slechten smaak ontbrak, waren de woordspelingen ook reeds in gebruik. Langendyk's Meester jochem, die als een Rederijker spreekt, gewaagt nog van de geliefde Refereinen. Zie hier twee voorbeelden van dezelve, reeds uit de zestiende eeuw. 1.
Princesse wien ic minne boven alle vrauwen
Ick biddu bluscht doch myn benauwen
Tot dyn vader van sinne wert anders bedocht
My langht naer dien tyt
Laet ons, ons minne bedeckt onderhauwen
Hebt my lief ic sal u dienen ter trauwen
Mocht ick solaes van u crighen my en rocht
Wiets haet hadde of nyt
O Clare weet dat gy claerder zyt
Dan zonne of planeten
Wel hebdy uwe name claer wit als cryt
Ick en kan uws niet vergeten
Herte zyn en moet zyn op u versleten
Doet my 't selve, biddu, of ic sterf duer d'ongerief
Beswyct gy mi van der doot werd ic haest verbeten
Wat zult gy daer an winnen myn hartelyck lief.
| |
[pagina 79]
| |
2.
O wantrauwigh rat, vol quader pitsen
Eergher dan een styfmoeder op een anders kint
Myn avangaerder was ses duysent switsen
Voor Pavies, om oorloghen wel ghesint
De voorhoede met dyn behendich bewint
Brocht gy u vare
Dit dede ons al die ons lottel bemint
Le Marequis de Piscare
Gheweldig doorbrac hy die vaste schare
Zoo elk daer dadinghs lagh.
Die referein stoc seght de date u tclare
Op d' Apostel Matthys dag
Minen roup die te wesen op Sinte Denys plagh
Is verflaut dwelck dyn stranghicheyt heeft gedaen
Want hoe ik door hoopte dat daer minen prys lagh
Clouckelyk vind ik my nu ghevaen.
De rondeelen zijn ook blijkbaar van Fransche afkomst, boileau zegt Le Rondeau, né Gaulois, a la naïveté
en het beroemde rondeel van voiture Ma foi, c'est fait de moi, car Isabeau; m'a conjuré de lui faire un rondeau, werd vroeger in alle bloemlezingen gevonden. Met de Ballade is het hetzelfde geval. Thans verstaat men daardoor eene soort van verhaal, gelijk die van bürger, schiller, stolberg en tollens; toen was hetzelve slechts een vorm van gedicht, zoo als blijkt uit de Ballade die vadius, bij moliere, aan zijnen, wegens het berispen van zijn Sonnet, beleedigden vriend trissottin voor wil lezen, waarop deze dan antwoordt: la Ballade, à mon sens, est une chose | |
[pagina 80]
| |
fadeGa naar voetnoot(46). De meeste overige dichtsoorten waren van Fransche of Latijnsche afkomst, behalve de sprake, welke de kunst schijnt geweest te zijn, over eene zekere stoffe of onderwerp in maat en rijm te handelen, zonder dat het hierbij blijkt, of zulks voor de vuist, dan wel na voorafgaande voorbereiding geschiedde. Over het algemeen blijkt het genoegzaam, dat de Rhetorijkers, die de Dichtkunst onder zoo vele uitheemsche versierselen ten toon spreidden, geenszins geschikt waren, om zich eenen duurzame roem te verwerven. Echter moeten wij, eer wij dit hoofdstuk verlaten, dezelve nog eenige oogenblikken beschouwen als stichters van ons Tooneel, gelijk men hen dikwijls heeft voorgesteld. Veel is er over het Tooneel geschreven geworden, zonder dat men bijna nog ooit deszelfs wezenlijk doel naar eisch begrepen heeft, daar men een kunstvoortbrengsel, dat overal naar den geest der volkeren verscheiden is, aan algemeene regels heeft willen onderwerpen. Het Oosten, meer beschouwende dan handelende, kende deze instelling bijna in het geheel niet. Het Westen en vooral Griekenland waren de oorden, waar deze kunst uit geringe beginselen ontstond, zich ontwikkelde, en tot eene hooge voortreffelijkheid gevoerd werd. In Rome waren Treur- en Blijspel, niettegenstaande de gezwollene Treurspelen van seneca, en de inderdaad geestige voortbrengselen van plautus en terentius, zelden iets anders, dan uitheemsche vruchten, van den Griekschen bodem overgebragt. | |
[pagina 81]
| |
Het geen naderhand in Italiën, bij den herrijzenden bloei der Letteren, in de eeuw der medicissen, als navolging der Latijnsche en Grieksche Tooneeldichters geleverd werd, was aldaar nimmer nationaal, en alleen het Lijrische Treurspel werd, door deszelfs vereeniging met de Toonkunst, in Italiën en van daar door Europa verbreid. In het Noorden ging, zoo het schijnt, het eerste denkbeeld eener Tooneelvertooning, gelijk zoo vele takken van kunst, van de Geestelijkheid uit. Vele feesten der Kerk hadden iets dramatisch. De stomme vertooningen in de Kerken schijnen de eerste aanleiding gegeven te hebben. Deze werden weldra door eenen uitlegger vergezeld, die op zijne beurt door meerdere pensonen vervangen werd, en, gelijk altijd, klom men van het eenvoudige tot het meer zamengestelde op. Onbetwistbaar schijnen de eerste gezelschappen der Rederijkers met de Kerk, die naderhand derzelver bittere vijandin werd, in verband gestaan te hebben. Zoo lang zich de stem van tegenspraak nog niet had doen hooren, heerschte in het geestelijk en wereldlijk leven eene meerdere eenheid, en het feest van den ezel of dat der gekken, hoe belagchelijk dezelve ons nu voorkomen, verhinderde den geloovigen niet, op eenen volgenden dag van boete, den tempel Gods met den vereischten eerbied te genaken, dewijl voor hem de Kerk zoo wel het tooneel zijner Godsdienstoefening, als dat zijner blijdste feestdagen, was. Door de eerste voorbereiders der Hervorming werd deze vereeniging vroegtijdig als ongepast berispt, en eene scherpe lijn van afscheiding tusschen het kerkelijk en burgerlijk leven getrokken. De kamers, waarvan verscheidene, gelijk het Maria Cransken, namen droegen, welke op geestelijke onderwerpen zin- | |
[pagina 82]
| |
speelden, en waarvan sommigen, gelijk die te Brugge, voorgaven, hun blazoen van den H. Geest ontvangen te hebben, werden ondertusschen meer en meer door leeken bezet, en de vertooningen der spelen, die eerst op kerkhoven geschied waren, werden nu op andere plaatsen, doch echter steeds met goedkeuring van den Magistraat der steden, opgevoerd. Frankrijk was het land, alwaar het volk zich in de vroegste tijden alreeds, door eene veel meer Dramatische dan Lijrische rigting, onderscheidde. Spreken en redekavelen waren voor den Franschman altijd eene noodzakelijke behoefte geweest; ook de pelgrims, die van de bedevaarten te rug keerden, vereenigden zich aldaar tot gezelschappen, die de voornaamste gebeurtenissen uit de toen reeds algemeen bekende heilige Geschiedenissen ten tooneele voerden. Tegen het einde der veertiende eeuw zag men te Parijs verschillende dergelijke vereenigingen ontstaan, waarvan de voornaamste die van de Frères de la passion was. Deze voerden het beroemde Mystère de la passion ten tooneele, waarin het geheele leven van christus; in drie boven elkander geplaatste tooneelen, Hemel, Aarde en Hel voorstellende, opgevoerd werd. Deze zonderlinge onderneming, hoe buitengewoon ook, was niet zonder genie, en bilderdyk heeft het plan van een treurspel, waartoe deze driedubbelde voorstelling zou kunnen gebezigd worden, op eene wijze voorgesteld, die ons doet reikhalzen, hetzelve door eenen dichtgeest, gelijk den zijnen, bezield te zienGa naar voetnoot(47). Ten minste hadden deze Too- | |
[pagina 83]
| |
neeldichters eenen beteren lof verdiend, dan deze regels van boileau Chez nos devots aïeux, le théâtre
abhorré,
Fut longtems dans la France nu plaisir ignoré.
De pélerins dit on, une troupe grossière,
En public, à Paris, y monta la première,
Et, sottement zelée en sa simplicité,
Joua les Saints, la Vierge, et Dieu, par
piétéGa naar voetnoot(48).
Hoe ruw ook deze beginsels mogen geweest zijn, zoo moet men toch iets meer zijn dan grossier, om het plan eener zoo uitgestrekte tooneelvertooning te vormen. Het tooneel was voorts in de Middeleeuwen min verfoeid, dan wel onbekend. De Clercs de la Bazoche, een Regtsgeleerd gild, gaven in hunne Moralités het eerste voorbeeld van zinnebeeldige en, zoo het schijnt, langwijlige drama's. - Daarentegen onderscheidt men in de klucht van den Advokaat Patelin en die van de Enfans sans Souci de beginselen van het Blijspel. Ofschoon ook geestelijke en allegorische spelen vertoont werden, zoo schijnen echter de zoogenoemde Moralités of zinnebeeldige vertooningen den meesten opgang gemaakt te hebben. Het doel van de Rederijkers was ook geenszins het voorstellen eener gebeurtenis, geschikt om, volgens de regels der Ouden, bij de aanschouwers schrik of medelijden te verwekken, maar alleen de zinnebeeldige voorstelling van eene spreuk, | |
[pagina 84]
| |
welke door die kamer, die de anderen uitgenoodigd had, ter beantwoording was opgegeven. Zonderling is het verder, dat deze kunst, gedurende ruim anderhalve eeuw, hier zulke gebrekkige voortgangen maakte. De twee stukken door kops aangevoerd, schijnen, hoe belagchelijk de Ontscaeking van Proserpine ook zij, nog eenigen zamenhang te vertoonen, maar wanneer men de Spelen van Sinne, in 1562, door verschillende Brabandsche Kamers, op de uitnoodiging van de Kamer de Violieren, in Antwerpen ten tooneele gevoerd, opslaat, wanneer men leest, met welke verachting de uitgever op de vroegere Spelen nederziet, en wanneer men eindelijk in aanmerking neemt, dat de geheele leeftijd van karel den V, door den invloed der Drukkunst, der ontdekking van Amerika, en van de herleving der Geleerdheid gekenmerkt, de uitgave dezer Spelen reeds voorafgegaan was, verwondert men zich, dat de invloed van betere buitenlandsche gewrochten tot hiertoe zoo weinig sporen nagelaten had. Misschien was het waar, dat de Fransche Spelen, vóór den tijd der Drukkunst niet in omloop komende, derhalve weinig indruk maken konden: hier althans is niet het minste spoor noch van karakter-schildering, noch van ontknooping te vinden, terwijl de grootste kunst in de zinnebeeldige voorstelling der opgegevene vraag, of in het uitgevonden antwoord schijnt te heerschen. Eens, bij voorbeeld, moest er beslist worden: Wat den mensche het meest tot const verweckt? en tot beantwoording van die vraag werden de zonderlingste zinnebeeldige personen gebezigd, zoo als, bij voorbeeld, 'T behendich ordonneneren, 't vierich beminnen, simpel van verstande, discoordich voorstel, 't hooft van vele hoofden, 's werelts cruyen, slecht en | |
[pagina 85]
| |
recht, Ruyd en Bot &c. De geheele voorstelling bestaat alleen uit een gesprek, hetgeen door deze allegorische wezens minder tusschen elkander, dan tegen den aanschouwer, gevoerd wordt. Men kan voorzeker niet ontkennen, nu en dan kracht van zedelijke redekaveling en eenige vernuftige vinding in het zinnebeeldige aan te treffen, maar alles is onder zulk eenen wansmaak bedolven, en door zulk eenen vloed van nietsbeduidende redeneringen verzwolgen, dat het bijna niet mogelijk is, een diergelijk gesprek (want den naam van drama kan men inderdaad aan deze Spelen of Esbatementen niet geven) met meer dan eene vlugtige opmerkzaamheid, te doorloopen, schoon dan ook hier en daar een kostbare steen verscholen liggen moge. In de Facties of zoogenoemde kluchtspelen is het vernuft nog veel zeldzamer ten toon gespreid. Ten minste vindt men in deze, die meestal slechts uit één tooneel bestaan, geene dier meer dramatische trekken, die in Frankrijk, het zij in den Advokaat Patelin, of in het oude volksstuk van den Steenen Gast voorkomen. De zot schijnt bij onze Rederijkers ook eene belangrijke rol gespeeld te hebben. Vele hebben den oorsprong van dezen aan de ondeugd uit de Fransche Moralités toegeschreven, welke, altijd de oppositie partij uitmakende, door zijne snakerijen de verstandige doch eentoonige vertoogen der deugd moest afwisselen. Daar echter alhier reeds vroeg dergelijke zotten in zoo vele betrekkingen, zoo door vorsten als door steden, zelfs door corporatiën en gilden gebruikt werden, geloof ik, dat men aan hunnen post eenen minder vergezochten oorsprong kan geven. | |
[pagina 86]
| |
Over het algemeen schijnt in de meeste Brabandsche en Vlaamsche Spelen van Sinne dezelfde geest te heerschen. Hier en daar wordt, wel is waar, meer vrijheid in uitdrukkingen, doch geen meer Dichterlijke geest gevonden, en waren deze stukken of spelen dus niet anders, dan de ruwste voorbereiding tot de stichting van een Nationaal tooneel, welke door de grootste smakeloosheid ontsierd werd. Bepaalde navolging is hier dus moeijelijk op te sporen; maar dezelfde geest, welke in die eeuwen in Frankrijk de Moralités deden ontstaan, verwekte ook hier de Rederijkers, en de geest der Fransche inrigting vereenigde zich met dat gene, hetwelk den Nederlanders vroeg eigen schijnt geweest te zijn: zucht voor zedekundige beschouwingen in zinnebeelden voorgesteld. Wat nu den invloed der Ouden op de Schrijvers dezer eeuw betreft, zoo verkondigt ons iedere bladzijde der Letterkundige Geschiedenis deze waarheid, dat het niet genoeg is, dat een volk met de meesterstukken der Letterkunde van eene vreemde Natie bekend zij, zoo hetzelve niet tevens rijp is, om die hoogere schoonheden te waarderen. Wie zoude niet bij het lezen der werken uit de vijftiende eeuw wanen, dat deze Schrijvers met de schoonheden der Grieksche en Latijnsche Dichters geheel en al onbekend geweest waren. Ondertusschen vond juist het tegendeel plaats. Hunne werken krielen van aanhalingen uit de oude Schrijvers. Zij hadden deze gelezen, doch verstonden dezelve op hunne wijze. Men behoeft slechts de Konst der Rhetoriken van casteleyn te openen, om dit bijna in ieder couplet te ontdekken. De groote mannen der Oudheid versieren de titelplaat, en naauwelijks | |
[pagina 87]
| |
schrijft hij één' regel voor, die niet door hun gezag gestaafd wordt. Gelijk menig Wijsgeer van oude en latere tijden, vindt hij alles in de Ouden, hetgeen hij daarin wilde zoeken. Virgilius geeft hem den oorsprong der Refereinen, terwijl thespis, de vader der Kamerspelen en martiael die der Baladen wordt. Men zie hiervan het voorbeeld in de volgende regels: De Refereinen dats tsregels repetitie
Ryst ons ter monitie van Maro zo ic meene,
In zyn achste eglogue blyckt dees conditie
Wt twee veersen (daer) nemen wy de suspicie,
Die daer verhaelt staen onder groot ende cleene,
Incipe Menalios, is beseuen de eene:
Ducite ab vrbe domum, moet dander betalen
Den gheleerden geue ick tverstant hier af gemeene,
Die gheen latyn en can zal hier af salen.
Thespis vandt der Tragedien poetrie,
Te zijnen tije, ouer zijn partage,
Ende alsmen doen speelde tsy drouue of blye,
Met ghist streken zy d' aenschyn an elcke zye;
Ende maeckten alzo haer personage.
Hier naer vant Eschylus tfau visage
Dwelck de Camerspeelders an dlyf zeer fyn duwen,
Maer als deden zy dees const, doen zulcke oultraghe
Den oprechten aert moet dit als venyn schuwen.
Ook aan vertalingen uit de Ouden ontbrak het geenzins, gelijk men zulks in de opgaven van hen, die de duistere schuilhoeken der oude Nederlandsche Letterkunde doorkropen hebben, kan gewaar worden. Onder die genen, welke mij onder het oog | |
[pagina 88]
| |
kwamen, behoort de vertaling van den Aeneidos in 1560, met keizerlijk verlof, te Antwerpen verschenen, uit welke men op kan maken, op welk eene wijze men toen de oude Dichters las en verstond. De aanhaling van den aanhef kan bewijzen, dat men, wel is waar, de woorden behield, doch de geest van den oorspronkelijken Schrijver bij de overstorting geheel verloren ging. De feyten vā oorlogē sal ick nu verhalē
Vā dē vromē mā: die door gods
bestierē
Alder yerst v̓latēde de Troyssche palē
Quam in Italiē met cloecke manierē.
En die veel lijdens (sonder eenich versieren)
Door de wreede Junoos haet te water te lande
Pijnlijck besuert heeft, en door des crijchs hātierē
Oock vele gheleden als de Valiande
Eer hi cost opgeboudē met subtijlen verstande
In Lauinien de eerste Stadt onsachte
Waer af ghesproten sijn menigherhande
Natiē: yerst Dalbanē daer nae Dlatȳs
geslachte
En de stadt van Roomē, oyt groot van machte,
Daer hem elck Keyser wel af beroemen, mach
Ende diemē thooft der werelt wel noemē mach.
Onder de vermaardste Dichters van dien tijd behoort jan baptista houwaert, die in zijnen Handel der Amoureusheit eenige geschiedenissen der Ouden, als die van dido, narcissus, geheel rhetorijkelijk behandelde, en geen werk kan meer bewijzen hoe zelfs de navolging van virgilius, wiens meesterlijk vierde boek de | |
[pagina 89]
| |
Dichter van de dido getracht heeft over te brengen, dezen niet van den walgelijksten wansmaak te rug kon houden, daar hij vooraf, naar den geest zijner eeuw, het denkbeeld had aangenomen, dat de kiem van alle dichterlijke schoonheid in de vormen der Rederijkers lag opgesloten. Doch genoeg reeds hebben wij ons bij deze oudste tijdperken onzer Letterkunde opgehouden. Alles kan hier slechts aangestipt worden. Moeijelijk is het, den wederzijdschen invloed der Volken te bepalen in tijden, toen er nog bijna geene Letterkunde, om dus te spreken, bestond. Doch het bleek genoegzaam uit deze weinige opgaven, hoe, bij de uitvinding der Drukkunst, te gelijk goed en kwaad verspreid werd, en niet alleen de meesterstukken van de eeuw van augustus, maar ook de wansmaak der Rederijkers en de verdichtsels van het bijgeloof voor het nageslacht bewaard werden. De geleerdheid was in het Noorden bijna uitsluiten-derwijze in het bezit der Geestelijkheid, en van daar dat deze terstond de pas geborene Drukkunst misbruikte, om hare omslagtige Legenden, met de zonderlingste sprookjes vervuld, in de wereld te zenden. Eerst eene eeuw later werd de Letterkunde meer algemeen verspreid, en ontstond in dezelve die wrijving van denkbeelden, die ontwikkeling van dat beginsel van strijd, 't welk in den mensch opgesloten ligt, en ook in de letterkundige wereld een ruim veld gevonden heeft. De vroegere eenvoudigheid, welke zich in de eerste werken der middeleeuwen vertoonde, verbasterde. - De onderstelling, dat alle de genen, welke een boek lazen, in de overtuiging van hem, die hetzelve geschreven had, deelden, | |
[pagina 90]
| |
moest natuurlijk bij de meer en meer ontwakende botsing der gevoelens afnemen, en die aloude trouwhartigheid, welke zich op deze overtuiging grondde, langzamerhand geheel verdwijnen. Begrippen en gevoelens, tot nu toe, geheel aan daden en handelingen onderworpen, begonnen een voorheen onbekend gezag te verkrijgen. Misschien zou het een naauwkeurig onderzoek waardig zijn, of inderdaad de Drukkunst en herleving der oude Letteren, op eene regtstreeksche wijze, de verbetering der Letterkunde bewerkt hebben, dan of beide zulks niet op eene minder onmiddellijke wijze deden, voor zoo verre zij het waren, aan wie men de opscherping van den geest van onderzoek te danken had. Er bestond echter nog eene oorzaak, die op het einde van dit tijdperk, en vooral in het volgende, op de ontwikkeling van onze nationale Letterkunde eenen onmiskenbaren invloed had: namelijk die der Heilige Schriften, welke ten tijde der Hervorming bij de Noordsche volken eerst wezenlijk bekend werden. Virgilius en horatius konden onder onzen Noordschen Hemel, bij geheel verschillende zeden en eene gebrekkige uitlegkunde, niet grondig genoeg verstaan worden, om eenen vermogenden invloed op den nationalen geest te weeg te brengen, terwijl daarentegen de schoonheden van den Bijbel spoedig eene des te glansrijker overwinning behaalden. De verhevene beelden, in denzelven vervat, stemden meer overeen met de herinnering aan eenen Oosterschen oorsprong, die onder de volken van het Noorden nimmer geheel verloren ging, en dit onderscheid moet men vooral in het oog houden bij het beschouwen van den geheel verschillenden | |
[pagina 91]
| |
invloed, dien de herleving der oude Letteren in Italiën en in Nederland had, hoewel men dikwijls de Philologie van beide Landen op ééne rij heeft willen stellen. In Italiën was de herinnering aan de Oudheid nimmer uitgewischt geweest. Wat Romeinsch was, bleef aldaar steeds nationaal. Iedere bladzijde der oude Schrijvers herinnerde den Italiaan der middeleeuwen, aan de gebruiken, die hij nog dagelijks bezigde, aan de overblijffels van magt en kunst, die nog zijnen vaderlandschen grond versierden, en het waren de beelden der vroegere dagen, waarin zich zijne verbeelding verlustigde. Vroeger, dan in het overige Europa, had zich in Italiën de kiem der beschaving ontwikkeld, doch dit land werd tevens het vroegst door het zedebederf verbasterd. De Godsdienst had aldaar, meer dan ergens, zijne magt verloren. Het Opperhoofd der Roomsche Geestelijkheid werd slechts als een wereldlijk vorst, als het Hoofd der Welfen, beschouwd. De banbliksems van het Vatikaan, tot wereldlijke inzigten misbruikt, hadden sints eeuwen aan de oevers van de Arno en den Tiber hunne kracht verloren, en het ongeloof in de eeuw der Medicissen evenaarde bijna dat, 't welk in Frankrijk heerschte, toen, bij het einde der vorige eeuw, alle de banden van den voorvaderlijken Godsdienst op eens los gereten werden. Daarentegen werden de oude Letteren aldaar vroegtijdig met eene geestdrift beoefend, zoo als onze verbeelding zich dezelve thans moeijelijk kan schilderen. De Wijsbegeerte der Ouden werd bijna met even veel drift onder de beschaafde mannen van dien tijd omhelsd, als de Hervorming in het Noorden, en de wijsgeerige begrippen van plato, in de beroemde Akademie te | |
[pagina 92]
| |
Florence gehuldigd, veroorzaakten aldaar, in tegenstelling met die van aristoteles, eenen strijd, welke op de hevigste wijze voortgezet werd. Geheel anders was het in ons Noorden gesteld. Met Germaansche hartelijkheid (in het Zuiden zoo weinig bekend) had men aldaar de Roomsche kerkleer aangenomen, en hevig was de verontwaardiging, toen men, bij de meerdere verspreiding van de Heilige Schrift, door de listen van het hof van Rome waande misleid te zijn. Toen ontstond er eene geestdrift, voorwaar ontzettend in hare uitwerkingen, daar zij aan duizenden vreedzame burgers op eens de kracht gaf, om de schavotten der dwingelandij met vastheid en heldenmoed te trotseren, en voor hunne godsdienstige gevoelens lijf en goed ten beste te hebben. Onbetwistbaar is het, dat de geest van vijandigheid en spotternij tegen den Roomschen Godsdienst het eerst zijnen oorsprong in Frankrijk genomen heeft, en niets is er zonderlinger in de Geschiedenis, dan de eindelijk geheele onderdrukking der hervormde gevoelens in een rijk, alwaar de landaard tot het aannemen van dezelve zoo geheel geschikt scheen. Uit deze uitheemsche bron zijn ook onze eerste hekeldichten en paskwillen tegen de heerschende Kerk gevloeid. Deze strijd der verbitterde partijen, waarbij zich vervolgens de staatkundige geschillen voegden, was van meer beduidenis, dan de invloed der oude Schrijvers of van eenige philologen, die door hunne Latijnsche werken weinig invloed op den algemeenen geest hadden. Het bestek van dit overzigt laat het niet toe, om hier in eene nadere uiteenzetting te treden, daar die Kronijken, Legenden en Proza-werken, waarin de stijl gene | |
[pagina 93]
| |
bijzondere verdiensten bezit, niet onder het gebied der schoone Letteren behooren. Genoeg zij het op te merken, dat, door deze wrijving van denkbeelden, die geest van onderzoek ontwaakte, die in de volgende eeuw, bij meer in- en uitwendige rust, den bloei van Kunsten en Wetenschappen bevorderde, en dat zich toen eerst de gezegende gevolgen van de uitvinding der Drukkunst ontwikkelden. Deze beschouwing zal ons in het volgende tijdperk bezig houden. Wat eindelijk onze Nederduitsche Taal betreft, zoo ontstaat ten slotte de vraag: welke de invloed der vreemde Letterkunde, gedurende dit tijdperk, op haar geweest zij? Indien men hier den invloed der vreemde Talen op de onze navorschen wilde, zoude de beantwoording, vooral wegens dit tijdperk, zeer moeijelijk zijn; doch wat Letterkunde betreft, bezaten de Fransche alleen, eenen invloed, die beslissend genoeg was, om zich zelfs in onze Taal te laten gevoelen. Wie heeft ooit de zuivere Duitsche taal van maerlant en melis stoke bewonderd en het onderscheid hunner schriften van die der vijftiende eeuw opgemerkt, zonder niet tevens de oorzaak dezer verbastering in de veelvuldige bastaardwoorden, van Franschen grond overgenomen, te zoeken? Even als onze Letterkunde was ook onze Taal, onder de heerschappij van het huis van Bourgondien, verfranscht geworden. De gemakkelijkheid, welke de Fransche woorden in er (met de bijvoeging van en) voor het Rijm aanboden, deden dezelve gretig door de Rederijkers overnemen. Wat in het Fransch nog ontbrak werd uit het Latijn zelf gehaald, en van daar | |
[pagina 94]
| |
ontstond die barbaarsche taal der Rederijkers, in tegenoverstelling van de meerdere zuiverheid van den Proza-stijl, welke de geleerde ypey, in zijne Geschiedenis der Nederduitsche Taal, aangewezen heeft, en die alhier geene herhaling behoeft. |
|