Verhandeling ter beandwoording der vraag welken invloed heeft vreemde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?
(1824)–Willem de Clercq– AuteursrechtvrijTer beandwoording der vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?
[pagina 17]
| |
Overzigt van de Geschiedenis der Letterkunde en beschouwing van het eigenaardige, hetwelk de Nederlandsche onderscheidt.Is het eene der moeijelijkste ondernemingen in de zamenleving, de juiste geaardheid der bijzondere personen, die ons omringen, te onderscheiden, terwijl ons tevens de ondervinding van iederen dag de treffendste overtuiging van de bekrompenheid onzer zoogenoemde menschenkennis geeft; niet minder moeijelijk, voorwaar, is het, om, in groote trekken, het hoofdkarakter van geheele volkeren te willen schetsen, en zijn hier, meer dan ergens, dwalingen en onjuiste begrippen onvermijdelijk. Willen wij hier echter den invloed nagaan, welken de Letterkunde der vreemden op de onze gehad heeft, dan behooren wij vooral eerst te onderzoeken, hoedanig de oorspronkelijke geestgesteldheid bij onze Natie was, en in hoe verre dezelve geschikt | |
[pagina 18]
| |
scheen, om zich aan de leiding van eenen uitheemschen geest over te geven; voorts, welke kiemen van Poëzij en zucht voor de Letteren, voor de ontwikkeling der eeuwen bespaard, in het hart van den Nederlander opgesloten lagen. Duidelijk is het, dat, bij deze beschouwing, vooral de Dichtkunst onze aandacht moet boeijen. Deze toch drukt, meer dan eenige andere tak der letteren, het bijzonder volkskarakter uit. Geschiedenis, welsprekendheid, oordeelkunde, zijn planten van eenen lateren tijd, terwijl de Dichtkunst de eerste bloesemknop is, die de beschaving meestal vooruit loopt. Men versta hier geenszins door Dichtkunst eene gekuischte en met alle de bloemen der geleerdheid en welsprekendheid versierde rede, angstig aan veelal willekeurige regels gebonden, maar alleen de uitdrukking van dat gevoel, hetwelk zich boven het gewone dagelijksche leven verheft, van die begeerte, om zijne gewaarwordingen op eene verhevener wijze uit te drukken. Dit is de stempel van den indedaad hoogeren aanleg, die zich in den mensch kenbaar maakt, van dat gevoel, dat, zoo wel als rede en oordeel, in den boezem van ieder sterveling besloten is, doch hetwelk slechts bij weinigen tot die volkomenheid rijpt, om, in klanken vereeuwigd, voor het nageslacht bewaard te worden. De geschiedenis der Dichtkunst, eer zij zich ook op onzen grond zetelde, verdient wel eenige opheldering. Het is onbetwistbaar, dat onder de verschillende volkeren die elkander beurtelings in het gebied der Geschiedenis opgevolgd zijn, zich sommigen, naar evenredigheid, door eene hoogere vlugt der verbeelding onderscheidden, waartoe zeer dikwijls de gelegen- | |
[pagina 19]
| |
heid der door hen bewoonde gewesten, of de hoofdbezigheid van hunnen landaard, eene beslissende aanleiding gaven. Overal, waar het beschouwend leven den voorrang verkreeg, waar, bij eene meer eenvoudige en gemakkelijke vervulling zijner huishoudelijke pligten, aan den mensch genoegzame tijd en rust overbleef, om, met een dichterlijk oog, de voorwerpen, die hem omringden te beschouwen, nam de verbeelding eene ruimere vlugt, en vestigde zich op alle voorwerpen, terwijl daarentegen bij die volkeren, waar het bezig koopgedruisch de vroegere eenvoudigheid van zeden verdrong, waar het bestaan met grooter lasten bezwaard, meer eene kunst werd, die de inspanning van alle zedelijke krachten vorderde, langzamerhand het gebied der verbeelding ineen kromp, en die kunsten, welke tot veraangenaming of beveiliging van het werkelijk leven dienden, en die alleen den invloed van het bedaard overleg vereischten, meer en meer in bloei toenamen. Hoe meer wij tot de eerste oorkonden van het menschelijk geslacht opklimmen, hoe meer wij eene poëzij vinden, des te verhevener, dewijl zij de heiligste waarheden van Godsdienst en Geschiedenis verkondigt. Hoe spoedig wordt men daarbij overtuigd, dat de beeldspraak der poëzij geene uitvinding van latere Dichters is, ten einde aan hun onderwerp eene geleende, en uit dit gezigtspunt zoo ontsierende, pracht bij te zetten, maar dat het zeker eene der meest bewijsbare waarheden is, hoe de mensch, sedert zijnen oorsprong,die behoefte gevoelde, om zich in eene hoogere taal uit te drukken, en de wonderen der zigtbare wereld als het beeld te gebruiken van die onzigtbare wereld, waarvan de gedachte hem, zelfs in zijne diepste vernedering, nimmer verlaten heeft. | |
[pagina 20]
| |
Niet onnatuurlijk was het dus, dat daar, waar het herdersleven eene meer kalme en verhevene rigting aan het menschelijk leven gaf, waar men zich genoodzaakt vond, op alle de eigenschappen der Natuur opmerkzaam te zijn, tevens eene meer dichterlijke stemming heerschte, dan daar, waar het menschdom in steden vergaderd, meer naar de aanlokselen van eerzucht en rijkdom, dan naar den vroegeren inspraak van zijn hart begon te luisteren; waar bij den magtigen de heerschzucht alle andere indrukken uitwischte, en bij den in het juk gekromden onderwerpeling het drukken van zijnen kluister, of de stem der dagelijksche behoefte elken anderen indruk versmoorde. Zie daar dan de oorzaak, waarom in de woestijnen van Arabie, waar het menschdom nog lang aan de gebruiken zijner kindschheid getrouw bleef, zich die dichtkunst, aan de eerste dagen des menschdoms eigen, zoo lang bleef bewaren, en zich in eene taal en beeldspraak uitstortte, die ons thans overdreven voorkomen, daar zij met onze begrippen en het standpunt, waarin wij ons zelven bij het beoordeelen van een dichtstuk plaatsen, niet meer overeenkomen. In een werelddeel als Aziën, waar de wieg van het menschdom gezocht moet worden, en waar de verwoestingen van den tijd meer tegen de paleizen en troonen der Vorsten, dan tegen de zeden der Volkeren gewoed hebben, heerscht nog eene gelijkvormigheid van denkbeelden en gevoelens, welke de loop van zoo vele eeuwen niet heeft uitgewischt. Men ontmoet in de zeven beroemde Arabische heldendichtenGa naar voetnoot(13), reeds vroeg | |
[pagina 21]
| |
in Mecca's heiligdom opgehangen, dezelfde geest en beeldspraak, welke het tafereel van den Godvruchtigen hiob, eene der schoonste bloemen der Oostersche Dichtkunde, bezielde, terwijl het ons daarentegen moeite kost, om bij de onophoudelijke wisseling onzer Europische zeden en gebruiken, zonder onmisbare inlichtingen, den geest van Dichters en Schrijvers te verstaan, die dikwijls onzen leeftijd naauw eene eeuw zijn voorafgegaan. Meer dan eenig land waren Arabiën, Perziën en Indiën bronnen van poëzij bij de Ouden en, zoo als wij naderhand zullen beschouwen, ook bij de nieuweren. Toen nog Europa, van de Pyreneën tot aan de Wolga, slechts door enkele verspreide stammen van onbeschaafde volkeren bewoond werd, bloeide reeds de hoop der onsterfelijkheid aan de oevers van den Ganges, en vertoonden de wanden van de befaamde tempels der Braminnen reeds de afbeeldingen der hoofdpersonen uit de twee heldendichten, vruchten der gouden eeuw van Indiëns beschavingGa naar voetnoot(14). Werd dus reeds in deze gewesten aan de verbeeldingskracht den teugel gevierd, zoo was daarentegen Chaldaea de zetel der Sterrekunde, en Pheniciën de vrijplaats des handels. De godsdienstige beeldspraak, bij de aloude Volkeren, het eenige middel om eenen blijvenden indruk te bewerken, wijzigde zich naar deze verschil- | |
[pagina 22]
| |
lende vormen, en terwijl de verbeeldingskracht van den Indiër zijnen dichterlijken hemel met tallooze gewrochten bevolkte, werd de fabelkunde van den Chaldeeuw de vergaderplaats van zijne starrekundige waarnemingen; de Egyptische Osiris duidde het wassen van den Nyl en de belangrijke tijdstippen van den Landbouw, door zijne feesten, aan; terwijl de Phenicische Hercules het zinnebeeld, en zijn dienst het vereenigingspunt, van hunnen handel werd. Dus verbond ieder volk met die overleveringen, welke hij van het aloude scheppingsverhaal had bewaard en niet het denkbeeld eener opperste Godheid, dat nergens geheel verloren ging, de beeldspraak zijner geliefdste wetenschap, en de eene bedoeling ging door de andere niet verloren, dewijl Dichtkunst, Godsdienst, Geschiedenis en Wetenschappen bij den Oosterling tot een geheel zamensmolten, zonder de bevatting van hetwelke niemand zich een duidelijk denkbeeld van den eersten oorsprong der Dichtkunst zou kunnen vormenGa naar voetnoot(15). Verscheidene volksstammen hadden zich ondertusschen reeds in Europa, het laatst beschaafde werelddeel, verspreid. Reeds vroeg schijnen de Keltische volken de schoonste landsdouwen van hetzelve bezeten te hebben. De Teutonische stam, die Middel- en | |
[pagina 23]
| |
Noord-Europa, tot aan de kusten van den Oceaan, bewoonde, schijnt in Thraciën aan de eerste bewoners van Griekenland gegrensd te hebben, terwijl de Slavische volkeren die in deze uitgestrekte vlakten van Polen en Rusland hunnen naam en tong-val behielden, eenen onmiskenbaren invloed op de eerste bewoners van Italiën hadden. Het was in eene der schoonste luchtstreken der wereld, in de nabuurschap der twee overige toen nog alleen bekende werelddeelen, dat, uit de gelukkige vereeniging van verschillende der bovengenoemde stammen, door volkplantingen uit Egypte en Pheniciën met de overleveringen en wetenschappen van het Oosten bekend geworden, een volk geboren werd, dat zich met regt verheffen kan op den roem van Europa beschaafd te hebben. In Griekenland lag de kiem van al dat gene, hetwelk naderhand in het Westen tot den bloei der kunsten medewerkte. De hoofdtrek van het Grieksche karakter was minder eene oorspronkelijke verhevenheid van verbeeldingskracht, dan dat fijne gevoel voor het schoone, die aandoenlijkheid voor het uitmuntende der zinnelijke vormen, waardoor dan ook de zachtere kleuren hunner phantasie, meer dan de verhevene vlugt der Oostersche verbeeldingskracht, met ons gevoel instemmen. Het was den Oosterling genoeg, zijne denkbeelden onder eene vaak te weelderige beeldspraak uit te drukken. De Griek vergat de omsluijerde waarheid spoedig, om zich alleen met het beeld op te houden; en hetgeen zedelijke of wetenschappelijke beeldspraak aan den Nijl of Eufraat geweest was, werd in de tempels van Cythere of Olimpia ideaal van schoonheid en kracht; en van daar, dat de Oostersche fabel- | |
[pagina 24]
| |
kunde geheel in den spiegel beschouwd, ons door de Grieken voorgehouden, de onderzoekers der Oudheid weleer zoo ongerijmd scheen, tot eindelijk latere ontdekkingen geleerd hebben, dat Griekenland, wel is waar, het eerst de regels der schoonheid erkende, doch de vroegere beschaving van volkeren, door hen met den naam van barbaren bestempeld, dikwijls geenszins voor de hunne moest zwichten, maar dat zij, gelijk later de Franschen, om de verdichtingen en denkbeelden van andere volkeren een bevallig gewaad wisten te plooijen, ten einde hetzelve als hunne eigene schepping te doen voorkomen. Gelijk in eenige streken van Italiën, schijnt ook onder Griekenlands gelukkig klimaat de smaak voor hetgeen schoon en bevallig was, als ingeschapen te zijn geweest; daarom was het, dat de Grieken, met eene der welluidendste talen gezegend, door gelukkige staatkundige in rigtingen begunstigd, de kunsten tot eene zoo verbazende hoogte gevoerd hebben, dat hunne standbeelden, hunne tempels, hunne wetten, eindelijk, hun homerus, nog met Oostersche majesteit omgord, niettegenstaande den naarijver van zoo vele eeuwen, nog steeds onnavolgbaar gebleven zijn. Rome, meer door dapperheid en overheersching dan door kunstroem verheven, offerde alle betrekkingen aan hare staatkunde op. Haar Godsdienst verloor den dichterlijken vorm, welken de Grieken aan dezelven verleend hadden, en nam eene ernst en somberheid aan, welke de overheerschers van zoo vele volkeren en vorsten voegde, en die deze reeds gedeeltelijk van hunne Etrurische voorouders hadden aangenomen. De oude overleveringen der vroegere Italiaansche volkeren gingen onder den Romeinschen schepter | |
[pagina 25]
| |
verloren. De Atellaansche fabelen, een ruw overblijffel der aloude Volkspoëzij, werden spoedig door de wetten in toom gehouden. De Dichtkunst, eerst door Slaven beoefend, vervolgens als eene uitheemsche plant, van den Griekschen grond overgebragt, door den mond der strenge handhavers der voorouderlijke eenvoudigheid van zeden, als een zoon der weelde veracht, bereikte eerst na den val der vrijheid haren grootste bloei, waarin men toch steeds de navolging der Grieken ziet doorstralen; want was in het rijk der letteren zonder de eeuw van pericles, wel ooit die van augustus geboren geworden. Kortstondig was de glans der Romeinsche Letterkunde en reeds was dezelve in hare verbastering tot den laagsten trap gezonken; toen de overstrooming der Germaansche volken derzelver laatste sporen scheen te moeten uitwisschen. Zeker was het de Teutonische stam, waarin de geest der Dichtkunst het meest nationaal was; want terwijl de Slavische volkeren zich zeldzaam door beschaving onderscheidden, weergalmden daarentegen reeds vroeg in Germanjes gewijde bosschen de zangen zijner Barden. Hoezeer dan ook het beeld, dat wij ons van dezen vormen, zoo als ons hetzelve in de zangen van eenen klopstock of helmers wordt voorgesteld, voorzeker de wezenlijkheid verre overtreft, zoo getuigt echter dat gene, hetwelk ons van de Scalden en oud Schotsche Bardenzangen overbleef, nog genoegzaam van hunne verdiensten. Deze Bardenzangen verstomden echter geheel bij den inval der nieuwe barbaren uit het Noorden, nog minder dan de Germanen met den eersten trap der beschaving bekend. Ontelbare volksstammen overstroomden geheele gewesten, | |
[pagina 26]
| |
zonder zich eenigzins aan derzelver vroegere geschiedenis of overlevering gelegen te laten leggen. Nu volgden er eeuwen van duisternis en onkunde, en toen deze eindelijk door het licht der letteren eenigzins begonnen opgehelderd te worden, had men zulks voornamelijk aan de volgende bronnen te danken. Vooreerst was er in het midden der barbaarschheid, welke nog tot in de elfde eeuw, toen de Europische talen zich langzamerhand begonnen te ontwikkelen, bleef heerschen, nog eene zekere overlevering van eenen beteren en meer beschaafden tijd overgebleven. Zelfs in de legers hoorde men nog eenige krijgsliederen, welke in bijna onverstaanbaar Latijn opgezongen werden, en die naderhand, gelijk bij voorbeeld, het Zegelied, ter gelegenheid van eene overwinning op de Noormannen behaald, in de volkstaal overgingen. Uit diergelijke zangen ontstond eene soort van Volkspoezij, welke zich bij het eene volk meer, bij het andere minder levendig vertoonde, en waarvan het meeste voor ons is verloren gegaan, zoo door de bekrompenheid der toenmalige middelen, om aan den letterroem eenige duurzaamheid te geven, als ook door de minachting, welke de zoogenoemde geleerden, meestal tot den geestelijke stand behoorende, voor de eerste kenteekens van het ontluikend genie der volken, bleven voeden. Die Volkspoezij bestond bij alle volkeren zoo lang, zij niet door meer beschaafde, doch vaak voor de geschiedkunde minder belangrijke zangen, verdrongen werd. Zoo klonken in Spanje de Volksromances van rodrigo's nederlaagGa naar voetnoot(16), of van de pracht der | |
[pagina 27]
| |
vorsten van Granada, tot dat deze nationale Dichtkunst door de navolging der Italianen verdrongen werd. Zoo bloeide in Engeland de tijd der geest- en krachtvolle Ballades, tot dat de Dichtkunst van dat Rijk onder chaucerGa naar voetnoot(17) en zijne tijdgenooten meer tot Schriftpoëzij overging. In Duitschland en Frankrijk vereenigde zich reeds spoedig de oorspronkelijke Volkspoëzij met de uitheemsche overlevering. In geen dezer landen, misschien, bereikte de Dichtkunst zoo ras eene meerdere beschaving als in Italiën, waar zich dezelve reeds vroeg in de schriften van dante en petrarca, tot eene bewonderingswaardige volkomenheid verhief, en met de aldaar toen meer dan ergens heerschende geleerdheid ineensmolt, waardoor de vroegere overblijfsels der Volkspoezij minder opgemerkt werden, hoewel zich echter in de krachtige zangen, die ieder Dialekt en vooral het beeldrijk Napolitaansch oplevert, ja zelfs in de Improvisatie, de geest der Volkspoëzij, algemeener dan ergens, bewaardeGa naar voetnoot(18), doch deze werd minder op eens ontwikkeld, daar het leven zelve der menschen in deze Zuidelijke stre- | |
[pagina 28]
| |
ken, zoo veel nader bij de natuur, of, om dus te spreken, zoo veel poetischer is, en dus deze Volkspoezij meer eene kinderlijke speling van het vernuft, of eene uitstorting van het gevoel des oogenbliks, is gebleven. Ten tweede ontstond de zoogenoemde Poezij der middeleeuwen, welke men Romanisch of Romantisch zou moeten noemen, indien niet deze naam de leus van eene partij in de Letterkunde was geworden, en er, zoo ergens, vooral in het gebied der Letteren, volstrekte onpartijdigheid moet heerschen. Deze Poezij der middeleeuwen werd meestal ten onregte beschouwd, dewijl men haar niet alleen met de meesterstukken der Ouden vergeleek, maar zelfs de nieuwere Dichters deswegens beschuldigde, dat zij van de schoonheden hunner voorgangers geen beter gebruik gemaakt te hebben, terwijl men intusschen vergat, hoe weinig deze onsterfelijke werken, bij vele opstellers van geschriften in de middeleeuwen bekend waren, en hoe achilles en hector bij onze voorouders, niet in de rusting van homerus, maar in den bonten tooi der riddergeschiedenissen verschenen, waarvan ons iedere schrede in het gebied dier Letterkunde overtuigt. Slechts lanszamerhand werden alle de schatten der oudheid opgedolven en hoe verbazend waren toen niet de vorderingen, welke bij de herleving der oude Letteren door de verschillende volken van Europa gemaakt werden? Werd de eerste bloei des letteren in het oude Griekenland waarschijnlijk door de ineensmelting van deszelfs eigenaardig character met de wijsheid van het Oosten veroorzaakt, thans scheen, het Westen ten tweedemale door het Oosten verlicht te worden, en de Letterkunde der Oosterlingen gaf eene geheel nieuwe rigting | |
[pagina 29]
| |
aan de denkbeelden der barbaarsche volken, die met geestdrift de reusachtige fabelen van het Noorden of de wonderspreukige verhalen der Arabieren en Perzianen huldigden. Het zij dan dat men de opkomst dier nieuwe Letterkunde voornamelijk te danken had aan de naauwe betrekkingen, welke de kruistogten tusschen de twee werelddeelen deden ontstaan, het zij reeds vroegere Oostersche overleveringen door de Saracenen in Spanje overgebragt en van daar over Europa verspreid waren, of dat eindelijk de Oostersche Dichtkunst, wier geest in de Skalden of Dichters der Scandinavische volkeren niet miskend kan worden, vroegtijdig door middel van de Noormannen in Frankrijk, en Engeland, en misschien in Italie haren invloed uitbreidde, dit is zeker, dat in deze verdichtselen, die ons overal onder verschillende vormen, bij de volken van Europa, in de middeleeuwen voorkomen, het beeld eene Oostersche afkomst nergens geheel uitgewischt werdGa naar voetnoot(19). Deze verdichtselen kunnen tot de drie volgende voornaamste klassen gebragt worden: Ten eersten, vindt men dien Cyclus van Romans en gedichten, die ons de geschiedenis verhalen van de Ridders van de | |
[pagina 30]
| |
zoogenoemde Ronde Tafel, die tot het fabelachtig tijdperk van Koning arthur van Brittanje behoren, en waaronder ook de geschiedenis van den Heiligen Graal of Schotel gerekend wordt. Dit was zeker de oudste soort der Ridderromans, waarvan men de vroegste sporen in Engeland en Bretagne vindt. Ten tweeden, ontmoet men de verschillende levensgeschiedenissen van amadis die eene meer Spaansche of misschien gedeeltelijk Noordsche afkomst verraden, en meer belangstelling voor het karakter van hunnen held trachten in te boezemen. Eindelijk komt, in de derde plaats, de zoo beroemde meestal geheel fabelachtige geschiedenis van karel den grooten en van zijne twaalf helden (preux)Ga naar voetnoot(20), wier oorsprong men ook ten deelen in Spanje schijnt te moeten zoeken, en die, na in volksverhalen door geheel Europa opgezongen te zijn geweest, eindelijk in Italie niet slechts door pulciGa naar voetnoot(21), boyardo en zoo | |
[pagina 31]
| |
vele anderen bearbeid werd, maar zelfs aan ariosto de stof tot zijn onsterfelijk heldendicht, leverde. Bij alle volkeren, bij wien zich de taal langzamerhand begon te ontwikkelen, vonden deze verdichtsels eenen gereeden ingang, en de twaalfde en dertiende eeuw waren het tooneel eener Letterkunde, die hoezeer in ruwe klanken, toen hare gouden eeuw vierde. In het Noorden van Frankrijk werden de overleveringen van het Oosten en Noorden in eene Poëzij, toen niet veel van kronijkstijl verschillende, overgebragt. In het Zuiden van dit rijk vereenigden zich daarentegen vroegtijdig in het vaderland der Troubadours eene meer opzettelijke vereering der vrouwen, met die gevoelige en dichterlijke stemming, door den warmeren gloed van het Zuiden opgewekt. Spanje vierde zijn helden tijdperk en de echo zijner bergen weerkaatste den roem van zijnen CidGa naar voetnoot(22), terwijl in het Zuiden en Oosten van Languedoc, Zwaben en Arragon, onder dichtlievende vorsten de vrolijke kunst (Gaya ciencia), vlijtig beoefend werd, en het gezang der minne in eere gehouden werd. In onze provincien zien wij den verdienstelijken maerlantGa naar voetnoot(23), aan het hoofd der toenmalige Nederlandsche | |
[pagina 32]
| |
Dichters, en in het geheel was de indruk welke zoo wel de Romanische als Teutonische taaltakken in deze eeuwen ontvingen, allergewigtigst. In Italien werd deze Poëzij, nadat de navolging der Provencaalsche Dichters, reeds eene morgenschemering in Sicilien veroorzaakt had, zoo wel door de uitmuntende verdiensten van eenen trits van groote mannenGa naar voetnoot(24), als ook door de vereeniging met de kennis der oude Letterkunde, die aldaar nimmer geheel uitgewischt werd, reeds vroegtijdig tot eene bloei verheven, die slechts kortstondig was, dewijl derzelver invloed door de daarop volgende onlusten over geheel Europa, meest aan gene zijde der Alpen beperkt bleef. Van korten duur was echter de glans dier Letterkunde, en dezelve moest nog door eene eeuw van vernedering en verwoesting opgevolgd worden. De keizerlijke kroon ging uit het geslacht der HohenstauffenGa naar voetnoot(25), meer dan eenig ander door deszelfs betrekking met Italien tot begunstiging der kunsten geneigd, tot andere daartoe minder gelukkig gestemde vorstenhuizen over, en het lied der Minnezangers verstomde eer hetzelve eenige volkomenheid had kunnen bereiken. Reeds vroeger was het vaderland der Troubadours te vuur en te zwaard verwoest geworden door ge- | |
[pagina 33]
| |
loofshaat en baatzuchtGa naar voetnoot(26). Tweespalt en binnenlandsche verdeeldheden ontrustten de Nederlanden, waar de bloesems der Letterkunde geheel schenen verwelkt te zijn. Italiën zelve, zag, gedurende eene eeuw, eene dorre Schoolgeleerdheid ten zetel gevoerd, de oude talen uitsluitend gehuldigd en de schoone taal van dante en petrarca bijna geheel uit het gebied der Letteren geweerd. De vijftiende eeuw moest echter aan het Letterkundig Europa vergoeden, hetgeen hetzelve in de veertiende had moeten lijden. Toen schitterde dat glansrijke tijdperk der medicissen, wiens roem door zoo vele pennen verbreid werd, en dat op den bloei van Europa eenen zoo onberekenbaren invloed had. Het voegt hier niet, om daarover verder uit te weiden. Genoeg zij het, dat zich toen het genie met de geleerdheid vereenigde, en de fakkel der Oudheid ook het Noorden meer en meer begon te verlichten. Overal ontwaakte nu de geest van onderzoek en nadenken in Letteren, Wetenschappen en Godsdienst. Langzamerhand verrees ook weder de Poëzij, doch in eenen geheel verschillenden vorm. De voortbrengselen der middeleeuwen waren overal, buiten Italiën, miskend of vergeten. De herinneringen aan derzelver kortstondigen bloei waren verdwenen, en daar de geheele goudmijn der oude Letterkunde voor het oog ten toon gespreid lag, vermoeide zich niemand, om in de werken der middeleeuwen het koren van het kaf te scheiden. De Ridder-romans werden, toen | |
[pagina 34]
| |
het Dialekt, waarin zij geschreven waren, voor het volgend geslacht onverstaanbaar geworden was, in de platste volkstaal overgezet, alleen door het volk gelezen, en door de hoogere standen geheel veracht. Door de drukkunst, door den ontwakenden geest van onderzoek in den Godsdienst, was overal de zucht tot redenering opgewekt, en de verdichtselen der middeleeuwen schenen aan de mannen van dien tijd, hetgeen voor den jongeling het verworpen speelgoed zijner kindschheid wordt. De Letterkunde, die nu in Europa te voorschijn kwam, was geheel op de navolging der Ouden gegrond. De lettervruchten en denkbeelden van dezen werden als de grenspalen van het menschelijk vernuft beschouwd, en van daar, dat, gedurende drie eeuwen, zeer weinigen het ondernamen, om aan het volstrekt oppergezag der Ouden in de Letteren te twijfelen, of zelfs om dezelve met eenen onpartijdigen blik te onderzoeken. De Dichtkunst en Welsprekendheid, die nu ontstonden, waren derhalve geheel van die der middeleeuwen verscheiden. Het eigenaardige, hetgeen de volkeren bij het ontstaan hunner Letterkunde onderscheidde, scheen geheel verdrongen te moeten worden. Eene zoogenoemde klassieke volkomenheid was het doel, waarnaar iedere Letterkunde begon te streven, en deze nieuwe Letterkunde, die toen geboren werd, en die geheel tot het gebied der nieuwe Geschiedenis behoort, is diegene, op welke wij in de volgende beschouwingen vooral den blik moeten rigten. Na aldus de hoofdtrekken van de algemeene Geschiedenis der Dicht- en Letterkunde kortelijk aangestipt te hebben, keeren wij tot de Vaderlandsche Letteren te rug, en trachten vooral die trekken van het Nederlandsche karakter, die op de vorming van | |
[pagina 35]
| |
dezelve den meesten invloed gehad hebben, op te sporen; dewijl eerst dan, wanneer de oorspronkelijke aart van hetzelve eenigzins opgehelderd wordt, het gemakkelijk valt, den invloed van vreemde volkeren op te maken. De eerste bijzonderheid, welke bij de beoefening der Nederlandsche Letterkunde terstond in het oog valt, is de tegenoverstelling van den hoogen prijs, welken de Inboorling met regt op de voortbrengselen van het nationaal vernuft stelt, met de laatdunkende verachting, waarmede de vreemdeling op dezelve neder ziet. Werd er ooit eenige Letterkunde door vreemden miskend, dan was zulks voorzeker de onze. De Franschen, wier vak het juist niet is, bescheidene verdiensten van andere volkeren in het licht te stellen, daar zij zonder hunnen voltaire en Mad. de stael, misschien nimmer de waarde der Engelsche en Hoogduitsche Letterkunde erkend zouden hebben, geloofden alles gedaan te hebben, wat men van hen verlangen konde, wanneer zij in hunne ongerijmde beschrijvingen van Holland, waarin Broek tot ideaal en rigtsnoer van Hollandsche zeden verheven werdGa naar voetnoot(27), als eene letterkundige zeldzaamheid opgaven, dat de Hollanders, die anders geene geestdrift als voor gouddorst en schraapzucht schenen te kennen, ook toch nog éénen Dichter gehad hadden, eenen zekeren woondel (vondel), die, gelijk shakespear, eenige | |
[pagina 36]
| |
tooneelstukken gemaakt had, welke de vrucht eener regellooze verbeelding waren, en waarin Monniken, Engelen en Duivelen, op de zonderlingste wijze, bij elkander gegroept warenGa naar voetnoot(28). Voltaire gewaagt in eene zijner reisbeschrijvingen, te Kleef een' zeer vermaard Hollandsch Dichter aangetroffen te hebben, die aan de Franschen de eer deed, alle hunne Treurspelen, goede en slechte, zonder onderscheid, regel voor regel, in het Hollandsch te vertolkenGa naar voetnoot(29). Eens, voegt hij er bij, zullen wij misschien er toe gebragt worden om de Treurspelen van Amsterdam te moeten vertalen; en men kan niet ontveinzen, dat hier over de Treurspelen van Amsterdam gesproken wordt op eene wijze, zoo als wij ons over die van Otaheiti zouden uitlaten. - Tot dus verre de Franschen. - Wat de Engelschen betreft, men kan hen geenszins beschuldigen, den kunstroem van andere volken op te delven, zoo lang zij daarvan, gelijk van de marmers van het Parthenon, geene Trofeën voor hunne trotschheid kunnen maken. Maar welke is dan de reden, waardoor de Duitschers, zoo onvermoeid werkzaam, om de verdiensten van ieder volk op te sporen, die om camoens alleen de Portugeesche Letterkunde bestudeerden, de schatten onzer Letterkunde zoo geheel verwaarloosden? Hiervan is | |
[pagina 37]
| |
bijna geene oorzaak te vinden, dan in de belagchelijke, misschien door nijd verwekte, stemming, welke in het Noordelijk Duitschland omtrent Holland, en alles wat Hollandsch is, heerscht. Niet te vreden met hetgeen dikwijls over onze moerassen gezegd werd, in den letterlijksten zin op te nemen, zouden sommigen, zelfs geletterden, hunne ongegronde spotlust niet kunnen intoomen, zoo men hen trachtte te overtuigen, dat in het Hollandsch, Dichters gevonden werden. Daarbij is hunne afkeer tegen den Neder- of Platduitschen tongval zoo groot, dat de Hoogduitscher niet zou kunnen gelooven, dat een volk, hetwelk eene taal spreekt, aan die gene gelijk, welke hij in den mond zijner laagste volksklasse vindt, daarin iets anders dan platte gedachten zou kunnen uitdrukkenGa naar voetnoot(30). Wat voorts den geletterden Duitscher betreft, deze kan het ons niet vergeven, dat wij, ten gevolge van eenige | |
[pagina 38]
| |
uitdrukkingen van opitzGa naar voetnoot(31), ons beroemen op den invloed onzer Dichters op de eerste Silezische School der Duitsche Dichtkunst, daar deze School, die weldra in den Bombast van lodenstein en hoffmans-waldau ontaarde, door hem aan al den bitteren spot der kritiek ten prooi wordt gegevenGa naar voetnoot(32). De latere tijden hebben ons hierin echter eenige voldoening verschaft. Het belangrijk overzigt der Nederduitsche Letterkunde, voor het werk van eichhorn, door den Heer van kampen geleverd, kan ook iederen onpartijdigen Duitscher deswegens inlichten, doch de on- | |
[pagina 39]
| |
regtvaardigheid, waarmede zelfs de oordeelkundige bouterweck onzen vondel beoordeeldeGa naar voetnoot(33), bewijst, dat, zelfs bij de bevoegdste regters, deze vooroordeelen nog niet geheel en al geweken zijn. Wanneer men echter, met de noodige kennis toegerust, onze Letterkunde doorloopt, zal men weldra ontwaren, dat dezelve zich geenszins over hare armoede, maar veeleer over eenen te overmatigen rijkdom beklagen moet. Niettegenstaande er in iedere voorrede sedert ruim twee eeuwen gewoonlijk geklaagd wordt, dat men de Dichtkunst geenszins vereert, dat de tijdgenoot wars is van Poëzij, zoo gaat echter het getal onzer dichtbundels dat van menig ander volk te boven. Waaruit toch is dan deze overvloed ontsproten? De schoonheid der Natuur kon zoo vele Dichters niet vormen, | |
[pagina 40]
| |
want hoewel ons land geenszins, zoo als een vreemdeling verhaalde, die hetzelve met de trekschuit en den beurtman van Nieuwer Schans naar Hellevoet doorreisde, des zomers op het water dobberende en des winters onder hetzelve bedolven zij, zoo ontbreken ons echter die grootsche natuurtooneelen, welke den mensch met eene onwederstaanbare kracht tot Poëzij schijnen te dringen. - Voorts waren handel en zeevaart den bloei der Wetenschappen steeds meer gunstig, dan dien der kunsten. De woelige bezigheid van den handel, het meer belangrijke dat ieder oogenblik van het leven door deszelfs weifelende kansen verkreeg, maakte iedere verandering van denkbeelden, ter opwekking der zielsvermogens, hier minder noodzakelijk, dan bij die volkeren, wier leven aan eentooniger bezigheden gewijd is. De vereeniging van personen uit zoo vele verschillende landen, welke gewoonlijk plaats vindt in die steden, waar de handel bloeit, heeft dikwijls eene mindere belangstelling in den nationalen letterroem ten gevolge. - Geene eeuw, als die van augustus of medicis, ontwikkelde hier de zaden van kunst en verlichting. De Stadhouderlooze tijdperken kenmerkten zich, gelijk bij alle gemeenebesten, geenszins door bijzondere aanmoediging, en de Prinsen van Oranje, door hun bloedverwantschap en alkomst, met Frankrijk, Duitschland en Engeland in naauwe betrekking, die bovendien middelen noch magt genoeg bezaten, om lodewyk den XIV in de bevordering der Letteren op zijde te treden, werden niet in staat gesteld, om bij den geheelen Franschen toon, die in de diplomatische betrekkingen tusschen de hoven heerschte, den zuiveren nationalen smaak te waarderen of te bevorderen. | |
[pagina 41]
| |
Het gene wij aan de Ridder-tijden te danken hadden, is nog veelal met duisterheid bedekt, en moet nog door de verdere nasporingen onzer geleerden in het vervolg ontwikkeld worden. Naar mijn inzien, hebben de volgende bijzonderheden invloed gehad op de vorming van het oorspronkelijk Nederlandsch karakter in de schoone Letteren. Wie ooit de Geschiedenissen der volken naauwkeurig gade sloeg, moet voorzeker bekennen, dat misschien nergens het godsdienstig gevoel meer invloed op voortbrengselen van den geest gehad heeft, dan bij ons. De Hervorming werd hier in de zestiende eeuw, door een volk, bij hetwelk het redekavelen over dergelijke onderwerpen geliefkoosd was, met graagte ontvangen, en terwijl in andere Staten één pennestreek tan den Vorst vaak over den Godsdienst van zijne onderdanen beslist heeft, werd hier de grond voet voor voet betwist, daar zelfs nog eenige onzer grootste mannen uit de zestiende eeuw, spieghel, visscher, enz. den voorvaderlijken Godsdienst getrouw bleven. Van daar, dat ook bij de verschillende belangen van ons Gemeenebest, bij de steeds tegenovergestelde woelingen van twee partijen, waarvan de eene vaak de nederlagen van den Staat, onder het bewind der andere geleden, als een voordeel aanzag, en waarin dus in het staatkundige de begrippen dikwijls hemelsbreed verschilden, het godsdienstige, voor zoo ver het de algemeen erkende begrippen betrof, integendeel eene stof bleef, die het eenparigst begrepen en gewaardeerd werd, en wier behandeling buitendien tot eer van de inborst des opstellers getuigden. Van daar dan ook, dat, terwijl andere volkeren slechts weinige godsdienstige Dichters tellen, wij daarentegen zeer weinig bundels | |
[pagina 42]
| |
kunnen aanwijzen, die niet door eenige stichtelijke gedichten geopend worden. Van vondel af, die bijna de geheele geschiedenis des Ouden Verbonds dramatiseerde, tot op de talrijke levens der Aartsvaders, die, min of meer op de leest van hoogvliet's Abraham geschoeid, in de laatste helft van de vorige eeuw vervaardigd werden, vindt men overal zeer veel, dat betrekking op godsdienstige onderwerpen heeftGa naar voetnoot(34). Onze Dichters kenden geene andere Wijsbegeerte, dan die van den Bijbel, en zij hadden derhalve bij het behandelen van ernstige onderwerpen geene keus, dan tusschen de verheffing van den Godsdienst of de voorstelling der zedekun- | |
[pagina 43]
| |
dige pligten, waarin cats en anderen zulke uitmuntende meesters waren. Tevens behoort men onder de beweegredenen tot de Dichtkunst, welke gedurende eenen geruimen tijd het hoofdsieraad onzer Letterkunde uitmaakte, aan eene roemrijke liefde voor het vaderland en zucht tot onafhankelijkheid eene eervolle plaats in te ruimen. Hierdoor was het immers, dat een Land, door zoo vele gevaren bedreigd, door zoo vele naburen bestookt, door zoo vele rampen geteisterd, zich, desniettemin, onder den zegen van God, tot eene hoogte verhief, wier beschouwing ons nog met de regtmatigste bewondering vervult. Ook dezen toon wisten onze Dichters te grijpen, zoo wel reeds gedurende den oorlog met Spanje, toen vondel's heerlijke zegezang bij het veroveren van Grol, de Nederlanders verrukte, als ook in den gedenkwaardigen heldentijd onzer zeemagt, toen de vloten van twee vereende Koningrijken voor de ruiter de vlag streken, en de trompen en evertsen's, met zoo vele anderen, zich eenen onvergankelijken roem verwierven. In hunnen tijd zag men Dichters verrijzen, waardig zulke daden te bezingen; en wanneer wij de zangen van den grijzen vondel tot hunne eer, of de Bellone aan bant, van den jeugdigen antonides, lezen, dan gevoelen wij hoe magtig ook deze geestdrift was, en hoe volkeren, door hunne naburen veracht en benijd, nier des te meer moed hunne eigene krachten ontwikkelen, en hunne waarde leeren gevoelen. Deze geest echter, die eene voortdurende reeks van ware helden en ware zangers vorderde, sluimerde na den dood van rotgans voor eene halve eeuw in, en ontwaakte alleen bij het gebulder van het Nederlandsch geschut op den Doggersbank. | |
[pagina 44]
| |
Van haren wist zijn vaderlandsch gevoel tot de verheerlijking van het verledene te rug te voeren, en hier aan zijn wij zijne Geuzen verschuldigd; terwijl de ondervinding der laatste jaren ons voorts bewezen heeft, dat waarachtig vaderlandsche zangen nog met dezelfde welluidendheid als in de eeuw der vaderen, door onze tijdgenooten kunnen worden aangeheven. Vooral waren voorts nijverheid en werkzaamheid hoosdeigenschappen der Nederlanders, hoewel dezelve dikwijls door den vreemdeling miskend, en als gouddorst afgeschetst werden, hetgeen eens eenen Hollander eenen diergelijken berisper deed toevoegen: ‘Zoo wij het geld dan al beminnen, zoo beminnen wij alleen dat gene, hetwelk ons toekomt.’ Maar ofschoon deze eigenschappen, binnen behoorlijke palen gewijzigd, ook aan de kunst het grootste voordeel toebrengen, kon echter geenszins aan den Dichter, naar de toenmalige begrippen, eene aanmoediging te beurt vallen, welke alleen het loon van noeste handelsvlijt scheen te moeten zijn. Wij moeten dus openhartig bekennen, dat, zoo deze trek ter vermeerdering van burgerlijke welvaart, en de zucht, daarop alles te huis te brengen, het nationaal karakter eer aandoet, dezelve echter geenszins den bloei der Letteren bevorderde in een Land, alwaar, om deze uitdrukking te bezigen, slechts verdiend brood gegeten werd, en waar de bronnen van welvaart zich alleen voor die werkzaamheden openden, die inderdaad hunnen invloed op het dagelijksche leven oefenden. Veel was het dus reeds, zoo het vergund werd de Dicht- en Letterkunde als eene onschadelijke uitspanning te beschouwen, maar een geheel leven aan dezelve te kunnen toewijden, behoorde geenszins onder de vooruitzigten, die | |
[pagina 45]
| |
den Nederlandschen Letterminnaar toelachten. Vele redenen hebben tot de geringere achting, welke de Dichtkunst genoot, bijgedragen, en zeker heeft de ongegronde minachting, welke de meeste Schrijvers bij het herleven der Geleerdheid in Italiën, voor de volkstalen en hetgene daarin geschreven werd, betoonden, dezen indruk vermeerderd. Gering was de achting welke petrarca voor zijne eigene Poëzij, in het toen nog nieuw geboren Italiaansch voedde, en thans grondt zich daarop zijn roem veel meer, dan op zijn nu lang vergeten AfricaGa naar voetnoot(35). Hoe vele Dichters en Schrijvers schaamden zich niet, hunne werken in hunne moedertaal uit te geven, zoo als dit ten duidelijkste uit de geschiedenis van heinsius blijktGa naar voetnoot(36), terwijl thans dezelfde werken tot hechte grondslagen van hunnen roem strekken. Virgilius en horatius hebben die gene, welke hen in latere eeuwen in hunne eigene taal op zijde wilde streven, veelal doen vergeten, en in het midden van den vloed der nieuwe Latijnsche Dichters zijn slechts weinige namen, gelijk aan die van eenen janus secundus, reland, burman, de bosch, van kooten, aan den stroom der vergetelheid ontrukt. Zoo lang de gouden eeuw onzer Dichtkunst bloeide, en de lier door mannen bespeeld werd, die, gelijk spieghel, hooft, cats en huygens, uiterlijk aanzien met Letterkundige beschaving vereenigden, schijnt de achting voor de Dichtkunst nog niet geschonden geweest te zijn, maar Neêrlands. grootste Dichter | |
[pagina 46]
| |
zelve, vondel, was misschien een der oorzaken van de mindere vereering, die de Dichtkunst naderhand te beurte viel. De hevigheid van zijne gevoelens in het Godsdienstige en Staatkundige, zijne ontrustende afzwering der Hervormde Kerk, ten gunste van den voorvaderlijken Godsdienst, had de geheele Godsdienstige en Staatkundige partij, die toen tevens het strenge Calvinismus en de meer onbepaalde magt des Stadhouders verdedigde, tegen hem in het harnas gejaagd. De hevige schotschriften van beide zijden mishaagden zelfs van den ernstigen en onpartijdigen Nederlander. Bij den snellen voortgang der hervorming hier te lande, had de geest van Hierarchie der vroegere moederkerk, de leeraars der nieuwe nog niet geheel verlaten, en moeijelijk viel het hun in de verdediging hunner begrippen den Dichter der Altaar-geheimenissen van dien van den Gijsbrecht af te scheiden, ja de Dichtkunst zelve werd dikwijls in den banvloek, tegen haren grootsten beoefenaar uitgesproken, medegesleept. Daarbij werd het Tooneel toen nimmer uit het ware oogpunt beschouwd. Als eene navolging der Rederijkers, wier bitse Hekeldichten den triomf der Hervorming zoo sterk bevorderd hadden, scheen hetzelve, in het oog der toenmalige Protestantsche Geestelijkheid, deszelfs vijandigheid niet tegen eene secte in het bijzonder, maar tegen Kerk en Godsdienst in het algemeen, overgenomen te hebben. Bij de herleving der Letteren, had men de vervloekingen, met regt door de Kerkvaders, tegen de bloedige schouwspelen der Romeinen uitgesproken, op het Schouwtooneel overgebragt. Aan den anderen kant had er in deze landen vroeger een punt van vereeniging tusschen den Roomschen Godsdienst, en de eerste Tooneelvertooningen plaats | |
[pagina 47]
| |
gevonden, daar men deze laatste het eerst op kerkhoven en in kerken opgevoerd had. Zelfs op het nieuwe tooneel werden Gods-dienstige onderwerpen behandeld, en het was dus niet te verwonderen, zoo de Geestelijkheid daarin een overblijssel van den uiterlijken praal, dien zij in den vorigen Godsdienst misprees, meende te ontdekken. Eenvoudigheid van zeden was in de nieuwe kerk, gelijk bij alle hervorming, hoofddoel geweest. Te Geneve, den zetel van calvyn, werd gedurende eeuwen de Schouwburg geweerd. In Engeland werd dezelve, bij de overmagt der Puriteinen en Independenten onder cromwel, verboden. Het was derhalve niet te verwonderen, dat stukken gelijk de Lucifer, inderdaad ter vertooning geheel ongeschikt, door de Leeraars misprezen werden. Te bejammeren echter was het, dat dit begrip, om het tooneel als eene vijandige mogendheid met opzigt tot de kerk te blijven beschouwen, zoo lang bleef heerschen, en dezelfde aantijgingen, waarvan pels, tegen het einde der zeventiende eeuw, gewaagt, nog gedurende meer dan eene eeuw tegen hetzelve herhaald werden, zoo dat zelfs in het verbranden van den Amsterdamschen Schouwburg, door sommigen een blijk van het misnoegen van God over deze oefeningen gezocht werd, ja zelfs dit gevoelen bij eenige gemoedelijke Christenen nog niet geheel is uitgeroeid. Uit dit alles ontstond dus voor den Dichter de moeijelijkheid, om eene kunst, die, met opzigt tot derzelver verschillende vakken, waarvan wij alleen het Treurspel noemen, zoo veel aankweeking en onderzoek vereischte, bloot als liefhebberij te moeten beschouwen, daar geene jaargelden, geen hofgunst, geene winstgevende tooneelvertooningen, ja zelfs geene voordeel gevende uitgave zijner | |
[pagina 48]
| |
werken voor hem te wachten stond. Zelfs de hoop op algemeenen roem in de verschillende Provinciën, waarin zich onze landaard verdeelde, was flaauw, en die op buitenlandsche vermaardheid geheel uitgesloten. Dichterlijke geestdrift werd, althans door velen, als eene dwaasheid, door de meesten als eene overspanning of overdrijving beschouwd, en dan alleen verschoond, als dezelve in het gebied der gewone, door het gebruik gewettigde, godsdienstige uitboezemingen, of binnen de palen van eenen als dichterlijk aangenomen Griekschen, of liever Latijnschen fabelhemel, besloten was. De Satan van milton, of de Abbadonna van klopstock, zouden hier met moeite toegelaten zijn geworden, daar vooral tegen het einde der achttiende eeuw vondel's Lucifer reeds te sterk gekleurd scheen. De fabelkunde van Germaniën en Scandinaviën was geheel onbekend. Het scheppen van denkbeeldige wezens, die niet zuiver zinnebeeldig waren, zoo als, bij voorbeeld, de Adamastor van camoens, was ongebruikelijk, en alleen de schrale allegorie werd den Dichter als eene toevlugt overgelaten. Gelijk wijsbegeerte en zielsverheffing het kleed van den Godsdienst aannamen, hulde zich ook de min veelal in het eerbaar kleed der huwelijksliefde; een trek, die ook weder tot de hoogste eer van het Volkskarakter verstrekt, doch die echter oorzaak was, dat wij bij ons die ridderlijke Galanterie misten, welke wij bij andere volken zien verschijnen, en die aldaar naderhand, in den, boven den gewonen dagelijkschen omgang verheven, hoftoon, nog eenigzins behouden bleef. Wij willen de verliefde herderswereld met hare Granida's en Rozelijn's hierbij niet aanvoeren, daar deze, zoo als wij nader- | |
[pagina 49]
| |
hand zien zullen, meer eene uitheemsche vrucht was; en dan zal men moeten bekennen, dat de liefde slechts zelden door onze Dichters in alle hare verschillende vormen bezongen, noch als die onwederstaanbare kracht voorgesteld werd, die dikwijls, in de zangen van vreemde Dichters, over leven en toekomst beslist; ja, dat, op hoe vele schilderingen van huisselijk geluk wij ook roemen mogen, ons de Phedra's, Zaire's, Desdemona's en Thekla's van den vreemdeling nog ontbrekenGa naar voetnoot(37). Wat toch was dan in het Nederlandsch karakter de bron van Dichtkunst en genie, die zoo vele tegenkantingen vermogt op te wegen? Waardoor ontstond eene Letterkunde, welke, door hoe vele volken ook miskend, echter onwaardeerbaren rijkdom ten toon spreidt? De geschiedenis en kennis van het Nederlandsch karakter kunnen hier alleen oplossing geven. Meer dan één tegenstrijdig oordeel is er over den Nederlander uitgebragt. Siegenbeek en ockerse hebben denzelven van geheel verschillende standpunten beoordeeld. Maar dit toch zal elk onpartijdige toestemmen, dat in het Nederlandsch volkskarakter een ligt ontvlambaar gevoel voor godsdienstige verheffing, zedelijke grootheid, en waarachtige vaderlandsliefde opgesloten ligt, en, dat dit de bron van die opgewektheid geweest is, welke den Nederlander nimmer heeft verlaten, en welke, met eene onvermoeide werkzaamheid en geest van | |
[pagina 50]
| |
orde gepaard, hem in staat gesteld heeft, om, in bijna verloren oogenblikken, welke de vreemdeling niet eens in de schaal van zijn leven telt, zonder andere aanmoediging dan de voldoening van zijn hart, zich eene Letterkunde te scheppen, die zoo vele voortreffelijkheden vereenigt. Van daar, dat, hoezeer dan ook de bewondering voor onze voorouders wel eens overdreven is geworden, men echter nergens in de latere tijden een volk kan aanwijzen, bij hetwelk zich zoo vele middelen van beschaving vereenigden en waar de Letterkunde inderdaad zoo nationaal was. Terwijl in Frankrijk, in de zoo hoog geroemde eeuw van lodewyk den XIV, ééne enkele hoofdstad bijna alle de beschaafde mannen vereenigde, van een geheel rijk, wiens Provinciën nog op verre na die hoogte niet bereikt hadden, was reeds Nederland eene eeuw vroeger het tooneel van den roemrijksten wedstrijd geweest. Eene Dordsche en Amsterdamsche School hadden elkander in de Dichtkunst op zijde gestreefd, en toen eindelijk in Holland de vonk voor een oogenblik uitgedoofd scheen, ontstond tegen het midden der achttiende eeuw een nieuwe geest van Vaderlandsche Dichtkunst, in het toen in dit opzigt nog weinig bekend Vriesland. Ja, dit gevoel deed den Nederlander gloeijen voor de troost van den Godsdienst, het verhevene van het pligtbesef, de geestdrift der vaderlandsliefde, en de onschatbare genoegens van het huisselijk leven. Tevens Christen en Vaderlander, echtgenoot en vader, vond hij de bron zijner zangen in zijn hart, en is het dan te verwonderen, hoe, in het midden eener zoo streelende wezenlijkheid, hij misschien te veel de dichterlijke denkbeelden, die bij hem oprezen, op bijzondere personen en gebeurtenissen toepaste, en der- | |
[pagina 51]
| |
halve aan het gelegenheids gedicht vaak de voorkeur gaf boven die reizen in het rijk der verbeelding, waarin zich de Dichters bij andere volken zoo vaak verlustigden, wanneer de wezenlijke wereld, die hen omringde, geen hunner wenschen bevredigen kon, en zij, om zich aan derzelver geestverdervenden invloed te onttrekken, geheel in eene denkbeeldige rondzwerven moesten. Iedere Letterkunde heeft hare donkere en lichtere zijde, en hoewel de onze, in sommige opzigten, nog veel te wenschen overig laat, zoo beroemt zij zich, dat geene vleijerij of zedeloosheid haren luister besmet heeft. Voltaire's Henriade vond spoedig eenen feitama, om deszelfs schoonheden in onze taal over te brengen; zijne Pucelle bleef onvertolkt. De meesterstukken der oude en nieuwe Letterkunde werden ras in onze taal overgeplant, dewijl slechts zeer weinig van datgene, hetwelk tot een schandvlek der natiën strekt, daarin vertaald is geworden. Wie nadert dan niet met eerbied het gebied der Letterkunde bij een Volk, alwaar de Regenten van het Vaderland hunne moeijelijken post, door de toonen der Lier afwisselden; waar alle standen zich te gelijk beijverden, iets in het gebied van kunst of wetenschap te kunnen leveren, terwijl ieder, behalve het verheven doel, zich tot onderhoud zijner geliefdste panden dagelijks den vaak moeijelijken arbeid blijmoedig te getroosten, nog daarbij het doel bleef voegen, den geest hooger te verheffen, en de schoonheden van oude en nieuwe Letteren, in eene zinrijke en welluidende moedertaal, op zijde te streven. Op dit standpunt moeten wij ons plaatsen bij deze beschouwing, en wij zullen dan geene voorbijgaande verheffing, door gunstige omstandigheden, maar de | |
[pagina 52]
| |
ontwikkeling bespeuren van een volk, dat, zelfs bij de geheele vernietiging van zijn bestaan, zijne Letterkunde met nieuwen luister zag bloeijen. - Deze ontwikkeling na te gaan, en dit echt Nederlandsch beginsel, beurtelings door klassieke verhevenheid, Italiaansche zinnelijkheid, Fransche regelmatigheid, of Duitsche gevoeligheid, gewijzigd te zien, ziet daar het doel van het volgende onderzoek! Dichtkunst, die, vroeger dan de Proza, de kluisters der begrippen, welke de Letterkunde der nieuwen aan de talen der Ouden boeijen wilden, verbreken kon, zal ons het meest bezig houden; doch zouden wij ons niet verheugen mogen, zoo ons het slot van deze nasporingen in de overtuiging mogt bevestigen, dat, hoezeer de bekendheid met de werken der vreemdelingen eenen beslissenden invloed op onze Letterkunde had, die oorspronkelijke geest, die met het Nederlandsche karakter zelf in verband stond, nooit uitgedoofd werd, en, schoon voor een oogenblik onderdrukt, zich daarna weder met nieuwe kracht ontwikkelde, om zich hooger dan voorheen te verheffen. |
|