Verhandeling ter beandwoording der vraag welken invloed heeft vreemde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?
(1824)–Willem de Clercq– AuteursrechtvrijTer beandwoording der vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?
[pagina IV]
| |
Il faut juger les écrits d'aprês leur date. | |
[pagina 1]
| |
Een woord over de letterkundige geschiedenis tot inleiding.Men heeft zich in onze tijden dikwijls, en niet zonder grond, beklaagd, dat voor de oude volkeren het rijk der letteren een veel uitgebreider veld, dan voor onze tijdgenooten opleverde, en dat zij een' rijken oogst hebben kunnen inzamelen daar, waar voor ons slechts eene schrale nalezing overig bleef. Daarentegen hebben echter ook alle die eeuwen, die sedert de vernietiging van den bloei dier volkeren verliepen, eene reeks van ondervindingen ontwikkeld, die ten hoogste belangrijk waren. Vooral in de Geschiedkunde heeft eene wijsgeerige beschouwing nieuwe bronnen van kennis opgespoord, welke aan de Ouden minder bekend waren. Onder deze vakken van wetenschap behoort ook de Letterkundige Geschiedenis. Zij toch is het, die ons niet alleen den eigenaardigen rijkdom van ieder volk, met betrekking tot deszelfs letterroem, voor oogen stelt, en de geschiedenis en voortgang der beschaving vertoont, maar zij hangt ons tevens het tafereel op van den wederzijdschen invloed der volken op elkanderen, voor zoo verre deze tot ontwikkeling van het verstand, of ter opscherping | |
[pagina 2]
| |
van het vernuft werkzaam is geweest. Hier echter eindigt ook haar gebied, en te moeijelijk ware het voor eenigen Schrijver, om de betrekkelijke waarde van de Letterkunde van het ééne volk tegen die van het ander te willen opwegen, daar bij ieder der groote mannen, die zich eenen naam in de letteren verwierven, vooroordelen en opvoeding, Vaderland en Godsdienst een zoo onmiskenbaren indruk in hunne werken achter lieten, en het dus eene noodelooze vermetelheid ware, om, bij voorbeeld, het godsdienstig gevoel van homerus en klopstock, de liefde van anacreon en hölty, naar dezelfde regels te willen beoordeelen, zonder hunnen leeftijd en de verscheidenheid van Vaderland, Taal en gevoelens, in aanmerking te willen nemen. Zoodra men echter, voor ruim anderhalve eeuw, in Frankrijk de Letterkundige Geschiedenis begon te beoefenen, scheen men dezelve vooral tot eene diergelijke beslissing te willen bezigen, en hieruit ontstond de strijd over den voorrang tusschen de oude en nieuwe Letterkunde, die, tot tweemalen, de letterkundigen van dat Rijk in eenen hardnekkigen strijd wikkelde. Hoezeer het dan ook een bewijs van moed en geestdrist zijn mogt, om, met leer en voorbeeld, de pas ontkiemende Vaderlandsche Letteren, tegen het beslissend overwigt en de heerschende willekeur eener vreemde Taal en Letterkunde, te willen verdedigen; deze handhavers der nieuwe school waren echter te zwak, om den zetel, welken de schitterende vernuften van Rome en Griekenland in het gebied der Kunsten ingenomen hadden, ook maar een oogenblik te kunnen doen wankelen. Perrault zag zijn werk, bevattende het Parallele des Anciens et Modernes, | |
[pagina 3]
| |
welras vergeten, en alleen onder de letterkundige zeldzaamheden gerangschikt. Hij had ondertusschen iets beters verdiend, dan om door den vernuftigen, doch geenszins oorspronkelijken boileau, onder den naam van l'Anti-Pindarique en l'auteur inimitable de Peau d'Ane, mis en vers, voor de nakomelingschap voorgesteld te wordenGa naar voetnoot(1). Houdart de la motte, die in een volgend tijdvak dezelfde grondbeginselen voorstond, was niet gelukkiger, daar de gebreken zijner eigene schriften een doelwit aan de schichten zijner tegenstrevers aanboden, hetwelk door dezen niet gemist werd; en vooral toen hij eindelijk besloot, om, tot staving zijner begrippen, den vergoden homerus, op eene heiligschennende wijze, in eene zoogenoemde vertaling, tot zijnen eigenen bekrompen gezigteinder te beperken, werd zijne nederlaag voltooid, en de spot van piron, die hem bij den Vos van la fontaine vergeleek, welke, zijn staart verloren hebbende, zijne medgezellen aanried, zich insgelijks van dit onnoodig uitwas te ontdoen, heeft de overwinning van de bewonderaars der oude Letteren vereeuwigdGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 4]
| |
Zedert dien tijd durfde niemand de handschoen weder opnemen; en de Encyclopedisten, hoe ook gebeten op elke roem, die niet in hunne coterien verkregen was, zochten, of, gelijk voltaire, te bewijzen, dat alle de schoonheden der Ouden in hunne schriften waren overgegaan, of zagen, gelijk d'alembert en anderen, geheel aan de beoefening der wetenschappen gewijd, in de heerlijke voortbrengselen van het genie der Ouden, alleen de kinderlijke spelen van 's menschdoms eerste jeugd. Zuiverder waren intusschen de begrippen, welke in het midden der woelingen, die, tegen het einde der vorige eeuw, zoo vele gevoelens en stelsels deden waggelen en instorten, wegens dit onderwerp plaats begonnen te grijpen. Men begon het in te zien, dat het onmogelijk was, de betrekkelijke verdiensten van het eene tijdvak in de Letteren tegen het andere over te stellen, zoodra het niet tevens mogelijk was, om de verschillende omstandigheden, welke gedurende den loop van beide tijdvakken hadden plaats gegrepen, uit elkander te zetten; zoodra men niet vermogt te bepalen, onder welke opvoeding, vooroordeelen, en moeijelijkheden zich het genie in beide had moeten ontwikkelen, en zoo lang men, eindelijk, niet kon beoordeelen, hoeveel licht uit oude en nieuwe letteren de toenmalige beoefenaars derzelve had kunnen bestralen. Spoedig bemerkte men bij deze beschouwing, dat, even zeer in de vorderingen van den menschelijken geest, als in den schakel der geschapene wezens, de Natuur geene sprongen doet; dat voorzeker het door haar begunstigd vernuft de beschaving zijner tijdgenooten vooruit kan loopen; doch dat het altoos aan den | |
[pagina 5]
| |
invloed zijner eeuw onderworpen blijft, en nimmer dien geest, welke in de schriften en denkbeelden van zijnen leeftijd ten toon gespreid wordt, geheel vermijden kan. De Letterkundige Geschiedenis levert ons op iedere bladzijde bewijzen van deze waarheid. Hoe hoog staat, bij voorbeeld, niet shakespeare boven Ga naar voetnoot(3)ben jonson, en echter naderen zij zich in zeer vele opzigten, daar de eerste, met hoeveel oorspronkelijkheid ook begaafd, den vorm van het tooneel, zoo als hetzelve in zijnen tijd aangenomen was, niet veranderen, maar alleen door zijn verheven genie, bezielen kon. De groote corneille, hoewel stichter eener nieuwe school, kon de kluisters der zoogenaamde galanterie, die in de Clelia en in den Cyrus, zoowel als aan het Hof, gedurende de minderjarigheid van lodewyk den XIV, heerschte, niet geheel afwerpenGa naar voetnoot(4). Woordspelingen vindt men in de schoonste zangen van tasso, en zelfs boileau, die dezelve zoo onverzettelijk veroordeelde, heeft zich, op eenige plaatsen, waarschijnlijk zijns ondanks, daaraan schuldig gemaakt. - Onze beste Dichters uit de eerste helft der achttiende eeuw, zochten zich vergeefs boven die laauwheid te verheffen, welke aan het geheele tijdvak, | |
[pagina 6]
| |
waarin zij leefden, eigen was. Naauwlijks had, daarentegen, de Nederlandsche Leeuw, na zoo vele jaren rust, op Doggersbank den Britschen Luipaard den vlag doen strijken, of bellamy, feith, de lannoy en loosjes, schenen op eens te verrijzen, om in krachtige zangen onzen zeeroem te verheerlijken. Ook boven den invloed van uiterlijke omstandigheden in het staat-kundige en godsdienstige kan zich de groote man niet geheel verheffen. Had Rome geenen tiberius of nero op zijnen troon gezien, misschien ware ons nog de spreukrijke kernvolle stijl, waarin zich de verontwaardiging van tacitus uitdrukt, onbekend. Wie ontdekt niet in miltons Engelenstrijd den geest van woestheid en opstand, door zoo vele jaren binnenlandschen krijg gevoed; in dante's Commedia de bekrompene godgeleerde begrippen zijner eeuw, naast den onmiskenbaren invloed van onverzoenbare burgerlijke verdeeldheden; in petrarca's sonnetten de overdrevene toepassing der platonische wijsbegeerte; of in schillers Marquis van PosaGa naar voetnoot(5) geenszins den spaanschen Grande der zestiende eeuw, maar den zoon dier verlichting en wijsbegeerte, die de achttiende eeuw met zich voerde. - Eindelijk hebben vaak de onbeduidendste geschiedkundige omstandigheden op de Letterkunde eenen beslissenden invloed gehad. Ware er niet een Codex van justinianus onder de puinen van AmalfiGa naar voetnoot(6) | |
[pagina 7]
| |
gevonden, misschien zouden de Regtsgeleerdheid en de studie der door haar opgewakkerde, oude talen, zich tot heden nog niet uit de barbaarschheid ontwikkeld hebben. Zoo niet othman eenige zwervende stammen in de gebergten van Armeniën vereenigd, en daardoor eene magt gesticht had, die eindelijk het gebouw van augustus deed instorten, zou zich, misschien, het licht der Grieksche Taalkennis, door middel der uit het Oosten verdrevene geleerden, nimmer in het Westen uitgebreid hebben. Eindelijk, één Nederlander minder in Italiën, en wie weet, hoeveel later misschien dat licht, dat sedert twee eeuwen onze Letterkunde bestraalt, zoude doorgebroken zijn! Geen wonder was het derhalve, dat, bij iederen landaard, mannen verrezen, begeerig om die nieuwe baan, door de oude schrijvers nog niet in bezit genomen, te betreden, om met de vereischte kundigheden uitgerust, den langzamen triumf der wetenschappen gade te slaan, of de snelheid te schetsen, waarmede het genie, door eenen enkelen vonk, den fakkel der Kunsten voor de volgende geslachten ontsteekt. Het was hunne taak, alle de natuurlijke en geschiedkundige oorzaken, welke den bloei van Kunsten en Wetenschappen bij eenig volk begunstigden, op te sporen, den verschillenden, dikwijls beslissenden, invloed van de eene Letterkunde op de andere te bepalen, en eindelijk met een' wijsgeerigen blik die tijdvakken van aanwas, stilstand, en verval aan te wijzen, welke de Geschiedenis der Letteren met die der volkeren zoo zeer gemeen heeft. Onafzienbaar is het veld, hetwelk daardoor aan het voorheen eng omschreven vak der Geschiedkunde, gehecht wierd. Nu werd alles uit een nieuw standpunt onderzocht. Iedere | |
[pagina 8]
| |
schoonheid werd meer gewaardeerd, verborgene schatten werden aan het licht gebragt en, in stede van den onbeslisbaren strijd over den betrekkelijken roem van volken en geslachten, ontstond er eene algemeene verbroedering tusschen allen die Kunst en waarheid lief hadden, terwijl de gelukkige ontdekkingen, door onvermoeide vlijt te weeg gebragt, niet meer het eigendom van een enkel volk, maar van het geheel beschaafd en geletterd Europa werden. Van daar zag men la harpeGa naar voetnoot(7), guinguené, sismondi en Madame de stael bij de Franschen; herder, eichorn, bouterweck, schlegel bij de Duitschers; tiraboschi bij de Italianen; | |
[pagina 9]
| |
velasquez bij de Spanjaarden; johnson, warton bij de Engelschen, met eenen meer of min gelukkigen uitslag, de nevelen, welke hunne Vaderlandsche of eene vreemde Letterkunde nog verduisterden, verdrijven. Zekerlijk was het hierbij te verwonderen, dat Nederland, hetwelk het eerst, door zijnen erasmus, in het Noorden tot de herleving van den waren geest der Ouden, zoo veel toegebragt had; dat door zijnen hemsterhuis en schultens de kennis der Grieksche en Oostersche Letterkunde zoo zeer had opgehelderd, ook in het onderzoek eener met zoo veel regt geprezene moedertaal en Letterkunde, de eerste plaats niet bekleedde, ja zelfs zich hierin door alle de naburige volkeren, voor zoo veel hunne eigene Letterkunde betrof, vooruit zag snellen. Misschien strekt deswegens tot opheldering, dat, bij de herleving der oude Letterkunde, toen deze hare zoo lang verwaarloosde schatten ontsloot, de geestdrift, door de werken der Ouden opgewekt, te groot was, dan dat men de geleerden zoude hebben kunnen bewegen, deze milde bron te verlaten, en hunne pogingen aan eene Taal te wijden, die toen nog naauwelijks boven de waarde van een Volksdialekt gerezen was. Naderhand, in het midden der achttiende eeuw, was de bewondering voor het genie der Franschen te uitsluitend, en de roem onzer groote mannen, uit het tijdperk van hooft, werd te veel verwaarloosd, om eene Geschiedenis onzer Letterkunde, uit dit tijdperk, eenigzins wenschelijk te maken. Het volgende tijdvak werd te veel door burgertwisten ontrust, dan dat men niet, bij het gedruisch der volksvergaderingen, den meer stillen roem der Letteren miskend zoude hebben, en het was alleen in die rampzalige dagen, toen eene vreemde overheersching ons noodzaakte, tot eene Letterkunde, die toen tegelijk onze eenige eer en troost werd, toevlugt | |
[pagina 10]
| |
te nemen, dat eene reeks van mannen het ondernam, onzen vaderlandschen roem in dezen te handhaven, en de belangrijkste bijdragen voor de Geschiedenis onzer Letterkunde te leveren. Wien is de verdienstelijke arbeid van eenen siegenbeekGa naar voetnoot(8), de vries, scheltema, van wyn, van kampen, lulofs, of ypey in dezen onbekend? Dit blijft echter waarheid, dat dezen, wel is waar, zeer veel licht over bijzondere vakken onzer Letterkunde verspreidden; doch dat nog nimmer die verschillende fragmenten tot een geheel vereenigd werden, en dat, vooral in de werken der vier eerstgenoemden, meer het doel doorstraalt, om de eigenaardige schoonheid onzer Taal- en Letterkunde te verheffen, dan om dezelve met die van naburige volken te vergelijken, en den wederkeerigen invloed hunner kunstgewrochten te bepalen. Allezins belangrijk was dus de vraag, welke door het Konink- | |
[pagina 11]
| |
lijk-Nederlandsche Instituut in de volgende bewoordingen werd uitgeschreven: ‘Welken invloed heeft de vreemde Letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, sedert het begin der XV eeuw tot op onze dagen?’ Hoe beknopt de voorstelling dezer vraag ook zijn moge, ieder erkent terstond de uitgestrektheid van het veld, hetwelk zij omvat, en ziet de moeijelijkheid van derzelver beantwoording volkomen in. Niet alleen een naauwkeurig inzigt van onze Letterkunde, maar ook in die der vreemden wordt hier vereischt; doch welk eene voldoening zoude ook niet voor hem bespaard zijn, dien het gelukken mogt, om op deze wijze den grondsteen te leggen, waarop naderhand het gebouw eener beredeneerde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, zoo noodzakelijk ter handhaving van onzen volksroem, gevestigd zou kunnen worden! Ik besef alle de moeijelijkheden dezer taak; doch wie blijft onverschillig, wanneer zich de stem van kunst en Vaderland verheft? En al zoude ook dan eene dergelijke poging mislukken, zoo blijft het altoos eene streelende herinnering, dezelve gewaagd te hebben. Het is dus mijn oogmerk, om, na eenen vlugtigen blik op de vroegere Geschiedenis der Letteren geworpen te hebben, het te beproeven, om het eigenaardige der Nederlandsche Letterkunde in eenige trekken te schetsen, en te beschouwen in hoe verre hierdoor | |
[pagina 12]
| |
de vestiging van eenen oorspronkelijken kunstroem verzekerd kon wordenGa naar voetnoot(9). Verder is het mijn voornemen, de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde te doorloopen, dezelve telkens met den toenmaligen staat der Letteren bij de andere aangewezene Volkeren in verband te brengen, en deze beschouwing in de volgende tijdperken te verdeelen. Het Eerste gaat van het begin der vijftiende eeuw: dat is, sedert de nevelen der midden-eeuwen zich eenigzins begonnen op te helderen, tot in het midden der zestiende eeuw, wanneer het Vaderland niet alleen het juk van godsdienstige en burgerlijke slavernij verbrak, maar waarin ook de zetel onzer Letterkunde zich van de oevers der Schelde naar die van den Amstel verplaatste. In dit tijdperk zien wij de taal van maerlant, onder de handen der Rederijkers, meer en meer verbasterd, en den vroegeren bloesem der Vlaamsche Letterkunde geheel afvallen en verdorren. In het Tweede tijdperk vormen coornhert, spiegel en visscher, met geheel verschillende verdiensten, uit het nog zoo weinig beschaafd Hollandsch Dialekt, door oorspronkelijke kracht en navolging der Ouden, eene taal, tot zinrijke dichtkunst en wijsgeerig proza geschikt. Dit tijdperk eindigt bij de terugkomst | |
[pagina 13]
| |
van hooft uit Italiën, die den lauwertak, aan de oevers van den Arno geplukt, in zijn vaderland medevoerde, alwaar dezelve zulke geurige vruchten mogt voortbrengen. Het Derde bevat het tijdperk van hooft, en wordt opgeluisterd door den gezelligen kring, welke zich om den Drost van Muiden schaarde. In dit tijdperk erkennen wij den plooi van Zuidelijk vernuft en galanterie, welke een tijd lang in onze Dichtkunst en zelfs in ons Proza heerschte. Te Dordrecht verhief zich eene andere School, die in den bestevader cats zijnen stichter erkende; eenen man, die met zoo veel hartelijkheid de bloemen van uitheemsche Dichtkunst en Welsprekendheid, ter veredeling van het Nederlandsche volkskarakter deed strekken. Ook het Proza ontving door de pen van hooft eene kracht, welke de volgende eeuwen niet hebben kunnen evenaren. Dit tijdperk eindigt in 1648, toen het sluiten van den Munsterschen vrede en het reeds vroeger voorgevallen afsterven van hooft, aan onze Letter- en Staatkunde eene geheel verschillende rigting gaven. - De flaauwe indrukken, welke de Spaansche Letterkunde in de onze heeft nagelaten, moeten ook tot dit tijdperk gebragt worden. In het Vierde tijdperkGa naar voetnoot(10) zien wij vondel, als Dichter groo- | |
[pagina 14]
| |
ter dan hooft, doch als man van smaak en geleerdheid verre beneden hem, voor een oogenblik elken anderen Dichter-roem geheel verdonkeren, en eene school vormen, wier kracht dikwijls in opgeblazenheid ontaardt, terwijl, daarentegen, gedurende zijnen ouderdom, de Fransche leer van keurigheid, orde, en slaafsche navolging meer en meer veld wint. Eindelijk, daar deze, na den dood van vondel en antonides, de overwinning geheel aan hare zijde ziet, worden de regels van den Franschen Parnas alom ingevoerd. - In den proza-stijl blijft brandt, hoewel op eenigen afstand, de voetstappen volgen van den onvergetelijken hooftGa naar voetnoot(11). Vijfde Tijdperk. Bij het min belangrijke der staatkundige gebeurtenissen toont dit tijdvak van 1710-1760 eene geheele vernauwing van den nationalen geest; overal ontwaart men gebrek aan oorspronkelijkheid. In de Dichtkunst, waarin poot, hoogvliet en anderen, buitengewone gaven ten toon spreidden, doch echter | |
[pagina 15]
| |
den geest van hunnen tijd moesten huldigen, heerschte meestal eene slaafsche navolging der Franschen. Het spoor van den invloed der meer Zuidelijke Letterkunde was geheel verdwenen. De Taal won in beschaafdheid, doch verloor aan kracht. Het denkbeeld van welsprekendheid in den prozastijl scheen geheel verloren, en zeker had de vertaling der Engelsche Spectatoriale werken, derzelver navolging door den schranderen van effen, eenen onmiskenbaren invloed, om de herleving van smaak en bevalligheid in het Proza weder te bevorderen. In het Zesde tijdperk, sedert 1760, begon zich de volksgeest langzamerhand te verheffen. De reeds aangehaalde vertaling der Engelsche Familie-Romans, en van vele Godsdienstige en Zedekundige werken uit deze en de Hoogduitsche Taal; de uitgave der Letteroefeningen en andere Tijdschriften bragt de Letterkunde met het dagelijksche leven in eene meerdere aanraking, en de overal opgewekte leeslust bragt, bij het volgende geslacht, eenen geheel nieuwen geest van onderzoek te weeg. In Vriesland gaven de van harens, en naderhand styl, voorbeelden van eene oorspronkelijkheid, die in Holland verdwenen was. De Engelsche oorlog wekte het nationaal gevoel weder op, en Dichtkunst werd op nieuw de taal van het hart. Eene voorbijgaande zucht tot overdrij ving in het gevoelige en staatkundige (navolging der Duitschers en Franschen in beiden) bedierf den smaak en vernielde het volksgeluk. Eindelijk, bij het einde der achttiende eeuwGa naar voetnoot(12), waarbij dit tijd- | |
[pagina 16]
| |
perk eindigt, toen de nieuw verkregene waardigheid van dien merkwaardigen en noodlottigen man, wiens geschiedenis met die van onzen leeftijd zoo naauw verknocht is, eene herleving van het Romeinsche Consulaat scheen te voorspellen, opent zich een nieuw tijdvak, dat, door deszelfs te groote nabijheid, onzen blik in deze beschouwing niet kon vestigen, doch dat door eene meerdere oorspronkelijkheid, door eene verlichtere navolging der Ouden, eindelijk door zoo vele meesterstukken in dicht en ondicht, onderscheiden wordt, en voor het nakroost onvergetelijk zal blijven. |
|