Lelu! Lelu! Het lied der vervreemding
(1984)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd[p. 27] | |
2 De natievormende funktie van de Surinaamse literatuurNiemand kan ontkennen dat literatuur een funktie, een doel heeft. Men kan op z'n minst denken aan kommunikatie, in ons geval met het geschreven woord. Er wordt dan een boodschap overgebracht. Dit is de z.g. propagandistische funktie van literatuur. (Appendix I, noot 1) Het gaat om propaganda in engere zin (zoals de geciteerde auteurs die wel akseptabel vinden): men maakt z'n standpunt bekend. De over het algemeen puur informatieve boodschap kan ook op iets speciaals worden toegespitst. Zo kan literatuur substantiële informatie verstrekken. Daarmee wordt wezenlijke informatie bedoeld die bovendien op niet-alledaagse en/of bizondere wijze wordt verpakt, aangeboden en/of verwerkt. Dat soort informatie gaat bijvoorbeeld via een gedicht of roman. ‘Literaire werken’ dus. Men kan natuurlijk blijven doorvragen over wat nou precies wezenlijke informatie inhoudt. Dan komen we op het punt van het geven van zogeheten wezensdefinities betreffende het verschijnsel literatuur. Wetenschappers komen daar niet uit, dus waarom wij? We houden het daarom braafmoedig op: ‘literatuur is voor ons datgene wat algemeen als literair wordt erkend, dus een geheel van literaire werken’. Nou, we zijn eruit, nietwaar? We houden ons gelukkig niet bezig met zakelijke nota's, lektuur, belletrie, strips en andere anti-literatuur! Klaar!
De Surinaamse literatuur betekent in dit geval voor ons: het geheel van literaire werken uit Suriname, deels bestaande uit voortbrengselen van de volkskunst en deels opgebouwd zijnde uit wat individuele kunst wordt genoemd. | |
[p. 28] | |
In literaire kunst wordt als het ware het voor een bepaalde soort typerende met het individuele verenigd. Dat wil zoveel zeggen als dat er in elke afzonderlijke tekst kwa vorm en inhoud wel iets - zo niet heel veel - van de nationale of groepsliteratuur als geheel is terug te vinden. Men kan bovendien stellen dat algemene voorvallen door literatuur worden verbizonderd, terwijl partikuliere feiten worden veralgemeniseerd. Herkenbaarheid en algemene geldigheid zijn twee sleutelbegrippen in deze. Een literair geschrift uit Suriname zal dan ook wel, naast de personele inbreng van een auteur of verteller, hele duidelijke algemene kenmerken vertonen, of het nu gaat om teksten van voor of na de periode waarin de orale traditie domineerde. Reeds op dit nivo (‘We herkennen ons in onze dinges’) werkt de onderhavige literatuur natievormend. Een auteur kan natuurlijk ook, bijvoorbeeld vanuit nationalistische gevoelens, heel duidelijk de nadruk gaan leggen op kenmerkende vormen en inhouden (in zwang zijnde thema's) om de landgenoten van hun nationaliteit bewust te maken. Dat is met name in de 50-er jaren gebeurd in de Wie Eegie Sanie beweging met o.a. mensen als Meester Eddy Bruma. Hij was tot voor kort advokaat-politikus, is bekend als vroeger schrijver van gedichten, verhalen, toneel etc. Men zoeke zijn publikatie op in het Friese (!) blad De Tsjerne in 1952. Zie zijn bekende verhaal Maswa (= soort fuik). Samen met anderen begint deze volksbeweging met voorlichting aan het adres van de negers, die hun kultuur door de koloniale onderdrukking hebben leren verfoeien. Deze voorlichting loopt via allerlei kanalen: onderwijs in de Sranan-taal, het bespreken van allerlei koloniale wantoestanden, het opvoeren van toneelstukken zoals Bruma's De geboorte van Boni. Frappant dat anno 1983 van de hand | |
[p. 29] | |
van een zekere Hokstam er weer een werk, Boni, over deze verzetsheld verschijnt. De door deze beweging opgeroepen kultuurgeest is nog lang niet gaan liggen. Papa Koenders, de onderwijzer, schrijft bijvoorbeeld zijn boekje Fo memre wi afo (Ter nagedachtenis aan onze voorouders, 1943). Duidelijk nationalisme, vooral tot uiting komend na de Tweede Wereldoorlog, en gericht op het uiten van eigen volks- dan wel kreoolse identiteit en bewustwording, sterker: bevrijding. De naweeën zullen nog lang, lang doorwerken, tot in de woelwaterdagen van een zekere krasgeestige Sersjant Bouta. In het proces werd ook de volksliteratuur, het bestaande en uit vroegertijd overgeleverde orale materiaal, benut. Een poging tot konservatie (het vastleggen van kultuurgoed) en eksploratie (het hernieuwd gebruik ervan) werd ondernomen. Zoals gezegd is dit proces vooral de laatste dertig jaar (in samenhang met de verwerving van autonomie, later onafhankelijkheid) te konstateren geweest. De eigen geschriften in de zin van literaire werken bestaan al veel langer. Men kan denken aan de niet al te overvloedige plantersgeschriften of reisverslagen e.d. van de koloniegangers. Niettemin begint ‘het’ zo ongeveer rond 1863 als de slavernij wordt afgeschaft. Dan gaan niet zozeer de koloniale standaardwerken over Suriname meer tellen in dit verband, maar het eigen, zelfgemaakte geschrift. Was er al sprake van stadskultuur die in de loop van een paar eeuwen te Paramaribo in de slavenregionen was ontstaan, er bestond parallel daaraan de zogeheten plantagekultuur. (Er is nu ook een tamelijk moderne vorm van plantagekultuur: de nieuwontstane, gedeeltelijk orale, kultuur van immigranten als Javanen en Hindustanen.) | |
[p. 30] | |
Schrijvers: vóór en na Johannes KingWe beginnen met de ‘zwarte dominee’ (dominee en leermán: hoe kon 't anders voor een neger, baya!) Johannes King, die omstreeks 1885 zijn Skrekibuku vol mystieke ervaringen schrijft. Voor het zover is passeert in de historie zelf een groot aantal ‘schriftpenners’ de revue: klerken, heuse geschiedschrijvers, schrijvers van scheepsjournalen etc. Kortom, het werk van de koloniaal dat soms in Nederland, soms in Suriname of elders werd volbracht. Het meeste daarvan kende geen literaire opzet. Bovendien was het niet als Surinaams bedóeld. Meneertje Hendrik Schouten, een Nederlander natuurlijk, schreef in 1783 zijn teksten... in het Neger-Engelsch. We kennen de bijbelfragmenten en andere kerkelijke inbreng van heel vroeg af, met name die preken en gezangen van het E.B.G. in het Neger-Engelsch. De woordenboeken (Wüllschlägel) etc. etc. brachten vooral het Neger-Engelsch met het Duits in verband. (Vergelijk het Sranan werkwoord fasi met het Duitse anfassen, dus aanraken. In 1843 verschijnt, notabene in Nederland, het Njoejaari-Singi voe Cesaari, het Nieuwjaarsliedje van Caesar: door en door Hollands van snit. En zoals het Hollandse tijdschrift Braga het afdrukt heeft het, evenals ander werk zoals de Makzien vo Cristen soema zieli (het zendingstijdschrift voor de kristenen) geen opzet Surinaamse literatuur te zíj́n. Ook wil dat alles niet Surinaamse lektuur heten. Plantersvertier en Kristenijver lijkt me beter op z'n plaats. Wat dus eind 17e eeuw begon met namen als Mauritius (de schrijvende gouverneur met zijn Dichtlievende Uitspanningen en nog een andere bundel) liep via dichtgenootschappen als Surinaamse Lettervrienden zowat een eeuw later (eind 18e eeuw) naar het gezelschap van Letterkundige Uitspanningen. | |
[p. 31] | |
Dit laatse is de naam van een handjevol bundels die door zo'n edelmoedig letterkundig genootschap wordt uitgegeven. Prominente rol daarin van een zekere Francis Roos (zie zijn Surinaamsche Mengelpoëzie). Het was allemaal zoals gezegd ‘dichten alsof in het moederland’ en bepaald niet kwaliteitsvol. Geen echte literatuur (ook al blijft het e.e.a. curieus) maar plantersvertier. Veeleer vindt de ware literatuur haar vorm in de onderdrukte negerkultuur van de 17e en 18e eeuw waar, zoals nu nog in Afrika, de dorpszangers (griots) de tradities van het orale in stand houden. Over hen weten we uiteraard niets. We kennen hen onder de naam van toriman: verteller (die ook zingt), al heeft hun naam de veelzeggende betekenis gekregen van ‘praatjesmaker’. Slechts enkele ‘orale’ namen zijn ons bijgebleven zoals Christina Loloba, Sonde Prodo (= Zondagse Praal), Gudu Thijm, etc. Het is zeker dat er bijvoorbeeld soorten fluiten en tokkelinstrumenten in Suriname aanwezig waren die de Afrikanen, met name de griots nog steeds gebruiken. (Deze instrumenten had men opnieuw moeten ontwikkelen!) Aangezien de negerkultuur werd onderdrukt met strenge verboden op het houden van rituele bijeenkomsten, onstond er naar alle waarschijnlijkheid een groepstechniek voor de overdracht en niet meer een individuele techniek. Het woord is misschien niet helemaal op z'n plaats, maar ik bedoel: de overdracht van (literair-historische) informatie ging niet meer via beroepszangers/-vertellers, maar via groepen. Of, via een meer gemengd proces. Hierop voortbordurend wijs ik op de Laku-pré, het Lakuspel, dat in de slaventraditie meerdere funkties heeft: drama, vertier, godsdienstig ritueel (kontakt leggen met goden en vooroudergeesten), lange en korte termijn geschiedschrijving, maatschappelijk kommentaar leveren (dus figuurlijk | |
[p. 32] | |
gesproken de krant en t.v. van toen!), satire etc. Er is, naast dit kollektieve spel waarin duidelijk een orale vorm van literatuur in de zin van kunstig spel, nog steeds het individuele van zangers en vertellers gebleven. In die zin zijn de orale dichters hopeloos gediskrimineerd: iemand als Alex de Drie (Alexi Gringrin) leeft nog en verstaat de kunst om met een groepje mensen een hele nacht te vertellen over plantages. Orale literatuur bij uitstek, met zang en dans erbij! Suriname heeft dus nog steeds griots, in eigen vorm, dat wel. Maar wie kan dat schelen? Een dichtertje met een gedrukte poepbundel is daar immers allang koning! Via de uitweiding over dat orale, waarin traditionele spelen als Laku, Banja, Du, Lobi-singi etc., terug naar de ‘ware’ literatuur. En nu eindelijk beland bij Johannes King, de Matuari-neger, die van ziel gekoppeld werd aan de E.B.G., de Evangelische Broedergemeente. Reeds zijn vroege werk (1855: visioenen die leidden tot zijn ABC-boek en zijn Gezangen-boek) laat de didakt in hem zien: hij wil de Surinaamse Boslandkreolen iets geven. Hij wil ze beschaven, maar toch anders dan de blanke tot nog toe deed. Echt nationalisme was dat niet. Kijk naar de inhoud van zijn (verdere) werk met daarin o.m. het verslag van het sluiten van een vredespakt tussen de wegloopnegers, marrons, en de koloniale regering. De manier waarop hij het vredessluitingsritueel weergeeft is - hoe mooi om zulks te ontdekken! - volslagen volgens de wetten van het orale systeem. Hij schreef dus ongewild vanuit zijn negerschap. Dat was getalsmatig gezien Surinamerschap. Tóch nationaal! Dát is, voor mij althans, het hoofdkriterium. King schreef dus in het Neger-Engelsch. Maar met volkomen andere trekken dan Hendrik Schouten en anderen die | |
[p. 33] | |
in feite Nederlands dichtten met een negertalig mondje. Hoevele moderne dichters zouden hem na ruim twee eeuwen het nog nadoen, die Braf'endriki (Bravę Hendrik)! Hoewel hij, King, op dat moment geen notie had van een Surinaamse natie in moderne zin, schreef hij voor de gemeenschap in zo ruim mogelijke betekenis. (Hij verspreidde het stadse Sranan-tongo naar het binnenland.) Alhoewel de negertaal verfoeid werd en vertrapt als horend bij de net vrijwordende of vrijgeworden slaaf, mag gesteld worden dat zulke geschriften niet alleen informatief waren, maar ook in nationale richting invloed hadden (hebben). Vooral het argument dat de Surinaamse gemeenschap rond 1863 in wezen hoofdzakelijk bestond uit negers (daarbij nog mulatten, blanken, Joden e.a.) telt zwaar. Van King kennen we nog datgene wat Trefossa mij ooit toonde: zijn vertaling Life at Maripastoon en het Boek der Angstvisioenen, Skreki-buku. | |
Albert Helman, de Zuid-Zuid-Westenaar en Anton ‘van Pontewerfstraat’ De KomMet Albert Helman (pseudoniem voor Lou Lichtveld) breekt er in 1926 een nieuwe, echte schrijversfase aan. Toch zijn z'n boeken voor een Nederlandse markt bestemd. Dat heeft veel kwaad bloed gezet. (‘Surinaamse literatuur, eindelijk schrijft een Srananman, en dan schrijft hij fo bakra's?! A no kan!’) Later is de verhouding anders geworden doordat hij niet alleen óver Suriname maar ook meer vóór de Surinamers zelf ging schrijven. (Wel vanuit een Hollandse geest en beslist niet in het Surinaams, maar goed...) Een vooroorlogse auteur als Anton de Kom met zijn boek Wij Slaven van Suriname legt zeer sterk de nadruk op het sociale onrecht van de massale koloniale uitbuiting. Wat al | |
[p. 34] | |
betekenisvol is: hij maakt (anno 1934) ondanks de zwaar koloniale sfeer geen onderscheid tussen kuli en kafri, tussen Hindustaan en neger of wie dan ook. Zelfs is hij op weg om kultureel en politiek het gemeenschappelijke belang van al die groepen te onderstrepen. Alle uitgebuitenen als één slavende (Surinaamse) klasse! Zijn boektitel spreekt boekdelen! Voor wat het vooroorlogse gedeelte betreft kunnen we zeggen dat de schrijvers (buiten de orale traditie om) achtereenvolgens nadruk legden op individualiteit en groep (King), op individualiteit en non-groep (dus de niet erbij horenden: Helman die a.h.w. buiten Suriname staat) en op individualiteit en sociale klasse (De Kom). Drie soorten van individualiteit: het gebruik van zwartemanstaal en het geven van uiting aan eigen visioenen (King), het gebruik van de koloniale taal en het scheppen van een grote hoeveelheid eigen(zinnige) boeken (Helman) en het gebruik van één boek, om een krachtig individueel standpunt uit te drukken in nadrukkelijke verhouding tot een deel der maatschappij (De Kom). | |
Trefossa, Trotji & de anderen en hun taal of themaNaoorlogse auteurs gaan anders te werk. De ‘nieuwe King’ is Trefossa (pseudoniem voor Henny de Ziel). Hij schreef in het Sranan, mede om te tonen dat je in die taal kon dichten. Zijn werk komt verderop ter sprake. Het jaar van zijn debuut, 1957, blijft belangrijk. Men wil zo graag een sprookjesnadruk leggen op de donderslag bij heldere hemel die zijn bundel zou zijn geweest. Kwa publieke beroering misschien wel. Maar feitelijk gezien klopt dit jaartal niet als aanvangsjaar der moderne (Surinaamse) literatuur. En kwa opkomst van een stroming is het ook niet juist zich zo vast te prikken. Daarover later meer. | |
[p. 35] | |
Dobru (de naam betekent ‘dubbel-r’: Robin Ravales, publiceerde vanaf 1965), die met de nationalistisch-politieke periode opkwam, was een der mensen die met woord en daad hun politieke standpunt verkondigden. Het was niet op de eerste plaats om het puur literaire te doen, maar om literatuur te gebruiken als middel tot het verkondigen van een boodschap, zoals bij De Kom. (Zie mijn verhaal over propaganda.) Het artikel Credo van een literaire nationalist over Dobru in De Gids (Appendix I, noot 2) maakt duidelijk wat er met die periode aan de hand was. Ook over hem verderop meer. Naast het gebruik van het Sranan, het Surinaams, ging men over tot gebruikmaking van het (toen nog niet zo vreselijk veel verminkte en systematisch onderdrukte) gekreoliseerde volks-Nederlands, het Surinaams-Nederlands. Een schrijfster als Bea Vianen heeft evenals Dobru er gebruik van gemaakt, zij het op een geheel andere wijze. Nu evaluerend moet ik stellen dat zowel bij Dobru als Bea er schrijvenderwijs eigenlijk ontzettend veel gebruik is gemaakt van gemeenplaatsen. Dat wil zeggen: van het relatief weinige van de volks-mengtaal wat benut is, werd heel voorzichtig gebruik gemaakt en wel zo dat niemand zich eraan kon storen. Wat Surinaams-Nederlands werkelijk betekent is m.i. nog lang niet uitgevochten. Maar in de beperkte hoeveelheid die men in de geschriften tegenkomt blijkt er toch een grote mate van aanpassing te zijn. Men wilde het koopkrachtige publiek wel met het eigene konfronteren, maar de bovenlagen van de maatschappij (die men aan de ene kant aanviel vanuit de ‘armoede-story’ en die men anderzijds broodnodig had vanwege ‘moni’) mochten toch weer niet echt opgezadeld worden met die kromtaal van de domprater op z'n bakadjari, z'n proletariaatserfje. Dat was dan voor zover men in 't algemeen dit ‘achter-erfjesleven’ ken- | |
[p. 36] | |
de, inklusief taalgebruik. Er bestond in elk geval een spanningsveld tussen kapitaal-beginselen (geldhebbers) en literatuur. (Dit grapje speelt zich ook weer af in Nederland: Surinaamse literatuur? Jawel, heren Nederlandse uitgevers! Maar dan goed voor bestsellers en niet met dat getakkie-takkie!) Later werd de portisma, het proletariaat, zelf een stuk koopkrachtiger, maar nu kocht het in het voetspoor van de verhollandsten liever iets in zo goed mogelijk... Nederlands! Vooral Bea's boeken zijn in Nederland uitgegeven. Redenen te over om hardop te mogen konkluderen dat de Nederlandse uitgeverij - zoals altijd weer - het eerst aan de Nederlandse markt dacht. (De Nederlandse markt die buitendien eerder zwarte schrijfsters uit de Engelstalige gebieden kiest dan dat er gedacht wordt aan even goede schrijfsters uit de ex-koloniën: een dubbele achterstand! Want iemand als Bea, die ik toch minstens zo goed vind als bijvoorbeeld Buchi Emecheta, heeft internationaal niets in te brengen! Erger: naar buiten toe verbergt de Nederlandse literatuur angstvallig de ‘zwarte vlek op haar blanke gelaat’.) In de zin van ‘schrijven voor op de eerste plaats Holland’ is de Surinaamse literatuur merkwaardig genoeg natie-afbrekend te noemen. Geen wonder dat men later massaal naar Holland kwam vanwege ‘paradijselijke’ mogelijkheden. (Dat paradijselijke is een ongehoord klisjee en berust op allerlei nooit goed onderzochte berichten als zou men hier echt het paradijs hebben gezocht.) In Bea's werk ook heel duidelijk datgene wat men engagement noemt: in dit geval een stellingname vóór Suriname's bevrijding. (Appendix I, noot 3) In het voetspoor van de naoorlogse voorgangers volgt iemand als Leo Ferrier. We zitten al zowat in de 70-er jaren | |
[p. 37] | |
wanneer Ferrier ons verrast met boeken als El Sisilobi en Atman. Beide ook al in Nederland uitgegeven. Dat gebeurt met praktisch alles wat na King komt. Ferrier's bijdrage is voor die jaren samen met het werk van Bea Vianen maatgevend voor wat het proza betreft. In de powesie hebben we vrijwel tegelijkertijd Johanna Schouten, Michael Slory, een stoet anderen. Niet te vergeten Shrinivasi, die in het begin duidelijk als Hindustaanse tegenhanger fungeerde van de kreool-neger Dobru. Leo Ferrier dus, die niet alleen de nadruk legt op zijn Surinamerschap, maar ook op zijn Hindustaan-zijn, naast individueel-psychologische motieven. (Wat een mooie manier om te zeggen dat iemand het heeft over zijn boelerschap, zijn homo-geaardheid! Dat gaat dan zo duidelijk en zover dat zijn werk op scholen geweigerd wordt...) Met dit soort van bekentenisproza zijn de neo-Hollandse maar ook in dit geval emanciperende invloeden heel duidelijk aanwezig. Waarmee aan de ene kant de Surinaamse natie steeds meer haar identiteit blijkt te ontdekken en te vormen en zij tegelijkertijd... steeds vaster aan Holland wordt geklonken! Tenslotte schrijvers als ondergetekende met - naar men stellig beweert - z'n berg boeken en Astrid Roemer die met nog enige (voornamelijk kinderboeken schrijvende) anderen vanaf de mid-70-er jaren het nieuwe proza, ook weer vanuit Holland (‘bakrakondre’) verzorgen. (Appendix I, noot 4)
Beschrijving van de orale literatuur in haar historische ontwikkeling is een hoofdstuk apart. Daarmee bedoel ik dat, om er goed over te praten, er heel, heel veel gezegd moet worden. In Boek III is er een paragraaf, getiteld Kreools-Orale Verzen. Daarin staat er heel wat over de traditionele | |
[p. 38] | |
powesie (met een reeks voorbeelden). Onnoemelijk droefstemmend is het feit dat geen van al de zojuist genoemde auteurs vanuit de Surinaamse situatie tot werkelijk grote bloei konden komen. Het intellektuele produkt bleef achter bij dat van een aantal Caraïbische eilanden. Schrijvers hebben in Surimane geen grote kultuurfilosofische uitstraling gekregen. Zelfs iemand als Dobru blijft pover, naïef. Men verstikt eerder dan dat men er tot een Marquez of een Neruda uitgroeit. Dit hangt m.i. samen met twee oorzaken die van eminent belang zijn. De eerste is het feit van de taal. We spreken/schrijven geen wereldtaal of een taal die internationaal iets betekent en waarvan de groei in alle mogelijke opzichten gestimuleerd wordt. De Zuidamerikaanse schrijvers bijvoorbeeld, kunnen zich veelal naar hartelust wentelen in de scheppingsmodder van hun kontinent. Wel mag gesteld worden dat ze het politiek vaak moelijk hebben. En dat ze ook wel tegen verdwijnende kulturen vechten. (Niet te verwaarlozen, het feit dat de bekende Zuidamerikaanse schrijvers voor het grootste deel geen negers of indianen - de traditioneel verdrukten - zijn, maar juist de nakomelingen van de kolonialen...) Voordat men z'n moedertaal of -kultuur heeft afgezworen, voordat men perfekt naar Holland toe is ‘geassimileerd’, voordat men... ach, de grote kreatieve krachten zijn allang opgebrand! Taal- en kultuuromstandigheden laten een ‘absolute kreatieve’ duik niet toe. Over de tweede oorzaak ben ik gauw uitgesproken. Die ligt in het armetierige geestelijke klimaat van Suriname. Waarmee ik niks negatiefs wil zeggen. Ik konstateer een feit dat men in internationaal verband moet zien. De volkstaal uit Barbados geïmporteerd! (Zie mijn zeer uit- | |
[p. 39] | |
gebreide voetnoot over het Sranan.) Het Hollands met de zweep erin geslagen vanuit den vreemde! Het volk zelf van alle windstreken aangesleept en te hoop gesmeten! Zelfs de ‘revolutie’ mist een waarheidsgetrouwe landsfilosofie. Niks lijkt dat stukje Wilde Kust eigen te zijn. Waarom zouden al die in Holland of elders vertoevende boekenschrijvers daarop geen uitzondering maken! | |
Futuboi, Sula, Togoni e.a. tijdschriftenEen tijdschrift als Futuboi (Foetoeboi, Loopjongen), waarin de onderwijzer Papa Koenders schreef, is in strikte zin geen literair tijdschrift. Wel is het zo, dat het blad op een cruciaal moment een belangrijke rol heeft gespeeld in het bewustwordingsproces van de Surinamer. Met name die van de kreool, de zwarte neger. (Je hebt ook witte negers, maar daarover zal ik het niet hebben.) Het ging om een oproep tot waardering van de eigen taal en vooral het loslaten van de door de koloniaal opgelegde normen die zeer verfoeilijk waren. (‘Neger z'n plezier is pijn, neger kan geen nèks, neger heeft nèks en is lui, neger heeft geen manieren, neger is vol met negerachtige nonsenserij, neger z'n mondtaal is apetaal, is waardeloos, is takkie takkie’, etc. etc., één lange, droefsomber-makende opsomming!) De strijd om de Surinaamse taal leek ontbrand. Dat was toen dus nog Nengre-Tongo, negertaal, een taal die drie eeuwen eerder (rond 1650) als kontakttaal tussen de slaven onderling en hun meesters, een z.g. pidgin, was ontstaan. Deze taal was via de overdracht van generatie op generatie tot inheemse taal, kreolentaal uitgegroeid. Het feit dat we in 1844 eindelijk slechts het lezen waard bleken en toen in de negertaal de negerbijbel moesten lezen om | |
[p. 40] | |
uiteraard niet ons maar ons blanke zieltje te redden, heeft... óns toch weer uiteindelijk gered. Want dankzij zending (zie o.a. Wülschlägel, maar ook de Dé-Buku, de gebedenboeken en de z.g. aria's) en missie - en tegelijk ondanks deze zelfde alles der neger verketterende zending en missie - is er heel wat bewaard gebleven. Het werd dan wel een soort ‘kerk-Surinaams’ met woorden als fégabon (vijgeboom) en sili (ziel) terwijl we prachtige, diepneger woorden hebben als kra, jeje, djodjo, gefe, konfo etc. voor zo ongeveer de hele psyche bij elkaar. Maar zoals gezegd, alleen de naar voorbeeldig blank voorbeeld geschapen sili mocht gered worden! Foetoeboi liep van 1946 tot 1956. Daarna kwam Sula (nadruk op de a) dat maar kort bleef: 1962-64. Dat kortstondige karakter zou kenmerkend worden voor praktisch alles wat er volgde! (Kleine revoluties?) Bij Sula in de inleiding de duidelijke keuze voor alle talen in het land. Nationaal dus. Hoe optimistisch! Mutete (Draagmand, een soort gevlochten indiaanse rugzak) verscheen op 1 juli 1968. Het bleef bij twee nummers. De dag van verschijning was niet zomaar gekozen. Het blad beoogde de 105-jaar afschaffing der slavernij op de Dag der Vrijheden (ooit Emancipatiedag geheten) te vieren. Tegelijk de aanzet tot iets nieuws en nationaals, iets voor en door alle Srananmans gekreëerd en gekocht. Zelfs al kwamen vele inzendingen van ver over de grens, Holland op de eerste plaats, het gaf niet: geografische beperkingen waren er niet. (Nu denken de ware revolutionairen anders over ons, Surinaamse bakra's!) Het was toch maar weer nationaal in presentatie: iets voor heel Suriname. En ook inhoudelijk beantwoordde het aan die allesverslindende norm. Er zijn nog wel wat tijdschriftnamen te noemen: Togoni, Mamjo, Hangalampu, Oro, alle- | |
[p. 41] | |
maal kortstondig en soms niet helemaal direkt verband houdend met de onderhavige literatuur. Soms wordt er meer in Caraïbisch verband gewerkt of vanuit Nederland. Over dat Caraïbische verband nog dit: het Carifesta, de feestelijk-artistieke bijeenkomst der Caraïbische naties, heeft aardig wat nieuwe en vernieuwende literatuur laten zien, ook vanuit Suriname. Zo bijvoorbeeld de bundel New Writing in the Caribbeans. (Ook daarin een hoop rotzooi vergaard, louter om prestige redenen. Hetgeen overigens niet wil zeggen dat er geen goede literatuur daarin staat. Alleen vind ik dat men via zo'n tijdschrift of speciaal nummer meer kan doen dan alleen maar tonen wat er is. Selektie kan jong talent aanzetten tot betere prestaties.) Er zijn nog meer van dergelijke regionaal gerichte geschriften. Een enkel produkt als volledig Surinaamse bijdrage in het Engels, waarbij opvalt hoe men steevast weigert kwaliteit als voornaamste norm te laten meetellen. Binnen die kleine gemeenschappen misschien toch niet zo verwonderlijk. | |
Bewuste programma's?Een vluchtige lezing van de inhoud der opgesomde tijdschriften laat impliciet merken dat ze (terecht!) op de nationale toer zijn, maar dat bij geen van ze een echt programmatische tekst aanwezig is. Dat wil zeggen: geen duidelijke omschrijving van het doel dat ze precies voor ogen hebben en hoe dat zou moeten worden bereikt en ook nog met welke middelen precies. Maar wat er niet is kan komen. Men vergete ook niet de verzamelbundels zoals Kri Kra, proza van Suriname (Kri! Kra!, krik-krak, is ontleend aan een beginformule die men uitspreekt als men een verhaal gaat vertellen: krik-krak, alle vogels op hun stokje!). De bundel | |
[p. 42] | |
is samengesteld door Thea Doelwijt. Shrinivasi op zijn beurt, stelde Wortu d'e tan abra samen, een bloemlezing van Surinaamse powesie vanaf 1957. (Trefossa's jaar.) In beide werken een poging het moderne literatuurgoed te ordenen en op scholen aan de man te brengen. (De inleiding van Wortu: ‘Niet het beste, maar het kenmerkende is het uitgangspunt.’) Twee gevallen waarin duidelijk door inleiders wordt gesteld dat het gaat om het kenmerkende en het representatieve (representatief voor de aard van het eigen proza).
Rest mij door middel van wat citaten uit het werk van individuele dichters, enkele, het moment van hun zelfbewustwordingsuitspraak voor u te noteren:
- ‘Mi a no mi’ (Ik ben mezelf niet, Trefossa in De Watermoeder zonder welke hij niet kan: hij is dus niet zichzelf buiten de negroïde moederervaring.)
- ‘Mi na mi’ (Ik ben ik, Dobru, die zichzelf, als rebel plus Surinamer plus neger ineen, poneert.)
- ‘Ik voel de drang naar vrijheid.’ (Kwame Dandillo. Kommentaar overbodig.)
- ‘Ferstan mi brudu mi: kba mi na nengre!’ (Versta mijn bloed mij: neger ben ik dankzij jou, Edgar Cairo.)
- ‘Ik ben/jij bent/hij is/gij zijt/wij zijn allen Surinamers.’ (Shrinivasi. Niet z'n beste tekst. Hij heeft heel wat beters uitgesurinaamd, zij het dat deze tekst wel heel sprekend is binnen dit verband.) | |
[p. 43] | |
- ‘Mi na Sranan, Sranan na mi.’ (Ik ben Suriname en Suriname, dat is wat ik ben. Eugène Rellum, de ouwe Powema Papa!)
Al dit fraais en nog veel meer identiteits- en strijdvaardigheidsbekentenissen weerhield de natie er niet van de Bijlmerekspres te pakken naar de verlossing biedende Blanda. Erger, men vluchtte naar de Hollandse kultuur... in eigen land. Natievorming, no?! Is natievervorming bedoel je! |
|