| |
| |
| |
3 Drie grote Sranan-dichters en het eigen vers
Trefossa
Wie weet hoe veelvormig de volkstaal van het Sranan zich heeft gemanifesteerd begrijpt, dat reeds voor kenners van Surinaamse powesie het een ‘gefaarlijk moeilijke’ zaak is om het werk van authentieke Sranan-dichters te doorgronden. Ik denk daarbij aan het werk van de dichter Trefossa. Merkwaardig is het, dat de ziel van het werk van deze Henny de Ziel in wezen een klassiek renaissancistisch konsept van powesie vertoont, zelfs al is hij ‘de vader van de moderne Surinaamse powesie’. Erger nog, zelfs al valt hij precies in de Wie Egie Sanie periode, nee, hóórt hij daarbij als het klokkenhuis bij een appel. De blijde waarheid van de literaire leugen komt dan al gauw uit me rollen in de vorm van dit oordeelszeggen:
‘Met Henny de Ziel hebben we de beste Surinaamse dichter gehad, tot nog toe. Hij heeft in wezen een Hollands (Europees) konsept gehad van de powesie, met het zogeheten eeuwigheidsstreven, het symbolisme (dat is zo ongeveer het pogen uit te drukken van het onzegbaar-wezenlijke), en zijn aanbidding van de strenge versvorm van het sonnet bijvoorbeeld met daarbij behorend metrum, rijm en wat dies meer zij. Dus is het wezen van zíj́n Surinaamse powesie... niets anders dan een variant te noemen van de Oudhollandse powesie.’
Dit laatste is geen verwijt maar een konstatering van harde feiten. Het belang hiervan ligt in nieuwe inzichten bij de analyse van zulk werk. Het is jammer dat wijlen Jan Voorhoeve, die toch zo'n duidelijk positieve rol heeft gespeeld bij de uitgave van Trefossa's werk, met de laatste publikatie niet erg kritisch is geweest. (Zie de verzamelde powesie
| |
| |
van Trefossa.) Gewoon een aantal feiten over de dichter opgesomd, een ouwe analyse van een gedicht opgenomen, verder niets. Jammer, want juist kritiek leveren kan verrijkend werken. Aan puurblinde aanbidding heeft niemand wat. Letterlijk tussen haakjes gesproken: Hollanders als Voorhoeve, Fruin e.a. verdienen soms op z'n minst de naam van medeauteur voor wat betreft een aantal Surinaamse (verzamel)werken. Het past helaas niet in de kraam van ons nationalisme om toe te geven dat die bakra's sommige van onze meest prominente boeken hebben helpen schrijven. Over het feit dat ik minstens één werk uit de ‘echte’ literatuur van Suriname ken dat geschreven is door een Nederlander die het echter onder de naam van een Surinamer liet publiceren zal ik nu maar heel diskreet me mondwerk houden.
Trouwens, ook voor wat duidelijk buiten Trefossa's werk ligt dienen er nieuwe aspekten aan de orde te komen. Zo bijvoorbeeld de vragen: was hij werkelijk de eerste die het Sranan als kultuurtaal in de westerse zin gebruikte? Of waren er zoals altijd voorlopers die echter niet het geluk hadden om net als hij door een blanke onderzoeker te worden ontdekt die het werk redigeerde en publiceerde? Er is zelfs al een antwoord gegeven door Hugo Pos die liet weten dat de Surinaamse onderwijzeres (Vierde Rang) Paula Velder vóór Trefossa's debuut met een vertaling van het stuk Een Midzomernachtsdroom van Shakespeare in 1954 op de planken kwam! Frappant is de konstatering bij het lezen van een fragment uit die vertaling (ik had het voorrecht er iets uit voor te mogen dragen), dat de adel in het stuk Nederlands sprak en dat het voetvolk zich van... het Sranan bediende.
Trefossa no? Ik heb hem gekend, hij leeft niemeer. Ik heb hem horen zeggen dat hij het een grote eer had gevonden
| |
| |
met Bloem aan één tafel te hebben gedineerd. Ik heb het symbolisme in zijn werk herkend en het sonnet van de Tachtigers (dichters van omstreeks 1880 in Nederland) waarvan zijn bundel Trotji (Aanhef) gewag maakt, gelezen. Hij schreef niet alleen sonnetten, hij vertaalde ze ook, Kloos bijvoorbeeld:
Mi e kré fu bromki, broko naini knopo
Ik ween om bloemen in de knop gebroken
Dankzij zijn kristelijke opvoeding (‘Hij is met god gekweekt’ zeiden wij), zijn opleiding en zijn verblijf in Nederland heeft hij zich intens met powesie bezig gehouden waaruit meer dan duidelijk de (Europese) Nederlandse traditie sprak. Hoewel hij als grote verdienste heeft dat hij de man is die door knap taalgebruik het Sranan als volkstaal een artistiek aanzien heeft gegeven met zijn bundel Trotji, 1957, waarin het Neger-Engelsch echte powesie bleek te kunnen voortbrengen, is zijn werk in feite Europees. Dat is op zich niets slechts. Als het maar meer oplevert dan goedkope, koloniaal aangeleerde rijmelarij. Bij hem, een man die - en dat schrijf ik hardop - óók heel veel (kreools-)volkse elementen in zijn powesie heeft, valt er nogal wat te bewonderen, zelfs tot in zijn gekunstelde, maniëristische verzen. Maar als zeer kristelijk opgevoede neger heeft hij nu eenmaal de orale powesie die zo nauw samenhangt met de verketterde negerreligie winti niet in zich gehad. Al mag gekonstateerd worden dat (hoe kan het anders!) de orale wetten wel degelijk in zijn onderbewuste lagen opgeslagen. Dat zal ik verderop bewijzen met een tekstfragment.
Ik konstateer voorlopig slechts dit: de zending heeft evenals de missie ervoor gezorgd dat men (en dus ook hij) reeds in de koloniaal getinte kindopvoeding als kweekje of eigen
| |
| |
buikkind door ouders, school en leer (kerk) volgestopt werd met Hollandse versjes. De powesie-regels daarvan, dat wil zeggen, de bouwtechnieken, kwamen diep in je onderbewuste te liggen. Uiteraard met verdringing van wat de neger zelf te bieden had aan techniek en... zonder dat je de kans kreeg om dat aangeleerde te relativeren. Je kon het dus ook niet vergelijken met datgene wat je van huis uit (Hindustaans, Kreools, Indiaans, Javaans, etc.) meekreeg Terug naar Trefossa, de dichter met wie dit alles begon. Nogmaals: de technieken, de (vers)regels der ‘zwarte taalkunst’ (die der andere etnische groepen evenmin) waren hem niet eigen. Met versregels worden hier de voorschriften tot versbouw bedoeld die binnen een bepaalde literaire tradtitie gelden.
Misschien, ik weet het eigenlijk zeker, kende hij wèl die der kreoolse ouderen uit de stad Paramaribo en omstreken voor zover het de stadsnegerkultuur betrof, zoals dat ook blíj́kt uit zijn werk. Geen ‘zware negerachtigheden uit de obja’ echter bij hem, geen Afro-Amerikaanse voodu-achtigheden, noch in stijl, noch in vorm, waarvoor men immers niets anders dan afkeer en minachting kon hebben. Trouwens, ook de meest gewone dingen van de zwarte man waren doorgaans des duivels.
Het beste blijkt onze Trefossa's ‘Europisme’ uit het nationale volkslied van Suriname, het huidige, dat als volgt luidt:
| |
| |
God zij met ons Suriname.
Hij verheff' ons heerlijk land.
Hoe wij hier ook samen kwamen,
Aan zijn grond zijn wij verpand.
‘Kijk,’ zeg ik (en nu komt er iets waaruit blijkt, dat sommige mensen met een bepaalde nationaliteit uit een land ten noorden van Brazilië niet van me zullen houden): ‘ik hou nie van koloniale mythes! Mi na prit'pangi!: ik zeg me dinges met de brede kant van me mond!
Het huidige Surinaamse volkslied is, zonder belediging, niets anders aan een stompzinnig versje!’
Want wie goed kijkt, ziet dat opo rijmt met komopo en dat un rijmt met bun. En dat niet alleen! O god! Het geheel vormt een zogeheten kwatrijn en het metrum is nog net geen volmaakte viervoetige jambe. Een wát? Ach, vergeet die dure woorden maar. Het is in ieder geval zo traditioneel-Hollands als de pest! Omdat de gevoeligheden groot zijn herhaal ik: het gaat er niet om iemand hier te veroordelen, maar dit voorbeeld laat wel zien hoezeer dingen gewoon zijn overgenomen zonder dat daarmee een dialoog met het eigene is aangegaan. En dat voor een land met Hindustanen die rijke versbouwtradities uit India hebben meegebracht, een land met indiaanse gezangen, bosnegertraditie enzovoort. Hoe is het mogelijk dat een volk onder warme en antoesjaste tropische sferen, met een heerlijk temperament, zó'n afgesleten oubollig rijmpje met een maatslepende Wilhelmusachtige melodie aksepteert? Joost van den Vondel zou zich ervoor schamen! (Vaarwel, o Surinaam, verwacht ene andere melodije!)
| |
| |
| |
Johanna Schouten-Elsenhout en Michael Slory
Toch is er gelukkig nog wel degelijk Surinaamse powesie met eigen traditie. Ook bij de groten te vinden, gelukkig! Als ik Johanna Schouten-Elsenhout lees, dan slaat mij de blinde manier waarop zij op z'n diep-kreools dingen kan zeggen. Overigens zonder dat zij op een manier werkt als bijv. in de Orale Verzen (zie Boek III) wordt gedemonstreerd. Natuurlijk kende ze winti-dinges wel. Maar het kwam gewoon niet bij haar op de orale formule op de traditionele manier toe te passen op het eigen originele vers. Eigenlijk maakt iemand als zij ook weer gewoon uitwijdende gedichten westerse stijl, zij het met verve. Ze maakt zogezegd ‘redeneergedichten’, geen ‘oraal-kriptische’, die zeer bondig zijn.
Zij is geen technikus zoals de alles polijstende Trefossa. (‘Poëzie is woordekonomie. Je moet gedichten proeven met je tong,’ zei hij eens tegen mij toen hij het net gehad had over zijn sonnetachtige Bro die in verkiezingstijd - in Holland! - bleek geschreven.)
Hoewel zij af en toe heel onkritisch slecht schrijft is zij soms magnifiek in het formuleren van prachtige negergezegdes. (Ik praat over onkritisch op grond van zinnen als de volgende: ‘mijn neus waart door de braadpan van mijn buurvrouw’: mi noso e meri trasma braipan schrijft ze in Dre'ai/Gedurfd, zie de bundel Tide ete/Vandaag Nog.)
Een kenner van haar werk heeft mij ervan verzekerd dat zij één zintuig heeft en dat is haar reukorgaan. Dat klopt.
Michael Slory, onze volgende man, die ook al in Nederland heeft gezeten en o.a. bij Pegasus heeft gepubliceerd, is de laatste die ik aanhaal in verband met het ouwerwets-diepe Sranan (wat iets anders is dan orale verzen). Hij is geen technikus, eerder een romantikus met revolutionaire ideeën. Wel
| |
| |
een man van grote eenvoud en zeggingskracht. Dankzij gebrekkige kennis van het Sranan en mede dankzij het gebrek aan analyse wordt menige onzin dan wel tekortkoming bij de ‘groten’, en wel zeker ook bij Slory, verdoezeld. Dat merkte ik vooral toen er een gedicht van hem voor een speciale gelegenheid moest worden vertaald. ‘Slordy! Slordy!’ speelde het grapvol door me hoofd.
Het moet helaas gezegd worden dat ook hij zich niet met de kreoolse kultuur heeft beziggehouden op een manier zoals die in Boek III (zie Kreools-Orale Verzen) is gedemonstreerd, al gaat hij veel meer die richting op dan bijvoorbeeld Trefossa. Hoe komt dat toch? Het lag zo voor de hand. Was het omdat men geen notie had van het orale gedicht als gedicht, kompleet met eigen techniek? Of voelde men dat aan als iets wat passé was? Of bleven de Hollandse dichtinvloeden zó sterk dat men er gewoon niet aan dacht het eigene niet alleen inhoudelijk maar vooral kwa vorm te benutten? We hadden tenslotte geen echte gedichten, was ons geleerd. (Ik ben bang dat Cairo in oraal opzicht uniek is, al wil de tragiek van deze onderdrukte kultuur dat hij degene is die zoiets moet staan zeggen wegens gebrek aan Sranan-kritici die met zulke diepte de dingen heel precies kunnen zien, die een volledig inzicht hebben dus, in de materie.)
De ook in Nederland bekende Dobru (overleden in november 1983) hoort niet in het rijtje van grote Sranan-dichters thuis. Als volksdichter is hij reuze interessant. Het opkomende socialisme, eigenlijk nationalisme van de 50-er en 60-er jaren, heeft hem tot Suriname's nationale dichter gemaakt. Dobru was een bewonderenswaardige autodidakt. Zijn werk is, hoe mooi men het ook mag vinden, in wezen zeer middelmatig. Dat heeft mede te maken met het karakter van de nieuwe ‘volkspowesie’: de moderne volksgedichten hebben in Suriname beslist nog geen echt hoog peil bereikt. Men
| |
| |
staart zich blind op woorden als ‘armoe, revolutie’. Het is netals met sommige neppoweten in Holland: kunnen in wezen niet dichten, maar vinden hun weg dankzij het geroep over diskriminatie. (Waarbij met klem gezegd wordt dat er wel degelijk diskriminatie is. Maar als men zich in klisjees uit en de term diskriminatie als stijgladder gebruikt of als kamoeflage van talentloosheid, is er iets anders aan de hand.) De revolutie was vaker kretologie dan echte ‘revo’. Trouwens, voor een aantal afzonderlijke verzen mag toch wel met behoorlijk respekt gesproken worden.
Dobru is waardevoller als zwarte auteur met duidelijk klassieke negerinvloeden in proza en powesie, dan als echt grote revolutionair!
Als powesieschrijver is onze Dobru verre overtroffen door het genoemde drietal. En naar alle waarschijnlijkheid in technisch opzicht ook door iemand als Shrinivasi, hoe moeilijk dat ook in mijn eigen oren klinkt. Praktisch gezien was Dobru een echte volksfiguur en dus meer ‘algemeen bezit’ dan wie van deze dichters ook.
Dat ik kritisch ben over ‘Doberus’ wil overigens niet zeggen dat ik hem niet waardeer. In zijn vroege verhalenbundels demonstreert hij aanvankelijk wèl de orale techniek! Zie bijvoorbeeld Matapi waarin het klassieke tweegevecht tussen P'pa Kraw en Dreba f' Linsé, twee giganten. Gewoon: Yoruba-verteltechniek! Er zijn natuurlijk ook nog andere waardevolle aspekten aan Dobru's powesie, zoals reeds bleek uit een vorig citaat. Nog een paar: vrouwenemancipatie, interraciale liefde, en nogeens de nationale eenheid (Wan Bon/Een Boom). Men vergete vooral zijn schitterende liefdesverzen in het Sranan niet! Jammer dat men hem zo eenzijdig tot ‘revolutionaire dichter’ bestempelt!
Dobru's rol ten aanzien van het regime Bouterse (dus de latere periode van deze auteur) is zeer betwist. Daarboven na- | |
| |
men velen het hem kwalijk dat hij een fajalobi (de vurigeliefdebloem) die bijna een nationaal symbool is voor de Surinamers, heeft laten afbeelden in de loop van een geweer (Uzi).
‘Steun aan moordenaars!’ roept men. Wellicht heeft zijn respektabele maar simplistische karakter hem in de zaak van Suriname's ‘revolutie’ parten gespeeld.
Ongewild heeft zijn (arme) stijl van voordracht geleid tot een hele schare navolgers die, gebalde vuist in de lucht, met bulderende stem protestpowesie en vaak pure leegte verkondigen. Hoe eenzijdig toch!
Dobru's eerste schrijfperiode kreeg zijn beslag in de strijd tussen Jopie Pengel en Eddy Bruma. Hij, ‘Doberus’, was pragmatikus en geen groot politiek strateeg of ideoloog. Buitendien was hij een simpele jongen. Anderen hebben zich dan ook ten koste van het volk weten te verrijken, hij niet. Hij hield het bij de idealistische droge bladeren van ‘Wan Bon’.
Het ‘volksinstituut Dobru’ dankt zijn positie als ware volksdichter aan twee belangrijke omstandigheden:
- Bij zijn opkomst, dus toen hij bekend begon te raken, was het Surinaamse volk geografisch nog niet verdeeld zoals nu, met al die Surinamers in Holland. Het héle volk in het héle land kon deze eenling leren kennen, terwijl onze man bovendien ook nog (het korte-termijn doel van) nationalisme predikte.
- Zijn teksten waren, mede dankzij Suriname's net achter de rug rakende orale periode, geen leespowesie, maar luisterpowesie! Je hoefde ze maar te horen en je kende ze al. Dit heeft ook nadelen, want met name de moderne powesie is zó oppervlakkig: alleen de boodschap telt! Je kunt niet ‘diepgaan’. Dit heeft zich, ook bij Dobru, gewroken.
Daarnaast hoefde niemand echt kritisch te zijn: er waren een- | |
| |
voudigweg geen normen voor een goed gedicht. Aangezien de media geen literaire kritiek kenden, kon men alles wat men wilde op de markt smijten. Rijp en groen (en vooral dus groen, het onrijpe) beheersten de geef-zelf-uit markt. Dobru's werk is typerend voor de periode waarin meer groene vruchten dan rijpe in de literaire udubaki (houten uitstalbak) te koop werden aangeboden.
Terug naar het zo anders werkende drietal. Wie een goed produkt leverde had het, naast natuurlijk eigen talent, te danken aan buitenliteraire faktoren, aan het toeval:
- Trefossa (de naam is afkomstig van een bosnegerin op wie Henny de Ziel verliefd was) werd ontdekt, begeleid en gekorrigeerd (binnenskamers gekritiseerd) door een bakra, een blanke, in de vorm van Jan Voorhoeve, die zijn werk als uitgave redigeerde.
- Johanna Schouten dito. Beide figuren hadden buitendien hun jeugd in een tijd dat het Sranan in zeer goede staat verkeerde. Men leerde dus van nature veel meer en kón niet anders doen dan de volkse diepzinnigheden spuien. Goede powesie had dus minder te maken met ‘zwoegen’ dan men zou denken. De grote historische voorbeelden ontbraken en wie iets schreef moest dus eigen nieuwe tradities kreeëren. Wie ondanks de koloniale onderdrukking toch in het Sranan schreef kwam niet alleen in het sterke vaarwater van de traditie terecht; hij of zij maakte juist een eigen nieuwe traditie door een originele stijl te kweken. Dát verklaart in grote lijnen de verschillen tussen Trefossa, Johanna en Slory. En ook Dobru, die toch weer anders is dan het drietal.
Over de jongste lichting hier in Nederland wil ik dit kwijt: ik zit als liefhebber, vakbroeder en kenner te wachten op een echt talent, al jaren, om die met luide trom aan de wereld voor te stellen. Aan halvapoweten en -powetessen is er geen gebrek.
|
|