Nederlandse spraakleer
(1826)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |||||||||
Derde deel.
| |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
‘Ieder spreken, ieder rede, bevat noodwendig de uitdrukking van drie verschillende denkbeelden daarin verbonden. Naamlijk: een onderwerp, een hoedanigheid (of attribuut), en de werking der vereeniging van die twee.’ En ‘Geene rede of zegging derhalve, of zy bevat een Naamwoord, een Werkwoord, en daarby een ander Naamwoord, 't zij afzonderlijk uitgedrukt, het zij in het Werkwoord besloten.’
De volzin derhalve houdt noodwendig een Zelfstandig woord of dat daarvoor genomen wordt, een Byvoeglijk woord of dat ten aanzien van 't eerste als een attribuut wordt beschouwd, en een Werkwoord tot verbinding, in. By voorbeeld: Amsterdam is groot. Amsterdam is een stad. Wijzen zijn schaarsch. Geleerden behoeven verstand. En de kortstmooglijke volzin is, wanneer 't Werkwoord het attribuut inhoudt, en 't onderwerp ondersteldt wordt: als by voorbeeld, 't sneeuwt, 'tgeen éénen éénsylbigen volzin maakt, waar het niet als deel van een volzin met een ander gedeelte eens volzins kennelijk samenhangt. Maar elk dezer drie hoofddenkbeelden van een volzin kunnen verschillend gewijzigd worden door hoedanigheden (eigene of toevallige), en dit, zoo ten aanzien van 'tgeen het onderwerp der rede is, als ten aanzien van het attribuut, en ten aanzien van de verbinding. En dit niet slechts | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
in beschouwing van deze drie voorwerpen des denkens, maar ook ter zake van de verscheidenheid in het denken en het uiten daarvan door den spreker of schrijver, dat bevestigend, of ontkennend, of stellig, of twijfelend, of vragend, of wenschend, of gebiedend, of onderstellend, kan zijn. Ook kan het onderwerp een naamwoord zijn of een verbum infinitum, en zelfs wat de Latijnen eene oratio infinita pro nomine noemen, en by ons door een verzetting van de eigenlijke orde der woorden, met het woordeken dat daarvoor, uitgedrukt wordtGa naar voetnoot(*), en al 't zelfde kan met het attribuut in de rede plaats hebben. De onderwerpen en de praedicaten kunnen ook in den zelfden volzin vermenigvuldigd worden. De daden of werkingen kunnen dadelijk of lijdelijk zijn; omschrijvingen kunnen de plaats van eenvoudige woorden innemen; alles met één woord, is vatbaar voor oneindige verscheidenheden. Maar, zoo onuitputtelijk en zelfs onopnoembaar die verscheidenheden zijn, alle uitdrukking is onderworpen aan eenige weinige grondregels, die de geheele Syntaxis uitmaken, en deze betreffen drie of vier punten, waartoe alles te brengen is; namelijk: | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
Wy zullen, ingevolge van deze verdeeling, eerst van het vereischte der Overéénstemming, dan van Onderschikking of Beheersching, en dan van de Orde van plaatsing en de Wijze van samenvoeging, zoo van de woorden als van de deelen eens volzins handelen. | |||||||||
OvereenstemmingWordt vereischt tusschen 't Zelfstandig Woord en 't daarvoor gevoegde Byvoeglijke, in Geslacht en Enkel- of Meerderheid, en even zoo in Naamval. Dus: des grooten mans, der groote mannen; des aanzienlijken mans, der aanzienlijke mannen; der groote of aanzienlijke vrouwen. Ik zeg het daarvoor gevoegde: want een Byvoeglijk achter een Zelfstandig Naamwoord geplaatst, is by ons onvatbaar voor verandering van Geslacht, Getal, of Buiging, ook neemt het de e in den noemer niet aan. Dus: des of eens mans, groot of aanzienlijk; eener of der vrouw, kuisch en eerbaar. - En zoo | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
is het ook wanneer het door 't verbogen Substantivum daarmeê verbonden, en ook wanneer het voor het lidwoord een geplaatst wordt. Als met zoo groot eenen man, van zoo schoon eene vrouw. Het zelfde geldt van de Lidwoorden en Byvoeglijke voornaamwoorden, zoo wel als ook van de Deelwoorden. Van welke echter de werkende (die op ende) deze e in de achterstelling behouden of verliezen naar willekeur, of naar de welluidendheid meêbrengt. Dus: Eens wandelenden mans, mijns braven vaders; mijns overledenen broeders. Uwer lieve en beminde vrouwe; mijner geëerde ouderen. Maar eens kluizenaars, wonende in een woud; eener vrouwe haar angst uitschreeuwende; of wonend en schreeuwend. Een Telwoord van meerderheid eischt dus een Meervoudig Substantief, doch wanneer het met één eindigt, vergt het het Enkelvoud. Dus een en dertig schapen maken die kudde uit, maar honderd en een schaap maakt een grooter kudde. Het Werkwoord echter dat er van afhangt, neemt Enkel- of Meervoud aan, naar men 't als eene éénheid van getal of een bloote meerderheid neemt. Honderd en één is 't gewoonlijke getal; honderd en één kwamen er te samen. Dat men vijftig gulden, zeven pond, last, mud, el, enz. zegt, is geene uitzondering. 't Is daar eene zeer algemeene afkorting van guldenen, | |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
ponden, lasten, mudden, ellen, die meer plaats heeft, als in een goud of zilver uurwerk, voor gouden of zilveren; een satijn kleed voor satijnen; op de been, voor op de beenen (waarvan nader,) en dan veroorzaakt door het Substantief collectivè te gebruiken. Immers zegt men niet twaalf duit, drie stuiver. Ten Kates onderscheiding tusschen honderd gulden en honderd guldens, en honderd pond en honderd ponden, is een domme spitsvindigheid, zijn gebrek aan oordeel wel waardig. Men zegt even zoo honderd man te paard. Dat men nu in zulke substantiven als een gulden en schepel den verlengden meervoudigen uitgang vergeten is, maakt de gantsche duisterheid. Telwoorden worden ook als Substantiven, en wel, als Collectiven, genomen, en zijn derhalve als dan Onzijdig en zonder Meervoud. Dus zegt men drie en drie is zes, driemaal vier is twaalf. - Dat men in drien en in vieren zegt, is dat driën en vieren dan als Werkwoorden genomen worden, waarvoor men nu verdriën, vervieren zeggen zou, als tot drie of tot vier maken. Achter een Substantief is het uit het reeds gezegde klaar, dat zy onbuigbaar zijn, en zoo is het dat men Nommer drie, nommer acht, zegt, en het zijn er drie, 't is er één. In 't noemen van het jaargetal moet men acht geven dat men de eeuwen te samen neemt, als achttienhonderd zeven en twintig, en niet de | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
duizend van de honderden afscheidt. Duizend, achthonderd enz. is geen Hollandsch; 't is Hoogduitsch. Alles, hoe veel ook omvattende, is een Enkelvoudig. Eigenlijk een Adjectivum van alle, als Zelfstandig aangenomen. Dit alles is dus eigenlijk allesch, en als mensch en wensch gevormd, die ook in den grond Adjectiven van man en van waan zijn: want wensch is iets in den waan (de verbeelding) bestaande, en het Gebruik - alleen heeft aan 't woord het denkbeeld van begeerlijk of begeerend verbonden. - Alles vordert dus een Werkwoord in het Enkelvoudige. Dat alles is een onschuldig vermaak; alles is ijdelheid. Dat men 't somtijds ook wel met een Meervoudig schijnt te gebruiken, is dat alsdan 't werkwoord van verbinding tot een volgend Meervoudig behoort; even of men zei: Koning zijn thands domme samenscholingen van Burgertjens. Al, voor een enkelvoudig Naamwoord gesteld, is een Adverbium, en plaatst zich dan ook voor (en niet achter) het Lidwoord. Dus: al de aard, al het geld en goed. Anders is het Adjectief. Alle de goederen. Ik veracht alle geld en goed. In 't algemeen eischt elk Naamwoord een Lidwoord, het zij een, het zij de, voor zich; en alleen valt hier omtrent uitzondering wanneer dat naamwoord generiek, als men 't heet, dat is, als | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
soortmakend en niet individueel, gebruikt wordt. En dit is ook op den Infinitivus eens Werkwoords toepasselijk, wanneer dit als Naamwoord genomen wordt. - HET weten is niet genoeg, HET doen wordt vereischt; HET veel zitten verzwakt; schoon men ook zonder het Lidwoord, weten en doen verschilt (of verschelen) zegt; en ook te weten en te doen verschilt veel, waarvan zie bladz. 183. In het algemeen moet men ten aanzien der overeenstemming van het algemeene Lidwoord een met het Adjectief waarmede 't voor een Substantief staat, eene onderscheiding in acht nemen, die te veel over 't hoofd is gezien. Zy betreft de onderdrukking van de korte e des Adjectiefs, waarover opzettelijk in het I. Deel der Verscheidenheden. - Het aanwijzend Lidwoord vordert by de Adjectiven de e, met uitzondering alleen van de Participien die op en uitgaan, waar men ze tegenwoordig echter veelal in het Vervrouwelijkte aan toevoegt, als 't Geslacht onderscheidende. En het dom gebruik, door de verlatijnschte en verlatijnende Taalmeesters ingedrongen, verwerpt die e in den nominatief van het mannelijke Adjectief zonder onderscheid. Kwalijk! Daar is een wezendlijk verschil in het mannelijk Adjectief met of zonder e, en dit bestaat hierin, dat het zonder de e meer algemeen, met de e meer byzonderend is. Een zwart man is ook | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
een man van het zwarte geslacht of soort; een zwarte man is die niet wegens zijn soort, maar byzonder, zwart is. Even zoo is 't met een blank man, en een blanke man; met een geleerd en een geleerde man; een bekwaam en bekwame meester, schrijver, kunstenaar; een goed knecht en een goede knecht, enz. De hoedanigheid is in het Adjectief met de e dus ook inniger, en meer het karakter aanduidende dan zonder de e. Doch men zie de korte Verhandeling daarover in 't gezegde Eerste Deel. Het dus met het Substantief saamgevoegd Adjectief kan allerlei wijzigingen met zich voeren; van het eenvoudige Adverbium af, tot wijdloopige omschrijvingen van hoedanigheden (toevallige zoo wel als eigene,) en betrekkingen toe; en dit maakt geen verschil in de wijze van voeging of samenstemming met het Substantief. Dus by voorbeeld: Ik zag eenen van het Oosten met groote snelheid opkomenden en met een ruischend geluid verzeld gaanden donkeren orkaan zich verheffen, en dezen zich in geene regendroppelen, maar vuistgelijke hagelsteenen en veld- en tuingewassen verplettende, en voor mensch en vee allerverschrikkelijkste ijsklompen ontlasten. Doch men mag hierby wel aanmerken, dat, gelijk zulke veelwoordig uitgebreide Adjectiven somwijlen iets ontzettends hebben door de bevatting des hoorders als te overstelpen, zy daardoor ook aan een dui- | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
sterheid onderhevig, en in den aart meer Hoogdan Nederduitsch zijn. Met de algemeener bekendwording en veelal domme vertalingen van Hoogduitsche schriften zijn zulke wijdloopige byvoeglijkheden in de vorm van adjectiven by ons (tot groot verderf onzer klare en heldere Moedertaal) boven mate vermenigvuldigd en algemeen geworden; ja, nu men der echte behandeling van onze taal niet meer meester is, onvermijdelijk; doch onze Voorvaders kenden ze niet, en wy behoorden ze allengs af te gewennen.
Men mag hier, omtrent de achterstelling van 't Adjectief opmerken, dat zy voorheen in onze taal zeer algemeen was. Men zei meer, een koning machtig, een maagd schoon, dan een machtige koning en schoone maagd. Doch dit is verouderd, ten zij het Byvoeglijk Woord nog een of meer woorden by zich heeft die te samen 't attribuut uitmaken; als: Een koning, zeer machtig; een vorst, rijk in glorie; de maagd, schoon van gelaat; het paard, goed ten draf. Eens mans, wijs ten rade; vrouwen, zedig in gedrag. Ook by verdubbeling van adjectiven. Een Prins, edel en roemrijk. De zang des dichters, verheven en teder. Deze onveranderlijkheid van het Adjectief heeft ook plaats, waar het door het zelfstandig Werkwoord zijn of wezen, of ook worden, tot het | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
Zelfstandige naamwoord, als attribuut tot zijn onderwerp t'huis gebracht, of geëigend wordt. By voorbeeld, de man is sterk; de vrouw is zacht; vrienden zijn wenschelijk. Ook vrienden kunnen lastig zijn. De dief wordt of is gegeesseld. By de achterplaatsing van 't Adjectief zonder door een werkwoord daarmeê verbonden te zijn, onderscheidt men het van zijn Substantief door een zoogenoemd komma, waarvan op zijn plaats! Het is, om dat men het dan aanmerkt als de rede min of meer tusschen het Substantief en zijn werking ophoudende. De beteekenis, wanneer het participium praeteriti niet aldus door een komma afgescheiden is, is in het geval van niet door een participium praesentis met het substantief verbonden te staan, verschillend. By voorbeeld, De Fransche tytel van Les Epoux reunis is by ons niet, als men 't vertaald heeft, De hereenigde echtgenooten, hetgeen in onze taal beteekent de echtgenooten die hereenigd zijn; maar De Echtgenooten hereenigd, dat is die hereenigd worden, of, de Hereeniging der echtgenooten. Want in dat Tooneelspel zijn zy Verdeelde echtgenooten, en, hunne Vereeniging is de uitslag van 't Stukjen. Dit is eene naauwkeurigheid en onderscheiding die (als meer andere) tot ons Taaleigen behoort. Met andere woorden: De Echtgenooten, vereenigd, is (met de komma,) de Vereenigd zijnde; de Echt- | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
genooten Vereenigd (zonder de comma) is de Vereenigd wordende. Zoo is de bedrieger bedrogen, niet de bedrogen zijnde bedrieger, maar het bedrogen worden des bedriegers. Het participium is alsdan het hoofdwoord, dat is, 'tgeen het hoofddenkbeeld bevat, en drukt geene hoedanigheid maar werking uit omtrent het Substantief. Ten aanzien van de Byvoeglijke Woorden achter hun Substantief geplaatst, maakt zelf, en zoo ook beide, eene uitzondering in 't punt der onveranderlijkheid. Dit woord zelf neemt geslacht, getal, en buiging aan als zijn Substantief; en het is hierom, dat men 't als een deel of aanhangsel van dit aanmerkt, en 't ook veelal door een hyphen daaraan vasthecht. Dus ik-zelf, mijns-zelven; my-zelven; de man-zelf, den man-zelven, des mans-zelven, de mannen-zelven, wy-zelven, ons-zelven, zy-zelve, hen-, hunner-, en hun-zelven, in 't Vrouwlijke haar-zelve en harer-zelve, en zoo in het Meervoudige ook. - Zelfs is een Adverbium, en behoort hier niet toe.
Overeenstemming wordt vereischt tusschen 't Naamwoord en 't Bepaalde Werkwoord (Verbum finitum) dat er van afhangt, in 't getal van een- of meervoud. Mannen regeeren, vrouwen zijn onderworpen. Het hongeren pijnigt. De samenvoeging van twee Enkelvoudigen door het eenvoudige koppelwoord en, vereischt dus zijn | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
Werkwoord in 't Meervoudige. Als: Jan en Kees gingen weg; Eten en drinken zijn noodig tot het leven. - Anders is het, zoo er ook of desgelijks of eenig adverbium bygevoegd wordt, of zoo de samenvoeging door met geschiedt. In het eerst dezer gevallen maakt die toevoeging een soort van tusschenrede, in 't laatste geval maakt het een met het ander woord (of 't ware) één collectief, en 't getal van het eerste bepaalt dat van 't Werkwoord. Dus: Jan, en ook al de omstanders, ging weg. De wolf, en desgelijks de vos en bunzing, is een besluipend en listig beest. De Doctor met den Apotheker en Chirurgijn kwam er by te pas. Niet te min wordt ook in zulke gevallen het Meervoudige wel aan het Werkwoord gegeven. Doch dan is het geene Grammaticale constructie, maar wat men noemt eene constructio ad sensum, dat is naar de meening. Want dan is in de gedachte wel meerderheid, maar niet in de uitdrukking van het Naamwoord waar het Werkwoord van afhangt. Dergelijke constructien hebben dan iets behaaglijks, iets sierlijks en zelfs verhevens, om dat zy boven de woorden is, maar zy is juist daarom onregelmatig en wat men inconsequent noemt. Hierom kan dit ook geen plaats hebben ten zij er in 't denkbeeld dier voorwerpen iets collectiefs is. Men zal niet zeggen, de Doktor en de schoen- | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
maker kwàm hier, gelijk de Doktor en de Apotheker, dan alleen in 't geval dat zy als verwachte gasten of als leden van een gezelschap beschouwd wierden. - Hieromtrent heeft het zelfde plaats wat in 't stuk der samenvoeging aan te merken is.
De Voornaamwoorden moeten te rug zicht nemen op de persoon, en 't geslacht van de personen en zoo ook op 't geslacht der woorden waar op zy slaan, en even zoo op 't getal van die. En, zoo 't geslacht (of de kunne) van een mensch verschilt van dat van het woord waardoor hy beteekend wordt, worden zy vereischt in 't persoonlijk geslacht, niet in het woordgeslacht. Dus: Ik begrijp my-zelven best; een ander verstaat zich-zelven even goed, maar gy, (mijn zuster,) u-zelve niet. Ik verlaat mijn woonplaats, mijn broeder blijft in de zijne. Het paard eet zijn haver, die koe eet haar stroo. Die stoel mist zijn halve leuning, die tafel waggelt op haar pooten. Dien zwijnen zijn hunne slagtanden uitgebroken. Die schapen zijn hun wol kwijt. Dat meisjen houdt veel van haar vader. En dat kindtjen lust zijn of haar pap niet, naar de kunne van 't wicht. Dus Vondel, van Adam sprekende: Hoe wakker heeft die wacht zijn schildwacht nu bewaard, schoon wacht een Vrouwelijk woord is. Ook waar tytels gebruikt worden, slaat het posses- | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
sief op de beteekende persoon en niet op den tytel. Dus: Zijn Majesteit is bemind van zijn volk. Zijn eerwaarde (of Eerwaardigheid) houdt veel van zijn pijpjen. En zoo is 't met aanduidingen van alle soort, als by voorbeeld: Dat ding (voor die meid gezegd) of die ruiter, of dat molenpaard, verloor haar muts en haar tas in 't gewoel. Met de Lidwoorden is 't anders. 'tGeen wy hier van de Voornaamwoorden zeggen, geldt even zoo van de betrekkelijke als van de bezittelijke en reflective. Dus de vriend, wiens brief dat is; de vriendin, wier borduursel ik bezit. De leeraar aan wien ik verplicht ben. De vrouw, in wier geluk ik het mijne stel. Het paard, dat ik berij. Desgelijks is het ook met alle attributen ook zelfstandige. Elizabeth werd koningin. Latona werd tot godin verheven. Maria Magdalena was zondares. Semiramis werd veroverares van het Oosten. Dit, voor zoo verr' de woorden een vervrouwlijking toelaten. Engel des Hemels by voorbeeld, laat dit niet toe, en zalig stervende vrouwen worden Engelen; niet Engelinnen, 'tgeen niet dan een aardsche toeschrijving van goede geaartheid uitdrukt. Zoo ook de dochters van Mineus werden vledermuizen. Ulysses gezellen zijn varkens | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
geworden. De zotten worden tot leermeesters aangenomen. De geleerde vrouwen worden dikwijls zottinnen. Hetgeen ook omtrent de aanduidingen geldt. Als: by voorbeeld, De wacht, wien zijn roer ketste. En, van een vrouw sprekende, zulke autheuren hebben veelal iets kennelijks in haar stijl. Van de Voornaamwoorden sprekende, mogen wy het woordtjen men niet uit het oog laten, 'tgeen een algemeen Voornaamwoord is zonder geslacht, maar toch 't mannelijke onderstellende, zonder meervoudig, maar 't meervoudige uitdrukkende; 'tgeen derhalve een enkelvoudig Werkwoord by zich vordert. Ook neemt het geen Lidwoord, geen adjectief, geenerlei onderscheiding aan, en eischt het bezittelijk Voornaamwoord dat er op volgen mag in het mannelijk te rug zicht. By voorbeeld: men bijt zijn neus nimmer af; men is hier te vreden met zijn staat. Van hoe veel of weinig dit gezegd zou mogen worden, en 't zij het op mannen of vrouwen ziet. Het is ook voor geen gebruik dan in den noemer vatbaar. Door niemand kan dit men geroepen, beschuldigd, iets ontnomen of gegeven worden; 't is een ding in de lucht, waar geen vat op is. Nog moet ik hier byvoegen, dat tusschen vraag en andwoord de volkomenste overeenstemming bestaan moet. Als, | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
In geslacht: Wat zijn Juno en Diana, enz.? Godinnen. In getal: Welke dieren zijn de getrouwste? Honden. Wat dier is het sterkste? de leeuw. In naamval: Wiens tuin is dit? des Konings. Wien beschuldigt ge daarvan? den bode. In 't stuk der overéénstemming is wat van Byvoeglijke woorden gezegd is ook toepasselijk op de Infinitiven met het Voorzetsel te gebruikt, als hebbende eene adjectivale kracht van beteekenis. Immers dus wil men het, schoon het plaatsen van die voor de substantiven zeer te veroordeelen is. Ik hou hier voor herhaald, 'tgeen ik deswegens breeder in mijn verklaren van het verbum infinitum gezegd heb. | |||||||||
Onderschikking of beheersching.De onderschikking wordt hier niet verstaan ten aanzien van de plaatsing (waarover afzonderlijk gehandeld zal worden), maar alleenlijk ten aanzien van betrekking. De hoedanigheden zijn dus ondergeschikt aan dien wien zy eigen zijn; de daad, aan den werker die ze verricht; het onderwerp waar de daad op geoefend wordt, aan de daad. De beheersching is de invloed of toevloeiing (om het dus te noemen) der werking op dit haar onderwerp. Daar is derhalve in de Taal geene | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
beheersching dan waar werking wordt uitgedrukt. En daar die uitdrukking in Werkwoorden en Voorzetsels ligt, is er geene beheersching of regimen dan aan deze twee Spraakdeelen toe te schrijven; waarby men de Deelwoorden echter, voor zoo verre zy kracht van Werkwoorden hebben, en adverbia voor zoo verre deze eigenlijk zulke Deelwoorden zijn, voegen mag, doch niet verder of anders. Naamwoorden zijn slechts voor een verbinding vatbaar, welke verbinding, het zij door samenvoeging met een adjectief, het zij door een voorzetsel geschiedt dat een regimen voortbrengt, het zij dan door een uitgedrukte of denkbeeldig verstane koppeling, of eenvoudige bystelling, in 't Latijn appositie. Door een adjectief; als: een wakker soldaat; een man, rap van leden; waartoe ook behoort de zoo genoemde genitivus in s die daarom geen voorzetsel kan hebben; want deze is niets anders dan het adjectivum in s, nu sch geschreven, en zoo is ook de genitivus in en, als menschen, vorsten, enz. Vergelijk mijne Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. II. Deel bladz. 30. Door een voorzetsel, als: van den man, aan of door, of met den man, op de straat, in huis, enz. Door een koppeling, als: man en vrouw, ouders en kinderen, of man, vrouw, en kind, | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
waarin de koppeling, naderhand uitgedrukt, tusschen de twee eerste woorden denkbeeldig verstaan wordt. Omtrent deze koppeling moet een meer en minder naauwer verbinding aangemerkt worden. - Welke deels aan de wijze van koppeling hangt, en deels aan het Werkwoord dat van de gekoppelde naamwoorden afhangende is. Men zegt dus: de man en de vrouw, een man en een vrouw, elk Naamwoord zijn Lidwoord gevende, en ook met één eenig Lidwoord voor beide, de man en vrouw, en een man en vrouw. In het laatste geval worden zy in het denkbeeld vereenigd, als ware 't één collectief wezen; en dus laat het zich zoo wel met een Enkel- als Meervoudig Werkwoord vereenigen even als of men een paar gezegd had, schoon het Meervoudige echter verkiesbaar is. Even zoo zegt men een, of de, of zonder Lidwoord, mes en schede, lepel en vork, vork en mes, rok en vest, koussen en schoenen, boven- en onderrok, om dat het een stel (een synthesis) is; en zoo ook paard en toom, laarzen en sporen, enz. Op gelijke wijze zal men als éénsoortige niet slechts maar by elkander behoorende werklieden, de timmerman en metselaar zeggen, of, de timmerlieden en metselaars; maar niet de timmerman en wever, veelmin de timmerman en wever wint zijn brood door zijn vlijt. | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
Zoo veel van de koppeling, tot welke men ook de Samenstelling als een byzondere wijze van koppelen brengen mocht, doch waarvan hier bevorens (in de voortbrenging der Naamwooorden uit elkander) ruim en breed gehandeld is. Wat de eenvoudige bystelling betreft: deze is inderdaad een verbinding zonder koppelwoord of voorzetsel, en dient tot vereeniging van Lid- en Naamwoord, van Zelfstandig en Byvoeglijk. Zy is somtijds willekeurig, somtijds wordt zy, daartegen, vereischt, en strekt tot verklaring, versterking, verbetering; ook neemt zy somtijds eene buitengewone verbinding aan door een tusschengevoegd adverbium of adverbiale zegging. Wy zullen daarover thands eenige waarnemingen opgeven. 1o. Regelmatig vordert elk zelfstandig Appellatief, of werkelijk als zelfstandig gebruikt wordend Adjectief en ook elk Verbum infinitum, wanneer 't als naamwoord gebruikt wordt, een Lidwoord voor zich; ten zij dat woord als een algemeene en niet op zich-zelf staande hoedanigheid gebruikt worde. Als: deugd verheugt, eerlijk geeft vertrouwen, wijsheid is 't kosteiíjkst op aarde, nood breekt wet, nood leert bidden, werken vermoeit, hongeren valt hard. 2o. Eigen namen nemen geen Lidwoord aan, ten zij zy of in appellativen zin genomen wor- | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
den, of een adjectief of adjectivaal byvoegsel voor zich hebben. By voorbeeld: Hy is in wreedheid een Duc d'Alba, in slimheid een Granvelle. De groote Karel, de heilige Paulus. Hy is de Papiniaan onzes tijds. Een moedige Scipio. Het noeste Amsterdam. Een zedenloos Parijs. In dezen zin kunnen eigen namen ook een Meervoudig aannemen en een genitivus, maar geene verlenging van buiging als eertijds. Dus: De Willemen waren altijd brave Vorsten. Eens grooten Karels. Het Appellatief of Byvoeglijke, voor den eigennaam van een persoon gesteld, behoeft ook het Lidwoord niet. Dus: Prins Willem, Hertog Filip, verstandige Sully, listige Richelieu. Achter geplaatst, eischen zy, als onderscheidend, of aanmerklijk, het Lidwoord. Lodewijk de achttiende, Napoleon de overweldigende, en hier door nemen zy dan den aart van een Zelfstandige aan. Tytels moeten niet als eigen namen aangemerkt worden, maar vorderen (als reeds gezegd is) het bezittelijk Voornaamwoord, zijn of haar. Het woord waarmede men iemand aanspreekt duldt geen Lidwoord voor zich. Maar 't adjectief heeft de e of legt ze af, naar 'tgeen wy daaromtrent ten aanzien van 't tweederlei gebruik by het Lidwoord een aanmerkten. Goede vriend is uitdrukking van een byzondere persoonlijke goedheid; goed vriend is die van een algemeen epitheton. | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
Onverstandig verwarden dit onze opgeworpen Taalmeesters. 3o. Het adjectief achter zijn substantief gesteld, neemt geen Lidwoord aan. Een man, oud en wijs genoeg, zegt men. Neemt het een Lidwoord, zoo wordt het als substantief gebruikt. 4o. De bystelling van een Zelfstandig Woord tot een Zelfstandig en zoo ook van een Werkwoord tot een Werkwoord (het zij tot verklaring, tot versterking, of tot verbetering van 't eerst geplaatste woord) wordt op tweederlei wijze gebruikt. Op de eerste wijs, onverbogen, op de tweede, in de zelfde buiging als het voorgaande. De eerste wijs heeft plaats, by onderdrukking van 't verklarend of onderscheidend zeggen dat is, of het zij. By voorbeeld, De aart eens lastdiers, een kemel, een ezel, enz., doch dan wordt deze verklaring parenthetisch gebruikt. Op gelijke wijze: De drift der menschen, mannen of vrouwen, vervoert ze zoo licht. Deze wijs wordt echter weinig gevolgd. De andere en gewoonlijke wijze is inderdaad eene bloote koppeling zonder koppelwoord, en heeft plaats in adjectiven zoo wel als in substantiven. De Vorst-zelf, de Magistraten, de Burgers, het Gemeen, alles, vloog (of vlogen zy) in de wapenen. De brave, deugdzame, dappere, Godvruchtige Vorst deed zijnen tragen, grilligen, zwakken voorganger spoedig vergeten. En hiertoe bren- | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
gen wy de samenstelling van de deelen waaruit een geheel bestaat, met dat geheel. Als: Een snoer paarlen, een paar schoenen, een rij soldaten, een vloot schepen, een aantal menschen, een kudde schapen, een drift ossen. Welke uitdrukking ook door den Genitivus van 't laatste (of door van met den Ablatief) kan, en, zoo 't laatste geen Meervoudig maar Collectief woord is, moet uitgedrukt worden. Als, een menigte volks, een hoop gelds, een huisvol geschreeuws, een handvol of zakvol zands, enz. Met Werkwoorden is het even zoo. Ik ontfing, onthaalde, huisvestte hem. Ik zal hem ontfangen, onthalen, huisvesten, als vriend, als broeder, als medgenoot in het ongeluk. Hoor, versta, begrijp, neem ter harte, en onthoud wat ik u zeg. Men heeft getwist, of men zeggen moet de macht van Lodewijk XIV, den vervolger der Protestanten; en de roem Konings Willems, des herstellers; enz. Het eerste ja, zoo men den niet als voortzetting van den Ablatief neemt, maar in casu emphatico. Het laatste is geheel verkeerd: men moet zeggen de roem des Konings Willem; of, Koning Willem als één woord in 't denkbeeld nemende, Koning Willems zeggen, en den hersteller in casu emphatico doen volgen. Des herstellers kan hier echter gezegd worden, als in 't denkbeeld de roem herhalende, en zoo is de | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
uitdrukking Dichterlijk rijker. Tot de Bystelling of Appositie behoort ook de begrooting. Als: honderd gulden voordeel, of gewin, of schade, of verlies. Deze kan veranderd of verwisseld worden met den Genitivus zoo veel voordeels, of (omgekeerd): voordeel van honderd gulden. Ook zegt men honderd gulden aan voordeel, waarin aan den zin van tot heeft. Het beteekent dan: honderd gulden, tot voordeel strekkende. Indien de Bystelling ter versterking of verbetering strekt, zoo kan daar 't adverbiale ja of zelfs tusschen geplaatst worden; zoo wel in de Bystelling van Naam- als van Werkwoorden. Ook 't parenthetische wat meer is, en dergelijke. Beide de Koppeling, en de eenvoudige Bystelling, zoo wanneer deze een onderdrukking van 't Koppelwoord is, hebben de kracht van een Meervoudig. Als: wijsheid en verstand zijn onderscheiden. Slimheid, arglistigheid, veinzery, bedriegen zich-zelve. Verstand en moed treffen hun doel niet altijd. Roem, eer, aanzien verliezen hunne waarde. Echter doet men ook het Werkwoord en bezittend Voornaamwoord op het laatste alleen staan. Huis en tuin is zonder kooper gebleven, vervalt, en is reeds in hare waarde verminderd. Beter is niet te min op 't voornamer Geslacht of op 't Geslacht van 't voornaamste te rug te zien: als in dit voorbeeld: huis en tuin in zijn waarde; en zoo ook: man en vrouw heeft | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
zijn kleederen gescheurd; Koning en gemeente heeft zijn ontroering getoond.
Wy zullen thands, na deze voorafgegane algemeene inlichting, de uitwerking der beheersching in het algemeen beschouwen; en vervolgens, met opzicht tot de aangenomen onderscheidingen, eerst van de beheersching der Werkwoorden en der adjectiven die zy insluiten, en dan van die der Voorzetsels, handelen. Het Naamwoord en Voornaamwoord dat beheerscht wordt, staat noodwendig in den gebogen Naamval. Dit is zonder uitzondering zoo; en, geen onderscheid tusschen de gebogen Naamvallen makende, is hier meê de geheele Leer der beheersching zoo van Voorzetsels als Werkwoorden of wat een beheersching oefenen mag, afgeloopen Ik sla den man, ik geef den man iets, ik neem iets van den man, ik ga tot of van den man; het is alles eenerlei en altijd den man, en even zoo altijd de vrouw, en het paard. Ten aanzien van 't Onzijdig Voornaamwoord het, valt waar te nemen, dat het ook in beheersching, naamlijk in den vierden naamval (en geenen anderen) gebruikt wordt, waar men in de andere Geslachten hy en zy (hem en haar) stellen zou. Als: mijn paard struikelde, want de smid had het kwalijk beslagen. Schoon uit zich-zelf klaar, verdiende 't hier opmerking, om dat het | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
veelal miskend, en dat of 't belachlijk hetzelve na daarvoor ingedrongen wordt. Ook moeten wy niet vergeten dat wanneer de werker tevens de bewerkte is, of (met andere woorden gezegd,) wanneer de werking tot den werker te rug keert, het Voornaamwoord van de derde persoon deze te rug keering insluiten moet. Dat is: dat men als dan niet het algemeene hy of zy in den beheerschten of gebogen Naamval stelt, maar het inniger zich. En dit zich neemt dus allen gebogen naamval, zoo wel als beide getallen, in. - Men zegt niet: hy heeft hem bezeerd; zy heeft haar ontschuldigd, zy zullen hen of haar wel verdedigen, hy heeft hem een kleed gekocht. Dit alles zou op andere personen, en niet op den dader-zelven, slaan. Maar men zegt: Hy heeft zich bezeerd, zy ontschuldigt zich; zy verdedígden zich; hy heeft zich een kleed gekocht, enz. Dat dit zich eigenlijk een adjectivum met den uitgang -ig, maar bloot zelfstandig in zin, beteekening, en gebruik is, meen ik op zijn plaats aangemerkt te hebben; doch hier moet ik er byvoegen dat deze aanhang van ig daar een beweging aan geeft, die door de toeademing der keelletter het verbum sneller toepassing byzet. Men moet hierin ook wel ons taaleigen van 't Latijn onderscheiden, dat zijn pronomen se op | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
aant.
De Zelfstandige Werkwoorden, hebben volstrekt geen beheersching. De overige verba neutra ook niet, voor zoo verre zy als zuiver zoodanig gebruikt worden; doch niet weinige van deze zijn vatbaar om ook als transitief gebruikt te worden. By voorbeeld, ademen. Ik adem wraak en bloed zal men zeggen, en wraak en bloed staan dan in de beheersching van ademen. Hy gaat den gebaanden weg; hy zweet droppels als hagelsteenen, en zoo meer. Hoort gy dat? De samenstelling met een voorzetsel maakt ze ook transitief. Dus: Ik BEleef groote gebeurtenissen; Nestor DOORleefde drie leeftijden; ik VERsta dit wel; ik zal dit TEGENstaan; in welke gevallen men de Beheersching aan het Voorzetsel toe mag schrijven. - Men merke hier op, dat schijnen en heeten zuiver onoverganklijk zijn, en alleen verbinden even als | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
zijn of wezen, en worden. Gelijken wordt dus ook genomen, maar eigenlijk eischt het den derden naamval in zijne verbinding, zoo als oudtijds ook het adjectief gelijk, dat nu veelal als een bloot koppelwoord gebruikt wordt; waarvan weldra nader.
Maar met aanneming der ingevoerde onderscheidingen gelijk de Schrijftaal en vooral de meer sierlijke Taal, naar het gebruik, thans in bloei zijnde, vordert, zijn hier onderscheidingen in acht te nemen omtrent den Naamval, aan het beheerscht wordende woord toe te kennen. Die de Taal verlatijnschen met Moonen en meer anderen nemen geheel de Latijnsche syntaxis daaromtrent over, doch bedriegen zich en schrijven Latijn in Neêrduitsche woorden, geen Neêrduitsch. De zaak is echter en blijft, ook met die onderscheidingen, zeer eenvoudig. Ieder Werkwoord dat niet bloot het zelfstandig bestaan in algemeenen zin, of wijziging daarvan, uitdrukt, stelt het beheerschte Naamwoord in den vierden Naamval. En die dezen niet regeeren, hebben geen beheerschten Naamval in 't geheel. Zoodanig is het met de zoogenaamde verba neutra, als staan, zitten, en liggen: die, om dat zy voor die beheersching niet vatbaar zijn, ook hun perfectum met zijn uitdrukken. - Deze, om een | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
beheersching te verkrijgen, moeten een voorzetsel aannemen, hetgeen hun tot transitiven maakt. Ik zit, en ik ben (en even zoo ik heb) gezeten, is geen overgaande werking. Maar ik bezit, en heb bezeten heeft zijn beheersching. Ik bezit mijnen schat, ik bezat eenen leerstoel, ik heb geenen vreemden eigendom bezeten. En dit is wel te onderscheiden. Ik bezit een paard, is heel iets anders dan ik zit op een paard: Ik begrijp die zaak is het zelfde niet als ik grijp naar die zaak of grijp die zaak om. Het op raakt het paard; het be, den gene die 't bezit, even gelijk het met alle onafscheidelijke voortzetsels is, die altijd in de beteekenis van de daad op den dader zien, terwijl de afscheidbare in tegendeel op wat bewerkt of beheerscht wordt uitzien, waarom ook de buiging van beide verschillend is, als in overwínnen en óverwinnen, wederstréven en tégenstreven. (Vergelijk bladz. 195 en volgg.) Doch de daad kan buiten en behalven die beheersching, waarin altijd dader en lijder tegen elkander overstaan, ook verknocht zijn met een voorwerp, dat by die daad aangedaan wordt, schoon 't onderwerp der daad niet zijnde; en dit derde voorwerp wat zal dit? Ik geef (by voorbeeld) een boek; zie daar dader en lijder. Ik geef, 't boek wordt gegeven; maar 't geven eischt iemand die 't voorwerp van dat geven is. Deze zij mijn buurman. Hier zal my dan een voorzetsel te | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
hulp komen, en ik zeg: ik geef het boek aan mijn buurman. Even zoo: ik zond het tot mijn buurman. In plaats van deze uitdrukking stelt men op zijn Latijnsch den derden Naamval, en zegt, Ik geef of zend het mijnen buurmanne. (De verstandige echter schrijft of spreekt zoo niet, maar onderdrukt dit aanhangend ne en vergenoegt zich met wat sterker klemming der n.) Even zoo is het met ontnemen, met toeeigenen, toeschrijven, wijten, enz. Hetgeen naar dat de woorden die geen onderwerp in maar voorwerp by de daad zijn, in hunne verlenging wel of kwalijk klinken, aan te nemen of te verwerpen is. Maar hieruit is die kwalijk overgebrachte Latijnsche regel gesproten, dat Werkwoorden die een geving, toepassing, en ontneming beteekenen, een Dativus beheerschen. Valschelijk: want de heheersching raakt hetgeen gegeven, toegepast, of ontnomen wordt; en die Dativus raakt een derde Wezen buiten de daad; maar men moest zeggen: ‘Zulke Werkwoorden vereischen, behalven 't onderwerp hunner beheersching nog een voorwerp in den Dativus gesteld.’ Adsciscunt, non regunt. Moonen heeft dit ingezien, en den geheelen regel als overtollig aangemerkt; doch de Latijnsche Grammatica zit eenmaal in hoofd en hart. De onderscheiding die wy hier maken van Onderwerp en Voorwerp strekt zich verder uit. Een | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
Werkwoord en Deelwoord is dus vatbaar voor een werkende aandoening (men noeme 't dan beheersching of niet,) op beide. Maar een Adjectief naamwoord kan alleenlijk op één voorwerp slaan, en dus den dativus (en niet den accusativus), als men 't noemt, beheerschen. By voorbeeld: Dat is my dierbaar; dit is my heilig; een van beide is my genoeg; veel zou my lastig zijn. Zie daar een regel omtrent het regimen der adjectiven. Wel beschouwd, is het echter het adjectief niet dat dan den Dativus regeert; maar het is de toekenning die door het Zelfstandig Werkwoord zijn uitgedrukt wordt, en aan my is, de kracht van beteekenis geeft van ik heb. Vergelijk bladz. 106. En dit zelfde zijn wordt in zijn participium verstaan, wanneer zulk een adjectief onmiddelijk met een substantief gevoegd, daarop als een voorwerp werkt. By voorbeeld: Een vrouw, my dierbaar, is my 't Heelal. Hier is het eerste my zoo wel als het laatste, verwekt door het Zelfstandig Werkwoord, en de volkomen uitdrukking is: Een vrouw, my dierbaar zijnde, is my 't Heelal. Het is even zeer Latijnsch wanneer men zegt Ontferm u mijner; Gedenk mijner; Hy schaamt zich mijner. Ik heb my der zake aangetrokken; Ik ontrust my des. - Aangenomen zijn zulke uitdrukkingen sints twee eeuwen, en zelfs | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
in de dertiende eeuw richtte men zich dus naar 't Latijn, dat ook vroeger op andere Talen zulken invloed gehad had. Maar is er gezond verstand in? Ja; indien men begrijpt dat hier eene onderdrukking plaats heeft van eenig woord, en een gebruik van den genitivus voor den zoogenoemden ablativus met een voorzetsel, die aldus door den genitivus wel meer vervangen wordt. Eene Onderdrukking, zeg ik. - Onder mijner wordt by het ontferm u mijner, ellende of behoefte verstaan; en dit is tastbaar, daar men tegenwoordig nooit meer vinden zal, al is 't dat een man spreekt, ontferm u mijns, of gedenk mijns, of hy schaamt zich mijns, als men oudtijds schreef: ten zij misschien in het laatst van de nu afgeloopen eeuw, toen men zonder inzicht, nieuwigheden uitdacht, om wat onregelmatig voorkwam, te verbeteren. Zoo trachtte eens een knaapjen de tanden van een zaagjen uit te slijpen, om dat hy ze voor schaarden in een mes aanzag. En wat zullen wy zeggen? C'est que l'homme est toujours enfant. - Des by 't ik ontrust my, is deswege, en der zake by aangetrokken, is in volkomen rede, het belang der zake. De volkomen en duidelijke uitdrukking is derhalve: Ontferm u over mijne ellende; ik heb my het belang der zaak aangetrokken. Anders: ik heb dat | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
ter harte genomen (want zich iets aantrekken is ter harte nemen); en als ik ontrust my des, is ik ben des gerust; ik beroem my des; ik twijfel des; ik ben des zeker, des verstoord, des te vrede; ik ben des onkundig, onschuldig; ik heb des ondervinding, en al dergelijke. 't Is altijd den genitivus van dé met de gescherpte e, thands ons die, en derhalve de uitdrukking van dit of daarvan vervangende. Doch hiervan heeft men een nieuwe regel van beheersching van 't Werkwoord gemaakt. En die luidt: Eenige Werkwoorden beheerschen een genitivus. Onverstandig! Een genitivus kan nooit beheerscht worden, maar drukt een betrekking uit tot hetgeen een ander Naamwoord bevat. Ik ontken echter niet, dat men zulk eene constructie met den Genitivus ten aanzien van eenige Werkwoorden ingevoerd heeft. Als, iemand des lands verwijzen, 's lands verdrijven, der stede ruimen, welk een en ander ook reeds by Melis Stoke gevonden wordt. - Maar het zijn verwarringen van den Ablativus met het voorzetsel uit, even als het is met het gebruik van den zelfden Ablativus met het voorzetsel van, gebruikt voor den genitivus die daardoor omschreven wordt. Wil men dit liever vervanging dan verwarring noemen, en deze uitdrukkingen als een niet onaartigen archaïsmus gebruiken, of | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
gelijk eene Rhetorische elegantie, ik heb er niets tegen, en erken dat zy dikwijls sierlijker zijn dan onze overvloed van voorzetselen, niet zelden den stijl ontzenuwende; maar men beschouwe deze vrijheden voor 'tgeen zy zijn, en make er geene valsche Grammaticale regels uit. Als tot de Werkwoorden behoorende, en, (schoon Naamwoorden zijnde,) hunne werking uitdrukkende, oefenen de deelwoorden ook de beheersching van hun Werkwoord. De aart van 't beheerschen is dadelijk en niet lijdende; 't zijn derhalve alleen die van den tegenwoordigen tijd, dewijl die van het voorledene lijdelijk zijn, of ten minste niet overgaan. En dit heeft ook plaats schoon zy als substantiven gebruikt worden. Dus zegt men: De macht en gezag hebbende; de dien lof verdienende; een zich-zelven verteerende nijd; vergeef den u beleedigd hebbenden boosdoender; het leger des dezen oorlog voerenden Konings. Deze kracht van beheerschen in 't Deelwoord is die van het Werkwoord dat zy inhouden. Maar ook adjectiven die den wortel eens Werkswoords uitdrukken, kunnen, wel niet den accusatief, maar eene constructie met den dativus welke 't Werkwoord vordert, vereischen. In 't byzonder is 't dus met het adjectief gelijk, hetgeen zoo het niet bloot adverbialiter wordt gebruikt, den derden Naamval of den vier- | |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
aant.
Ook zegt men naar hem, en op hem gelijken met den Accusatief dezer voorzetsels. - Thands zegt men veel: ik ben gelijk hy, en doe gelijk hy. Doch het eerste is eigenlijk gelijk hy is, en het laatste, gelijk hy doet, en dit was altijd onberispelijk; en zoo beschouwt men dan ook gelijk als een adverbium van doen of zijn; maar het oude gelijk met den datief, of zijn vervanging, blijft deftiger. Dus: Hy handelde, den rechtschapenen held gelijk: Ik tracht hem gelijk te zijn. - Gelijkmatig eischt altijd den Datief, of met met zijne beheersching. Aangenaam, dat eigenlijk aangenomen is, desgelijks den Dativus. Op gelijke wijze is het met des doods schuldig, der zake kundig, des gedachtig, des doods waardig. 't Is een gebruik van den genitivus (als men 't noemt) voor Dativus of Ablativus. Namelijk, deze naamvallen verwisselen lichtelijk in een taal die eigenlijk geene naamvallen kent dan één, en waarin de zoogenoemde genitivus inderdaad geen naamval maar adjectief is. Zoo als ook in het Grieksch, zoo wel als in de hedendaagsche talen, dativus en ablativus eenerlei is, en wy aan iets gedachtig en van iets gedachtig kunnen zeggen, en de ablativus van 't Vrouwelijke van ouds in 't Enkelvoud niet dan de genitivus van dat geslacht was, der vrouwen. | |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
Zoo wordt ook in de samenstelling van twee substantiven, die het eerste tot adjectief maakt, als getoond is, dit eerste wel in den genitief gesteld als kennelijker. By voorbeeld: Doodsgedachte, waarheidszucht, krijgsmoed. 't Is ook even zoo met de adverbien. Als, by voorbeeld, volks genoeg; praats te veel; weigerens genoeg, enz. ook wel, schoon nu verouderd, met het Lidwoord, daar is des volks genoeg.
De Beheersching der voorzetsels vloeit eenvoudig voort uit de beweging die zy uitdrukken of insluiten. (Zie mijne Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. II. Deel, bladzijde 50, 82, en IV 24.) Deze beweging is tweederlei, naar een voorwerp, of van een voorwerp af. En die geene beweging uitdrukken of ze negatief uitdrukken, staan met de laatsten gelijk, als niet vorderende, en dus, daar stilstand geen eigenlijk denkbeeld oplevert, (in tegenstelling hiermeê,) afgaande. 't Is dus dat het tegenwoordige een bloot denkbeeldig stip is; maar in deze beschouwing, meer volstrekt zijnde, loopt men in de toekomst vooruit, terwijl (in het tegendeel,) het denkbeeld van beweging aan dat van voortgaan hangt, waarvan de rust even zoo wel als het te rug gaan, een tegengestelde is. De beweging naar of tot een voorwerp wordt beschouwd als in hare voleinding een aanstoot, een treffen zijnde; en, die van een voorwerp af, | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
als een afscheiding, en dus brengt het regimen van 't eerste den vierden naamval voort; van het laatste, den ablatief. Het is met de voorzetsels derhalve als met de Werkwoorden, waarvan de werking dat gene waar op zy zich oefent in den accusativus stelt, en de lijding of 't ondergaan daarvan regelmatig door het voorzetsel van met den ablativus op den werker, als van wien 't uitging, te rug ziet. Men zie dit uit den aart des naamvals-zelven afgeleid, Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. bladz. 50, en nader bladz. 80, welke plaatsen men wel zal doen te overwegen. Dit is ter bepaling van de beheersching der Voorzetsels volstrekt en eeniglijk werkende. En wanneer eenige voorzetsels zoo wel een beweging naar als van een plaats of voorwerp uit kunnen drukken, of, beweging naar een plaats en ook rust, brengen zy ook den accusativus en ablativus met zich, naar het eene of andere door hun gebruiken of aanwenden beteekent wordt. Op deze wijs is 't met op, in, te, schoon dit in onze Taal niet zoo kennelijk is als in het Latijn en Grieksch, om dat er by ons eigenlijk slechts één gebogen Naamval bestaat. Men zegt echter werklijk en kennelijk in den ablativus, in den huize, op den huize, en van den huize; maar volstrekt niet naar den huize; ten zij waar het gebruik den huize ook in den blooten Noemer doet zeggen als op | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
sommige plaatsen ten aanzien van Ridderhoven, Havezaten, of Burchten plaats heeft. Byzondere aanwijzing derhalve van de voorzetselen die eeniglijk den vierden naamval met zich brengen, en van die den ablatief-alleen, is hier niet noodig. Elk erkent dadelijk uit den grondregel, zoo niet uit eigen gevoel, dat aan, door, na en naar, jegen en tegen, om, omtrent, tot over, volgens, langs, tot den accusativus behooren; en even zoo, van, af, uit, zonder, tot den ablatief. Boven, beneden, binnen, onder, over, sedert, voor, nevens op en in, te, tusschen, achter, met den eenen of met den anderen dezer twee naamvallen te voegen zijn, naar zy of in rustenden of in toestrevenden zin gebruikt worden. Doch hoezeer dit onbetwistbaar is uit den aart der zaak, het onbedachtzaam gebruik heeft hier twee verschillende tegengronden doen aannemen die op deze eenvoudige regelmatigheid inbreuk doen. De eerste is een aanmerken van de voorzetsels naar hunne vorming uit Werkwoorden, waardoor men hun het regimen van 't Werkwoord gegeven heeft. Zoo geeft men tusschen, volgens, langs, behalven, en achter, den accusativus. Doch sterker heeft zekerlijk de tweede gewerkt, dat is, de aanneming van het Latijn voor regelmaat, zonder 'twelke men zonder veellicht, zoo wel als achter, als imperative vorm van een Werk- | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
woord aangemerkt en den accusativus daaraan toegewezen zou hebben. (Vergelijk mijne Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. IV. Deel bladz. 35 en II. Deel bladz. 52.)
Het is op deze wijs dat Moonen en anderen met hem, in het algemeen aan de Voorzetsels den vierden Naamval toeëigenen; met uitzondering alleen van de volgende: Met, van, uit, zonder, en in, dezen den ablatief toewijzende; waarby sommigen ook het op en onder voegen. Over de verkeerdheid dezes stelregels van beheersching uit Latijnsche nabootsing, liet ik my reeds nadrukkelijk uit in het II. Deel mijner Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. bladz. 50 en en 51; ook 80 en volgg. ter gelegenheid van de Naamvallen, en ik kan niet anders dan daar op staan blijven. Men zie ook mijne Verhandeling over de Voorzetsels, in het IV. Deel. Ieder kieze tusschen een redenlijk besef met innig gevoel, en een laf napraten zonder verstand. Immers moet de taal uit het hart komen en zich naar geen dommen willekeur laten verwringen, indien wy slechts geene papegaaien of eksters maar menschen zijn. Omtrent aan moet ik nog aanmerken dat onze Ouden het onderscheid wel bevatteden tusschen aan als naderend, en aan als vervangende in of op. | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
aant.
Ik dien ook hier weder van den genitivus te gewagen; kwalijk als regimen aan de voorzetsels toegeschreven. Als wanneer men schrijft: buiten 's lands, binnen 's kamers. Dit is geen gevolg van beheersching, maar het zijn inderdaad Genitivi absoluti, en buitens en binnens (gelijk men 't dan schrijven moet,) zijn participien van de werkwoorden be-uiten en be-innen of (wil men 't) de infinitiven-zelve, in genitivo gesteld, even als in mijns wetens, mijns bedunkens, onzes erachtens, enz. - Insgelijks is een samentrekking uit in 't desgelijks, en het is tastbaar, dat dit des de genitivus van het oude dé voor die is. Maar dit desgelijks maakt toch weder een dubbelen absoluten genitivus.
Bywoorden (adverbia) zijn wijzigingen van | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
eene werking of hoedanigheid, maar niet anders dan een soort van adjectiven gelijk wy aantoonden. Zy hebben dus geene kracht van beheersching, maar alleen vatbaarheid voor constructien met den derden Naamval voor zoo verr' die het voorzetsel aan of voor of tot met den vierden vervangt. Doch alsdan is 't de kracht van het Werkwoord dat in een Deelwoord verborgen is of de hoedanigheid die in 't Adjectief ligt en met een Werkwoord verbonden wordt, waar zoodanige constructie uit voortspruit. Dus by voorbeeld in: Die wandeling is my te zeer vermoeiend; die spijs, wat hard te verteeren. Dat is geenen mensche doenlijk, heeft een adjectief en geen bywoord; waar van opzettelijk in het Eerste Deel der vroeger Verscheidenheden: Doch, het valt my hard heeft een adverbium, maar de dativus my hangt aan het Werkwoord vallen, in één eenig denkbeeld vereenigd met hard, tot hard vallen, het zij men 't aan één schrijve of niet. 't Hard is slechts wijziging van het verbum. Van gelijk zie men hier voor, bladz. 294. Edoch Tot adverbien mag men adverbiale uitdrukkingen brengen, bestaande in Naamwoorden, die de Latijnen door gebogen Naamvallen uitdrukken, doch wy zonder buiging, en waarin men op verkeerde gronden, een regimen zoekt. Zoodanig zijn bepalingen van maat, tijd, of hoedanigheid rakende. By voorbeeld: Hy is dertig | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
aant.
Dan daar is nog een andere grond voor den gebogen Naamval. Men heeft zich van het Deelwoord gedurende (in onze Taal als in andere) een voorzetsel gemaakt, en aan dit voorzetsel even | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
als aan andere zulke als voorzetsels beschouwde Deelwoorden de beheersching van den accusativus toegeschreven. Men zie hiervan behalven, behoren (boven) enz. En zoo ook neemt men belangende, aangaande, betreffende. Nu begrijpe men hierby dat duren van door is, en gedurende een jaar, derhalve een jaar door, door het jaar heen. Dit gedurende derhalve, of dit door, schoon niet uitgedrukt, echter verstaan wordende, brengt dan ook den accusativus alhier met zich. Het zelfde door past zich ook toe op metingen. De maat of meting, de lengte, de breedte, de hoogte, de diepte, gaat dus vijf voeten, ellen, duimen, door. Ik veroordeel derhalve hier dien accusativus niet, maar den grond, dien men er voor opgeeft; niet de practijk, maar de theorie. Adverbien worden, even als adjectiven, met Naam- en Werkwoorden saamgesteld en gaan dan in de samenstelling voor. Doch daar zijn twee postpositive (achteraanhangende) adverbien, die ook niet op zich-zelf kunnen staan. Deze zijn halve en waart. Halve is eigenlijk (als elders is opgemerkt) zijde, en dus zegt men, gevoegshalve, duidelijkheids-halve, hetgeen men ook wel op gelijke wijze om gevoegswil zegt. Het wordt ook uitgedrukt door van gevoegswege, welk wil en weg (zoo wel als dit halve) eigenlijk substantiven zijn; | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
en zoo zegt men ook adverbialiter gevoegswegens, schoon minder gebruiklijk. Derhalve, dat voor dierhalve is, en des- en weshalve zijn van gelijken aart; gelijk ook deswege. Alle van 't oude dé. Met de persoonlijke Voornaamwoorden verbindt men dit halve niet dan met den gebogen Naamval als dativus en 't voorzetsel te, daarin getrokken. Het is dan een geheele adverbiale zegging. Mijnenthalve, uwent-, zijnent-, harent-, onzent-, hunnenthalve; letterlijk: mihi, tibi, vobis, illi, nobis, illis usui, vel in usum, in gratiam; gelijk wy ook zeggen: my, u, hem, ons, hun of haar ten nutte, ter dienste, ten wille. Het onderscheid is alleen, dat men in deze laatste uitdrukkingen (als meestal) die Voornaamwoorden in den accusativus in plaats van den dativus stelt, daar (in tegendeel) de eerste den volstrekten dativus vorderen, die, in 't persoonlijke pronomen ontbrekende, aan 't daarmeê naast verbonden possessive pronomen ontleend wordt. - Met waart drukt men een beweging uit naar de zaak waar men 't aanhangt. Als: Hemelwaart, Oost- of Westwaart, mywaart; ook neemt dan dit saamgestelde, het voorzetsel te wel aan. Als: te Hemelwaart, te mywaart, te Oostwaart. Kwalijk echter zegt men dan ten, 'tgeen tot den is: want in alle samenstelling is 't het achterste woord, waar het voorzetsel op ziet; niet het voorste. Van de hofslang, van den deursleutel, van het zeekalf. - Deze mis- | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
slag is zekerlijk door verwarring met ten Oosten, ten Westen, ten Hemel, doch waarin ten saamgetrokken is uit te of tot den. Men heeft getwist of beide een adjectief dan adverbium zij. Alle adjectiven worden ook als adverbien gebruikt, doch met beide is 't omgekeerd. Beide is niets anders dan een samentrekking uit be-eede. Eede of eide is verbinding. Zy kwamen beide te Haarlem, is zy kwamen in verbinding te Haarlem. Doch het denkbeeld van verbinding is daarin zeer verwijderd, bloot denkbeeldig en zwevende, zonder de personen of haar daad eenigzins te samen te voegen. Doch het woord is van zeer oud als adjectief aangenomen, even als 't Latijnsche ambo dat ook eigenlijk bloot adverbium is gelijk retrò, citò, frustrà, enz. Men buigt het derhalve ook, en zegt hen-beide in accusativo, hun-beiden in dativo; dus, ook wy- en zy-beide, ons-, u-, en haar-beide en beiden. Men zie wat omtrent zelf gezegd is. Alleen is louter adverbium; ook alleenig. Al voor geheel is een adverbium en tevens een adjectief. Adverbiale zeggingen worden ook dus tot adjectiven gemaakt. Dus maakt men van onderhands of onder de hand, eene onderhandsche akte of daad. Zoo is het met een rechtstreeksche weigering, een zondaagsche kleeding. Doch zul- | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
ke woorden kunnen ook onmiddelijk van de Naamwoorden - zelf afgeleid worden.
Bindwoordtjens (want met is geen Bindwoord maar een Voorzetsel,) hebben natuurlijker wijze geen beheersching, en kunnen alleen een beheersching voortzetten. Dus, ik acht hem en zijnen broeder: ik spreek van hem, maar van zijnen broeder niet, waarin 't laatste van ook ontbeerd kan worden in de uitdrukking. Ik bemin den godvruchtige, maar geenen huichelaar. Hier zou de vraag kunnen vallen; kunnen zy ook den uitgang van den genitivus koppelen? Kan men by voorbeeld zeggen: Alexander en Cezars overwinningen? - Grammatikaal zeker niet, maar daar is een Logische grond voor, wanneer naamlijk de twee namen in 't begrip des sprekers zich vereenigen. Zoo schreef Jonkvrouwe de Lannoy in haar Leo den Groote: - Ariadne en Zenoos laffe zoon. Dit is, de zoon uit het huwlijk van Ariadne en Zeno, en die twee echtgenooten vereenigen zich hier in 't denkbeeld; en even zoo kan men zeggen plicht en gewetens verloochening. Doch het verstand der woorden moet dan geen twijfel onderhevig zijn, en het eerste niet als op zich-zelf staande beschouwd kunnen worden. - 't Plach | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
een aartigheid te zijn, dus tot den honderd-achten zestigsten Psalm te verwijzen, in plaats van den honderd-achtsten en den zestigsten; met eene gezochte dubbelzinnigheid.
In Tusschenwerpsels zou het belachlijk zijn, van beheersching te spreken, daar het hun geheel los en buiten verband staan met de andere woorden is, 'tgeen hun aart en wezen uitmaakt, en ook door de benaming die zy voeren, uitgedrukt wordt.
Na Koppeling, Bystelling, en Beheersching, zullen wy hier het losstaande, of absolute (als men 't in Latijnsche bewoording noemt,) in een volzin of deel van een volzin, in aanschouw nemen. Wy hebben reeds hiervoor en dadelijk by de buiging der Naamwoorden een casus absolutus doen kennen, en over de absolute zeggingen gaven wy in onze Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden III. Deel, een byzondere en opzettelijke Verhandeling, van bladz. 97 tot 117, waartoe ik ten aanzien van den aart, grond, en oorsprong, verwijze. Hier ter plaatse zal het slechts aankomen op het gebruik. Daaromtrent moeten wy vooral aanmerken, dat buiten en behalven den absoluten Naamval ook andere Naamvallen in absolute of losse plaatsing gesteld worden, en zoo ook kleine zeggingen, en | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
zulks adverbialiter. Inzonderheid heeft dit plaats in Genitivus en Dativus. In den Genitivus zegt men dus mijns bedunkens, onzes aanziens, mijns wetens, en dergelijke. Men mag dit, zoo men wil, een Graecismus noemen, maar het ligt in den grond en aart onzer Taal, en steunt op het zelfde waarop het des noods, en de s in een menigte adverbien steunen, die inderdaad daardoor genitivi absoluti worden. Het schuin zijn van een balk is een hoedanigheid van dien balk, ('tgeen onze Timmerlieden scheluw noemen,) maar zijn schuins liggen is een hoedanigheid van zijn liggen. Het een behoort tot een Naamwoord, het ander tot een Werkwoord. Men verwart dit, maar het onderscheid is wezendlijk, en wanneer men een schuinsche balk zegt, het is kwalijk zoo men 't dan toch op de ligging of stelling daarvan toepast. De Taalwurmers hebben door hun willekeurigheden de netheid van denken verstoord, maar elk kan dit gevoelen. Doch die genitiven zijn, als wy telkens hebben moeten instampen, adjectiven; en dus, zijn 't ook de adverbien, naamlijk adjectiven (gelijk wy het uitdrukten) van adjectiven of verba. Zoo is dit bedunkens, dit aanziens, dit wetens, en zoo ook dat noods. Het stelt het aanzien, het weten, het bedunken, en zoo ook den nood, absolutè. Maar het onzes, het mijns, het des? Dit al be- | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
schouwt men zeer kwalijk als byvoeglijke Voornaamwoorden, in naamval met het zelfstandig of als zelfstandig Naamwoord aangenomen Infinitief overeenstemmende en daaraan hangende. Neen: de aanhanklijkheid is juist omgekeerd, en deze pronomina zijn Zelfstandige Voornaamwoorden. 't Zijn genitiven van ik, van wy, en van 't Onzijdige des verouderden dé, voor 'twelk men nu dit zegt. Immers weet men (en wy hebben 't op zijn plaats duidelijk geleerd) dat de persoonlijke Werkwoorden hunnen genitivus van hun possessiven ontleenen. Zoo heeft ik, mijns in genitivo; dy, dyns; wy, onzes; gy, uws. Dit in acht nemende, blijkt het ons duidelijk, dat mijns bedunkens, des bedunkens van my is; mijns wetens, des wetens van my; onzes aanziens, des aanziens van ons. En dit drukt zulke spreekwijze uit, niets anders. Even zoo ook is des noods, in den nood van dit. De school van Huydecoper heeft zeer wel opgemerkt, dat men niet zeggen moet des noods zijnde, (wartaal van onze botmuilen!) maar, met de Ouden, des nood zijnde. Dit verklaart reeds dat dit des, geen Lidwoord is, maar het Voornaamwoord dé. (Zie bladz. 121.) Zie daar den sleutel van alles. Men gebruike hem slechts! Nu, wat den Dativus betreft. - Men zegt ten deele, en met den genitivus, deels; ten grooten | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
deele; met den genitivus, grootendeels. Het een verklaard zijnde is 't het ander. - Reeds merkten wy op, dat tot (dat ook te is, als wy ook wel deden waarnemen) met aan en ook met voor verwisselt. Ten deele is dus ook voor een deel; ten grooten deele, voor een groot deel, enz. ter zijde, is aan een zijde. Ter loops is aan 't loopen (by gelijkenis gezegd) en dus ook ter vlucht; oneigen uitdrukkingen voor ter haast, dat is aan de haast (aan het haasten) zijnde. Ten halve is voor de halve, oud substantief waarvoor wy thands de helft zeggen, doch dat Vrouwelijk is, en waarin men de n alleenlijk naar de oude gewoonte aannam om de volgende h. Men zie voorts mijne Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden § 95. Ten ernstigste, ten hoogste, enz. is dus tot of op het ernstigste of hoogste; ten minste, voor het minste. Het is tot den hoogsten, den minsten graad, tot in de hoogste of minste maat. Ten einde, tot het eind. Ten aanvang, zoo verr' die duurde of strekte. Ten heeft in zulke uitdrukkingen, even gelijk in plaatsbeteekening, als te Leyden, te huis, te velde, te paard, de bloote beteekenis van in of op. Zie daar derhalve beide die Genitivus en Dativus ontwikkeld, en adverbiale zeggingen bevonden. Even zoo is het inderdaad met de uitgebreider absolute zeggingen; alle toch zijn zy uit- | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
drukkingen van tijd of omstandigheden: circumscriptiones facti enarrati vel enarrandi, quod ad tempus, modum &c. gelijk wy in de hier voorgenoemde Verhandeling, bladz 102, deze wijze van zeggen verklaarden. Hierna behoeven wy het des morgens of 's morgens, 's middags, 's nachts enz. niet byzonder te roeren; alle, blijkbare adverbiale zeggingen, zoo wel als de saamgestelde voetstoots, vervolgens, en aanstonds, het zij dit laatste van aanstaan (naby zijn, ook wachten of verbeiden) gemaakt is, of van aan (of op) den stond. Tot het absolute behoort ook de by het Gemeen zoo geliefkoosde genitivus by toeschrijving, doch die by al wat schrijft steeds verworpen is. Zy bestaat in het Naamwoord in casu absoluto te nemen en bystelling van het possessivum. Dus zegt men: den Koning zijn kroon, de vrouw haar naaiwerk; de jagers hun honden, voor des Konings kroon, het naaiwerk der vrouw, de honden der jagers of jageren. Men zie hiervoor bladz. 106, en vooral mede de Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. III. Deel, bladz. 176 tot 180.
Het Derde punt dat wy in de Syntaxis onderscheiden, is de samenvoeging. Deze laat zich tot twee onderscheiden soorten brengen, naar dat de te samengevoegde woorden | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
elk afzonderlijk en op op zich-zelfs blijven, of tot één eenig woord worden. In het eerste geval is het een bloot by één zetten der woorden; in het andere, noemt men het samenstelling. De eenvoudige samenvoeging is vierderlei. a. De eerste spruit voort uit eene onafscheidbare vereeniging in het denkbeeld; en zoodanig is die van
b. Uit afhanklijkheid, hoedanige is die van 1o. 't Zelfstandige en Byvoeglijke, 't zij Naam- of Voornaam- of Deelwoord. Waartoe ook te brengen zijn omschrijvingen die de plaats, 't zij van een Zelfstandig, 't zij van een Byvoeglijk innemen; en zoo zeggingen of spreuken, als zoodanig genomen. By voorbeeld: Een papegaai, die wel klapt. Het Stoïsche: wat buiten ons is raakt ons niet. Het verdedigende, ik had dit niet gedacht. Het onnoozele, niet geweten te hebben. 2o. Van 't Naamwoord of Voornaamwoord en 't persoonlijk Werkwoord dat er van afhangt. c. Uit beheersching. Hoedanige is, die van 't Werkwoord en zijn beheerscht wordend Naamwoord; en van 't Voorzetsel en zijn daardoor beheerscht Naamwoord. d. Koppeling, door het zoo genoemde Koppelwoord tusschen Naamwoorden die tot het zelfde | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
Werkwoord, of Werkwoorden die tot het zelfde Naamwoord behooren. De Samenstelling der woorden is: a. Van Naamwoorden met Naamwoorden, waarvan ten deele alreeds hiervoor gesproken is; en wel: 1o. Van Zelfstandige met Zelfstandige, waarvan 't eerste alsdan als byvoeglijk aangemerkt kan worden, bloote wijziging gevende aan het laatste als hoofdwoord: by voorbeeld zeepaard, krijgslied, veldvermaak, zedenleer; waarover men 't aangemerkte op 't punt der vervorming van de Naamwoorden mag nazien. 2o. Van Zelfstandige met Byvoeglijke die 't wijzigen, als roodbaard, zwartkop. 3o. Van Byvoeglijke met Zelfstandige die de hoedanigheid wijzigen, als werkheilig, zeeblaauw. b. Van Naamwoorden met Werkwoorden; 't zij in hun Wortelsylbe of Onbepaalde wijs, in welk laatste geval die Infinitief de s van genitief aanneemt. Als leerwijze, leergierig, speeltuig, minnenslust. c. Van Werkwoorden met Naamwoorden, als Het manworden, doodbloeden. d. Van Naam- of Werkwoorden met voorzetsels, als voor- en nadoen, onderstaan. Toedracht, onderdeur, overmatig, innet, medgezel. In welk geval die voorzetsels echter eer als adverbia dan als voorzetsels aangemerkt kunnen worden. | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
Wy komen nu tot de Orde van plaatsing. Om de Orde van plaatsing wel voor te stellen, dienen wy hier de drie verschillende vorming van een zegging, by onze Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, in 't III. Deel duidelijk voorgesteld, te onderscheiden, en in alles 't willekeurige, dat van spreker of schrijver afhangt by het vaste en onveranderlijke te doen opmerken. Ten welken einde ik hier met dat gene dat alle die vormingen gemeen is, beginnen zal. De drie vormingen van een rede of zegging zijn (a) stellig en rechtstreeks; (b) afhanklijk en ondergeschikt, 'tgeen men subjunctief noemt; en (c) vragende. Ten aanzien van het Werkwoord is deze onderscheiding genoegzaam bekend geworden. Maar wy noemen ze hier met betrekking tot de geheele zegging, de natuurlijke orde, de aan- of afhankelijke orde, en de omgekeerde orde. Beide de laatste zijn omkeeringen van de natuurlijke orde, maar verschillend. De aanhanklijke orde is niet rechtstreeks stellig; maar de omgekeerde heeft noch rechtstreeks, noch ingewikkeld of van ter zijde, eenige stelligheid in het minst. Hetgeen aan alle drie gemeen is in de orde der woorden, is, Vooreerst: Dat het Lidwoord altijd onmiddelijk en zonder eenige tusschenkomst zijn substantivum of het daaraan geëigende en voor 't substantief geplaatste adjectief, voorgaat. Hetwelk zoo wel van een adjectief dat als sub- | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
stantief gebruikt wordt, als van een infinitief dus gebruikt, te verstaan is. By voorbeeld: Een goed man, de goede vrouw, het loopen, een beweldadigde, de booze, een wonderlijk mistasten. Ten andere: Dat het adjectief onmiddelijk voor of achter zijn substantief staat, ten zij het in de rede 't praedicatum is dat door het verbum substantivum met dat substantief nog verbonden moet worden. By voorbeeld: De brave Vorst, God almachtig, een bestendige trouw; maar de Vorst is braaf, God is almachtig, de trouw wordt zeldzaam. Indien adjectiven of substantiven in meer aantal zijn, houden zy zich by één. De goede, verstandige, dappere man. De knechts, meiden, jongens, liepen uit. 't Zij dit bloote by een stelling is, het zij koppeling met en, of zoo en als, of ook, desgelijks, of, maar, schoon, hoewel, echter, enz. mits slechts alle, 't zij activè, 't zij passivè, tot het zelfde Werkwoord behooren. En even zoo is het met adverbia. Hy deed het bedaard, langzaam, niet wild, woest, of roekeloos, hoewel blijmoedig, enz.
A. De natuurlijke orde in 't stellige is dus: De Nominatief (hy moge enkel of veelledig zijn) gaat voor het werkwoord dat er van afhangt, en dit voor het onderwerp der werking. De brave man bemint zijne vrouw. Afgescheiden of afscheidelijke adverbien komen | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
achter den accusativus. Kaïn sloeg zijnen broeder dood, Ik bemin mijnen zoon teder. Indien in de uitdrukking een dativus plaats vindt, het is voor den accusatief. Wy gaven den bedelaar een aalmoes. Geeft gode de eer. Maar deze plaatsing van den dativus vindt eene uitzondering, vooral in het woord het als accusatief, en in de Zelfstandige Voornaamwoorden. Men zegt: ik geef het den man. 't Is, door dat dit het als toonloos altijd aan het Werkwoord vast plach te hangen. Men zei naamlijk oudtijds: ik gevet, en dit verdeelde zich niet. Even zoo met den accusativus ze; ik schenk ze u. En daar de eensylbige Voornaamwoorden, toonloos gebruikt wordende, alle, derwijze aangehangen plachten te worden, zegt men nog: ik beveel my hem, ik geef my u over, ik zend hem u toe. Voor 't laatste zeiden onze Ouden, ik zenden u toe. Anders en buiten deze gevallen, houdt het voorgaan van den dativus stand. Ik zend u het boek toe. Ik beveel u mijn belang. Ik vertrouw u al 't mijne. Deze is de eigen plaatsing van den Datief. Dus ook in de beheersching door een adjectief. Als: dat is den menschen heilzaam. Een der gezondheid dienstig middel. Den koning schatplichtig. Broederen gelijk. Doch zoo de dativus uitgedrukt wordt door | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
aan met den accusativus verbonden, of door een ander voorzetsel, zoo wordt dit aan met zijn accusativus ook wel (en meest) achter den accusativus van 't onderwerp der werking gesteld. Wy gaven een aalmoes aan den bedelaar. Geeft de eer aan God. Schatplichtig aan den koning; dienstig ter gezondheid; nut voor of by het eten, enz. Edoch in de saamgestelde tijden of wijzen van een werkwoord, moet de accusatief voor het Deelwoord of den Infinitief, en tusschen het Hulpwoord en deze geplaatst worden. Dus: Ik heb brood gegeten; ik zal wijn drinken; ik zal brood gegeten hebben; mocht ik middel vinden. In dier voege dat die accusativus door het Werkwoord omvangen en ingesloten wordt. In deze saamgestelde tijden komen de adverbia voor het onderwerp. Als: Ik zal hartig vleesch en brood eten, matig wijn drinken; ik heb matig pijn geleden; ik had jammerlijk pijn geleden. Wanneer het Werkwoord in de lijdelijke wijze gebruikt wordt, zoo wordt de dader uitgedrukt door van met een ablatief, of door met een accusatief. En beide plaatsen zich ook voor het lijdend Deelwoord, hetgene ten aanzien van van, alhoewel niet volstrekt regelmatig vereischt, meestal zoo is; doch met door wel verkiesbaar is, maar toch meer van willekeur afhangt. Dus: Hy werd van zijn vader bestraft; hy werd door een onbekende | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
verslagen. Of: hy werd bestraft van zijn vader; hy werd verslagen door een onbekende. - Echter maakt het eenig verschil; en dit verschil ligt in dat van en dat door zelf, naar de meening daarin opgesloten. De daad past beter aan den dader, met van, dan met door. Dus zal men beter zeggen: van zijn vader bestraft; maar, van zijn vader mishandeld, stuit. Dit zou elk gevoelige met door zijn vader uitbrengen. De reden is, dat van meer een oorsprong aanduidt, en door meer een middel. Adverbien, of ook omschrijvingen van tijd, plaats, werktuig, middel, oorzaak, doel, van een daad, en zoo ook, van de wijze van die, plaatsen zich achter het hulpwoord in zulke saamgestelde tijden, of ook achter den accusativus, of zelfs achter het participium, of ook achter den infinitief (als ware 't achteraanhangende), naar 't byzonder inzicht van den spreker of schrijver. Het eerste en tweede geeft meer snelheid, het laatste is meer koel omstandelijk, en belemmerd. Dus: ik heb deze nacht opgezeten; ik had gisteren mijn werk verzuimd. Kaïn sloeg in 't veld zijnen broeder dood. Simson heeft met een kakebeen zoo veel Filistijnen verslagen. Hy zal te paard de stad intrekken. Hy is met bedriegen rijk geworden. Hy heeft uit wraakzucht den man belasterd. Hy heeft om te stelen het huis verspied. Hy zal sluiksgewijs de stad ingeko- | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
men zijn. In 't algemeen mag men aanmerken: waar er verschillende adverbien of adverbiale zeggingen (die slechts saamgestelde adverbien, immers adverbien in aart en wezen zijn) samenkomen, dat zy dan naast aan het nomen of pronomen, of naast aan het verbum te plaatsen zijn, in betrekking tot welke hunne modificatien te verstaan zijn. Ten minste bevordert dit de klaarheid, schoon het wel geen volstrekt vereischte is. In eenige van die uitdrukkingen, hier alle in de eerstgezegde vorm, is het mede niet volstrekt het zelfde of men deze of een andere plaatsing neemt. Hy heeft uit wraakzucht den man, of hy heeft den man uit wraakzucht gelasterd. In 't eerste geval schijnt men den dader de wraakzucht meer in den aart te onderstellen, in het andere hecht zy meer aan deze daad alleen. En zoo is in 't gemeen, waar doel of oorzaak gemeld wordt, het vroeger uitdrukken hatelijker in 't kwade, en ook sterker ten aanzien van 't doel of de oorzaak. Aan het werktuig of middel geeft het ook meer emphasis.
Deze verscheidenheid van plaatsing geeft een byzondere rijkheid aan onze voor 't overig reeds zeer rijke taal en bevordert de welluidendheid ongemeen. Zy stemt ook in met een netheid van denken, die men thands niet dan te zelden in acht neemt, gelijk zy ook natuurlijker wijze in evenredigheid met het inzicht in den grond der taal meer | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
en meer afneemt, en zy beperkt ook den vrijen geest door geen kluisters die de schande der menschheid zijn. Het ontkennende niet, houdt zich by hetgeen het ontkent, 't zij de ontkenning tot persoon of tot daad behoort. Ik niet, maar N. deed het, of heeft het gedaan. Ik heb het niet gedaan, maar N. Doch men moet aanmerken dat het Werkwoord te samen met het onderwerp of voorwerp als één in 't denkbeeld zijn op te vatten. Abel beleedigde zijn broeder niet. Abel heeft zijn broeder niet gedood. Dit niet kan met één (als Talwoord) wel samenkomen, maar niet met een als Lidwoord. Men vindt daar niet één man van verstand, is goed gezegd; maar zeer verkeerd zou men zeggen, by voorbeeld, men vindt by hem niet een blijk van kennis of oordeel. In 't laatste geval moet men zeggen geen blijk. Iets anders is 't wanneer niet achter aan koomt, als by voorbeeld: Een blijk van oordeel vindt men by hem niet, of vindt men by den man niet, of vindt men niet by den man.
B. De afhankelijke orde heeft plaats wanneer men de zegging doet afhangen van een stellige rede die in den zelfden volzin voorgaat, of van een rededeel dat hoedanigheid, tijd, wijze, oorzaak, of redengeving, of wensching, met die zegging in onmiddelijk verband brengt. Dus is | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
het derhalve met de relativen (adjectiven of adverbien), die, dat, wie, wat, welke, hoe, hoedanige, waar. Als: de man die verstandig is, die voorzichtig handelt, wiens geest door de wolken dringt, de vriend wien ik vereer; de wijsheid welke van God koomt; het getuigenis, dat waarachtig is, voor 't welke de Christen zich opoffert. Meld my wat gy gezien hebt, zeg my hoe gy vaart. En dus in 't algemeen met alle zulke woorden die ook vragende zijn, wanneer zy niet vragende gebruikt worden, maar alleen verbindende. Wanneer ik aan die zaak denke, waarom en waardoor, en waarvoor ik veel geleden heb. 't Gevoelen waarin ik volharde. De dag als Leyden ontzet werd. Het oogenblik toen het schip in de lucht sprong. De dag eer dit tot stand kwam, en de week terwijl of na dit gebeurde. Gelijk Homerus het uitdrukt, en Longyn zich daarover verklaart. Uit hoofde dat ik ziek ben; om dat het verboden is; dewijl ik geen wijn verdragen kan. Op dat, of ten einde, of met inzicht, met voornemen of oogmerk, of uit begeerte dat het ons wel ga, dat wy de waarheid ontdekken. Uit vrees dat men my bedriegt; in meening, in verbeelding dat het genoeg is. Zoo zei men oudtijds ook met want: want de zaak hachlijk is. Nu niet meer. In deze afhanklijke orde, wordt de plaatsing van accusatief en werkwoord, van hoedanigheid | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
of praedicaat en verbindend werkwoord, en, ten aanzien van de saamgestelde tijden en wijzen der verba, die van het Hulpwoord en Deelwoord of Infinitief omgekeerd. By voorbeeld, die achting verdient, die ze altijd verdiend heeft, en verdienen zal. Die krank is; die een beroemd man was; die een hoveling was, die een schoonpraat is, en altijd geweest is. Ten aanzien van de laatste verplaatsing moet men echter aanmerken dat zy niet volstrekt noodzakelijk is. Men zegt, die oesters gegeten heeft, en ook, die oesters heeft gegeten; eten zal, en zal eten; om dat hy zich had vermoeid, en zich vermoeid had. De adverbien plaatsen zich dan voor het eerste dier twee. Om dat hy zich schriklijk vermoeid had, en om dat hy zich schriklijk had vermoeid. Het zelfde heeft plaats met andere voorzetsels. Dus: Van dat de Koning stierf, tot dat zijn Opvolger de regeering aanvaardde; na dat de oorlog geeindigd was; behalven dat de zaak gevaarlijk was; door dat de man doof was; met dat hy wakker werd; sedert dat ik dit voorval vernomen heb, of heb vernomen; tegen dat de winter komt; wegens dat hy my bedrogen heeft of heeft bedrogen; voor dat ik dit inzag; zonder dat ik dit bedacht. - Men merke hier op, dat echter de verba substantiva (zijn en worden,) in dat geval volstrekt achter moeten staan. Op gelijke wijze is het met de verdeeling van | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
daarvan, hierdoor, waarom, enz. welke beter van één gescheiden en omvattende geplaatst worden. Daar ben ik van te rug gekomen, of daar ben ik te rug van gekomen. daar heb ik genoeg van. Hier ben ik door onthutst, of onthutst door. Hier kreeg hy zijn afscheid meê. Hier was hy verstoord over. Waar ik my tegen verzettede. Daar deed ik het om. Hier bestemde ik het toe. Waar dient dat toch voor? Dit onderscheid van plaatsing is wat men gewoonlijk uitdrukt door beheersching der Bindwoorden, wanneer men zegt dat sommige van die den subjunctivus, andere den indicativus beheerschen. Men begrijpt licht, dat Bindwoorden geen reden beheerschen kunnen; maar het is, dat zy eenvoudig een afhanklijk zeggen, onderworpen aan iets stelligs, aan dit stellige koppelen. Tot deze koppeling dienen de woorden: wanneer, als, gelijk, om dat, dewijl, alzoo, nademaal, aangezien, overmits, aangemerkt, op dat, indien; ja, men mag zeggen, buiten de eenvoudige koppeling van en, alle de Bindwoorden zonder onderscheid, schoon men thands maar en want eeniglijk voor een rechtstreeks stellige zegging gebruikt, en schoon ook tweederlei constructie toelaat, waarvan nader. Inderdaad kon men zeggen dat alle afhanklijke zegging dan niet van deze bindwoordtjens maar alleen van het woordtjen dat afhangt, als wordende dit daarby het zij uitgedrukt of stilzwijgend | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
aant.
Van de woordtjens en en ende, uit welke geen afhanklijkheid voortvloeit, behoefde hier juist niet gewaagd, als eenvoudige aanhechting zijnde door de n, (waarover mijne Verhandeling van de Geslachten,) welke n zoo wel verbindende is, als drukkende, gelijk in na, naaien, 't Latijnsche nectere, 't Grieksche νυος, νυμϕη, νομος, enz. en die overzulks ook het stellige dus aan het stellige knopen. Deze staan derhalve in dit opzicht alleen, nevens dan, dat eene bloote onderscheiding is, het zij van hoedanigheid of van tijd, als in: niets kostbarer dan de tijd; en, nu zonneschijn, dan regen; eerst zien, dan oordeelen! zoo dat het inderdaad een adverbium is; en zoo is 't ook met of, in den bloot onderscheidenden zin genomen. Doch wy zullen de overige hier kortelijk nagaan. a. De redengevende. Dewijl is in de wijle, dat oudtijds vrouwlijk was, gelijk ook blijkt in Terwijl. Het eerste stelt den stond of stand (de geschapenheid zegt men ook wel) dat de zaak dus of zoo is. - Het andere stelt wel dat zelfde, maar met dit onderscheid, dat dewijl die geschapenheid der zaak als oorzaaklijk of redengevende aanvoert, on terwijl daartegen blootelijk de gelijktijdigheid te kennen geeft. | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
Vermits, oudtijds overmits, is voor mits, d.i. voor eene conditio sine qua non. Als: vaststaande dat de zaak dus of zoo is. Zoodanige mits behoort tot bykomende of mede-oorzakelijkheid, doch het dom gebruik heeft het als een volkomen oorzaak uitdrukkende, op doen vatten. Doordien is door dat, het Onzijdige van die, maar in 't Mannelijke gebogen (waarvan wy in 't stuk der declinatien handelden) omdat het Onzijdige voor geen buiging vatbaar is. (Men zie bladz. 107.) En even zoo is nadien voor na dat. Doordien is met het oorzakelijke of werkende door saamgesteld; nadien, of naardien is volgens dien, anders in gevolge van dat. Alzoo is eenvoudig zoo met het veelal pleonastische al, waarvan hiervoor. Het onderstelt dat achter zich, en zegt zoodaniger wijze; 'tgeen ook uitgedrukt wordt in dier voege, derwijze, dermate, enz. Het is dus de wijze van iets, maar niet de oorzaak uitdrukkende, doch wordt tot deze ook aangewend even als vermits. Nademaal is even als nadien, achtervolgens, en de maal is de keer (gelijk in eenmaal, tweemaal, waarvan hiervoor,) en drukt den keer of de samenkomst der zaken uit, als veroorzakende 'tgeen men oplossen wil. Vergelijk de Aanteekening c op mijne Verhandeling der Geslachten. Overzulks is oorzaak aanwijzende, even als overmits; zijnde zulks een adverbium voor het zulke, | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
dat het aanwijzende pronomen is waarvan welke tot relatief strekt. Het is dus inderdaad stellig, doch, wanneer dat daarop volgt, verbindt overzulks dat een subjunctive of afhankelijke rede aan de stellige; even als na de maal dat. - Ter zake is ter oorzake, en onderstelt het volgen van dat, of van. Weshalve is als derhalve, hiervoor onder de voorzetsels verklaard. b. De Gevolg-afleidende, als Waarom, waaruit, waardoor, weshalve, weswegens, enz. Deze zijn eigenlijk vragende, en dus uit den aart afhanklijk (want de vraag is om 't andwoord waar men naar uitziet, en richt zich daarnaar in); en dus zijn zy, wanneer men ze als niet vragende maar verbindende gebruikt, afhangende van 'tgene waarop zy te rug zien. Waarmeê, schoon ook wel als redengevend toegepast, drukt eigenlijk eenvoudig 't gepaard gaan met iets anders uit, 't zij dan vragende, 't zij betrekkelijk. Daar is een verlenging van het Hoogduit- da; en waar, van 't Hoogduitsche wo; híer, van het Hoogduitsche hie. 't Zijn verlengingen als die van na tot naar, en van het oude ze tot zeer, waarvan in de Adverbien. Deze verlengde woorden waar en daar drukken eigenlijk, naar de eigenschap der toegevoegde r, beweging uit, | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
aant.
| |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
aant.
Dat waar even zoo op hier als op daar slaat, weet ieder. Voor daar zegt men als er geen eigenlijk aanwijzen by is, maar (om het dus te noemen) een bloot toewerpen van een blik der gedachte, by verzachting, er; hetgeen wel 't zelfde daer, maar volstrekt toonloos is, en dus ook onvatbaar voor allen accent of alle verheffing van klank. Ik ben er geweest, ik heb er genoeg van; ik ga er naar toe; geef er acht op; drijf er den spot niet meê; zie er liever van af, kom er af, klim er op; enz. Men zegt ook, Hy is er een! of 't Is er een! En ook dit wordt (als met onderdrukking van van) beschouwd voor daarvan te zijn. Dus stelt de naarstige Weiland het in zijne zeer uitvoerige en allezins lezenswaardige Spraakkunst voor. Ik houde het echter voor het eenvoudig er of daar dat het algemeene bywoord des bestaans is, en waarvoor onze Ouden eertijds het zeiden. (Men raadplege Huydecoper.) Zoo zegt men: Er valt veel sneeuw. Wie is er geweest? Wie eet er ooit zoo onmatig! Veel vreemden zijn er aangekomen. Eenige schepen zijn er vergaan. Wanneer het niet éénsbeteekenend met daar is, kan het ook met daar of hier by één gesteld worden. Dus: Daar zijn er die op gouden en zilvren munt hun | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
zinnen zetten. Zijn er daar (of, zijn er daar ter plaatse) geen gezaghebbers? Dit is geene tautologie, schoon men welluidendheidshalve in dit geval beter aldaar zou zeggen, 'tgeen de zaak echter de zelfde laat. - Ook even zoo; Hier is er een. Met hebben toont het zich beter of lichter door daar te verklaren. Als: Geef my een pen, zoo gy er een hebt. Doch het is dan inderdaad samenhangende met een, en dit met hebt. Het een hangt hier als soortuitdrukking met de pen (waarvan een individueel begeerd wordt,) noodwendig aan één, en zonder dien samenhang zou het geenen zin hebben. Geef my een, zoo gy daar pennen hebt, bepaalt niets. Geef er my een, is bepaald, en van wordt daarby verstaan. Men heeft dit er volstrekt algemeen voor een ver korting van daar gehouden en er daarom een teeken van aphaeresis aan geeigend. Dwaaslijk. Dat teeken behoort niet aan er, als men elkanderen heeft wijsgemaakt; maar is ingevoerd toen men ophield de enclytica aan 't vorige woord vast te schrijven, hetgeen tot dien tijd toe volstandig plaats had gehad, en uit den aart onzer taal voortvloeit. Van het oude ik wetet en ik grepen, kon men naderhand ik weet het, en ik greep hem maken, maar met er was men verlegen. Hy wasser, hy zochter naar, en diergelijke wilde men niet meer, maar echter begreep men dat het by één behoorde. Hierom stelde men een tee- | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
aant.
c. De Adversative of toegevende. Maar, oudtijds ne waar, drukte toen even als het nog gebruiklijke ten zij, de verbinding van een stellig met een niet stellig zeggen uit; doch nu is het als adversatief evenzeer stellig als het zich onderling tegenstrevende ja en neen. Ten zij is eigenlijk 't en zij, dat is het zij niet, of is het niet, en eischt dat achter zich; en schoon het gebruik dit thands meest al onderdrukte, men verstaat het daaronder. En even zoo is 't met ten ware, dat is 't en ware, nu veelal, ware het niet. Het is in deze twee uitdrukkingen alleen, en in niet, niemand, nergens, nooit, nimmer, dat het oude ontkennende ne nog overig is. Hoewel en hoezeer, eigenlijk vragende zijnde wanneer zy afzonderlijk hoe wel en hoe zeer zijn, worden als enkele woorden tot verbindende woorden, en zijn dan desgelijks niet stellig; en het is | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
even zoo met het enkele hoe, en met wat, wie, welke, waar, wanneer, enz. by aldien zyniet vragen. Even zoo is het ook met de hypothetische of d. Onderstellende of voorwaardelijke, gelijk wy ze noemden, als indien, zoo, in geval, voor, zoo verre, en ook met de e. Uitzonderende, als Behalven, uitgenomen, behoudens, enz. Het is om dat deze twee laatstgenoemde klassen volstrekt het woordtjen dat achter zich vorderen: hetgeen van die allen en ook zoo wel van de adversative en onderstellende als van deze soorte klaarblijklijk is, zoo men slechts in indien opmerkt hetgeen by nadien is opgeteekend. Ook wordt verschillend aangemerkt. Het is eigenlijk oek, de wortelsylbe van het Werkwoord oeken, dat is vermeerderen, en zelfs ook van 't Latijnsche augere. Inderdaad vordert het de afhanklijke orde, als: Ook leert ons de ondervinding; ook zijn wy feilbare menschen. Doch het wordt ook als en, dat is bloot koppelend, gebruikt, maar dan moet men 't als parenthetisch beschouwen. En zoo is 't desgelijks met nog, vooreerst, ten eerste, ten anderen, enz. daarby, bovendien, voorts, wijders, die tot beide de orden van plaatsing (stellige en afhanklijke) behooren. Zoo veel ter uitvoerige verklaring van de Bindwoordtjens waarvan men de niet stellige orde doet afhangen! | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
Wy kunnen echter en zullen thands de geheele tweede of afhanklijke orde nog op eene andere wijs voorstellen. Ook is zy, in haren oorsprong ingezien, zeer eenvoudig. Daar was een tijd dat men, en in even stellig verstand of opvatting, onverschillig zei: de man is groot, en de man groot is; Een zoon van Livia men steeds verdenken moet, en een zoon van Livia moet men steeds verdenken; en al dergelijke. Naar onze tegenwoordige rechtstreeksche orde, laat zich het zeggen als zeggen van den spreker, werkelijk, en niet anders, verstaan; en in de andere orde daartegen niet als het werklijk zeggen, maar als een zegging op zich-zelfs en zonder dadelijkheid. En deze zegging wordt dan gekenmerkt door het woord dat, welk dat geen relatief is, als men zich inbeeldt, maar het Onzijdig Voornaamwoord dat, oudtijds algemeen in plaats van het Lidwoord gebruikt. Men zei naamlijk altijd dat huis, niet als bepaald aanwijzende, maar voor het tegenwoordig gebruiklijke het huis. Of liever, dit dat is aan te merken als 't Onzijdige van dat oude die dat als Lidwoord gebezigd werd, en was als zoodanig in de zestiende eeuw nog zeer algemeen, zijnde toen ons de minder in zwang. Dit woord dat maakte de uitdrukking waarvoor het gesteld werd tot eene eenheid, even als nog ons het, of ook zelf ons dat als Voornaamwoord, wanneer wy | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
zeggen: DAT ken u-zelven is een gouden spreuk. DAT ik weet niet dan zeer weinig houdt een algemeene waarheid in; en dergelijke. En natuurlijk zei men dus ook: DAT ik niet weet dan zeer weinig houdt waarheid in, zoo wel als (zonder dit dat,) ik niet weet. Tot meerdere netheid van onderscheiding werd allengs de laatste constructie alleen achter dit dat, als daaraan eigen, gevestigd, en uit het eenvoudige stellige gebannen. De volksliedtjens behielden nog in mijn tijd de oude onverschilligheid hieromtrent even zoo wel als in de plaatsing van 't adjectief voor of achter het Zelfstandige woord. Doch aan deze onderscheiding waarvan wy hier handelen, hangt de klaarheid en verstaanbaarheid van den zin. Derhalve kan en mag men zeggen: Dat ik weet niets dan dat ik niets weet, is een waarheid; en al dergelijke; en zoo wordt dan ook gezegd: dat ik niets weet dan dat ik niets weet, is waarheid. In dit laatste geval is dit eerste dat even het zelfde als dat zeggen, ik weet enz. Men zie wijders de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden ter aangehaalde plaats, bladz. 52 en volgg. Men ziet ook hieruit, dat de subjunctivus, waarby (als wy zagen) dit dat altijd ondersteld of uitgedrukt wordt, in eene omzetting van woorden bestaat, maar juist niet het veranderen van het werkwoord vordert, als by voorbeeld, zoo dat het goed zij, in plaats van de stellige uitdrukking | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
goed is; of zoo, dat ik my verblijden moge, in plaats van my verblijden mag. Dit zij en moge voor is en mag is een modus potentialis, waar men in 't Latijn den Subjunctivus meê verwart, en die eigenlijk tot het wenschende en toegevende behoort. Van de omzetting in het Subjunctive ten aanzien van de Hulpwoorden en 't Werkwoord dat ze te hulp neemt, is by de buiging der Werkwoorden alles gezegd; doch nog komen hier Hulpwoorden in ruimer verstand van dit woord ter beschouwing. Zoo is moeten, mogen, willen, laten, kunnen, komen, hooren, doen, leeren, durven, helpen, zien, heeten, voelen, blijven, gaan, staan, zitten, loopen, vinden, schijnen, liggen, zoo wel als zullen, hebben, en zijn; wanneer zy by een ander Werkwoord als wijzigingen van dit gebruikt en dus gevoegd worden. Waarvan wy hierna afzonderlijk handelen zullen als byzonderheden in ons taaleigen; doch hier mogen wy de de aanmerking niet voorbygaan, dat zy voor zoo verr' zy als hulpwoorden zijn aan te merken, in de subjunctive orde het door hen gewijzigde Werkwoord al of niet aanhangen als in de rechtstreeksche. Dus zeggen wy: ik heb zitten studeeren, en, zoo dat ik heb zitten studeeren; maar ik leer of leerde loopen, enz. Ik wilde de deur uit loopen, ik heb de deur uit willen loopen. | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
Nog iets moet ten aanzien van deze afhanklijke orde opgemerkt worden. Dat is, dat wanneer, indien, en ten zij (hetgeen met indien niet overeenkomt en ook daarmeê verwisseld wordt) met de daaraan eigen omgezette orde van constructie, te pas komen, men daarvoor in de plaats, de derde, dat is, vragende of omgekeerde constructie zonder verbinding gebruiken kan. By voorbeeld, Regent het, zoo wordt gy nat.
C. De omgekeerde orde is vragende. - Dat vragen eene uitstrekking naar het voorwerp der begeerte is, toonden wy in de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, III. Deel, bladz. 202; en dat voorwerp is of zaak of hoedanigheid. Het vragen derhalve is een onderzoek naar een subject of praedicaat, of zijn verknochting aan iets; en dus naar een Substantief, een Adjectief, of een Werkwoord of Bywoord. Het voorwerp des onderzoeks is (uit den aart der zaak) het eerste dat in de vraag uitgesproken wordt. Wie, of wat? Hoe? Wanneer? Waarom? Wien? Wiens of aan en van wien? Door en met wien? enz. Is, doet, wordt, heeft, zal, mag, moet, was, deed, wierd, had, zou? - Deze woorden gaan dus in de vraag voor, en zoo alle werkwoorden waarover de vraag loopt. Ja, de geheele vraag bestaat eigenlijk in dat eerste woord; en hieruit vloeit de geheele omzetting voort. | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
Wie, wat, hoedanig ben ik? Ben ik een mensch, ben ik redelijk, word ik verstandiger? Zijt gy zinneloos? Is hy de Schout van het dorp? Is hy Doctor? Zijn wy Christenen? Hoe en wanneer deed hy die zotheid? Waarom of waartoe, of tot welk einde, of met welk inzicht, of uit welke oorzaak, of om welke reden, of by welke gelegenheid, of in wat gezelschap, of op wiens raad, of naar welke wet, is dat besloten, of uitgevoerd? De Zelfstandige Voornaamwoorden en Naamwoorden waarvan 't verbum finitum afhangt, worden onmiddelijk achter dit geplaatst. Ben ik, zijt gy, zijn wy, ís hy, zijn zy? Beveelt de Vorst dat? Slaapt gy? Willen wy? Het adjectief dat in het stellige by het substanstief staat, houdt deze zijn plaats in. Het adjectief dat in 't stellige door een verbum substantivum of door hebben met een substantivum verbonden wordt, komt in 't vragende achter dit substantief. Komt de lieve meid? Is het meisjen schoon of lelijk? Word ik gehoorzaamd? Zijt gy verstandig? Is de man verstandig? Is hy een verstandig man? Heeft hy geld? 't Adverbium houdt desgelijks zijn plaats naast het adjectief of verbum waar het by behoort. Is de man zeer ziek? Wordt hy sterk of algemeen beklaagd? Loopt gy hard? Weet gy 't wel? | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
Doet gy 't niet? Gaat gy zoo moeilijk? Draaft hy niet te onvoorzichtig door? De accusativus houdt zijn plaats als in 't stellige, die dus in saamgestelde tijden of wijzen verschilt, gelijk het ook met het adverbium is. Doet hy kwalijk? - Maar: Heeft hy kwalijk gedaan? Zal of zou hy kwalijk doen? Beticht gy hem? Zal hy den man verstooten? Heeft hy den man vriendlijk begroet? Waarom zou ik de zaak verbloemen? De Hulpwoorden scheiden zich van het Verbum of Deelwoord af, en gaan voor alles. Dus: Hebt gy gegeten? Zult gy uitgaan? In de infinitive vorm blijven zy voor het Werkwoord: als, Hebt of zult gy willen uitgaan? Of zy zetten zich tusschen 't afscheidbare voorzetsel in den infinitief. Hebt gy uit willen of moeten gaan? Hebt gy uit zullen gaan? Zult gy uit helpen kramen? Zult gy 't spel uit zien spelen? Zult gy 't af kunnen doen? De Voorzetsels houden hunne plaats desgelijks als in 't stellige: en dus is het dan ook met den dativus, als zijnde in zin en beteekenis een accusativus met het voorzetsel aan of tot. Geeft gy hem de eer, geeft gy den bedelaar een aalmoes? Hebt gy Gode uwen dank bewezen, en den arme verkwikking toegebracht? Zou men zijnen naaste het zijne onthouden, of hem het brood uit den mond nemen? - Doch wanneer de dativus door een praepositie | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
wordt uitgedrukt, (en zoo is 't ook met de andere voorzetsels en hun regimen,) is de plaatsing voor of na den accusatief onverschillig. Dus: Geef aan den bedelaar een aalmoes, of, geef een aalmoes aan den bedelaar. Bewaar dat overschot van die spijs voor een bedelaar, of, voor een bedelaar dat overschot. Ik ga naar Haarlem met de schuit, of, met de schuit naar Haarlem. Ik heb het door gemachtigden verricht, of, verricht door gemachtigden. Tegen het vragende staat eenigermate 't gebiedende over. Dit stelt de adverbien en die voorzetsels die zich van het werkwoord waar zy meê saamgesteld zijn afscheiden, en desgelijks de Hulpwoorden, zoo wel in een ruimer, als in den bepaalden Grammaticalen zin, achter den accusativus. Geef of geef gy mild en blijmoedig. Laat dit nooit, of by geene gelegenheid, na. Schrijf u-zelven geene wijsheid toe. Wacht u, onvoorzichtigheden te begaan. Toon uw naaste lief te hebben. De gebiedende wijs lijdt geen relatief. Dus zegt men, by voorbeeld, niet zie hetwelke, in verbinding met hetgeen voorgaat. Men zegt: 't Is een last, welke ik u bid met my te dragen. Maar niet: 't Is een last, welke draag met my; maar wel, afgescheiden: Draag ze met my, of draag haar, of draag die, maar dit die als aanwijzend Voornaamwoord gebruikende. Even zoo is | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
't ten aanzien van 't relatief, in de wenschende, toegevende, onderstellende, of vragende, en alle subjunctive wijs, met opzicht tot 'tgeen in een voorgaanden (stelligen of niet stelligen) gesloten volzin gezegd is. De infinitief drukt zich met te uit, wanneer hy afhanklijk is van een voorzetsel, als, om TE loopen; van, met, of door, of in TE loopen, TE slapen, TE schrijven. 'tGeen in het Latijn door een zoogenaamd gerundium uitgedrukt wordt. Doch Zonder te met die Hulpwoorden, die de vorm van infinitiven hebben, en wijziging van het voorname Werkwoord inhouden, en 't meer als een supinum dan infinitivus kunnen doen aanmerken. Zoo zegt men ik kom dat doen, ik ben dat komen doen, ik heb dat willen doen; ik zal het doen doen, laten doen. Men gevoelt, dat dit komen, willen, doen, laten, en dergelijke, dan niet als een daad of werking op zich-zelf bestaat; maar iets anders (b.v.) is 't met bevelen, gebieden, en al wat de daad voorgaat. De zoodanige vorderen de uitdrukking van een overgang tot of verbinding met de daad. En dus zegt men iets gebieden te doen, iets begeeren te doen, iets verzoeken, bidden, trachten, pogen, wenschen, verlangen, te doen. Sommige Werkwoorden kunnen in de tweederlei beschouwing vallen. En zoo is 't met komen. Komen te doen is iets anders dan komen doen; | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
liggen slapen, dan liggen te slapen; loopen schooien, dan loopen te schooien. Het te toont oogmerk, toebereidsel, of onmiddelijker overgang, maar altijd overgang. Doch zonder te, zijn de daad en het hulpwoord vereenigd in des sprekers denkbeeld. Hiervan is 't ook, dat al zulke Hulp- en Werkwoorden zich niet van den hoofdzakelijken infinitivus (als wy opteekenden) af laten scheiden maar dien onverbrekelijk aankleven. Eenige der Hulpwoorden, hier geroerd, hebben echter altijd te, 't zij zy de vorm van infinitivus in hun praeteritum aannemen of niet. By voorbeeld, trachten. Ik heb het trachten te doen of getracht te doen. - 't Hulpwoord laten moet wel onderscheiden worden van laten wanneer het geen Hulpwoord is. 't Spreekt van zelfs, dat het als Hulpwoord niet beheerscht, maar blootelijk aan de persoon hangt; en in tegendeel, geen Hulpwoord zijnde, de persoon beheerscht. Dit schijnen de domkoppen die thands de taal willen beheerschen, niet te kunnen of niet te willen begrijpen. Nanninga bevatte dit ook niet. De Infinitief als Naamwoord genomen, wordt niet alleenlijk met of zonder Lidwoord gebruikt, maar ook (doch alleen in het laatste geval,) met het voorzetsel te. Dus: Een land regeeren heeft veel in. Aan het Staatsroer zitten is vol zorg. Liegen is slecht; zich bedriegen, is menschlijk. En ook, 't gebrek des menschen is zich bedriegen, of | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
zich te bedriegen: Een land te regeeren; aan het roer te zitten. Het liegen is slecht, slecht is het liegen; moeilijk, het land regeeren. Doch wanneer het verbum daarby werklijk een beheersching oefent, zoo is het laatste beter verworpen, en best gebruikt men dan een nomen uit beheerer en beheerschte samengesteld, als landregeeren, zoo dit zich opdoet. Voor het eenvoudige te doen zei men ook voorheen om te doen. Immers dus heet men 't. Doch om is een voorzetsel van overgang; en schoon men zegt: het is zwaar om te doen; kan men niet zeggen; om het te doen is zwaar, maar wel: om te doen is het zwaar. Zwaar om te doen, is het Grieksche 'εις το πζαττειν, en even zoo is, in het doen valt het zwaar, of het doen daarvan is of valt zwaar. Men gebruikt ook den Infinitief niet slechts met een Naamwoord, als dit Naamwoord beheerschende, (gelijk in: Een land regeeren, God dienen, en zijn geweten kwijten, gaan niet altijd te zamen); maar ook, als van het Naamwoord afhanklijk. Dus Ik had geld liggen, ik heb geld liggen gehad. Ik heb vrienden by my huisvesten (logeeren). Hebt gy vuur branden? Ziet gy hagel vallen? Hoort gy een klok luiden of slaan? Dus in verba neutra. In transitiven zou het dubbelzinnig zijn, en het Naamwoord daarby wordt natuurlijkst als beheerscht door dat verbum verstaan. Ik zag den | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
kabiljaauw eten, is twijfelachtig. - Zoo is het ook, wel niet in de meening der zegging, maar ten aanzien van 't active of passive verstand des Werkwoords onzeker, wanneer men zegt: Laat het my weten, of laat my het weten. Gaat my voor, zoo is (regelmatigst doch niet noodzakelijk) dit my zoo wel als het, een accusatief, en weten active gezegd, en het door dat weten beheerscht. Gaat het in tegendeel voor, zoo heeft dat zelfde my 't voorkomen van een dativus, en weten, dat van in passiven zin verstaan te moeten worden. Fac me scire id qualecumque factum, in 't een fac id mihi cognitum fieri, in het andere geval, zou de letterlijke vertaling zijn.
Doch nu moeten wy een verscheidenheid in de stellige orde opmerken, die men willekeurig heeten mag. Willekeurig zeg ik, in een gezonden zin, maar niet onverschillig; in tegendeel, bepaald door het oogmerk des sprekers, waardoor alle wijze van uitdrukken bepaald wordt. Wy merkten ten aanzien van 't vragende op, dat het voorwerp des onderzoeks het eerste is, dat in de vraag uitgesproken wordt. Het is even zoo in het stellige, naar 't meer of minder belang dat by den sprekende in subject of praedicaat, in de wijze of eigenschap, of in 't toevallige daarin opmerkelijk, juist op dat oogenblik gesteld wordt. Dus zegt men: De | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
man is geleerd en bekwaam; geleerd en bekwaam is de man; zeer, ja byzonder geleerd, boven anderen geleerd is de man. In het Arabiesch is de man kundig. Met den postwagen ben ik hier gekomen; hollend reed de voerman over den weg; angstig zat ik in 't rijtuig; t' huis bleef ik er nog duizelig van. Drie dagen lang, of gedurende drie dagen, was ik ziek. Te Haarlem vond ik de luchtgesteldheid ongezond. Voor my was het daar ongezond. Anderen is zy heilzaam bevonden. - Al dit zijn omzettingen, en dewijl hierin de geheele reden afhanklijk gemaakt wordt van dat woord of die adverbiale wijze of het zij toevallige of andere omstandigheid, zoo is het, ondanks de stellige meening, niet anders dan de ter tweeder plaatse verhandelde afhanklijke vorm.
Ik mag niet nalaten hier eene aanmerking te maken, die op de plaatsing van eenige woorden zoo zy al niet bepalende is, ten minste een onmiskenbaren invloed moet hebben. De omstandigheden van tijd, plaats, en de wijzigingen der werkingen behooren uit den aart tot het werkwoord; de hoedanigheden van persoon of zaak, tot dezen; en wijzigingen eener hoedanigheid welke een adjectief uitdrukt, by dat adjectief. Sommige kunnen tevens of als in de persoon, of als in de werking beschouwd, en, van daar, verschillend geplaatst wor- | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
den. Dit heeft in een rede die wat verwikkeld is, vrij wat invloed: In gezelschap van verscheiden personen vernam ik dit, of, ik vernam dít in gezelschap enz. is juist het zelfde - Maar zoo ik zeg: Moeilijk ging ik hem spreken, mag men twijfelen of dit difficulter of subiratus te verstaan zij. Ik andwoord (in dit voorbeeld) gereedelijk: Het laatste; maar zoo men zegt: moeilijk sprak ik hem, is het twijfelachtiger, en helt meer naar difficulter. Met dit alles is dit twijfelbare slechts in het schrift. Die het zegt, zal het zoo uitspreken, dat zijn meening duidlijk en onmiskenbaar is. Want de oneindige verscheidenheid der stem teekent ieder woord en sylbe met de meening des spreekers op een wijs die door geene punctuatie of accentuatie genoegzaam vervangen kan worden, en die zelfs door geens anders stem zoo volkomen is uit te drukken.Ga naar voetnoot(*) En hierdoor zal een waarachtig Dichter altijd lijden wanneer hy zijn verzen door een ander hoort lezen. Zie daar derhalve de omzettingen (zoo ik vertrouw) tot hare eenvoudige beginsels te rug gevoerd. De Geleerden mogen toezien in hoe verre zy met de in dit opzicht zoo onregelmatig gehouden Latijnsche Verscheidenheid van Constructie (die toch in 't geheel niet zoo grillig is als | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
men wel meent en elkanderen zoekt wijs te maken,) overeenkoomt of strookt. Wy bepalen ons by ons Vaderlandsch Nederduitsch welks voortreffelijkheid in elk woord, elke ordening van woordvoeging, elk gedeelte van ieder volzin, onmiskenbaar doorstraalt. Verwer heeft in zijne Idea Linguae Belgicae van deze omzettingen opzettelijk gesproken, doch zeer in het wilde; en zulke daarby toegelaten als volstrekt niet Nederduitsch maar onduldbaar zijn. Nemen wy 't voorbeeld van Verwer. 1) Ik breng (2) met blijdschap (3) op morgen 4) den bruigom (5) voor de bruid (6) een ruiker 7) uit de tuin (8) ter versiering (9) by het nagerecht. Deze rechtstreeksche stellige rede kan door het voorzetten van elk der leden waarin wy haar verdeeld hebben, met omzetting van ik breng, aan elk van die welke men voor wil doen gaan, afhanklijk gemaakt worden. En daaarby kunnen die overige onder zich op verschillende wijze gerangschikt worden. Stelt men het brengen in den zoogenaamden volmaakten of meer dan volmaakten tijd, of in het toekomende, zoo zal ik heb of ik had - met - gebracht, of ik zal - met - brengen, den geheelen volzin insluiten. Dit veel bevatten van een volzin, en dit omvatten van zoo veel tusschen 't hulpwoord en het participium of infinitive | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
verbum, is iets hetgeen andere dan de Duitsche talen niet kennen, en dat eene rijkheid en ronding van de volzinnen met zich brengt, waartegen de Fransche en Engelsche versnippering afschuwelijk afsteekt, en is tevens voor eene melodie vatbaar, die toen men de taal wist uit te spreken, treffend en wegsleepend was, gelijk ik ze nog gehoord en gekend heb. Doch waarin niets dan een net denken by een zuiver gevoel de duisterheden, dubbelzinnigheden, en wanklanken kan doen vermijden, die er by plaats kunnen grijpen en stoorend zijn. De beste schikking van het gegeven voorbeeld in omzetting, is zekerlijk: 2, zal ik, 3, 7, 4, 6, 8, 5, 9, brengen; doch zy is de eenige goede niet en 't niet altijd even zeer. Nog rijker wordt die volzin wanneer men aan de zes substantiven attributen geeft, en deze by voorbeeld, met omschrijvingen of verbindingen, 't zij door relativen, anders uitdrukt. Men zegge, by voorbeeld; Met ongemeene en innige blijdschap des harten, gelijk aan de tederste vriendschap van een recht gevoelig en dankbaar gemoed eigen is; - Men zegge: Op het heilrijke en gewenschte feest van het lang verbeide morgen; - Men zegge: Aan den voortreffelijken en verdienstelijken bruidegom, die van kindsbeen af mijn onafscheidelijke boezemvriend was en tot het laatste oogenblik dat my de oogen zal sluiten, blijven moet; - Men zegge: De schoone en jeugdige bruid, pronkjuweel ha- | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
rer kunne en roem van haar oud en edel geslacht; - Men zegge, Een uitgezochten ruiker van geurige en zeldzame bloemen die de aangename voortijd van 't jaar niet dan door de vereenigde kracht en poging van natuur en kunst zoo vroeg op kon leveren; - Men zegge: Uit de fraai aangelegde en zorgvuldig onderhouden tuin, die ik met de edelste gewassen aller wereldoorden verrijkt heb. - Men zegge: Ter prachtiger en volkomener versiering van het kostbaar en met den fijnsten smaak ingericht en zoo oog- als hartstreelend nagerecht; zoo kan men een enkelen volzin bladzijden lang en tot den hoogsten graad van onverstaanbaarheid rekken, gelijk ik ook beleefd heb dat eenmaal in smaak was en toejuiching vond, maar waarvoor de verstandige die het ἀζιςον μετζον kent en dat oordeel heeft zonder 't welke niemand pen op papier behoorde te zetten, niet gewaarschouwd behoeft te worden; hoezeer men erkennen mag dat het een klip is, waar rijke verbeelding, met gemakkelijkheid van uitdrukking gepaard, zich eer men het denkt of bemerkt, op verzeilen kan. Tot de omvatting van verscheiden woorden waarvan wy hier spreken, behoort ook het van één scheiden der Voornaamwoorden van hun nasleepend van, aan, door, by, meê, in; 'tgeen de Fransch of Latijn nabootsende pedanterie met groote zorgvuldigheid als een misdaad van Staat tracht te ontwijken, om dat by voorbeeld, 't La- | |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
tijn cujus, unde, hinc, inde, en 't Fransch dont, duquel, auquel zegt. De ware Hollander zegt, waar ik zeer van verwonderd was, waar ik my hartelijk in verheugde; waar ik om gehaat werd; en zoo ook: hier neem ik deel in, hier maak ik een besluit of gevolg uit op; daar ga ik meê naar bed, daar moet gy genoegen meê nemen: en dwaaslijk willen de schoolvossen van de later tijden: waarvan ik verwonderd was, waarover ik verblijd was, waarin ik my verheugde, waarom ik gehaat werd; en hierin neem ik deel, hieruit trek ik dit gevolg, daarmeê ga ik naar bed, enz. Laf gerammel van die noch gehoor, noch gevoel, noch verstand hebben voor de samenvlechting eener rede! Niet, dat het waaraan, hierin, waardoor, in zich-zelfs kwaad is, maar zich daaraan te binden is stijve eenvormigheid, in een taal als de onze hoogstschuwbaar, omdat en de aangenaamheid en de kracht onzer taal aan den gang der accentuatie hangt, en zelfs ook de klaarheid aan het verheffen van het daar of het van naar vereisch van den zin, verbonden is, terwijl dáárvan noodwendig, zoo het niet van één wordt gescheiden, den toon altijd op daar hebben moet, en zoo ook hiervan op 't piepende hier, dat dikwijls zeer stootende is. Doch in 't stuk der accenten in onze taal heerscht ook dezer dagen eene wel diepe domheid en onkunde, en ik ben zeker, dat er genoeg zijn die dit lezende, 't of | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
volstrekt niet, of naauwlljks verstaan zullen, en zoo lang zy hun Siegenbeeksch niet afleeren, ook niet kunnen leeren verstaan. In het byzonder is het van groot belang, hoe die insluiting of omvatting te regelen wanneer er twee of meer genitiven, in ondergeschiktheid aan elkander volgen. By voorbeeld, l'Effet de l'art du Poete ou de l'Orateur, zegt het arme éénvormige en in zijn gang altijd lam kruipende Fransch. Wy zullen niet op de zelfde wijs zeggen: Het uitwerksel van de kunst van den Dichter of van den Redenaar; waarin men niet weten zou of het uitwerksel der kunst, dan wel de kunst onafhanklijk van 't uitwerksel, of (misschien) beide te samen, aan den Dichter of den Redenaar wordt toegeschreven. Neen; wy zeggen ook, het uitwerksel der kunst, het uitwerksel des Dichters, het uitwerksel des Redenaars, de kunst des Dichters, en, des Redenaars, en mengelen van de of van den met der en des door één. En dit laatste zal alle dubbelzinnigheid wegnemen. By voorbeeld: Het uitwerksel van de kunst des Dichters of des Redenaars. Of het uitwerksel der kunst van den Dichter of Redenaar, of van den Dichter of van den Redenaar. En met meer snelheid en kracht: Het uitwerksel van des dichters of des redenaars kunst. Ja ook: van des dichters of redenaars kunst, zonder herhaling van 't Lid- | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
woord. - Men ziet (om dit in het voorbygaan aan te merken) dat het des Dichters, des Redenaars, de kunst meer, en als ware 't persoonlijker eigent, dan het woord van, dat meer het uitgaande dan het toebehoorende uitdrukt.
Jammerlijk is het, en den Hemel te klagen, dat een misdadig verwennen van 't nog niet gevormde denkvermogen der te jonge kinderen aan andere (en dat dat wel, saamgeknoeide en onverstandig verhaspelde) talen ons echte taaleigen in duizend opzichten zoo heeft doen verwaarlozen, dat er naauwlijks meer aan gedacht wordt, en het Nederlandsch uit hart, verstand, en gevoel als ware 't van dag tot dag meer verdwijnt. En hoe kan het anders in een tijd als dien wy, ten gevolge van het Godtergend verbreken van orde, en in heerschend blijvende omkeeringszucht, gedoemd zijn te moeten beleven.
Een Volzin kan langer of korter zijn, maar kan ook verdeelingen hebben. In 't byzonder kan daarin een wending van gedachten plaats hebben, zonder welke hy kon bestaan, doch die hem door een bindwoord daaraan hecht. Die bindwoorden zijn relativen of niet Relativen, niet op zich-zelf kunnende staan, maken 't volgende aan den stelligen zin aanhanklijk, en zie daar een verdeeling door het redengevend dewijl, nadien, enz. En | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
zie daar op deze wijs ook den volzin in 't stellige en 't afhanklijke verdeeld. (Dat maar en want hier ook van ouds toe behoorden is reeds opgeteekend.) En hetgeen daardoor met het stellige verbonden wordt, maakte dus noodwendig een deel van den volzin, met hetgene waar 't toe gebracht wordt. Doch deze aanhanging met maar en want, nu een stellige rede zijnde, kan tegenwoordig ook een volzin op zich-zelfs maken, naar mate men deze redengeving of bekrimping van 'tgeen men gezegd heeft minder dringend tot het gezegde vereischt acht, of dat eerst gezegde liever eerst afzonderlijk bedacht wil hebben; en zoo kan het als een afgescheiden volzin bestaan. Dit hangt van des Schrijvers eigen denkbeelden af. Hangt nu dus het beginnen van een nieuwen volzin met want of met maar van des Schrijvers denkbeelden af; het is even zoo met toevoegingen die haar eigen afzonderlijk werkwoord bezitten; en zoo ook met het verklarende zoo, en gevolgtrekkende derhalve. De lengte van den volzin, de klaarheid en duidelijkheid, en de meerdere gemakkelijkheid voor den adem die een volzin vervullen moet, bepalen den schrijver of spreker hierin. Maar behalven de gedeelten eens Volzins die alle hun verband met het lichaam daarvan hebben, wordt er somwijlen een geheele rede of gedeelte van een rede buiten verband, tusschen in gesteld: | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
welke men van de haakjens waarin men ze plaatst, parentheses (dat is tusschen haakjens) noemt. Deze, die ook hunne deelen als een byzondere volzin hebben, worden of geheel los daarin geworpen, of ook met bindwoordtjens in een verbinding gebracht; en in 't laatste geval zijn zy geene parentheses, dan voor zoo verr' men ze werklijk ter beter onderscheiding schoon zonder volstrekten noodzaak, in zulke haakjens besluit. En zy worden door de stem des lezers met eene kennelijke verandering van klank uitgebracht, die ze van het lichaam des volzins waar ze in gevoegd zijn, onderscheidt. Eigenlijk is hun werk, te verklaren; en dus beginnen zy voeglijk met dat is, of met een redegevend want, waardoor de zaak begrijpbarer wordt gemaakt. Ook wel met ondersteld, en dergelijke. Doch het is een misbruik, dat men alle redengevende, tijd, plaats, of omstandigheden, by wege of vorm van een parenthesis voor doet komen. Een parenthesis is een stellige rede, ter opheldering tusschen in eene andere rede ingevlijd zonder verband, en niets anders. De parenthesis is dus in het grootere, als rede, wat een interjectio in het klein als woord of spraakdeeltjen is. Geen wonder derhalve, dat men dit ook wel in haakjens zet, en ook even zoo met de bystelling van een woord (appositie), als de parenthesis met een adverbiale zegging, verwart. | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
Zoo is 't wanneer men Ik, ellendige! zegt, en meer dergelijke. Doch ook de zoogenaamde vocativus is niet samenhangend met de rede waaraan hy toegevoegd wordt, en wanneer hy een rede niet begint, is hy tusschengeworpen en parenthetisch, en vordert ook even zoo wel als een interjectie, eene stemverbuiging by de uitspraak. Dit zoude ons ongevoelig tot punctuatie en lezen brengen. - Wat de eerste betreft, het is twijfelachtig of zy tot de Orthografie dan tot de Syntaxis te brengen zij. Maar het laatste behoort ongetwijfeld tot de 't zij Rhetorische, 't zij Poëtische prosodie. Waarvan hierna, schoon in 't kort.
De punctuatie raakt de plaatsing en kracht der teekens van zinsnijding, en behoort tot de Algemeene Taal, en tot geene Byzondere, dan voor zoo verre zy in eenig opzicht verschillend mag of moet zijn uit hoofde eeniger niet algemeene Taal-eigenschap in de Taal waar zy op toegepast wordt. In 't algemeen merk ik aan, dit weinige: Dat elke volzin met een punt gesloten wordt. Dat een halve volzin, dat is die het redengevend want met zijn byhang, als een deel van zich aanneemt, met een dubbel punt gesloten wordt. Dat een redengevend bindwoord met het samenhangend dewijl, overmits, alzoo, dat het afhanklijke deel der rede, met het vorig verbindt, een | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
semicolon (dat is, comma-punt,) tot afscheiding van het vorige, voor zich heeft. Dat het even zoo met het tegenstreving toevoegend maar is. En dat mindere verdeelingen zich van elkander onderscheiden door de snede gelijk zy in 't Nederduitsch heet, met het Latijnsche kunstwoord, comma. Tot welke minder verdeelingen by ons mede behoort de afscheiding tusschen 't substantief en zijn adjectief wanneer dit niet voor, maar achter het substantief komt te staan; hetgeen wezendlijk tot het verstand der rede behoort, als by voorbeeld: Een onwetende, dom en eigenwijs, als gewonelijk samengaat. Een maagd, jong en frisch.
Van de figuur dezer zinsnijdingteekens, en hunnen oorsprong mag men in mijne Verhandeling over het Letterschrift opzettelijke verklaring vinden, zoo wel als van verwondering en vraagteekens en andere aangenomen merken, hiertoe betrekkelijk. De twee punten, of 't dubbel punt, in 't Latijn colon genoemd (hetgeen eigenlijk het lid van de rede beteekent dat door dit teeken bepaald wordt,) wordt ook geplaatst tot kenmerking eener verklaring, achter het woordtjen dat is, of versta, en dergelijke; ook tot kenmerking eener ingevoerde zegging of rede (kort of lang) van eenige persoon, wanneer zy rechtstreeks, | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
en niet zijdelings of in afhanklijkheid van een bindwoord als dat of hoe, voorgesteld wordt. Wat de koppeling van woorden betreft, wanneer daarin eene onderscheiding noodig is, (want zoo wanneer slechts twee woorden gekoppeld worden, die, zoo 't Naamwoorden zijn, met het zelfde Werkwoord in den zelfden adem 't zij activè of lijdelijk samenhangen, of, zoo 't Werkwoorden zijn, even zoo aan en met het zelfde Naamwoord samenhangen,Ga naar voetnoot(*) behoeft er geen zinsnijding.) zoo eischt het de comma. By voorbeeld: A, B, en C, eeten hier. A at, sliep, en werd krank tot mijnent. Doch in dit geval, wanneer er meer dan twee, het zij Naamwoorden het zij Werkwoorden, met één Bindwoord gekoppeld worden, heeft er een belachlijk dom wanbegrip plaats. Men stelt dan wel achter het eerste, en elk woord dat daar meer mag zijn, behalven dat onmiddelijk voor het laatste gesteld is, een comma; maar niet voor het en, waardoor alle te samen met het laatste verbonden worden. En waarom? Het en is in plaats van een comma, zei my eens de geestige Kinker, die sedert hy Filozoof wilde zijn, meê met Siegenbeeks duizeligheid omdwarrelt, en ook Nederduitsch onderwijst. 'k Hield dit in den eersten opslag voor | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
een spotterny: want verbinden is zeker wel het juiste tegendeel van afscheiden; maar neen, het was ernstig en meening. Op loutere zotheden van innige tegenstrijdigheid, nu ook in de zoogenoemde Wijsgeerigheid gants niet vreemd, andwoorde wie lust heeft! Doch meent men dat er geen onderscheid is wanneer men onder meer hoedanigheden twee van die meer of enger, dan wanneer men ze alle even min, of even zeer verbonden stelt? Ziek en zwak, edel van geboorte en hart, geduldig en lijdzaam, verheven van ziel, welgemaakt van leden, en bevallig van houding en spraak was hy: Is dit niet iets anders dan ziek, zwak, edel, geduldig, en lijdzaam? En verstaat men dit ziek, zwak, edel, geduldig en lijdzaam, niet, als zijnde geduldig en lijdzaam eenerlei soort van hoedanigheden? Immers ja. Ook zijn zy 't inderdaad. En wordt zoo ook niet, in dit voorbeeld, welgemaakt alleen tot leden, maar bevallig daartegen zoo wel tot de spraak als de houding uitgestrekt? Wat dan wil dat, ja, reeds vrij oud en verworteld misbruik, maar dat zijn onbestaanbaarheid met zich brengt? Even zoo met de Werkwoorden: A at en sliep, en werd krank en stierf, aan het huis van zijnen broeder. Met een comma achter sliep verbindt men eten en slapen, en zoo ook krank worden en sterven aan een, en maakt dus twee leden. Met commaas ook achter at en achter krank te zetten zijn er vier. Zegge men: Hy ging op reis, | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
werd ziek, keerde onverrichter zaak te rug: zoo hangt dit niet te samen; maar 't zijn drie van elkander onafhanklijke dingen, te verbinden of niet te verbinden door koppelwoorden. Maar laat zijn ziek worden aan het op reis gaan hangen, zoo toont men 't door en zonder comma. Hy ging op reis en werd ziek, en het volgende zal, als een uitwerksel, met een comma voor en, afgescheiden worden. Intusschen, gelijk en, zoo geven de commaas ook een meerdere rijkheid en wat men amplificatie noemt, aan een zegging; en de onderdrukking van en, een meer stroeve en deftige ernst. Doch dit behoort tot het Rhetorische van den stijl, waarmen hier te Lande met het nabaauwen van Fransch en Latijn, en sedert twee leeftijden ook van Hoogduitsch, steeds kinderen in blijft, ja hoe langer hoe meer in te rug gaat. Het misbruik hierin moet waarlijk elk eenen die klare en duidelijke denkbeelden heeft, en wel in den hoogsten graad, verdrieten, walgen, en tegenstaan. Dan nog, wanneer alle drie de woorden van gelijken aart zijn, moet achter het tweede, zoo wel als achter het eerste, de comma zijn; om dat tusschen alle drie de zelfde verwijdering in de uitspraak moet zijn, die tusschen de denkbeelden welke zy uitdrukken plaats heeft. - Ik herhaal het, die zich niet zoo naauwkeurig als hy behoort te denken, uitdrukt, drukt zich-zelven niet uit; en die dit niet doet, snatert, maar spreekt niet. | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
Het al of niet tusschen commaas zetten van omstandigheden, tot zelfs bloote adverbia, is mede niet onverschillig; maar ook hierin is men veelal te rijkelijk. Ik heb my gisteren met wandelen te veel vermoeid, eischt noch het woord gisteren, noch de uitdrukking met wandelen, tusschen commaas te staan. Niet meer dan en schoon, als men wat is het warm en schoon weêr zegt. Want het een en het ander is bloot hoedanigheid of wijziging van datgeen dat de eigenlijke zaak is die men te kennen geeft; het vermoeid zijn geworden in het een, het weêr in het ander geval. Ook moet men niet te ruimschoots in zulk vermenigvuldigen der commaas handelen, waardoor de rede meer verduisterd dan opgehelderd, en de rondheid der volzinnen of kolons versnipperd zou worden. 't Zijn merkpaaltjens langs het pad, en geen hekken of sluitboomen, die den wandelenden adem ophouden of sluiten. Dan-alleen zijn de commaas ter snede, als de aandacht byzonder op zulke adverbia gevestigd moet worden, en dan moet men ze als parenthetiesch met een veranderde stembuiging uitbrengen. Dus is 't in het straks gegeven voorbeeld, als men in Ik heb my, gisteren, vermoeid, 't gisteren tusschen commaas stelt, even of men zei: let wel dat het gisteren was. En even zoo is 't, wanneer met wandelen tusschen commaas staat, als zei men: begrijp: wandelen was | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
de oorzaak. Zou dit let wel, begrijp, wel te verstaan, namelijk, te weten, enz. telkens en buiten noodzake ingestopt, iets belachlijks zijn, zoo zijn 't ook die overtollige commaas; maar kon dit let wel of dergelijke te pas komen, zoo is ook deze plaatsing van commaas gepast; dit beslist het gebruik daarvan. Somtijds echter is een comma ook noodig wanneer er twijfel kon zijn, of men in 't uitspreken een woord meer tot het vorige of tot het naastvolgende brengen moet; hetgeen in een rede niet zeldzaam voorkoomt. Men merke hier nog op, dat het minste verschil in ophouding een comma in semicolon, en ook dit in comma, kan doen veranderen. B.v. A en B zijn welsprekend; A, in 't hartstochtelijke; B, in 't verhevene. Moge deze korte handleiding genoeg zijn. Mondelijke lessen ten aanzien van 't lezen, laten zich niet in bloot geschrift uitdrukken; en, daar het schrift slechts is om gelezen te worden, en derhalve van dit afhangt als middel van bedoelde werking, zoo moet het naar de bedoelde uitwerking van het lezen geregeld worden; en dit maakt de mondelinge onderrichting door mondelijke voorbeelden noodzakelijk. Dan, uitputting van ziekten en verstramming des ouderdoms, zoo wel als gebrek aan oefening deden sedert het ophouden van mijn dagelijksch pleiten, de buigzaamheid mij- | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
ner stem en mijn adem-zelven allengskens derwijze vervallen, dat ook deze my onmooglijk werd.
Over de zoogenaamde Grammaticale Figuren zal ik my niet opzettelijk uitlaten. De naam is oneigen, en de zaak-zelve verdwijnt, zoo wanneer men begrijpt dat het spreken denken is, door woorden kennelijk gemaakt. Wy mogen hier echter deze vijf zoogenaamde figuren aanroeren: Herhaling, Onderdrukking, Samentrekking, en Verdeeling, en wat men eene Woordschikking naar den zin, en niet naar de woorden (constructio ad sensum,) noemt. De herhaling (want wy spreken hier niet van Rhetorische anadiplosis, maar een blootelijk Grammaticale,) betreft voornamelijk wel een Voornaamwoord of een Hulpwoord by aanhechting of koppeling, ter vermijding van duisterheid, en is dus bloot willekeurig naar men 't tot gemakkelijker verstand van de rede noodig acht. Somtijds echter mag zy als een vereischte beschouwd worden. Dus is 't met het persoonlijke Voornaamwoord wanneer dit in 't vragende of omgekeerde der natuurlijke orde achter zijn Werkwoord staat. Gy veronachtzaamt uw beroep, gy laat uw huisbelangen varen, gy doet niets om de achting van brave lieden te verdienen, en gy wilt by hen in aanzien gehouden worden. In deze stellige orde ware eens gy genoeg, en in de vragende of afhanklijke kon dit ook volstaan. | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
Doch de bedenking zou hier zijn: of in deze orde niet eer eene onderdrukking toegelaten wordt, dan het hier eene herhaling is? Dit hangt af, naar men het Voornaamwoord aanmerke als uit den aart der zaak by het Werkwoord vereischt dan niet. Ik denk neen, en even weinig als (de zaak ten naauwkeurigste genomen) het Lidwoord by het Naamwoord. Ware 't anders, zoo zou ook de imperatief het persoonlijke gy niet ontberen kunnen. Even zoo tot meerderen nadruk: Kan, kan ik dit gedogen? Mag, mag men zoo zich-zelven verwaarloozen. Ook is die herhaling van 't Voornaamwoord noodig by verandering van de Modi der Werkwoorden. Als: Zoek en gy zult vinden; of, zoek gy en gy zult vinden. Gy eet en drinkt dat gy zweet. Of ook tot byzonderer onderscheiding van personen; Indien gy niet gehoorzaamd wordt, doe gy het zelf. Waarin het gehoorzamen en doen tot niet de zelfde persoon wordt gebracht. Doch als men zegt: gy, zoek, en gy zult vinden, zoo is dit eerste gy een Vocativus, en valt dus niet in deze cathegorie.
Onderdrukking geschiedt ten aanzien van woorden, van sylben, en van enkele letters. 1o. Van woorden. De algemeene onderdrukking van een Zelfstandig Naamwoord by 't adjectief | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
waaronder 't verstaan wordt, roer ik hier niet; noch ook die van 't Hulpwoord by verscheidenheid of meerderheid van Werkwoorden, en al dergelijke, van welk Spraakdeel ook, wanneer zoodanig Hulpwoord, Voornaamwoord, Naamwoord, Voorzetsel, wat het zij, door eene 't zij uitgedrukte, 't zij verstaanbare stilzwijgende koppeling of verbinding (als van en of, maar enz.) zoo zeer tot het latere als eerst gestelde behoort. By voorbeeld: Ik heb het geproefd, maar niet gegeten. Ik heb het gezien noch gehoord. De man was verbaasd en kon niet spreken. Doe het om my en u-zelven. Maar hetgeen ik hier opmerke betreft het geval wanneer, een deel der rede van het andere afhangende, het Naam- of Werkwoord daaronder verstaan wordt zonder koppeling; het zij by verdeeling of tegenstelling. De een verkiest de moeder, de ander de dochter. De een vecht ter zee, de ander te land. Dees ziet op voordeel, gene op eer; niemand op plicht. Den eenen behaagt dit, den anderen dat. Hy behoorde oprechter, gy zachtmoediger te zijn; gy meer eerzucht, hy minder geldzucht te hebben. Ik heb drie vrienden: een te Amsterdam, twee in Leyden. Korydon en Fyllis maakten muziek; hy op de fluit, zy op de harp. Enz. enz. 2o. Onderdrukking van een sylbe of letter komt neder op wat men aphaeresis, of apostrophe, of crasis, noemt. Zy raakt naamlijk het begin, het einde, | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
of het midden eens woords. De eerste is by ons zeldzaamst. Zy heeft echter plaats in den genitivus van het aanwijzend Lidwoord, wanneer men voor des, 's zegt, en 't dus uitspreekt als aanhangende aan het Naamwoord waar 't by behoort, waaraan men 't ook eertijds vasthechtte in 't schrijven. Dus: 's Mans kind, 's vaders gezag, 's moeders tederheid, en ook adverbialiter, 's morgens, 's avonds, enz. En het nog algemeenere verkorten van het tot 't is even het zelfde. De apostrofe van de uitgangen e en en is niet minder algemeen. Die van e heeft in verre de meeste woorden plaats, als hebbende genoegzaam alle Woorden den uitgang ten minste met een scheva, zoo niet met een wel uitgesproken korte e. Waar het laatste aan Naamwoorden eigen is, mag men zich die verkorting niet aanmatigen. Bode by voorbeeld kan zijn e niet ontberen, ten zij door de zeer onvoeglijke en lage samentrekking der twee sylben tot Boô; en even zoo is het met snode, en doode, wier samentrekking tot snoô en doô even laag en gemeen is; en voorts stade, slede, stede, vrede, reede, als zelfstandig, en reede als adjectief, en mede, 't zij als substantief 't zij als adverbium, welke zonder aanstootelijkheid dus saamgetrokken worden. De uitgang en wordt in adjectiven zeer veel (en oudtijds ook in substantiven) afgekort. Naar willekeur, zoo hy een verlenging van buiging is, in | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
't gebruik by het algemeene Lidwoord of Telwoord een. Het is dan eigenlijk een samentrekking van n met n, een voor eenen, en zoo is 't ook met drie man, met op de been, enz. (Vergelijk Huydecopers Proeve, VI. B. 799.) Als uitgang van een Infinitivus of meervoudige persoon eens Werkwoords, als komen, of wy kwamen, wordt dit niet geleden. - De gebogen naamval van 't Lidwoord de wordt nooit dan voor een vokaal afgekort. Als d'onverlaat, d'aap, d'op stroo liggenden bedelaar. En het onveranderde de smelt wel in een volgende vokaal, maar wordt niet afgekort. De afkorting van en wordt ook wel ter onderscheiding in een mannelijk adjectief (wanneer 't als adjectief, niet als zelfstandig, genomen wordt), en zoo ook in het Lidwoord, by het schrijven door het teeken van apostrofe uitgedrukt; als een' waardig' man heb ik gekend. Ook gebruikt men (desgelijks ter onderscheiding,) dit zelfde teeken voor de afgekorte e in den datief eens substantiefs (als den grooten mann', der brave vrouw'), en zoo ook wel by den ablatief. Dit een en ander echter is willekeurig, schoon somtijds ter duidelijkheid dienstig. Doch men doet dit vooral by de Werkwoorden in de Wenschende, en Onderstellende of Toegevende wijze; als hadd' hy, hebb' hy, loop' ik; 'tgeen ze van 't vragende kennelijker onderscheidt. In een blooten subjunctivus geschiedt dit ook wel, doch uit misverstand, even gelijk men daarin verkeerde- | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
lijk zij voor is stelt, en door de zelfde verwarring. Met dit al, eigenlijk is dat teeken ('tgeen door de pedanterie der Schrijveren zoo vermenigvuldigd is) nergens noodig, dan waar by de afkorting slechts ééne letter overblijft. Men gebruikt het ook by uitlating van een vokaal of sylbe in 't midden van een meersylbig woord: als wett'lijke, een'ge, voor wettelijke en eenige. Doch ik merk hier aan, dat deze tusschen uitneming van een vokaal alleen doenlijk is ten aanzien van de e, en dan-alleen van de i, wanneer de n en g zich dus vereenigen kunnen; en dat dan g tot een bloote wijziging van de n worden moet, overeenkomstig 'tgeen wy op 't stuk der Orthografie en uitspraak uitvoerig aantoonden. Kracht'ge, by voorbeeld, is niet Hollandsch, maar eischt een Duitscher om 't uit te spreken, die er zijn hubsches Mädgen meê liefkozen mag. De eigenlijke samentrekking (crasis) geschiedt door in één trekking der vokalen van twee sylben, en somtijds ook met uitwerping of liever versmelting van de tandletter. By voorbeeld: weën, het meervoudige van wee, wordt dus weên; zeën, meervoudig van zee, zeên; dwaën, wordt dus dwaân; verraden, verraân; daden, daân. Zoo is ons gaan, staan, doen, uit ga-en, sta-en, da-en saamgetrokken. Even zoo is 't met de samentrekking van biên en kniên, als meervoudig van een bie of by, en van een knie; en zoo is vloôn, als meervoudig | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
van een vloo zoo wel als van vloden. Niet alle deze samentrekkingen zijn ten gebruike aan te bevelen, maar zy zijn regelmatig en Grammaticaal juist. Doch wat dubbelzinnig is, is Logicè (dat is, naar de reden,) onjuist. Deze samentrekking met versmelting der d is zeer algemeen.; ja, ontelbaar voorkomende. Als blaân voor bladen, beraân voor beraden, genaâ of genâ voor genade; leên voor leden, gestreên voor gestreden, meê voor mede; te vreên voor te vreden; geschiên voor geschieden; biên voor bieden; liên voor lieden; doôn voor dooden, Goôn voor Goden, enz. Doch de y of ij, en de u, ui, eu, eeu, ooi, ou, laten deze samentrekking (met of zonder uit te werpen d,) geenzins toe. Even zoo zeggen wy gestaâg voor gestadig; en de adjectivale uitgang op g is in zijnen oorsprong ig, veelal met een vokaal saamgetrokken; doch dit behoort tot vroegere tijden en niet tot de onzen, nu de woorden in omloop gevestigd zijn, en als juweelen te beschouwen, ten gebruike verleend, maar die wy zoo als zy eenmaal gezet zijn, gebruiken moeten. Ook de t liet zich dus in samentrekking uitwerpen. En dit moet niet verwonderen wanneer men die zachte t in aanmerking neemt, (de Angelsaxische th þ of ð,) die in de uitspraak als weg smelt, en dus nog lichter dan de d zich verliest. | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
Dus hebben wy graâg uit gratig of gretig saamgetrokken. Zoo zegt men ook wel ontlaân voor ontlaten, archaïcè, en in Poëzy spaarzaam te dulden, maar niet in Proze.
Dat het teeken van samentrekking zich boven de twee saamgetrokken vokalen plaatst, weet ieder; want dat men 't in Druk boven de laatste van die stelt, is by gebrek van gegoten letters door dit teeken vereenigd. De verdeeling van eene sylbe tot twee (diaeresis) is op zich-zelve by ons onbekend, maar men verdeelt wel eens een woord, om het laatste gedeelte door middel van 't koppelwoord en een hyphen of verbindingsteeken op meer dan een Voorwoord te doen slaan. By voorbeeld, ten aanzien van saamgestelde woorden die men dus weder van één scheidt: Geld- en eerzucht geraken dikwijls in strijd, voor geldzucht en eerzucht. Ook geen geld- maar eerzucht. Zoo heeft men wel mensch- en vriendelijkheid, vriendelijk- en gemoedelijkheid gezegd; doch, daar men heid niet meer als een woord op zich-zelf erkent, zoo is dit verwerplijk te rekenen. Even zoo Prins- en Vorstendom. Meer wensch- dan mooglijk, Meer eer- dan deugdzaam. - Doch men verzet zich minder tegen meer schrik- dan woelachtig zijn, waarin de woorden in activen zin voorkomen, dan tegen meer schrik- dan vreeslijk zijn, | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
waarin zy passivè verstaan worden. 't Zelfde heeft, maar omgekeerd, plaats in 't verwerplijke meer eer- dan zonderbaar, en 't verdraaglijker meer sleep- dan tilbaar. Het teeken van Verdeeling (diaeresis) dient by ons niet om eene sylbe te splitsen (want dit doen wy nooit, en het zou tegen den aart onzer Taal strijden); maar om het in één trekken van twee sylben of twee vokalen te verhinderen. Dus is het met naäpen, weën, zeën; en zoo ook wel in schreiën, gooiën, bloeiën, knoeiïng, houën schoon in deze noodeloos, dewijl wy geen drie- of veelklank van eie, oie, oeie, of oue heb- een. Doch met de u voegt men al zoo wel een w daartusschen, tot verbinding als men zegt, maar eigenlijk tot overgang zonder stooting. Met de i voegen de Siegenbekers (zy die Siegenbeken, dat is Siegenbeek verstandeloos na-apen,) ten zelfden einde, den medeklinker j in, niet alleenlijk tot groote belachlijkheid voor het oog, dat driemaal i achter één in bloeijing ziet, maar ook verwarring van ei met eij of ey ('tgeen uit hun verwarring van ij en y voortvloeit), en, wat meer is, tot wezendlijke vervalsching der uitspraak die by het gemeen de j als plaatsvervanger van de d aannemende dan (als de Professor weten moest zoo hy 't slechts van een echt-Hollandschen kleêrmaker geleerd had) geheel anders naaien, dan najen voor naden, doet hooren. Eene | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
Moffen vervalsching der taal overzulks, die geen echt Hollander die 't gehoor onvervalscht heeft, by mooglijkheid dulden kan. Drie zelfde letters by één zijn ook in onze taal belachlijk, en 't is hierom, dat men waar de dubbele e een woord sluit, geen zeeën maar zeën schrijft; daar de accent op de eerste e genoeg aantoont dat zy de kracht van een dubbele heeft.
Nog blijft my de Constructio ad sensum over. Ik meen reeds opgeteekend te hebben, dat twee of meer Enkelvoudige Woorden een Meervoudig Werkwoord meêbrengen; en daarin zeker ligt niets byzonders, want A en B is uitdrukking van meer dan één voorwerp. Even zoo is 't ik en gy weten, gy en zy (het zij in het Enkel- of in 't Meervoudige) weet. Waaromtrent de overheersching van 't eene pronomen boven het andere ook de vorm van weten of weet bepaalt, even als, man en vrouw zijn amsterdammers, of broeder en zuster zijn doctoren, zijn mijn vijanden of vrienden, niet doctoressen, of vijandinnen of vriendinnen; of zijn kwakers of geestdrijvers, niet, kwakerinnen of geestdrijfsters. In de orde van ons denken, 'tgeen noodwendig in ons is en van ons uitgaat, is even noodwendig ik het eerste en belangrijkste. Ik derhalve heeft in alle denking by ons den voorrang. De naaste in orde is even zoo nood- | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
wendig, die ons onmiddelijk in het spreken tegen over is. Dat is du of gy. Deze gaat derhalve in onze orde van telling of rangschikking by het spreken, voor al 't overige buiten ons. Gy en hy is dus natuurlijk, en niet hy en gy. De tegenwoordige beschikt dus ook voor den afwezige. Zoo ligt alles in de spraak aan het denken waarvan zy de uitdrukking is. Tot deze Constructio ad sensum behoort ook het betrekkelijk maken van een te rug ziend pronomen, 't zij zelfstandig of possessivum, tot de persoon in plaats van het woord; wanneer men 't, als behoort, op 't geslacht niet van 't woord, maar van de persoon laat zien. Dus het meisjen verspeelde haren maagdom; niet, zijnen maagdom, als by de Hoogduitschers; het wijf heeft haar verstand verloren, dat of waarvan zy niet te veel had. Even zoo met collective woorden ten aanzien van het getal, maar minder eenvormig en meer willekeurig, naar mate men meer of minder op de intellectuele eenheid ziet, en waarin men deze liefst in acht houdt. De stoet kwam met hun gewoon geschreeuw aanloopen is goed gezegd, maar beter zegt men, met zijn; dewijl dit op stoet ziet, hun daar tegen op de genen die den stoet uitmaken. Niet te min is deze verwarring natuurlijk genoeg, en schildert somtijds het denkbeeld vol- | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
komener door het voller gevoel dat het meêbrengt. Het mag ook tot de Constructio ad sensum gebracht worden, wanneer men een zelfde woord in een volzin of deel daarvan op de eene of andere wijze toepast, die in zich-zelfs onbepaald is. Dus is het in het eenvoudig voorbeeld hier by te brengen, met gelijk of als. Hy heeft zich als een held gedragen. - Is dit als een held tot hy of tot zich te betrekken? Hiervan hangt het buigen of niet buigen van een held af. Is het: Hy heeft zich gedragen, als zijnde een held, als een held doet? Of is het te verstaan als of hier 't woord een held onmiddelijker op dit zich slaat? Dit voorbeeld geeft Weiland op; maar immers wijst zich niet anders aan, dan hem die het werkelijk doet en geenen derde. Hoe zou men dan zeggen kunnen zich als eenen held gedragen? Zich duidt den man-zelven aan; niet den gene wien hy gelijkt. Men zou het ook tot deze Constructio ad sensum mogen betrekken, wanneer men het Werkwoord leeren en onderwijzen nu tot de persoon en dan tot de zaak t'huis brengt, in 't eerste geval de persoon tot onderwerp, in 't andere tot voorwerp by het onderwerp makende. Het Latijn geeft zijn docere twee accusativen. Men gevoelt (hoop ik) genoeg wat het onbestaanbare daarvan zij, om het niet met stijve Latinisten by ons te | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
helpen indringen. In het eerste geval maakt de zaak een wijziging van het onderwijs, en wordt dus met een voorzetsel en 't regimen daarvan uitgedrukt. Ik leer of onderwijs hem (in accusativo) in de Algebra. In het ander geval wordt niet de man geleerd of onderwezen, maar de zaak aan den man, en de zaak eischt den accusatief, de man den dativus. Ik onderwijs de Algebra aan den man, of den mann' de Algebra. Wel te recht heeft Weiland dit opgemerkt. Een Constructio ad sensum mag 't heeten, maar dan is 't wel ad sensum planè confusum, wanneer men vreezen, en beven, in den zin van vreezen genomen, op zijn Latijnsch construeert tegen den aart van het Werkwoord aan. - Wat is vreezen? Immers een voorstelling die de geest zich vormt. Waarvan? Immers van een kwaad. Men vreest derhalve 't kwaad, en niet het niet bestaan van een kwaad. Wie derhalve kan zich in het hoofd zetten te zeggen: Ik vrees dat hy wiens leven ik wensch en verlang, niet dood zij, of ('tgeen het zelfde is,) dat hy van ziekte mag opkomen, dat hy beter worde? - Echter zoo zouden de Latinistische napraters het timeo ne pereat uitgedrukt willen. Neen: ik hoop dat hy niet dood zij; ik hoop en wensch dat hy er van opkomen mag, en dat hy beter worde; maar vrees dat hy dood zij, dat hy er niet van opkome, dat hy niet beter mag worden. En dit is het zelfde 't zij | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
men de zaak stellig dan subjectief of potentiaal of omgekeerd uitdrukt: Ik vrees (of vrees ik) zijn dood; ik hoop of wensch (of toch hoop of wensch ik) zijn behoud; vrees ik voor zijn dood, ik hoop echter nog op zijn herstelling. Het is eene Rhetorische figuur en koomt derhalve hier niet in aanmerking, wanneer men den eenen tijd voor den anderen gebruikt, en het voorledene of toekomende als tegenwoordig, meer voorstelt of schildert, dan uitdrukt. Doch hiervoor is niet te houden het gebruik van de vorm des tegenwoordigen tijds in toepassing op een toekomstigen. Hetgeen in den aart der taal is. Het stiptelijke tegenwoordige is noch te vatten noch uit te drukken, maar inderdaad vreemd aan de taal en aan ons geheele wezen, maar 't tegenwoordig dat wy kennen of ons inbeelden, bestaat in een voortgaande strekking, en dus, een algemeen toekomende. Hierom zegt men: ik doe dat morgen, wanneer of indien het dan goed weêr is; en dit is zoo goed, ja beter gezegd, dan ik zal dat morgen doen; of wanneeer het goed weêr zal zijn. Het laatste Lid dezer zegging is nog om eene andere reden verwerpelijk. Naamlijk, om dat hetgeen zijn zal niet is, en hier 't werkelijk zijn, niet het zullen zijn aan het uitgaan verknocht wordt. De Franschman zegt dus ook inderdaad verkeerdelijk (en ik heb er iemand om bespot gezien van eenvoudigen maar die wel en helder | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
dachten) Je reviendrai demain, lorsqu'il fera beau. Te dezer gelegenheid mag ik hier 't onderscheid roeren dat by ons tusschen het eenvoudige verledene (kwalijk met den misleidenden naam, imperfectum of onvolmaakt genoemd) en het saamgestelde (gewoonlijk perfectum of volmaakte tijd, geheeten) bestaat, Ik spreek hier niet van het afzonderlijk gebruik van het een of het ander, dat zich eenvoudelijk richt naar dat het of meer op de daad of meer op het voorledene van den tijd aankoomt; waarom het Onhollandsch is, op het zeggen: Doe dat, tot andwoord te geven ik deed het reeds, in plaats van ik heb het reeds gedaan. Immers het een zou uitdrukken: die daad bestaat reeds in wezen. Het ander: dat doen is reeds voorby. Gelijk echter dit niet altijd wel onderscheiden wordt, zoo gebruikt men het een en het ander veelal onverschillig; behalven alleen, dat het eerste aan het verhaal eigen is, het laatste zich by een bloote melding bepaalt. Men zie hiervan 't III. Deel mijner Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. bladz. 19 tot 21. Doch hetgeen ik hier meen te moeten ophelderen is het verbinden van deze tweederlei voorledenen. Dit geschiedt naamlijk, wanneer men in het eene of andere praeteritum sprekende, het andere daarby gebruikt. Zoo is 't: Ik heb alles gedaan, wat ik vermocht, wat ik kon, wat | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
in mijn macht was. Dus vereenigt men het gedaan hebben met het volgende, wat enz. Even zoo: ik heb het niet gedaan, dewijl het niet in mijn macht was; om dat ik 't niet vermocht; want hoe kon ik het doen? enz. Even zoo: ik heb het gedaan gehad, om dat het in mijn macht was; want ik vermocht het. En het zelfde geldt omtrent ik had alles gedaan, wat in mijn macht was. Maar nooit kan men zeggen: Ik deed wat in mijn macht is geweest, wat ik macht heb gehad te doen, enz. - Ook niet: ik heb gedaan wat in mijn macht geweest is, enz. Of daar moet eene uitdrukking by komen van tijd: als by voorbeeld, wat ooit in mijn macht geweest is. Ik zeg wat ooit. - Niet wat toen, of wat voorheen. - Neen, het wat in mijn macht geweest is, kan niet op eenen tijd slaan die ja, zoo wel voorleden was als het ik deed of heb gedaan, uitdrukt maar alleen op een meer verwijderden tijd, dan waarop het deed of heb gedaan ziet. Ontkennende, is het even zoo: Ik trachtte of heb getracht wat niet in mijn macht was, wat niet van my afhing; of (met verder te rug zicht) wat nooit van my afgehangen heeft; immers, wat te voren (naamlijk voor dien tijd) niet in mijn macht is geweest, of niet van my afgehangen heeft; of geweest was of afgehangen had. Het Latijn bedriegt hier wederom, 'tgeen feci | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
quod potui zegt, en niet quod poteram. Geheel iets anders naamlijk is ons saamgesteld voorledene dan het perfectum der Latijnen, en ons eenvoudig voorleden is ook niet met hun imperfectum gelijk te stellen.
Ten slotte der Orthografie merkten wy op, (zie bladz. 73.) dat de leer der zinsnijdingen niet onvoeglijk achter de Syntaxis volgen kon. Wy hebben er ook bereids (bladz. 354 en volgg.) het hoofdzakelijke van gezegd, en weinig of niet bleef daarby te voegen dat hier plaats verdient. De benamingen en het algemeen gebruik bekend zijnde, volgt het overige van zelfs. Doch misschien verwacht men nog eenige aanmerking omtrent het gebruik der Kapitale of Hoofdletters. Wy mogen deswegens kort zijn. Ontwijfelbaar is, dat ieder volzin met een Hoofdletter beginnen moet, en dit is van de volstrektste vereischte. De Hoogduitschers plachten in mijn jongen tijd aan elk Zelfstandig woord een Hoofdletter te geven. By ons was zy van ouds aan de Eigennamen en aan de namen of aanduidingen der Godheid, en ook aan waardigheden, ampten, posten, ambachten, of 'tgeen daarvan genoemd wordt, verknocht; als God, de Almachtige, de Wreker des kwaads, de Heiland, de Almacht, de Alwetendheid, de Koning, de Prins, de Koopman, de Kruier, de Sleeper, het | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
Koninkrijk, Prinsdom, de Koophandel, het Ambacht, de Metselaar, de Smit, enz. Verder de benaming van ieder zaak die het eigenlijk onderwerp of voorwerp is waarover de volzin gaat, of die men meer byzonder onderscheiden wil. Sedert verscheiden jaren echter begonnen de Franschen spaarzamer met deze Hoofdletters te worden, en, naar den sceptervoerenden Tijdgeest, werd dit derhalve ook by ons nagevolgd, zoo dat alleen de Eigennamen in 't ongestoord bezit van dit voorrecht bleven, en God daar ook in erkend wierd; maar de namen van waardigheden dan alleen, wanneer zy de persoon aanduidden die ze bekleedde, zoo dat men onderscheid maakte tusschen de Koning is ziek of hersteld, en een koning heeft thands slechts een uitvoerende macht.
Zie daar de verschillende wijzen die in aanmerking komen. Men ziet in mijne geschriften, dat ik my over 't geheel, aan de middelbare houde; schoon het daar meê is als met alles. Naamlijk: Dat men in zaken van weinig of geen gewicht achteloosheden begaat, en de Afschrijvers en Drukkeryen daar nieuwe byvoegen, die (vooral in hoogen ouderdom en verzwakking van zintuigen) het zij dan aan 't oog, het zij aan de aandacht ontslippen. |
|