Nederlandse spraakleer Willem Bilderdijk Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Nederlandse spraakleer van Willem Bilderdijk uit 1826. p. 119: uit her → uit het: ‘Het is naamlijk uit het zachtere he waaruit ook hem is,’ p. 428: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. bild002nede01_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl unicode exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 250 F 1 Willem Bilderdijk, Nederlandse spraakleer. J. Immerzeel junior, Den Haag 1826 Wijze van coderen: standaard Nederlands Nederlandse spraakleer Willem Bilderdijk Nederlandse spraakleer Willem Bilderdijk 2017-03-01 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Willem Bilderdijk, Nederlandse spraakleer. J. Immerzeel junior, Den Haag 1826 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedrukt te 's Gravenhage, by A.D. Schinkel. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER. DOOR M.R WILLEM BILDERDIJK. Discant artem quam frustra docent. MARQUARDUS GUDIUS. in 'S GRAVENHAGE, by J. IMMERZEEL, Junior. MDCCCXXVI. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Est, fateor, jucundum mihi, redire in antiqua studia, melioresque ad annos respicere, sed cum multa jam mihi ex me desideranda senectus fecerit, oculorum aciem retuderit, aurium sensum hebetaverit, nervorum firmitatem fatigaverit; inter ea quae retuli memoria est, res ex omnibus partibus animi maxime delicata et fragilis, in quam primam senectus incurrit. seneca rhetor. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorrede. Hetgeen men den Franschman wel nageeft, en zekerlijk in die Natie niet vreemd is, dat hy 's morgens zich tot Leermeester opwerpt van 'tgeen hy eerst 's avonds te voren of wel, of gebrekkig, of kwalijk, kwam te leeren of meende te leeren, is vrij algemeen toe te passen. Ingenomen met hetgeen men 't jongst aannam, is niet slechts het pronken daarmeê maar ook 't mededeelen dier kennis (gewaand of wezendlijk mag zy zijn,) iets zeer streelends, en heeft het, ook zelfs, byna iets hartstochtelijks in. Voor my, die reeds zestig jaren en meer my op 't kennen en beoefenen inzonderheid van ons Nederduitsch toelei, en niets onbeproefd liet wat my tot volkomener inzicht daarvan toegankelijk was, ik ben tot het uitgeven dezer Grammatica niet anders overgegaan, dan na meer dan een leestijd daartoe in het openbaar aangezocht en gedrongen te zijn. - Zal zy daarom te beter ontfangen worden? - Zekerlijk neen. Gunstig onthaal wachte men van een opgeworpen of vooringenomen aanhang, van een aanhang die zijne ingezogen begrippen in 't geschrift dat hem {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgelegd wordt, bevestigd en toegejuicht ziet; doch niet van de verstandigen, wier lof en wier blaam geen bedachtzaam oordeel vooruit loopt, maar wel in het tegendeel, vrucht en uitslag eener wel gerijpte overweging en gevolg van een onderzoek is, dat omtrent zulk een vak, jaren lezens en naspeurens vordert; en vooral niet van een lichtzinnige woeligheid die naar tijd en mode draait, of onder het overgezag van een dommen en blinden hoop nederbukt, waarvan zy de les van zijn denken, zijn gevoelen, zijn wijs van bestaan en van leven, deemoedig ontfangt, en tot meer niet dan een blooten wind-wijzer strekt. Doch wat is een, het zij gunstig, 't zij afkeerig onthaal voor den gene die nooit lof of blaam tot beweegreden had, maar wien alleen waarheid en recht, eer en geweten (want dit alles is één,) beginsel en doel waren! Den zoodanige is de uitkomst, zy moge of aangenaam of verbitterend, verwelkomend of te rug stootend heeten, niets. En indien dit alreeds van een vroege kindsheid af my niet in het hart lag, een leven vol wisselvalligheden en wat men of jammer of ongeluk noemt, moest het my (dank zij der algoede Voorzienigheid!) eigen maken. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wat geve ik in deze Spraakkunst? - Daar was eens een Moonensche, een Sewelsche, en wat soorten al meer! De hemel behoede ons dat er nu ook een Bilderdijksche by zou komen! Neen; een Nederlandsche, en wel, Hollandsche Spraakkunst geve ik; en niets nieuws daarin, wat de Taal als Taal betreft. Deze geef ik gelijk ik haar bevonden heb. Maar ik lei haar af uit het innig beginsel der spraak, zoo ten aanzien van denken als uitdrukken; en, ware het woord van Wijsgeer nu sedert ruim eene eeuw niet even zoo zeer en niet minder onzinnig misbruikt als in vroegere tijden dat van Sofist, en meer toegepast op wat schandelijk en vervoerend is dan op ware wijsheid en kennis, ik zou ze als Wijsgeerige of Filozoofsche Grammatica aan mogen bieden. Immers, ik heb alle deelen en byzonderheden daarvan, in het algemeen en byzonder, en tot in het minste, getracht na te sporen, en dus, op te helderen niet slechts maar te doen verstaan. Niet getracht, exters het klappen te leeren, maar menschen wier wezen redenlijk is, aan de reden te verbinden en verstandelijk te leeren spreken, 'tgeen niet anders is of mag zijn dan zijn denken en gevoelen in woorden te uiten. Dit vermoch- {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zeker de aangenomen (zegge ik, opgedrongen,) regels der gewone Spraakleeren niet, en zy konden of mochten dus de mijnen niet zijn. En geen wonder derhalve, indien men hier zeer veel, zoo niet byna alles, geheel of ten grooten deel' anders verklaard vindt! Die op het gevoel in den donker van jongs af eene kamer had leeren doorwandelen, dien zou het geleid worden daardoor by 't gezicht zonder omtasten, vreemd moeten voorkomen. Die het klavierspelen geleerd heeft zonder grondbeginsels, kan naspelen, maar met kennis en naar zijn hart en gevoel speelt hy niet, wat hem niet voorgelegd is, zoo hy of zelf zich niet uit praktijk en een innig beginsel, theorie heeft gevormd, deze mag dan meer of minder volkomen zijn. Maar gelijk niets zoo klaar en eenvoudig als de eenige waarheid is, gelijk alles in haar één is en tot één uitloopt, zoo is 't ook met de wezendlijke taalkennis. Het geheugen leert zekerlijk losse regelen vasthouden, en kan die by de oefening aanbieden; en het is ook met dezen dat men zich behelpt, ja, wel dikwijls zonder dat een ziel, niet gewoon in zich-zelve te keeren, om meer of om beter roept; maar regels uit gezag of uit voorbeeld aangenomen, zijn aan 't menschlijk ver- {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} stand ten verderve, om dat zy onderling geene doorstralende eenheid hebben; en het koomt aan op beginsels. Beginsels derhalve en wel toegepaste ontwikkeling van die, met het gebruik vergeleken, hierin ligt de ware. Leer der Taal, en zonder deze is er geen. Hiertoe heb ik dan ook gemeend alles te rug te brengen, hieruit voort te redeneeren; en dus verzelvigt zich ook de geest en het lichaamlijke der spraak, gelijk die van de menschelijkheid in ons. Maar zal dit dan niet te afgetrokken, te duister, te vervelend worden? - Die niet met genoegen kan denken of verband van waarheden inzien, voor dien, zeker, schreef ik nooit. Doch ook de voorstelling van waarheden kan en moet klaar zijn voor elk die zich-zelven verstaan kan. En indien hier of daar (ik verbeelde 't my niet) in de redengeving die somtijds verklaring is, iets dat nadenken vereischt, voor mocht komen, de waarnemingen omtrent het gebruik houden stand; en zy mogen tot regels strekken, en zullen alsdan de Spraakkunst uitmaken voor die grond en reden verkiest daar te laten, en zich met de uitkomsten en hare overéénkomst met die waarnemingen des gebruiks te vergenoe- {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Een oog hier en daar verder ingeworpen zal veellicht onvoorziens dieper doen gaan en allengs aantrekken: want wie leeft er, wie is mensch, die zich-zelven met wat het ook zij te vreden kan houden zonder zich daarby eenige (al ware 't ook slechts schijnbare) reden, bewust of onbewust, voor te stellen? Denken toch doet men by alles, en denken is geen bloot en eenvoudig zwevend gevoel, maar een vergelijking van denkbeelden, waarin het eene als vroeger, het andere als later in ordening onderscheiden wordt, en hieraan is wat wy oorzakelijkheid noemen, verknocht. Doch ik wil daar te dezer plaatse niet dieper in treden. Tot opheldering veler byzonderheden en om een nieuw uitzicht te openen heb ik my reeds van voor etlijke jaren in mijne Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden bevlijtigd, die ik als voorloopers van eene algemeene Taalverklaring onzer Moederspraak in het licht zond, en waartoe ik omtrent vele punten de genen verwijzen mocht, die mijne hier gegeven berechtigingen dieper indringen of nader bevestigd zien willen. En even zoo is het in andere gevallen met mijne Verhandeling over de Geslachten, het eerste werk, waarmede ik in 1806 voor mijnen te rug keer uit den vreemde {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} ben opgetreden, en waarvan een Tweede Druk in 1818 verscheen, en een goed jaar later door een Geslachtlijst der Naamwoorden werd opgevolgd, die ook thands, zeer aanmerklijk vermeerderd en alzins meer uitgebreid, tot een Herdruk gereed ligt. Doch eindelijk kwam nu de tijd dat mijne arbeidzaamheid door eene algemeene verzwakking gefnuikt moest worden, en ik onderwerp my aan dit uitwerksel des ouderdoms onder innigen hartedank aan Hem die my dus verr' in weldadig geleide te doen gaf wat ik hoop niet onnuttig te zijn geweest of te zullen blijven ofschoon ik ook hierby moet afbreken. Ik gevoel eene mooglijkheid, dat er zijn zullen, die in de resultaten mijner beginselen meer belang stellen dan in de beginselen-zelven. Men heeft zich te veel aan het napraten gewend, en het kan niet anders of het zelfdenken moet sommigen (veel of weiniger) vreemd of lastig geworden zijn. Wat my betreft echter, ik acht het my in gemoede onplichtelijk, eene waarheid als op mijn gezag, of, anders dan uit haren grond opgehaald en in 't redenlijk verband met onze ziel-zelve, voor te dragen. Wil men derhalve misschien, wat meer Theoretisch dan practikaal is, niet slechts overslaan, {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} maar uit deze mijne Spraakkunst een verkorte die het laatste alleen bevat, uittrekken, en in 't licht zenden, my is het wel; doch het mag dan voor zoo verre 't uit het mijne getrokken is, met het mijne overéénkomen, maar het zal de mijne niet zijn, die ik hier zoodanig geve als zy uit mijn hart vloeide. Het oude: spreek, op dat ik u kenne, heeft een diepen zin. Men mag 't uiterlijk lichaam kennen of herkennen, maar den mensch die het omdraagt, kent men niet dan door het uitvloeisel zijner ziel dat de spraak is: en geen spraak derhalve, geene taal, uit gezag of uit willekeurige overéénkomst, maar alleen waarin de ziel als beginsel en oorzaak erkend wordt, ja waar in zy leeft! Wat mijne Voordracht betreffe; ernstig trachtte ik klaar en kort tevens te zijn. Ik erken echter dat by mijnen zoo verr' gevordenden Ouderdom een volkomen gelijkheid in dat stuk meer gewenscht on beoogd dan bereikt kon worden. Multa senem circumveniunt incommoda, en hieronder is ook zoo wel een gebrek aan die gladheid van stijl als van stem te tellen die aan eene voorgestelde gedachte eene helderheid en behaaglijke duidelijkheid geeft. Ik maak op dit punt geen verschooningen. {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar de noodwendige keus geene andere is, dan of niet, of wat onvolkomen, mag die van dit werk een gebruik wil maken, 't voor lief nemen zoo het worden kon; en die dit niet wil, dien dring ik 't niet op. 't Is de menschelijke onvolkomenheid, die den jeugdige minder toelaat te zien, dan de meerdere in jaren verkregen kan hebben, maar een hooggeklommen grijsheid daartegen de bekwaamheid ontneemt om een onderricht even goed en aangenaam voor te dragen; en dit is 't geen ik (en in welke vakken niet al!) aan my-zelven en anderen ondervond. Veellicht ontdekt men in 't beloop van dit werk eenig gebrek aan netheid van orde in de byzondere uitvoerigheden. Ik zal zoo iets noch verdedigen noch verbloemen, maar alleen aanmerken, dat het in een hoogen ouderdom geschreven zijnde op de wijze als ik altijd gewoon ben geweest, voor de vuist en zonder voorgeregeld ontwerp, het niet onnatuurlijk zou zijn indien met de verzwakking van 't hoofd, iets niet juist in 't verband van een strengen methodiquen afloop en samenhang, maar eenigermate ontijdig ware ingevallen, en dus als misplaatst aan te merken. Mijn Beginsel van eenheid duldde nooit eene samenstelling {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} uit byzonder bewerkte brokken, maar 't behoef mijner ziel was altijd een doorgaande stroom van denken, zonder afscheiding of te rug keer. Mijne schriften zijn dus natuurlijke uitvloeisels, geene gewrochten van kunst of vlijt; en daarom ook nooit eenige aanspraak makende op de lof van den lezer, maar slechts uitgestort om hem (kunnen zy dit) nuttig te zijn door de meêdeeling. Over mijn gebruik van de aangenomen Latijnsche kunstwoorden der Grammatica met en door Nederlandsche heen, zal ik my hier niet ophouden. Ik heb elders over het angstig of praalziek vermijden van aangenomene bastaartwoorden genoeg gezegd; maar in den Spraakleer zijn zy algemeen bekend en in zwang. En indien er ook iemand te vinden mocht zijn die deze in alle talen gebruiklijke benamingen niet verstond, 't zal hem niet meer moeite kosten 't Latijnsche en de beteekenis daar van te leeren kennen, dan die van een zoogenaamd Nederduitsch woord dat toch, als een kunstwoord, eene byzondere wijziging van beduidenis door zijn toepassing aanneemt. Zekerlijk hadden wy die vreemde woorden niet noodig, indien men onze taal niet op de Latijnsche wijze geregeld, en in geen Latijnsch {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} keurslijf (om het dus te noemen) geklemd had. Maar dit eens ingevoerd zijnde, werden die Latijnsche woorden noodzakelijk om dat zy Latijnsche denkbeelden van vormen meêbrengen, dikwijls niet dan zeer duister of onvolkomen in zuivere Landeigen woorden (die meer omschrijvende zijn,) uit te drukken. Mijne beschouwing van de taal doet niet te min een aanmerklijk aantal van onderscheidingen en van regelen wegvallen, die in een Latijnschen of op de Latijnsche leest geschoeiden Taalleer vereischt zijn. Die daar al te zeer aan gewend is om buiten die vormen te kunnen denken, zou wellicht hier of daar iets vergeten kunnen achten, dat door hem gevorderd wierd. Ik heb hieromtrent gedaan wat ik mocht ten einde al het noodige wel te vervullen; en ook heb ik my dikwijls genoeg, vertrouw ik, by overéénstemming of verschil van 't Latijn (vooral in het vak der Woordschikking) met een enkel woord dat aan het Latijnsche herinnerde, den Latinist dienstbaar getoond om de vergelijking der twee talen, zoo hy 't wil, op te maken. Doch één eerste proef kan in eens niet aan alles genoeg doen wat elk die nog aan de beschouwing der zaak uit een vrij en hem nieuw schijnend oogpunt ongewoon is, {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} zou kunnen verlangen. Tweehonderd jaren heeft men aan 't vormen van eene Grammatica onzer taal gearbeid, met inzicht niet zoo zeer om haar te doen kennen, als veeleer om haar (dus noemde men het) te beschaven; en het einde daarvan is geweest, haar, hoe langer hoe meer, te leeren miskennen. Wil men thands de taal in zich-zelve beschouwen, men zal geene honderd jaren van noode hebben om haar wel en innig machtig te worden, maar het zal (na de gemaakte voorbereidingen waarin Huydecoper ons voorging) nu het werk van een leeftijd zijn. Gelijk nu, waarschijnlijk, dit wel de laatste schatting is, die ik aan mijn Vaderland opbrengen mag, neem ik, als een Nederlander ten koste van wiens bloed, goed, en staat, het twee eeuwen gestaan en gebloeid heeft, en, eens groot en machtig geworden, (helaas!) ook gevallen is, afscheid; en dit, met eene aandoening als niet ieder gevoelen kan, maar in hoop van 't welhaast met een beter te mogen verwisselen, waar geene omwentelingen, staatspartyen, verdeeldheden, of invloeden van Vreemden, te vreezen zijn. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding. Taal noemen wy eene regelmatige uitdrukking van onze gedachten, by opvolging. Ik zeg gedachten, maar men moet dit woord in de volstrektste algemeenheid opvatten, zoo dat het ook alle gewaarwording behelst. Het woord is van tellen, 't welk eene aanstipping uitdrukt in voortrollenden afloop. De aanstipping ligt in de t, de voortrolling in de ll (*). Deze uitdrukking geschiedt of door geluiden voor 't oor, of door zichtbare teekens voor 't oog. Beide hebben 't zelfde einde, en rusten derhalve op de zelfde beginsels. Op de zelfde beginsels rustende, moeten beide dan ook eene doorgaande gelijkvormigheid hebben. Dan, dewijl de middelen verschillend zijn, moet in de uitvoering zoo veel verscheidenheid zijn als de onderscheiden aart der middelen, niet vatbaar zijnde voor de zelfde aanwending en uitwerking, met zich brengt. B.V. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} B.V. Geluid en beweging zijn twee geheel onderscheiden uitwerksels: Echter kan een geluid en een beweging, ieder afzonderlijk zoo wel als te samen, een zelfde ding te kennen gevende, in gelijkheid van 't beginsel waarop de uitdrukking steunt, over één komen. Grootheid b.v. wordt in beide uitgedrukt door uitdrukking eener rijzende beweging; klein, door buiging, of verachting. Men kan dus een spraak hebben, zoo dra men geluiden of teekens heeft. Een trommelslag, een klokgelui, een wind, een klappen met de vingeren, het maatslaan van een orchestmeester, de onvolmaaktste teekening of schildering, 't hieroglyf, enz. dit alles is spraak of taal. Zoo spreekt de geheele Natuur tot ons. - Maar wy bepalen ons hier tot die geluiden, welke de mensch met zijne natuurlijke werktuigen van borst en mond vormt, en tot die teekens welke hy met zijne natuurlijke lichaamsbewegingen uitdrukt; beide, zonder behulp of bykomst van eenig ander werktuig. Hierdoor wordt het woord taal nader beperkt. De eerste soort van taal wordt spraak of taal, in een enger zin, genoemd. Het woord spraak is de uitdrukking van de werking des monds, waarin alle de spraakdeelen zich {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} kennelijk samenvoegen. Zoo is 't ook met lingua. Minder volkomen drukt het Gr. γλῶσσα dit uit. De tweede soort noemt men pantomime, met een oneigen woord. Want zy is niet meer pantomime (dat is, geheel nabootsing) dan de geluidtaal. Beide zijn deels nabootsing, 't zij door geluid of beweging, maar grootendeels natuurlijke werkingen des lichaams, aan 't gevoel der aandoeningen verknocht; en beide zijn dus den mensch even natuurlijk eigen en aangeboren, en bestaan ook altijd even zeer onder ons. Maar het onderscheid is, dat de beschaving de geluidtaal heeft aangekweekt en verfijnt, de teekentaal der lichaamsbeweging daartegen zoo veel mogelijk onderdrukt en doen inkrimpen. Ik voeg daarby, in den zoogenaamden dans op de belachlijkste wijs doen ontaarden. Beide zijn den mensch niet alleen natuurlijk, maar zelfs eene behoefte; en niet slechts een der eerste en natuurlijkste banden der maatschappy tusschen menschen en menschen, en menschen en beesten, maar ook ter ontlasting van opwellende aandoeningen, waarin 't lichaam zonder dat bezwijken zou, noodig. Wy zullen hier van de spraak of geluidtaal handelen. De spraak is dan eene regelmatige uitdrukking {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} van gedachten of gewaarwordingen door natuurlijke geluiden, uit de borst door den strot voortkomende en in den mond door de spanning of beweging van sommige deelen gewijzigd. Het voortkomen van die geluiden uit de borst geschiedt door uitademing. Wanneer dit (hetgeen tegen de natuur is die in het geluid, als gezegd is, eene ontlasting beoogt,) by wege van inademing geschiedt, noemt men dit met den naam van Buikspreken, van 't welk men eene kunst heeft gemaakt; waarvan misschien wel eens opzettelijk, doch hetgeen buiten deze stof is. Wanneer die ademing door den zich spannenden strot uitgedreven wordt, geeft zy een klank waardoor zy zich van de gewone en doorgaande uitademing onderscheidt, en dien wy (als 't voortbrengsel van eene opzettelijke aanwending van een werktuig zijnde) de kunstige uitademing noemen zullen. Wanneer in deze kunstige uitademing de adem uit den gespannen strot rechtstreeks uitgedreven wordt zonder eenige afwending of buiging van dezen luchtstroom, brengt zy een eenvoudigen klank voort. Doch Wanneer de uitgedreven wordende luchtstroom eenige verbuiging ondergaat, het zij by, het zij na zijne uitdrijving, in de keel-zelve, of binnen den mond, zoo is de uitgebrachte klank niet een- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} voudig maar gewijzigd, en dien gewijzigden klank noemt men stem. De deelen waardoor die wijziging geschiedt, worden spraakdeelen of spraaktuigen genoemd. Zy zijn de keel, het verhemelte, de tanden, de tong, en de lippen. In 't woord spraak, en sprong, en sprank, zijn zy alle in werking. De keel (of, beter gezegd, strot) is het uiterste van de luchtpijp waardoor men adem haalt, en gedeeltelijk gedekt door een ter ademing beurtelings openend en wederom dekkend klepjen, en aan deze opening met een soort van snaar voorzien, die men willekeurig (ofschoon van de daad-zelve onwetend) meer of minder spant, en door welker meer of mindere spanning zoo wel als door de meer of mindere drift der uitademing de klank sterker of zwakker, hooger of laager is. De keel (als men gewoon is te spreken, of beter, de borst,) drijft derhalve den adem door een op verschillende wijzen vernaauwden of meer gerekten en gespannen strot uit. De tong, vatbaar voor in- en uitstrekking, en (als alle dierlijke vleeschspieren,) voor zwelling en samentrekking, is met eene soort van goot voorzien, waarlangs de uitgedreven adem of stem henenstroomt, ('tgeen men in de dieren een gegespleten tong noemt,) zonder 'twelke de uitademing geen bepaalden stemklank kan voortbren- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. - Zy kan zich verbreeden en verplatten, en ook verspitsen. By 't verspitsen wordt zy langer dan de mond, en is dus genoodzaakt zich te krommen; en die kromming is eenvoudig of samengesteld. Eenvoudig, wanneer zy hare rug bol en als tot een brug voor den adem maakt. Samengesteld, wanneer zy hare rug, aan den wortel, bol, en naby de punt, hol maakt, in de gedaante van 't geen men een oiïef noemt. Dit laatste heeft in de uitspraak der sissende letteren plaats. De lippen sluiten zich, of zy openen zich op verschillende wijzen, meer of minder verwijde gapingen makende; en dit, by wege van verbreiding tot een soort van spleet, of by wege van samentrekking tot een eenigzins vooruitstekende en geheel of half rondvormige buis. De tanden, als vaste en onbeweeglijke deelen, (behalven een meerdere bestemdheid welke zy aan de galming der stem tegen het verhemelte byzetten, en waarvan het verlies de spraak des ouderdoms kenteekent,) dienen alleen tot steunpunt der tong-spits in het sluitende aanstippen en sissen. Het verhemelte, behalven dat het als een meer of min gespannen welfkleed den galm versterkt en geleidt, dient tot steunpunt der tong in 't klemmen van den klank by die letter welke met haar lijvig middelgedeelte gemaakt wordt; de n naamlijk, in hare drieërlei verscheidenheid, waarvan op zijn plaats! {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten einde dit alles korter samen te trekken en in eene meer bepaalde en, als men het noemt, praktikale toepassing te brengen, zeggen wy: De keel beweegt zich op verscheiden wijzen onder de uitademing. - Afzonderlijk, door de opzetting van haar voorste gedeelte, welke eene schavende uitblazing verwekt en hooren doet, en naar mate die met hooger of lager spanning in het bovengedeelte der luchtpijp-zelve gemengd is, verschilt. Zoo onderscheidt zich k en g. 't Verhemelte spant zich in sommige gevallen; in andere is het meer lijdelijk. Alleen werkende, geeft het de h; met de keel te samen, de ch. De tong werkt door slag, door drukking, en door stooting. - De slag is of los en algemeen, als in de l; of bepaald en voortstuwende, waarby zy ratelt, als in de r. - De drukking geschiedt tegen het verhemelte, en of met de punt of met het midden, als in j, en in n. - De stooting geschiedt tegen de tanden, en dit op verschillende steunpunten van die, van 't onderste der tanden af gerekend tot hunne vereeniging met het verhemelte toe, waarvan 't onderscheid der Engelsche th, der z, der d, der t, der tz, en der zuivere s. De lippen werken door sluiting, blazing, en verwijding. Door sluiting, als in m; en hare bla- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zing is of gelijkmatig als die in p en b plaats heeft, en waardoor deze eene gelijkheid met f en v hebben; of ongelijkmatig ten aanzien van boven- en onderlip, als in f en v. Haar verwijding is een blazing met de hoeken des monds en geeft w. Zie daar de elementen der spraak by alle volken. Andere zijn er niet, dan uit deze samengesteld, en dus niet als elementen aan te merken. Doch alle die bewegingen zijn verscheiden. De een stuit, steunt, klemt, spant, of blaast, met eene andere stip van zijn tong, tanden, verhemelte, keel, of lippen, dan de ander. Van daar de verschillende uitspraken der volken, en die der byzondere personen, die alle hierin eenigzins verschillen, en door welker oneindige verscheidenheid van combinatien in de uitspraak een ieder aan stem en spraak, even als aan gelaat en houding, erkenbaar is. Van deze oneindigheid dier combinatien, en de moeilijkheid van die te onderscheiden, ontstaat ook de onoverwinlijke moeilijkheid om de taal der Wilden te schrijven. Echter zijn in dit alles natuurlijke en noodzakelijke waarnemingen te doen. Waarvan een der eerste, meest in het oog loopende en volstrektste, zoo in hare fysische noodzakelijkheid als in hare {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} bevindelijke waarheid (en dus ook algemeenste en onloochenbaarste) is, dat de sterker spanning van het eene spraaktuig ook een sterker spanning van het andere meêbrengt. Van 'twelk de verwisseling der letteren van het zelfde spraaktuig naar gelange van die waarmeê zy in eene lettergreep vereenigd worden, noodzakelijk is. Dus verre van de Werktuigen der spraak! Wy moeten hier thands van de Spraak-zelve handelen. Dat is, van de aanwending dier werktuigen om daardoor gewaarwordingen of gedachten uit te drukken. Of liever, van de overéénstemming of (met algemeener woord) de correspondentie (de onderlinge betrekking waardoor het een op het ander slaat, het een aan het ander beandwoordt, het een het ander aan den geest, het verstand, of de verbeelding vertegenwoordigt,) der verschillende stemgeluiden met de denkbeelden, uit krachte waarvan de eerste tot kenbare teekens van de laatste verstrekken. Met de algemeene verwarring van beseffen, in hersens, aan 't zelfdenken en eigen waarnemen in 's menschen verstandelijkheid, vreemd, en met de daaruit ontstane heerschappy van een wetenschappelijk gezag, heeft men zich al zeer algemeen ingebeeld, dat die overéénstemming of correspondentie uit eene willekeurige overeen- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} komst zij. Dat dit wanbegrip even zeer historisch, als in physike beschouwing en zielkundige waarheid, valsch en door het belachlijke heengaande is, daarvan kan zich ieder door de minste opmerking overtuigen, en het behoort niet tot ons ontwerp. Wy hebben de Taal beschouwd als eene regelmatige uitdrukking van gewaarwordingen of gedachten, door klanken. Doch niet slechts de opvolging van die klanken, de klanken-zelve moeten regelmatig zijn; en dit is in het regelmatige der uitdrukking besloten. Deze regelmatige klanken nu worden met een algemeenen naam woorden genoemd. Eene regelmatige opvolging van deze regelmatige klanken ter uitdrukking onzer gedachten wordt rede genoemd. De woorden taal en rede verschillen daarin, dat taal de woorden en hunne opvolging, in 't algemeen aanduidt, doch rede alleen eene byzondere opvolging. Het woord rede beteekent niet anders dan voortgang; van het Thema r. 't Is even zeer eigen om dien der gedachten als der woorden uit te drukken. En van daar ook heeft men dat woord gebruikt, om niet slechts den voortgang van de eene tot de andere gedachte, maar ook het vermogen van den geest om dus van de eene gedachte tot de andere over te gaan, en zelfs het daar- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} uit voortvloeiende inzicht van het verband der gedachten te beteekenen. Men onderscheidt sedert eenigen tijd die tweederlei toepassingen van het woord door de tweederlei schrijfwijze van rede en reden, waarvan mijne Geslachtlijst der Naamwoorden op het woord is na te zien. Zonder ons derhalve met de nieuwe of oudere zoo genaamde Filozofen die de spraak of taal niet als 't menschdom natuurlijk aangeboren, maar als een willekeurig verdrag van menschen aan willen zien, op te houden, zij het hier genoeg als inleiding tot eene Grammatica of Spraakkunst, dat is spraakregeling, en niet eene Spraakvorming uit den eersten grond welke (beter en nuttiger by wege van eene Analysis der taal zou geschieden,) kortelijk en eenvoudig aan te merken, dat de overeenstemming tusschen woorden en denkbeelden, in de natuur-zelve berust, en tot drieërlei grondslagen te rug is te brengen. Namelijk A.Uitdrukking van hartstocht, door natuurlijken kreet aan de aandoening eigen; B.Vertegenwoordiging door aanwijzing, of door nabootsing; C.Door eene verstandelijke approximatie, welke bestaat in de verwisseling van een denkbeeld met een ander dat daarmede in betrekking staat; hetgeen de geest dikwijls zonder opzet en onopmerkend doet, doch somtijds ook {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} uit noodzakelijkheid, in geval van belemmering of van onmacht om zeker denkbeeld op eene andere wijze te kennen te geven. Gelijk ondertusschen deze approximatie eigenlijk veeleer eene buitengewone toepassing des verstands, dan eene natuurlijke uitdrukking van samenstemming tusschen woord en voorstelling, is zoo kan zy in den grondslag der taal niet wel eigenlijk meêgerekend worden, maar deze wordt best tot de twee eerste bepaald. Uit dit aangevoerde volgt, dat alle primitive of eerste en oorspronklijke woorden, noodwendig in in een van driën bestaan, het zij 1o. In den eenvoudigen kreet, als ai! hui! waarvan voorbeelden in het Kort Overzicht der geslachtregeling, voor mijne Geslachtlijst der Naamwoorden geplaatst, bladz. 53 en 54. 2o. In aanwijzing door de richting van stem en van adem zelve, (als in de persoonlijke voornaamwoorden, waarvan mijne Verhandeling over de buigingen; met welke men het Aanhangsel tot het stuk der Betrekkelijke voornaamwoorden in het III. Deel mijner Taal- en Dichtk. Versch. bladz. 181-195 vergelijken mag); en, ten aanzien der spraakdeelen-zelven, door dezen in werking te toonen. Zie hiervan het gemelde Overzicht, bladzijde 52. 3o. In nabootsing, het zij van geluid, als meestal; gelijk in ra, rij, rom, trom, piep, hik, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} hok, hak, tik tak, klik, klak, klok, blaf, maauw, enz. - Het zij ook zelfs van gedaante, als o in open, en als in de uitspraak van buis en bus, enz. Van welk een en ander 't evengeroerde Overzicht. Dat de eerste soort nog ten deele als Interjectien aangemerkt, in de taal bestaat, weet een ieder; terwijl men daartegen de tweede soort als buiten de taal aanmerkt, en alleenlijk somtijds (en dit zeldzaamst,) als eene naïviteit toelaat, waar de stijl daarnaar ingericht is. Ennius, by de oude Romeinen, gebruikte nog zijn taratantara voor 't geluid der trompet, als Aristofanes zijn βρεϰεϰὲξ, ϰοὰξ, ϰοὰξ, en de laatste, niet dan spottende; doch de werkwoorden daarvan gemaakt, met hunne afgeleide naamwoorden, houden in alle talen stand, en zijn in de onze meestal zeer kenbaar. Ik heb elders aangetoond, dat onze woorden oorspronkelijk niet dan hoedanigheden bevatten, het zij dan van geluid of gedaante. (*) En het is dus, dat de nabootsing, als gezegd is, die tweederlei voorwerpen heeft. De kreet-zelf drukt eene aandoening, en dus, eene hoedanigheid uit. Maar de hoedanigheid is het voorwerp van een Adjectivum; en indien die hoedanigheid in ons denkbeeld {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} met het bestaan of bewegen vereenigd wordt, is de uitdrukking daarvan een Werkwoord. Alle Naamwoorden derhalve zijn in hun oorsprong of eigenlijke adjectiven of uit werkwoorden afgeleid. Men zie over het een en ander mijne Verh. over de Geslachten, § 5 tot 11. Zie daar derhalve de wording van nomina en verba (naam- en werkwoorden). Dat de adverbia, of zoogenoemde Bywoorden, eigenlijk adjectiven van adjectiven of van verba zijn, heb ik in het Eerste Deel mijner vroegere Verscheidenheden bl. 119 en volgg. meen ik, doen blijken. Dat de zoogenoemde Voornaamwoorden, slechts een soort van Naamwoorden zijn van eene persoonlijker of betrekkelijker toepassing, en dus tot de zelfde klasse behooren, loopt zonder opzettelijk aanwijzen in 't oog. De Voorzetsels en Bindwoordtjens zijn, als wy op zijn plaats toonen zullen, 't zij miskende naam- het zij werkwoorden, en de Hoofdverdeeling aller woorden bepaalt zich derhalve tot de twee gemelde; naamlijk Naam- en Werkwoorden. Deze twee klassen van woorden maken overzulks de taal uit. Zy kunnen afzonderlijk, en kunnen in het redeverband beschouwd worden. Zy kunnen 't ook, in beide betrekking, als bloote geluiden, en met opzicht tot de uitdrukking van die geluiden. In den eersten zin, is naar het eerste Lid der verdeeling, de Uitspraak een Eerste deel der {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Spraakkunst; in den laatsten zin, is 't de uitdrukking door 't schrift en zijn samenstelling, die men Spelling noemt. Doch dewijl zich de Taal, als geluid, in verschillende Elementen oplost, gelijk wy gezien hebben, en deze elementen door verschillende figuren beteekend en erkend worden, zoo behooren uitspraak en spelling als wezen en beeld by een, en de laatste is aan de eerste verbonden. Men bevat beide dus gelijkelijk onder het Grammatikale kunstwoord van Orthografie, dat rechtschrijving beteekent, doch by ons door Spelling uitgedrukt pleegt te worden; en dit Deel bevat dus het eerste der Letter- of Spraakkunst. Maar benevens het eigen geluid van een woord, koomt ook in aanmerking de verandering die het in zich-zelf ondergaat, zoo wegens betrekkingen waarin het tot eenig ander woord of denkbeeld gebracht wordt, of ten aanzien van verandering van beteekenis, waardoor het zelfs van naam- tot werkwoord, of van werk- tot naamwoord kan overgaan, als ter zake van een verandering van soort in zijne eigene klasse, b.v. van zelfstandig tot byvoeglijk of omgekeerd; en inzonderheid mede door verandering of wijziging van beteekenis. Dit maakt een Tweede Hoofddeel der Spraakkunst uit, die men met het geleerde, schoon oneigen woord, Etymologie noemt, doch beter by ons Afleiding noemen zou, doch welke benaming voor de gewoonlijke toepassing wat te ruim {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} in bevatting is, als in haar beteekenis de geheele oorsprongkennis der woorden insluitende, die, ja zeker tot eene volkomen Grammatica zou behooren, maar te rijk en te diep is om in eene praktikale Spraak- of Taalkunst behandeld te worden. In het Rede-verband beschouwd, komt het op twee zaken aan, die zekerlijk nader op elkander invloeien dan (naar de gewoonlijke wijze van die stof te behandelen) iemand zich voorstelt, maar toch tweederlei voorwerp voor de beschouwing opleveren. De eerste is de Schikking der woorden tot eene rede, naar de verscheidenheid van de bedoeling des sprekers, als stellig, of vragende, rechtstreeks, of ingewikkeld en ondergeschikt aan eene andere rede, voor zoo verre dit op de uitdrukking kan invloeien; en de wijze hoe deze woorden met elkander in de vereischte beteekenende verbinding te brengen. Men noemt dit met het Grieksche kunstwoord, Syntaxis, d.i. samenstelling, doch by ons gewonelijk Woordschikking. De andere zaak die by deze schikking behoort, wordt als een Vierde en laatste Deel achter-aan gevoegd, en is wat men Prosodie, dat is Toezang, heet. Deze bevat de kennis en plaatsing van Toon en Maat, waardoor men verstaat de bepaling van de hoogte en laagte van klank, en langere of kortere during der sylben. 't Spreekt van zelfs, dat deze voor zoo verre elk woord op zich-zelf betreft, aan het woord als geluid eigen is, en {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} overzulks tot de uitspraak-zelve behoort. Ieder woord wordt noodwendig met den daaraan eigen toon uitgesproken, en die een taal uit den mond eens Taalkundigen leert, leert ook uit dien hoofde tevens de Prosodie van dat woord op zich-zelf, en dit, zonder daar zelfs aan te denken. Doch anders is het met den gene, die een taal uit boeken moet putten; en anders is het ook sedert een leeftijd, met onze welluidende moedertaal geworden, die zoo deerlijk in de verbasterde uitspraak welke men zoo baldadig als dom, in eene algemeene Staatsverwarring en omkeering, door heeft gedrongen, mishandeld is. Zy behoort derhalve van den aanvang af, wel aangewezen, wel waargenomen, wel geeigend te worden; en het is alleen ten aanzien van eene opvolging van woorden in een redeverband, dat de Prosodie by de Syntaxis gevoegd worden, of ten aanzien van Poëzy en Oratorie, die niet tot de Grammatica behooren, maar haar onderstellen, afzonderlijk en achter de andere deelen der Spraakkunst haar plaats hebben kan. Na deze algemeene Inleiding zullen wy tot de byzondere Deelen der Grammatica overgaan, en daarin, naar het algemeene gebruik, met de zoogenoemde Orthografie in dien uitgebreiden zin der benaming, waarin zy het uitdrukken der taal beide door 't geluid en door 't schrift bevat, aanvangen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste deel. Van uitspraak en spelling. Wy hebben opgemerkt dat de taal in geluiden bestaat, voortgebracht en gewijzigd door Spraaktuigen, wier werktuigen wy de Elementen der spraak noemden. Deze Elementen der spraak nu worden door eigenaartige teekens afgebeeld, die ook dezen naam voeren, en by ons die van letters. Het Grieksch noemt ze γραμματα dat is figuurtrekken, het Latijn literae, het geen als uit het Grieksch genomen, eenvoudige figuur schijnt te moeten aanduiden, of, als zuiver Latijnsch met littus verwant, enkel streep. Dat deze letters waarlijk niet anders dan afbeeldingen van de spraaktuigen zijn, en in weêrwil van alle verbasteringen van eeuwen op eeuwen daar in gebracht, nog kennelijk genoeg als zoodanig, meen ik in mijne Verhandeling over het Letterschrift genoegzaam getoond te hebben, doch doet tot de taal-zelve niets. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch men noemt ook deze Elementen der taal zelve met dien naam van letters, het teeken dus met het voorwerp verwarrende. En 't is dus ook van eenig belang, dit wel te onderscheiden. Het beeld onderstelt noodwendig het afgebeelde, en moet van dit afhangen. Teekens kunnen willekeurig zijn, beelden kunnen 't niet, en het is overzulks van gewicht, wel te vatten, dat letters geen bloote teekens maar afbeeldsels zijn. Het woord letter in de vague beteekenis nemende waarin het gebruik beide de elementen der Spraak en de beelden daarvan in dat woord bevat, zou men de letter in mondletter en beeld- of schriftletter kunnen onderscheiden. De mondletter is een beweging van één der spraakdeelen, of door zich-zelf alleen in het bewerken van den uitgaanden adem, of met behulp van een ander spraakdeel dat tot steunsel dient. Deze beweging brengt in den uitgaanden adem een onderscheiden wijziging van den klank voort. Maar die beweging, schoon niet werkende dan op den uitgaanden adem, kan dit uitgaan des adems vooruitgaan en dus by zijn ontstaan reeds wijzigen, zoo dat hy met die wijziging aanvangt; of zy kan den klank als hy daar reeds is, eene wijziging geven waarin hy eindigt. De letters kunnen dus in den klank voorgaan of in den klank invallen. Van daar onderscheidt men voorletters en sluitletters. En die beide kunnen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} in een zelfden klank te gelijk plaats hebben, daar de klank in eene zekere wijziging aangevangen, onder 't uitgaan eene andere kan aannemen. Dus kan een zelfde klank door voor- en sluitletters gewijzigd zijn. Daar kunnen meer dan eene beweging van verschillende spraakdeelen te gelijk plaats hebben, het zij in het voorgaan aan of met den klank, het zij daar invallende. Daar kunnen dus meer dan eene voor- of sluitletter plaats hebben, mits van eenen gemaklijken overgang met elkander zijnde; zonder 't welke zy den klank zouden verdeelen. Ieder klank, 't zij gewijzigd, 't zij niet, bestaat uit eene enkele ademhaling; en verscheiden gewijzigde of niet gewijzigde klanken kunnen, op elkander volgende, by één behooren tot samenstelling van hetgeen wy een woord noemen. Een woord is een (het zij enkel of dus samengesteld) geluid, waaraan een afzonderlijk begrip der ziel of denkbeeld verbonden is. Elke afzonderlijke 't zij door letters gewijzigde, 't zij dus niet gewijzigde klank noemt men een lettergreep (syllabe), dat is samengrijping van (tot de wijziging van één klank by één behoorende) letters. Benaming, in een later tijd toen het ware en louter verstandelijk begrip der letteren reeds verloren was, ingevoerd, en die niet dan op de door meer dan ééne letter gewijzigde klan- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, slaat; maar die men door uitbreiding van de eerste en ware beteekenis ook op de door eene enkele letter gewijzigde klanken, ja zelfs ook op de gants ongewijzigde klanken, heeft toegepast. (O, als uitroep, wordt dus een lettergreep genoemd.) Ongewijzigde klank is derhalve geen letter, maar wordt in de letter ondersteld. Hierom hielden ook de letterbeelden van ouds den klank in, en waren inderdaad lettergrepen. En de klanken op zich zelfs werden niet afgebeeld. Doch ook de klank kan in zich-zelf verscheiden zijn, zonder door beweging der spraakdeelen gewijzigd te worden; maar dit onderscheid behoort niet tot de eigenlijke letter, gelijk wy haar bepaald hebben. De Letters als bewegingen van de verschillende spraakdeelen, behooren natuurlijkerwijze tot zoo veel soorten als er beweegbare spraakdeelen zijn, t.w. lippen, tong, en keel. En, daar de beweging der spraakdeelen op zich-zelve of met behulp van een ander spraakdeel kan geschieden, zoo kan men eene verdere verdeeling maken, waarin ook de in zich-zelfs onbeweegbare deelen des monds, als tanden en verhemelte, begrepen zijn. De tong naamlijk kan, behalven op zich zelve, op of tegen de tanden en 't verhemelte werken, en zoo worden de tongletters {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} drieërlei. T. w. zuivere tongletters, tand-tongletters, en verhemeltletters. Dit gesteld zijnde, en nu tot de beeld- of schriftletters overgaande, stellen wy de mondletters, d.i. de gewijzigde geluiden, te willen afbeelden. Wat middel zullen wy hierin natuurlijker wijze ter hand nemen? - De vraag lost zich lichtelijk op. Als ik 't smeden door een beeld wil te kennen geven, zoo teeken ik een hamer met een aanbeeld; het roeien, zoo teeken ik een riem; het schieten, een boog en pijl; het visschen, een net. Dit is natuurlijk, ja noodwendig: want het werktuig is onmiddelijk aan de werking die het doet, verbonden. Ja als ik een man met een net zie, zeg ik, dat is een visscher; dat is, een man die vischt. Een man met een hamer en aanbeeld, een smid; d.i. een man die smeedt enz. Dienvolgende, als ik een tongletter wil afbeelden zal ik de tong, een lipletter, zal ik de lippen, een keelletter, de keel teekenen. En even zoo, als ik een tandtongletter afbeelden wil, de tong en de tand beide; een verhemelt-tongletter, de tong en 't verhemelte beide afteekenen. En de letterbeelden moeten beelden, dat is afteekeningen zijn van de spraaktuigen die haar vormen. En deze afbeelding der spraakdeelen is genoegzaam, waar het spraakdeel slechts voor eenerlei beweging vatbaar is; maar waar het er meer dan {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} eene heeft, moet ook dit onderscheiden en de beweging-zelve, als eene byzondere letter van dat spraaktuig makende, daarby afgebeeld worden. Dat is, het werktuig moet in die beweging geteekend worden. Zoo moet de tong in den slappen slag van de l recht of zeer flaauw gebogen voorgesteld worden; maar in de ratelende kromming der r, slangsgewijze. Zie daar de theorie van de schriftletters a priori; en zoo worden zy ook van achteren bevonden te zijn. Men zie voorts mijne Verhandeling of liever Redevoering (want zy is slechts een uittreksel by wege van redevoering, uit eene uitvoeriger nasporing en betoog) over het Letterschrift. De klanken-zelve op welke de Spraakdeelen by het uitdrijven werken, zijn (als gezegd is) geene eigenlijke letters, maar bloote uitademingen, in de letters ondersteld (zie boven), en werden dusvoorheen ook niet geschreven. Wanneer men deze naderhand desgelijks teekenen wilde, was het de stelling der spraakbuis waardoor zy verschillend klinken, die men afbeelden kon en ook werklijk afbeeldde. Men zie ook hiervan mijn betoog over het Letterschrift. - Doch keeren wy tot de Elementen der taal-zelve weder! De Elementen der taal verdeelen zich in blooten geluidgevenden galm, in de voortbrenging- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve door de verschillende stelling of spanning van keel en mond verschillend gewijzigd, en in wijzigingen, welke dit geluid onder 't uitgaan door de werking der beweeglijke deelen des monds ondergaat. En dit op de letters toegepast, doet deze in klinkletters en medeklinkers (vokalen en konzonanten) verdeelen. Waarvan de eerste als teekens een klank uitdrukken, de anderen alleen wijzigingen van een klank zijn. De Vokalen zijn vijf in getale, algemeen erkend, maar onze tegenwoordige taal voegt er nog een zesde by. Deze vijf zijn de a, e, i, o, u. Die het onderscheid tusschen klappen en kleppen, en tusschen aar en eer, of staan en steen kent, zal de a en e onderkennen. Die meer en mier onderscheidt, zal ook de e en i niet verwarren; en die het verschil tusschen plaffen en ploffen, vallen en rollen, en maat of moot ooit hoorde, de o met de a niet vermengen. Ook zal hy in het geluidverschil tusschen stoven en stuwen, oor en uur, stok en stuk, de u van de o (schoon niet zonder eenige overeenkomst zijnde,) kennelijk onderscheiden. Intusschen mag men opmerken dat er geene eigenlijk stellige uitspraak der vokalen is, maar deze in ieder Dialekt, ja by ieder mensch naar zijn byzonder gestel ten aanzien der spraaktuigen, en naar voorbeeld en gewoonte, verschilt. Zoo dat {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} de a hier en daar, meer naar de e of naar de o trekt, en in 't algemeen de klanken zuiverer of onzuiverer geuit worden. Het is ook hiervan daan, dat in sommige woorden de a werklijk met de e, in andere met de o verward is geworden, en even zoo de e met de i. Men neme voorts in acht de opvolging dezer afdalende klankladder. - Van de y zullen wy hierna spreken. De vokalen zijn eenvoudige klanken of galmingen, in de uitademing door de verschillende stelling en spanning van de binnendeelen des monds waar zy doorgaan, gewijzigd. (Eenvoudig, d.i. niet saamgesteld, en in 't uitgaan niet veranderende. Die verschillende stelling is vast en bepaald en blijft onder het uitgaan van den galm onveranderd. [Veranderende, wordt het een tweeklank, die geen vokaal, maar een samenvloeiing van verschillende vokalen is.]) De a is de natuurlijke uitgang van den keelgalm door den mond, zonder dat aan dien mond of de holte die hy maakt, iets opzettelijks ingedrongen of by uitgezet wordt. De e eischt eene verplatting van 't boven- en onderdeel des monds met eene te rugtrekking of opschorting der tong, waardoor de galm in het uitgaan eenigzins geklemd en verbreed wordt. De i is een schrale klank, door de vernaauwing van het uiteinde der spraakbuis tot pieping gebracht. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De o is een volle klank, door het opzwellen van den vullenden adem tegen de bolachtige holte van den zich dus vormenden mond en het holle welfsel verwekt. De u wordt door een schuiving van den adem tusschen het verhemelte en de tong naar benedenwaart voor in den mond in een gootachtige samentrekking der onderlippen gevormd (*). 't Spreekt van zelfs, dat deze vokalen of galmen, met meer of minder kracht uitgebracht kunnen worden, en dat deze kracht, deels van de krachtiger en sneller of minder hevige uitzetting des adems, deels ook van de meerdere of mindere spanning der spraakdeelen die haar wijzigen en bepalen, moet afhangen: Waardoor dus een zelfde klank voor nuances vatbaar is. Deze nuances of modificatien zijn inderdaad oneindig, maar wy brengen ze ten aanzien van ieder vokaal tot drie: een scherpen, een hellen, en een doffen klank. De scherpe klank is die, waarin de vokaal in haar sterksten en snelsten galm wordt uitgesproken; als de a in sta of klateren; de e in de eerste sylbe van stede of regen; de i in fi, en het Fransche ville; de o in bode of betogen; de u in ure of stuwen. - De helle klank is meer onbestemd of hol in de vor- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ming, en toont zich ten aanzien van de a in lachen, wasschen, klank; ten opzichte van de e in wel, met, he vragende; van de i in zich, pil, wit; van de o in kol, kolk; van de u in wurm, vul. - De doffe klank is flaauw; en verlaagt de vokaal tot eene byna eenvoudige uitademing, welke, behalven in de a en o (als meestklinkend), zich naauwlijks onderscheidt; ook duldt hy geenen accent. Men vindt er ten opzichte der a een voorbeeld van in den naam van Bacharach, waar de middelste a naauwlijks in 't geluid van Bacherach te onderscheiden is; en in de woorden waar de a by 't gebrek van allen accent, op een sterken accent volgt, als in Maandag, waarin dag gants anders uitgesproken wordt dan of dit woord op zich-zelf stond. Die het even zoo uitspraken, zouden de taal geweld aandoen; en hoe zou het klinken wanneer men dit niet in acht nam in 't vers: De maandag zag de zon in nevelwolken klimmen! Men geve dit vers als een schibboleth aan den Siegenbeekschen aanhang, en zie of zy er de melody van de driederlei a in kunnen brengen, die onze vaders zoo wel wisten te doen gelden, en om welke zy zelfs de stuiting van de zelfde vokaal somtijds als een schoonheid aanwendden, als by voorbeeld: Een kalmte, na aan vreugd; waarin wederom de driederlei a (de helle, de scherpe, en de toonlooze,) eene melody maken. Zeker doen wy kwalijk met hier en overal aan te {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven in plaats van het oude ane dat nu eens als aan en dan wederom als an klonk, gelijk ik het in de uitspraak nog gekend heb. Doch ook de dubbelde a is vatbaar voor het onderscheid hier aangemerkt, en 's maandaags toont dit even zeer als maandag, schoon 't eerste daags platter klinkt. In de e is deze doffe klank noodwendig het zwakst; doch hy is het niet minder in de i, en machtige klinkt niet anders dan machtege, dan alleen dat de penultima met de i nog korter in de uitspraak is dan met de e. En waarom nog korter? Om dat de toonlooze i lager in de borst gemaakt wordt, en dus het ingewand-zelve, geweld doet, 'tgeen zich tegen zulk eene gedrochtelijke uitspraak als overige met scherping van de i, gevoelig verheft. Met de u, wier vorming als tusschen de o en de i inligt, is dit byzonder, dat zy, buiten de samenstelling van woorden, in geene toonlooze sylbe plaats vindt. Doch omtrent de o is nog eene byzonderheid waar te nemen, haar-alleen eigen. Het is dat zy inderdaad tweederlei letter is, naarmate zy met meer of minder rommeling (om het dus uit te drukken,) wordt uitgesproken. Dit geeft haar tweederlei klank, onderscheiden in vol (plenus), en hol (vacuus). (*) - Deze twee klanken verliezen zich in den {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} scherpen, en verzachten zich in den doffen, doch zy zijn wezendlijk; en het is niet vreemd, dat oude taaltakken de rommelende o tot de Difthongen gebracht en door au uitgedrukt hebben. By ons is daaruit ontstaan het onderscheid tusschen de enkele en dubbele o in komen en loopen, waarvan hierna. En dit brengt ons natuurlijker wijze tot beschouwing der Tweeklanken. Wanneer twee of meer dezer vokalen in eene uitgalming samenvloeien en dus als onverdeeld gehoord worden, ontstaat er het geen men een Twee- of Drieklank noemt (diphthongus of triphthongus). Waaromtrent men moet opmerken, dat in deze de klank altijd afneemt, en dus een sterker vokaal in een zwakker overgaat, en niet omgekeerd. Hetgeen een gevolg is van de noodwendig verzwakte inspanning der borst by elke uitademing die niet dadelijk door eene nieuwe inademing hersteld wordt. 't Is er meê als met de uitpersing van een opgezwollen spons; de tweede drukking der hand zal moeilijker en geweldiger zijn, dan de eerste; en de eerste uitstorting voller van stroom; en dit ook, zoo die tweederlei drukking onafgebroken plaats heeft. Men kan dus ae, ai, ao (of au), ei, eo (of eu), en in samenstelling met de niet scherpe maar helle of doffe e, en i, oe en oi, ie, en ue en oi, en ook ou, samen doen smelten. Dit is eene waarneming die byzonder op onze taal past; doch die haar in de overige taaltakken door den tweeklank eo der Anglen b.v. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zou willen weêrspreken, bedenke dat eo by hen iw was, en daardoor een versterkte i, en geen tweeklank; en dus is het aldaar ook met ea, toen de a met de o verward werd. Op gelijke wijze ontstaan er Drieklanken, door samensmelting van een tweeklank met een derde vokaal als b.v. in oei, en ieu; doch in dit geval neemt de laatste dier vokalen eenigzins de kracht van een konzonant aan. Naamlijk, by een niet hortenden maar zachten overgang (als aan onze taal by uitstek eigen en regelmatig is,) tusschen vokaal en vokaal, heeft noodwendig een smeltende uitbreiding van den klank plaats, waar een of ander der spraaktuigen in deelt, en de klank als gekneed wordt. Dus brengt de overgang van a tot e door de verbreeding des monds noodwendig een w met zich, en draën wordt dra - w - en; of, wordt de klank langer in de keel opgehouden, zoo werkt de keel als konzonant en het wordt dra - g - en. Is de stelling des monds in e of i, men hoort even zoo door de noodwendige werking van de tong of keel de j of de g, en het wordt voor we - en, we - j - en of we-g-en. Zoo wordt de uitspraak van bloei - j - en noodwendig voortgebracht, maar deze j is even weinig een letter die men schrijven moet als de p of b in kompt of hembd, wier wortel geen komp of hemb heeft, maar in komen en hemen ligt. Des ongeacht, knoeien de Siegenbekers hun {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} verstandelooze knoeijingen te samen, zonder zelf te weten hoe zy daar aankomen. Want dat hun bloeijen eigenlijk een misverstand uit het oude bloeyen is, door verwarring van de y met ij ontstaan, daarvan hebben zy zelfs geen denkbeeld. Dat het even zoo met schuwen, brouwen en dergelijke is, loopt in het oog; en men heeft daar geen w in te schrijven, om haar uit te spreken. Inderdaad is ook schuw niets anders dan schu met verlenging van de u, en brou en brow het zelfde. Deze overtolligheid moet dus niemand verdedigen, maar men schrijft elkander dus uit gewoonte na; en dit behoort, zoo men de oude gewoonte al ontzien moet, niet uitgestrekt te worden tot invoering van dwaze nieuwigheden die men daarop vestigen wil. Na dit overzicht van de Tweeklanken, moeten wy de verlenging van de scherpe vokaal in aanschouw nemen. Ik zeg van de scherpe: want in de heldere of doffe heeft zy geen plaats. - Alle vokalen verlengden zich oudtijds door een konzonant van uitbreiding, naamlijk de h, j, en w, en van daar ook, dat in 't Engelsch de a (anders e uitgesproken) in aw zijn a - klank behouden heeft. Oudtijds was er geene verlenging noodig dewijl alle sylben in een vokaal eindigden; maar sedert men die al steeds veelvuldiger in konzonanten opsloot, werd het onderscheid maken tusschen stel en steel, knop en knoop in de schrijfwijze, ter vermijding {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} van steeds vermeerderende dubbelzinnigheden, noodzakelijk. De h is by de Duitschers de verlengende letter gebleven, de w is 't by ons ten aanzien van de u, als wy schuw zeggen. Doch men heeft by ons in later tijd de vokalen anders verlengd. De e en i strekten daartoe, en deze verlenging was natuurlijk, ook hebben wy ten aanzien van de i, daar nog voorbeelden van overig in de woorden hair, heir, en oir. Naderhand werd de e tot verdubbeling van de vokalen aangenomen; en dit had zijn oorsprong in de uitspraak, waarby men b.v. state op zijn Engelsch met intrekking van de slot - e in de hoofdsylbe uitbracht, en, dus eenmaal uitsprekende, was die spelling als men 't noemen mag, consequent. Men spelde dus in den besten tijd onzer taal, in de Zeventiende eeuw naamlijk, en zoo lang onze voortreffelijke Bijbelvertaling aan wie zelfs de vijanden onzer kerk gerechtigheid deden weêrvaren, nog door geene betweterschap verguisd begon te worden. Doch daar was een zwarigheid meê verknocht door de by ons landeigene tweeklanken ie en oe, en men moest uit dien hoofde de i en o wel met zich-zelven verdubbelen, en dit gaf de eerste aanleiding tot de verdubbeling van elke vokaal door zich-zelve, hetgeen Huydecoper voornaamlijk doordreef. Het krijschend uitspreken der verlengde a door de Amsterdammers {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} by wie dit crescendo geschiedde, schoon tegen den aart der taal die altijd zachte overgangen zoekt, bracht veel toe om dit door te zetten. Ook heeft dit nog by mijn tijd velen de aloude spelling met ae doen aankleven als zachter. Zonder genoegzamen grond echter, daar men toch vast moet houden, dat in de verlenging of uitbreiding van de a, de laatste a zwakker dan de eerste is, en de klank dus ook by deze spelling niet rijst, als in mijn vorigen tijd te Amsterdam verkeerdelijk plaats had, maar in zijne aanhouding zacht vermindert, en het getroffen oor in geene nagalmende overspanning laat. Dat men intusschen de spelling van ae beschuldigt van een blatenden klank tusschen a en e uit te drukken, is valsch, en zou dan alleen waar zijn, zoo de heldere a dus met de heldere e samensmolt, maar het is hier de scherpe a die verlengd wordt en de doffe e die de uitbreiding geeft. Doch een ander kwaad heeft deze verdubbeling der zelfde vokaal te weeg gebracht ten aanzien van de e en de o. Onze Voorouders onderscheidden den klank der scherpe e van de dubbele e die een soort van tweeklank was, en even zoo dien van de scherpe o en de dubbele o. De ee was een verlenging der heldere e, en trok dus naar ei; en even zoo de oo een verlenging van de rommelende o, en trok dus naar den twee- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} klank au; en zoo werden zy ook in het Hoogduitsch geschreven. De echte zetel van ons Hollandsch, de omtrek der Maas, behield dit onderscheid tot nog in de uitspraak, maar de platter Noordelijke streek was er onvatbaar voor, of misvormde die uitspraak, zoo door ee tot ie te maken, als door een valsche Hoogduitsche uitspraak van de enkele e en o, naar eu trekkende, aan te nemen, waardoor men teugen en keuning voor tegen en koning zei. Het is zeker, dat in de oudere schriften dat onderscheid tusschen de spelling der scherpe e en ee, en de scherpe o en oo niet gevonden wordt, maar het is even zeer uitgemaakt, dat het in den tusschentijd van 1470 tot het verval der 18e eeuw by onze schrijvers, het zij dan meer of minder getrouw en volstandig, in acht is genomen, en onder de kenmerken van de Handschriften van dien tijd, opmerkelijk is. Veel is sedert eenige leeftijden hierover te doen geweest, daar de overheerschende Amsterdammers dit wezendlijk onderscheid niet gevoelden, en onder hen eene nieuwe kettery ontstond die ook (en inzonderheid in de achttiende eeuw) algemeen gedreven werd, van naamlijk de vokalen noodeloos te verdubbelen, om dus Enkel- en Meervoudig te beter over een te doen stemmen in straat en straaten, beet en beeten, koom en koomen, enz. Hiermede, toen dit veld won, was aan dat onderscheid tusschen e en ee, en o en oo, volko- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} men den bodem ingeslagen, en de taal derwijze verhard en verplat, dat er de laatste hand door een Siegenbeek slechts aan geslagen behoefde te worden, om haar volstrekt te verwoesten. Eenigen echter hielden vast aan een onderscheid tusschen de enkele en de dubbele e en o; doch ook hier was nu eene groote verdeeldheid in, die haar grond in een verschillend besef van den aart dier verdubbeling had. Een duister gevoel was er by van een soort van tweeklank; dan, waaruit deze tweeklank ontstond, bleef duister. Sommigen bepaalden de ee tot de vervanging van de ei, de oo tot die van au, 't zij in vroeger eeuwen by ons, of in de zusterlijke taaldialekten. Maar anderen strekten ze verder uit, en een onduidelijk besef van een samentrekking van twee syllaben of vokalen ('t zij van e 't zij van o, met e of i) deed deze letters verdubbelen. Zoo gaf men de dubbele vokaal aan woorden uit oude frequentativen of dissyllaben samengetrokken als b.v. smeeren uit sme- eren, stroomen van stro-ingen, terwijl anderen dit verwierpen. Weêr anderen behielden in de werkwoorden van naamwoorden gemaakt, de dubbele vokaal waarmeê zy het naamwoord (schoon door bloote intrekking der scheva) schreven, als b.v. brooze, om dat zy broos schreven. Van daar verscheidenheden, die nooit tot een volstrekte eenparigheid zijn te brengen, zoo men denkende en gevoelende spreekt en niet {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} exterklapt. Het een en ander is te verdedigen en goed naar zijn beginsel; en het zij men de uitspraak die van plaats tot plaats verschilt, het zij men zijn gevoel raadpleegt, even zoo een goed en nuttig dialektverschil als die tusschen 't Attisch, Dorisch, en Ionisch. Ja het leven eener taal is aan zulke verscheidenheden verknocht, omdat de klank slechts haar lichaam is, dat door het gevoel bezield en bestemd moet worden, indien wy geen beesten zullen worden. Iets meer zullen wy tot opheldering van eenige woorden, als Bylage achter dit werk voegen. Ook by de thands aangenomen spelling van aa en oo moet men zich wachten van de twee vokalen als even zwaar aan te merken. De laatste a en o moet als een doffe vokaal aangemerkt worden en derhalve is de uitspraak áa en óo, schoon in ééne sylbe. De tweeklank ai komt behalven in de interjectie ai! waarin hy genoegzaam als ei klinkt, in geene Neêrduitsche woorden, maar heeft plaats gemaakt voor aai; en het is even zoo met au, schoon zekerlijk aangenamer dan aauw, dat men er nu voor in de plaats stelt, en zeer verschillend van ou, waarmede men 't in sommige streken verwart. In de uitspraak van eu en ui dit taalbeginsel in acht nemende, gevoelt men lichtlijk, dat de klank dezer difthongen niet met de Grieksche ευ en υι in ἐυαγγελιον en τετυϕυια overeenstemt. De eu is by {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ons doffer en men hoort er de heldere e in, opgelost in de u, zonder eigenlijke samenmenging. Ui klinkt by ons tusschen 't Grieksche οι en υι in. In de Noordhollandsche dialekt plach men 't in mijnen jongen tijd volkomen als oi uit te spreken: in de Zuidhollandsche en Hoftaal trok zy sterk naar ei of eui. Men heeft sedert een midden gehouden. De klank ei wordt in Noordholland veelal met de y, welke men als zesde vokaal aangenomen heeft, verward; doch geheel ten onrecht'. De y is, wat de figuur betreft, oorspronklijk niets anders dan een verlengde i, op gelijke wijze in 't schrijven gevormd als men by 't sluiten eener sylbe de m en n teekende (t.w. m, n.) doch men gaf in die streken aan de i-zelve dien klank, even als de Engelschen doen, waarvan in mijn tijd Gooische en andere boeren kynd voor kind enz. zeiden, even als de Franschen de i ook nog voor de n uitspreken. Deze y-klank is sedert eene verscheidenheid geworden, die onze Hollandsche taal verrijkte, doch ongelukkig werd hy met den tweeklank ei vermengd, hetgeen met de Amsterdamsche dialekt door geheele streken verspreid werd; en duizenden vertellen ons dat zy geen onderscheid tusschen ei en y hooren kunnen. Zy moeten dan echter in 't gehoor hardhuidig zijn, want y is een éénzelvig krijschend en (op zich-zelf beschouwd wordende) onaange- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} naam geluid, terwijl ei een zachte en smeltende overgang van de helle e tot i of y is; en het onderscheid is in mijne ooren even als dat tusschen eu en u. Die dus bereid op strijd rijmen wil, doet het zelfde als die reu op schuw rijmde, en zal nooit de melodie van het Neêrduitsche vers bevatten. Het is van deze vervorming in de figuur der i tot y, als sluitletter, dat men ze schrijvende in de difthongen zoo wel als in andere sylben heeft ingevoerd, en gelijk men my, wy, hy, met de y schreef zonder verandering in de uitspraak voor mi, wi, hi, zoo voerde men ook het schrijven van ay, aey, oey, oy, ooy, uy in. Toen men nu naderhand den meer krijschenden klank der Engelsche uitspraak aan de y eigende, begreep men niet meer dat ei 't zelfde als dit ey was, en zoo werd deze spelling in Vlaanderen, en van daar over Holland gevestigd en vond zy in Sewel een voorstander; en, daar de hervorming meest uit Vlaanderen tot ons overging en onze meeste Predikanten van geboorte en oorsprong Vlamingen waren, zoo verspreidde zich de Vlaamsche schrijfwijze by ons, even als in Duitschland door Luther en zijn navolgers het domme Hoogduitsch in de plaats van het eigenlijk Duitsch ('t Nederduitsch) indrong. Ook onze Hollandsche Rederijkers waren uit Vlaanderen ontsproten, en hadden den tweederlei klank van i en y reeds verward, en ook de kamer {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} in Liefde bloeijende ligt in hare Spraakkunst daarmeê over hoop. Echter bleef er een gevoel van het onderscheid tusschen de met haar konzonant verlengde i (ij) en die y over, en terwijl men ey schreef, was het voor de domme Siegenbekery bewaard Leyden en Muyden (*) met eij en uij te schrijven zonder, te begrijpen, dat in een difthong de langste of zwaarste vokaal nooit achter aan komen kan. Doch wat begrijpt zulk volk, dat alle Goddelijk licht af heeft gezworen om hun brooddronken hoogmoed zonder kennis of verstand blindlings aan te doen bidden! Men heeft my eens betwist, dat oe een tweeklank zij. Inderdaad echter is zy dit; want, schoon men zoo wel een fluitenden klank hebben kan die het Grieksche ȣ uitdrukt als een blatende tusschen a en e ingeschoven, welke de Grieksche η ons voorstelt, zoodanig een ȣ of η is in den aart onzer taal niet, waarin alle uitgerekte klank verzwakken moet. Men kan dat toeten even als 't krijschen uitstrekken zoo veel men wil, maar geen klank by ons lijdt uitbreiding zonder eene vermindering die naar de e trekt, zelfs de a en de o niet. Strijdt dit tegen de Muzyk, het be- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} wijst dat die Muzyk niet Nederlandsch is, en hierin (als in meer opzichten) de taal en gorgel, ons eigen, verkracht. Zoo veel van uitspraak en spelling der Vokalen en Twee- of Drieklanken. - Wy hebben ons by de Hollandsche bepaald, als die in onzen verwoesten Bondstaat, dien men Gemeenebest noemde, de wet gaf. Doch wy moeten thands nog een oog op de Vlaamsche werpen, de heerschende en hoofddialekt der overige Nederlandsche taal-gewesten. Aan dezen, die voor ons tegenwoordig aa, ai, ei, ooi en ui, nog ae, ay en ey en oy en uy schrijven, onze later ingevoerde Hollandsche schrijfwijze daaromtrent op te dringen is wel de onredelijkste dwinglandy waartegen het menschlijk gevoel zich immer verzet heeft. En ik wensch uit al mijn hart, dat zy by hunne schrijfwijze volharden, en grootendeels ook by hunne uitspraak. Immers hunne uitspraak van i voor y is de echte, de oude, en ware. De gemeenschap der gewesten zal van zelfs toenaderingen te weeg brengen, die de taal waarlijk beschaven kunnen, maar de overheersching der nu zoogenoemde Hollandsche taal zou nog veel nadeeliger voor de ware Taalkennis zijn dan die der Amsterdamsche dialekt aan ons Hollandsch geweest is. Nog eene aanmerking moet ik alvorens dit voorwerp te verlaten, ten aanzien der vokalen hierby voegen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft in deze opvolging der vokalen eene afdalende klank- of toon-ladder opgemerkt; en dus de zeven letters van het Grieksche alfabeth (als nog een tusschenvokaal tusschen a en e en achter de u nog een doffe lange o stellende,) α, ε, η, ι, ο, υ, ω, tot de zeven tonen der Zangkunst gebracht. Ik laat dit gaarne aan de speling des verstands over, en ben daar zoo geheel vreemd niet van. Doch ik merk er eene andere dubbele afdalende klankladder in op, ieder van drie graden of sporten. Naamlijk a, e, i, volgen in vermindering van klank, ten gevolge van de voller, de verplatte, en de van rondom vernaauwde spraakbuis; en even zoo volgen o, u, y, in de zelfde vermindering van klank en verandering van de spraakbuis. Men stelle slechts de buis in de eerste rij trechtersgewijze, waardoor zy de onbelemmerde a uitbrengt; en in de tweede rij daartegen stelle men haar bolrond als boven ten aanzien van de o is opgemerkt; zoo is duidelijk (en de oplettende waarneming bevestigt het) de e in de vorming eene halve of verplatte a, de u eene halve of verplatte o, en de piepende i een saamgewrongen e, en de krijschende y een even zoo saamgewrongen u. Doch behalven het eigenlijk drieërlei klankverschil in ieder vokaal, kan ik hier niet wel voorby op te merken, dat er ook een onderscheid van during in ieder vokaal is. De harde of scherpe vo- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} kaal, zy zij a, e, i, o, of u, duurt noodzakelijk langer dan de heldere behoeft te duren, en de flaauwe in de uitspraak duren kan. Ja, deze flaauwe vokaal (voornaamlijk in de e en i op te merken) kan zoo snel uitgesproken worden dat zy niet of naauwlijks merkbaar is, en daarom in het schrijven onderdrukt wordt. Deze is de Scheva der Hebreeuwen, die inderdaad by alle sylbe-sluitende konzonanten bestaat, en de zachtheid onzer taal in hare overgangen maakt, en zonder welke ook geene konzonant eene sylbe sluit: Deze doet eene echt- Hollandsche uitspraak ook hooren wanneer men b.v. schriklijk, wenschlijk zegt, en wanneer men man of mensch, huis of hof, op de echt- vaderlijke wijze uitbrengt. Deze, eene onbestemde during hebbende, wordt willekeurig in de korte e veranderd, en zoo geldt zy dan voor een sylbe die men of schrijft, of niet in het schrijven uitdrukt, maar alleen by het uitspreken aanvult. Onze Ouden hechtten daar sterk aan, en van daar schreven zy alle zelfstandige naamwoorden en zelfs de werkwoorden met de zachte en korte e op het eind. De mensche, ik kome, gave, hebbene, sprekene. Van daar ook nog by Vondel die overvloed van korte sylben, die wy thands ontwend zijn, als: Hy zellef was de voorste om ellik moed te geven, 't geen ik menigmaal ten onrecht' hoorde belachen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu de Konzonanten betreft. Na hetgeen van 't gebruik der spraakdeelen gezegd is, zal het hier wel niet noodig zijn, van ieder dier letteren afzonderlijk te handelen; doch het zal niet onnut wezen, op eenige van die, en vervolgens op hare samenvoeging, stil te staan. Gelijk wy in de Vokalen drieërlei klank opgemerkt hebben, moeten wy dit ook in de Konzonanten doen. Wy beginnen hier wederom met de keelletters. Wy merkten 't onderscheid tusschen k en g op, een derde keelletter is de Grieksche x die wy met ch (dat is kh) schrijven. Deze wordt zeer laag in de keel gemaakt, en byna van uit de borst opgehaald. Zy drukt daarom ook de zucht uit, als in ach, och, zuchten, klacht. De schrijfwijze met ch is niet dan een gebrekkig behulp om dit uit te drukken, en het ware niet onvoeglijk dat men by ons die ch (gelijk thands de Duitschen doen) als één letterteeken aanmerkte en che of chi noemde. De h, 't zij men haar op zich-zelf als bloote adspiratie of als konzonant aanmerke, wordt niet diep genoeg in de borst gemaakt om, met de c (de k) vereenigd, dien zuchtenden adem uit te drukken. Het hijgen- zelf der borst beeldt zy wel na, maar het diepe ophalen van den ademtocht niet. Zy is boven dien de borst openend en schuddend, en van daar de kreet der blijdschap ha! - der verwondering, he! - der opwekking, hei! ho! - des gelachs, ha-ha-ha! - en, verflaauwd, in de smart-zelve eene troostende aandoe- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ning, als in heul, en huilen. Hiervan ook versterkt zy het denkbeeld van opening in hooren; en geeft zy, vooral inademende gemaakt, een tot zich trekken te kennen, als in halen, haken. Doch genoeg dat de ch tot de keelletters behoort, en de h eigenlijk een bloote ademtocht (adspiratie) is. De adspiratie is inderdaad iets bykomstigs in de galming als galming, en dus, geene eigenlijke letter. Zy is als eene willekeurige verstijving des gorgels in 't uitspreken, die den galm niet vloeien maar sleepen doet; en niet geheel t' onrecht heeft men haar in de Grieksche Taalbeschouwing van de eigenlijke letters uitgesloten. En van daar hare vluchtigheid, waardoor zy in vele dialekten miskend wordt. Zoo zeggen by ons de Zeeuwen van ouds: zich hontkleeden en haankleeden, hoven voor oven, een aan voor een haan, en omgekeerd. - In een ruimer zin spreekt men van labiale, nazale, dentale, linguale adspiratien, zoo wel als gutturale; die geene letters op zich-zelf zijn maar slechts bloote wijzigingen van letters, en zich dan by versterkte uitspraak hooren laten, en dus, geene dan sterke letters aandoen. Van dien aart is de sissing der s, de klemming der b, de verbreeding der w, de blazing der v; en inderdaad zijn zy in haren innigen aart en oorsprong als zoodanig aan te merken; doch thands zijn deze adspiratien tot ware letters geworden, en zelfs met vokaal of scheva verbondene syllaben, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen de uitspraak duidelijker en meer mechaniek, maar minder bezield heeft doen worden. - Dit zij in het voorbygaan opgemerkt! Van de klemming der n in de keel, door ng uitgedrukt, spreken wy zoo dadelijk. De tong werkt, zoo in haren lossen slag als in hare rateling, vrij, en de l en r zijn derhalve hierin zich onderling gelijk; doch hare drukking is aan wijzigingen onderhevig. Van daar is zoo de n als de j, zich ongelijk. De n is zuiver, wanneer zy met het midden der tong tegen 't ware steunpunt van 't verhemelte gevormd wordt; maar, wat meer naar de keel gemaakt, ontstaat er een klemming by, door de samenwerking van deze verwekt, en men hoort ng. Wordt zy daartegen te veel naar de punt bewogen, waar door zy tevens rugwaart gespannen wordt, zoo hoort men er een wijziging van j of van gj by, welke met de gn der Franschen in magnanime, charlemagne, yvrogne enz. overeenkomt, doch tot onze taal niet behoort. - Drukt zy op het verhemelte te naby aan de tanden, zoo ontfangt de n een wijziging van de tandletter, en zoo ontstaat nt of nd. De j genoegzaam met de punt tegen 't verhemelte gemaakt, en dus niet gevormd kunnende worden dan met eene opschortende beweging van de tong naar achterwaart, zoo verwekt deze opzetting aldaar eene (hoorbare of niet hoorbare) vorming van de g. Van daar de verwisseling van de g en j, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} als in gy en jy, en de diminutiven mannetgen en mannetjen, en vooral die van ng en nj. Deze j moet op haar rechte plaats ook zuiverer klinken dan wanneer zy te dicht aan de tanden gemaakt wordt. In dit laatste geval ontfangt zy een sissing gelijk in het Fransch, en van daar ook dat met de evengemelde verwisseling van g en j de Fransche g zoo wel als de j voor e en i smelt. De stooting van de tong, het zij vast en staande, 't zij sissend, heeft wederom drie nuances. In de eerste is de d de middelbare; de zachtere (by ons niet aangenomen) is de Angelsaxische Þ (de tegenwoordige Engelsche th); de harde is de t. In de sissende was van ouds de zuivere s de middelbare, de gemelde A-S th, de zachte, en de z de harde of scherpe. Doch, door het verlies dier zachte A-S th, heeft men in dit punt gedobberd. In 't stootende heeft men de d als zacht, de t als middelbaar, en by ons th (die niet de Angelsaxische is, maar een versterkte t, by de Duitschers tz) als hardst aangenomen: In 't sissende is by ons de zals zacht, de s als middelbaar aangenomen, en deze wordt om hard te zijn met zich-zelf of met toevoeging van ch versterkt. Onze Ouden waren zich hierin naar de verschillende tijdvakken waarin zy schreven, vrij ongelijk. Thands staan door het volstandig gebruik, en zekerlijk tegen den aart der oorspronklijke letterfiguren, de z, de s, en sch als zy de sylbe sluit, in de regelmatige toeneming van verharding. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de lipletters betreft; de m, als mondsluiting, is eene absolute letter, en heeft geene zachter of sterker. Alleen merke men op, dat zy by ons niet met volle lippen, maar meer binnen in den mond wordt gemaakt, waarom zy by ons geene littera mugiens is, als de Latijnen haar noemen. De b en p, als gelijkmatige blaasletters, verschillen in kracht van drukking, en kennen by ons geen derde als zwakker of krachtiger. De Duitscher neemt de blazende pf als krachtiger aan, even als hy de sissende tz voor versterkte t neemt, doch wy kennen die niet. Met de ongelijkmatige blazing in v en f is het even zoo; en de w staat op zich-zelve. Echter zou men de w als een zachter v kunnen aannemen. Niet te min wanneer men de zaak wel beschouwt, is de w een byzonder soort van letter, en die drieërlei graden van vorming heeft. Haar aart en wezen bestaat in eene verbreeding van 't spraaktuig onder 't uitademen, en zy behoort dus als werking der spraakdeelen op den reeds uitgaanden klank, tot de konzonanten. (Zie bl. 23, 24.) Doch deze verbreeding geschiedt op drieërlei wijzen; flaauw, door de eenvoudige verbreeding der lippen by 't uitgaan van den klank; zwaarder, door de uitzetting der wangen in den mond-zelven, als in ons vragende wie of waar; en allerzwaarst achter in den mond, gelijk de Engelschen water, waiter, en dergelijke uitspreken, welke harde soort van w in onze taal niet bekend is. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} De samenvoeging der konzonanten kan geene zwarigheid inhebben, daar de natuur-zelve ons in de uitspraak regelt. 't Koomt derhalve daar eenvoudig op aan, om die natuurlijke regeling wel na te gaan, en die, gelijk men haar by de oplettende waarneming ondervindt, op te volgen. Het spreekt dus van zelfs, dat er in den zelfden ademtocht, dat is in den zelfden vokaalklank, geen tegenstrijdige of onvereenbare, ja ook geene moeilijk op elkander volgende verzettingen der spraakdeelen, maar alleen uit elkander voortvloeiende bewegingen van deze, plaats kunnen hebben. Men kan rts en rst te samen uitspreken (als b.v. in arts en harst); maar geen trs of tsr, omdat de beweging der tong in deze laatste samenvoeging afgebroken wordt. Op gelijke wijze, daar de tong in de l of r uitschiet, en in de n zich ter opzetting in 't midden moet inkrimpen, kan men ln of rn zonder tusschenkomende vokaal niet uitspreken, en men moet dus niet (als een poos mode by ons was,) den hoorn des heils zeggen, maar horen of hoorne, niet den doorngloed of het doornbosch, maar doornegloed, doornebosch; schoon die e achter de n zeer kort kan zijn. Zoo moet men niet het grootst willen zeggen, zonder een zachte en korte e of scheva daarachter. Zoo geen heemlen, maar hemelen, hoezeer de eerste e door den accent (waarvan hierna) ten opzichte van de tweede als oneindig lang aangemerkt mag worden, en deze {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede oneindig kort zijn. En dit is een allereerste grondregel der taal, die ieder één uit de natuur in acht neemt, zoo lang hy zich niet door de verstandelooze Malloten onzes tijds het gevoel en besef heeft laten verdoven. Daar moet een scheva tusschen beide komen als wy hiervoor deden kennen. Een tweede grondregel is, dat waar letters van niet het zelfde spraaktuig in de uitspraak (d.i. in eene sylbe) vereenigd worden, de harder letter van 't eene ook de harder letter van dat andere spraaktuig by zich vordert. Gevolg van de innige verbinding der spraaktuigen met elkander, waardoor de meerdere spanning van 't eene ook een meerdere spanning in 't andere verwekt. Hierdoor verandert in de samenstelling van konzonanten achter een zelfde vokaal (de t by voorb.) de g tot een ch, en mag wordt tot macht. Dit is derwijze in den aart onzer taal, dat onze Ouden ook tstat, op tsolder en aant tafel gaan, schreven zoo wel als uitspraken, schoon zy stad en tafel niet anders dan in 't vrouwlijke en zolder ook even weinig onzijdig namen, en by een langzamer uitspraak waar zy geen scheva en geen samentrekking, maar duidelijke vokaal bezigden, onveranderlijk de stad, de tafel, de solder, zeiden. En daartegen schreven zy, op gelijke wijze, dleven voor tleven, wanneer zy 't onzijdig lidwoord met dit naamwoord samentrokken. Met het welke ook overeenstemt de ondervinding, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ook buiten dit geval, de eensoortige letters van een zelfde spraaktuig lichtelijk in het gebruik verwisselen, waardoor l en r by voorbeeld licht in elkander overgaan, als wanderen, wandelen, matelas en matras. Een derde grondregel is, dat men geene wijzigende byletters met afzonderlijke konzonanten verwarren moet. Zoo is ng slechts ééne letter, door de keelklemming eenigzins gewijzigd, maar die g geen afzonderlijke letter; en men moet dus ng niet lezen als n-g, dingen niet als din-gen en even zoo zwelgaart niet als zwel-gaart, noch ook als zwelg-aart. Men moet even zoo den uitgang sch niet aanmerken als meer dan één letter, noch wenschen uitbrengen wen-schen met den klank die sch in schaap of schip heeft; want het is in dezen uitgang een eenvoudige s, door de ch wat versterkt, terwijl zy in schaap en schip een geheel veranderde wijziging van de s is. Dit din-gen is inderdaad even belachlijk (ja nog meer,) als of men, zeestroomen lezende, dit uit wilde spreken als zees-troomen. Str is ééne saamgestelde letter die niet verdeeld kan worden, en zoo is ng desgelijks, terwijl de i van ding de middelbare of heldere is. Even zoo is het b.v. met haspelen, kwispelen, waarin de uitspraak de s niet van de p afscheiden moet, even zoo min als in spelen of spillen, of spoeden, of spuwen. Niet anders is het met stroogloed. Wie zal dit stroog-loed {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspreken? Niemand zekerlijk. Maar die din-gen zegt, doet even het zelfde, ja nog erger: want gloed kan zich (des noods) verdeelen in ge-lo-ed, maar dingen niet in di-ne-gen, of men moest, met den tweeklank, die-ne-gen zeggen. Een vierde grondregel is, dat men de konzonanten tusschen twee vokalen staande, (die dus verschillende sylben maken) niet aanmerken moet als afzonderlijk tot een van beide behoorende. De afbreking der woorden in 't schrijven heeft dit misverstand ingevoerd, en daaromtrent drieërlei stelsels verwekt. Het eerste is het Latijnsche, willende dat men, waar het woord zich niet in twee woorden verdeelen kan, alle konzonanten die te samen uitgesproken kunnen worden, aan de volgende vokaal toeeigene, en dus b.v. ho-stia en i-gnorans schrijve. Het tweede is dat der tegenwoordige Engelschen, die zooveel konzonanten zy kunnen, aan de eerste vokaal of sylbe toevoegen, en dus b.v. burn-ing, spirit-ed, knitt-er, heav-en, schrijven. Het derde is by ons aangenomen, en deelt twee middelkonzonanten gelijkelijk, als in mun-ting, stel-len, stil-te, kwis-ting, voor 't overige de enkele konzonant tot de volgende vokaal brengende. Zekerlijk is onze wijze van afbreken wel de verstandelijkste of verstaanbaarste, en dus de verkiezelijkste der drie, mits men daarmede de sylbe niet verdeelt, gelijk tegenwoordig veelal geschiedt met dus luis-ter, mees-ter, enz. te schrijven, even of het een luis {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} en een mees inhield, in plaats van van lui-re of lo-ë en van mee, 't positivum van meer en meest, gevormd te zijn. Ook moet zy niet overgebracht worden op het lezen of uitspreken der woorden. Een sylbe van een woord staat niet op zich-zelve, maar is in de uitspraak met de volgende vereenigd; en het is de konzonant tusschen de twee vokalen (die eigenlijk de sylben maken) in welke die vereeniging rust. Men moet dus die tusschenkonzonant in het uitspreken aan beide die vokalen verbinden en niet moe-ten of moet-en uitspreken, maar moeten; en even zoo moet men ook, als die tusschenkonzonant verdubbeld geschreven wordt, niet b.v. winnen of wil-len, of kom-mer uitspreken, en de n of l of m moet geen tweemaal n, l, of m, maar ééne langer uitgerekte konzonant zijn, even als aa niet tweemaal a, niet a en a, maar een verlengde a is. En dit even zoo in stellen, minnen, zetten, wassen, hebben, slimmer, enz. Waaruit dan ook volgt, dat de geadspireerde konzonant (ch), als zijnde inderdaad kh, geene verdubbeling noodig heeft, de wijl zy zich aan wederzijde meêdeelt. Het is dus, dat men lachen moet schrijven en niet lach-chen, nog lag-chen, en even zoo lichaam, prachen, richel, rochel, Michel, tichel, Mechelen, en in 't Hoogduitsch, stachel, Vechelen. Welken klank de a of e, of i, of u, daarby heeft, kan in onze taal niet twijfelachtig zijn, zoodra men vasthoudt dat die {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ch tot de eerste zoo wel als de tweede sylbe behoort; en dus, even zoo min als in vasten, westen. En zoo schreef men voorheen ook blixem. Dat men den Hebreeuwschen naam Ráchel met de scherpe a uitspreekt, koomt hier niet meer in aanmerking dan dat men het Fransche pensée als met een a, of den naam van den Engelschen Arts Mead als met ie geschreven, Mied uitbrengen moet, omdat het naamlijk uitheemsche en niet verhollandschte woorden zijn. Na deze breede verklaring is het naauwlijks noodig te melden, dat wy, ingevolge de werking der Spraakdeelen, by de tegenwoordige zes vokalen twintig konzonanten hebben, en dus in 't geheel vijf en twintig letters, welke zijn: a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w y en z; waarby men gewoon is als zes en twintigste, de x tusschen de w en y in te plaatsen. Dat deze x intusschen by ons van geen gebruik is, is zeker; doch onze Ouden, aan 't Latijn gehecht, gebruikten haar voor cs of ks: en nog geven wy haar plaats in vreemde woorden. De c is tegenwoordig by ons een scherper s, en nooit k, dan in vreemde woorden voor de a, o, en u; schoon zy by onze Voorvaderen de k zoo voor konzonanten als voor de evengemelde drie vokalen verving, en als sluitletter door de k versterkt werd. Met de h vereenigd, merkten {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} wy reeds aan, dat zy de ϰ der Grieken vervangt, en ch dan als eene eenige letter aangemerkt behoorde te worden. Doch wy moeten iets van de benaming dezer letteren zeggen. De vokalen brengen hare benamingen meê, als zijnde haar klank-zelf. De konzonanten worden naar den aart der wijziging die zy aan den uitgaanden klank geven, met een toegevoegde of onderstelde vokaal uitgesproken, welke by de verschillende Natien of a of e of i is, en in de benaming achter de konzonant uitgebracht wordt. By ons is die onderstelde vokaal de e, en wy zeggen bé, cé, dé. Alleen zijn 't de h en k die de a aannemen, uit hoofde zoo van de oorspronkelijke zelfheid tusschen A en H in gedaante, als door dat de laatste niet tot de konzonanten gerekend, maar als adspiratie eener vokaal beschouwd werd; en met de de k is het mede zoo, dat men deze als eene bloote versterking van de c aanmerkte, die eeniglijk diende om haar vastheid te geven, en dus byna nooit op zich-zelf stond. De q, inderdaad een k, wordt ku genoemd, omdat zy volstrekt nooit dan met de u achter zich gebruikt werd, waardoor zy die obliquitas als Quintiliaan het noemde, in de uitspraak verkreeg, die wy thands plomper door kw uitdrukken. Wel onderscheiden, is de q inderdaad niet het zelfde met de k. De k vormt zich in de volle holte der keel, maar de q zijdwaarts van de kieuwen, en zoo zijn ook kw en {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} qu wezendlijk verschillende klanken; en met recht belachten ons de Vlamingen by het opkomen dier nieuwigheid in ons Holland, waar zy ook vrij wat tegenstand vond. Die gevoelig sprak heeft ook by ons, schoon kw schrijvende, altijd qu uitgesproken, en in mijnen tijd nog wist men op 't oude afgebrande tooneel in de karakters der meer of minder beschaafde personaadjen die men opvoerde, dit onderscheid nevens meer andere (nu in eene algemeene Moffery verloren gegaan,) zeer wel te doen gevoelen. Men merke ook op, dat de w in kw een konzonant is, maar de u in qu een vokaal die met de q en volgende vokaal samensmelt, hoedanige samensmelting tusschen k en w, als beide mutae zijnde, geen plaats kan hebben, daar die smelting volstrekt eene semivocalis vordert. Gr en gl kan men uitspreken, maar geen rg, of lg, of bg; en zoo ook geen kw zonder wringing des monds. De z, als Grieksche letterfiguur, heeft haar Griekschen naam met eenige verzachting behouden, en wy heeten haar zedde. Maar hierin is onze taal byzonder, dat wy de f, de l, de m, de n, de r, de s, en de x, dubbel benoemen door haar met de vokaal voor, en met de zelfde vokaal achter, uit te spreken. Wy noemen ze effe, elle, emme, enne, erre, esse, en ixe. Het is, zichtbaar, om dat terwijl by onze overoude Voorvaders de overige letters alleenlijk een sylbe beginnen konden, deze die sylbe ook eindigen kon- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Men schreef en sprak oudtijds: geef, wel, stom, kan, war, kas, en flux; maar men sloot geen sylbe in c, in d, in g, in k, in v, in w, noch in z. Deze benaming wijst dus aan, dat deze zeven letters tevens sluitletters en aanvangletters zijn, en was oudtijds eene voldoende te rechtwijzing in 't schrijven. Het is zoo, dat de p en t naar dit beginsel even zoo eppe en ette genoemd moesten zijn. Maar oudtijds sloot ook de simpele p geen syllabe, maar alleen de geadspireerde f, en dat de t van ouds ette genoemd werd zou men mogen onderstellen, indien het niet genoeg ware aan te merken dat ook deze, een sylbe opsluitende, eene adspiratie ontfing door byvoeging der h, even gelijk de c door die der h (naderhand k), en gelijk de b-zelve door de zelfde h in de eigen namen: want in de appellativen sloot zy ook nooit een lettergreep dan in verdubbeling als in hebben, ebbe, dribbel, drabbe; in welk geval zy (als reeds vroeger gezegd is) niet zoo zeer als verdubbeld, als wel als overgang van de eene tot de andere sylbe, is aan te merken. Met de tegenwoordige wijze van spellen waarin men de sylben of woorden op alle letter behalven de v en z laat eindigen, zouden wy naar dit beginsel even zoo de b ebbe, de d edde, de g egge, de k ekke, de p eppe, de t ette, ja de w ewwe moeten noemen; doch met de c zouden wy over haar tweederlei klank (de sissende en harde,) verlegen zijn. In- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} derdaad echter ware dit nog wel zoo goed, dan (gelijk de tegenwoordige wijshoofden doen,) die oude tweesylbige namen der letters te verbannen. Het is toch zeker, dat a, bé, geen ab kan maken, maar a, eb wel. Ook de x noemde men ikse, als gezegd is, en zy strekte tot overgang van twee sylben in blixem, en sloot het woord straks, en fluks, waarin ik, voor my, ze verkiezen zou voor ks, omdat zy nader aan de gs komende, het vlug beter uitdrukt, waarvan dit woord gevormd is. Doch de onderlinge verwisseling van g en k is algemeen en kenbaar genoeg, om juist dit middelteeken niet noodig te hebben. Doch ik moet hier wederom een zeer belangrijk punt opperen, dat niet genoeg in het oog gehouden kan worden. Dat is, dat elke konzonant, gelijk wy die thands beschouwen, eene bloote abstractie is, die niet bestaat. Dat er wezendlijk geen konzonant (dat is, wijziging van een op-zich-zelf bestaanden klank of klinkende uitademing) is, dan met eene uitademing (of vokaal) vereenigd; en, dat het zoo inderdaad ook met onze b, c, d, enz. is. Deze by elke konzonant noodwendige uitademing, zonder welke de het zij meer het zij minder klinkende konzonant zelfs niet gedacht kan worden te bestaan, is inderdaad eene allerkortste vokaal, welke men wel in 't verhaastend spreken onderdrukt, maar die onze taal der- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze eigen is, dat zelfs alle onze woorden oorspronklijk in die vokaal, welke de niet klinkende e is, uitgaan. En het is deze allerkortste vokaal welke men in de Hebreeuwsche Taalkunst de scheva of schwa noemt, waarvan ik hiervoor gewaagde, als aangemerkt kunnende worden oneindig kort te zijn (waarom zy ook niet geschreven wordt,) doch volstrekt erken - en hoorbaar in geval eener samenkomst van letteren die niet in één mogen vloeien. Nu spreekt van zelfs, dat zy, waar zy hoorbaar is, inderdaad eene zich onderscheidende sylbe maakt, hoe kort die dan ookwezen moog. Het is door deze scheva dat men ook in de tweede en derde persoon der werkwoorden wier wortelsylbe in de d eindigt, de d en t samenvoegt, waar zy oudtijds een korte vokaal hadden: als gy vindt, gy vondt, hy vindt. De uitspraak daarvan is inderdaad eenigzins anders dan van een kind, van een mond, van een lint, of begint, of van ik vind, ik vond. Gy hadt luidt dus ook anders dan ik of hy had. Maar die soort van heimelijke vokaal tusschen d en t is (om het dus te noemen) onbegrootbaar klein, en wordt daarom niet in aanmerking genomen. Intusschen wettigt zy de spelling met dt als samentrekking van twee sylben, en evenzoo doet zy by de Hoogduitschers die van vadern, wandern, enz. Dwaas daartegen was de spelling van sommigen by mijn kindschen tijd, van wijsheidt, verstandt, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} gebedt, gildt, enz. te schrijven, tot versterking, zoo 't heeten moest, van de d. Men moet of het woord als eindigende in de tandletter beschouwen en dienvolgende met onze Ouden, wijsheit, verstant, enz. schrijven, of als rustende in de sylbe de, waarin men de korte e door de uitspraak in een scheva verandert, en lezen dan ook niet hant, maar hand', op de wijs als de Engelschman dit uitspreekt. Het is ook door middel van deze korte en in de maat der rede niet meê tellende sylbe, dat de sissende letter waar een woord in eindigt, zich niet met de sissende letter die een volgend woord aanvangt, vereenigt. Als b.v. hoe wijs Sofia zij. Want ophouden achter het woord laat de samenhang der rede niet toe, en zonder tusschenkomst zouden deze twee letters in één loopen. Ook is deze samenkomst hard, wanneer men de sluitletters naar 'tgeen tegenwoordig geleerd wordt bits afbijt; hetgeen het in de eeuw onzer Vaderen in 't geheel zoo niet was, maar tot aangename verscheidenheid strekte. Doch toen kon men lezen, en thands zelfs niet meer spreken, maar krijschend en hortend stamelen en stotteren. Is dit waar, omtrent de eenvoudige uitspraak der woorden, het is bovenal en by uitstek waar, ten aanzien van eene rede; doch hetgeen tot dit Eerste Deel der Spraakkunst niet behoort. Wy {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten ons hier derhalve in dit opzicht bepalen tot de enkele woorden, waarvan de uitspraak en schrijfwijze hier thands het voorwerp is. In deze uitspraak is op te merken, dat sommige lettergrepen langer duren en sterker klinken moeten dan andere. Het eerste betreft de maat, zoo men 't noemt; het tweede, den toon der sylben. Op zich-zelf beschouwd, zijn alle de scherpe of zware vokalen, en zoo ook de heldere op zich-zelf beschouwd, even lang in duur, doch de doffe vokaal duurt korter. Groot, kop, op, sla, de eerste sylbe in geven en in tegen, zijn lang, maar de doffe als het artikel de of den, te (voor tot), en de eerste en laatste in gegeven, en de twee laatste in beteren, zijn kort; dat is, hebben slechts de helft van de during der lange. (Slechts de helft, zeg ik; doch men versta dit, naar den aangenomen regel in Dichtmaat; anderzins en in het algemeen, niet juist of naauwkeurig, maar ten ruwste.) En het doet tot deze during niets, of de klank eener vokaal door voor- en sluitletters gewijzigd wordt. Winst is niet langer dan wi. En dit volgt uit de zuivere theorie der konzonant als bloote wijziging van den klank zijnde, die in zich-zelf lang of kort is. Desgelijks heeft ieder scherpe, zware, of heldere vokaal op zich-zelf beschouwd, eenen even zwaren of hoogen klank in de uitspraak, waarvan de doffe (als veel minder klinkende) ontbloot is. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sterker klank wordt toon genoemd, en elke scherpe of zware en heldere vokaal heeft dus een toon, terwijl de doffe toonloos is. Daar is dus een natuurlijk verband tusschen lengte en toon. De korte en toonlooze sylbe ontslipt; op de lange en klinkende blijft men staan. Dit hangt af van de meerdere of mindere trilling die de lucht daarby ondergaat en zich aan het oor mededeelt. Ondertusschen kan men den zelfden klank met meer of minder verheffing uitbrengen. Wanneer twee of meer lettergreepen aan één hangen, worden zy niet met de zelfde verheffing van stem uitgesproken, en het is de meerdere verheffing van stem, waar een sylbe in vergelijking van anderen meê uitgesproken wordt, welke men in een bepaalder zin, toon of accent noemt. Accent drukt dit beter uit dan ons toon: want, uit de Latijnsche woorden ad en cantus samengesteld, beteekent het een toegalm; dat is bykomenden galm, waarmeê de spreker den natuurlijk eigen klank der vokaal versterkt. Dat deze toegalm uit den aart op de doffe vokaal niet vallen kan, toont de aart der zaak. Waartoe dient nu deze toegalm of accent; of waaruit spruit hy voort? Hy spruit voort uit het meerder belang dat de spreker in die sylbe stelt, en dient om dit belang aan den hoorer in te boezemen, of immers meê te deelen. Want niet alle sylben zijn van het zelfde belang. In ieder woord is ééne sylbe, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan, als oorspronklijk, de geheele beteekenis afhangt, terwijl de overige slechts wijzigingen van die wortelsylbe zijn, en bloote afleidingen van het daaraan verbonden denkbeeld te kennen geven. Zoo is het, by voorbeeld, in bevruchting de wortelsylbe vrucht, die de innige beteekenis inhoudt, en be- en ing wijzigen slechts het denkbeeld waarvan vrucht het hoofdvoorwerp is. Zoo zijn (in het algemeen gesproken) alle uitgangen en alle voorzetsels, uit hunnen aart, wijzigingen; en het gevolg daaruit te trekken, en in de taal à posteriori waar bevonden, is dat de wortelsylbe des woords (die daarom ook de heerschende genoemd wordt) den accent heeft. Deze regel houdt algemeen stand, hoe groot ook het woord zijn mag. Onbetamelijkheden b.v. houdt den accent op de wortelgreep ta, van betamen, overwinnelijke op den wortelgreep win, van winnen. Anders echter is het in 't geval van soortmakende hoedanigheden: want alsdan is 't het soort of de onderscheiding, hetgeen van het meeste belang is; en de sylbe die deze inhoudt, vordert dus den accent. Zoo is het met de samenstellingen. Om dat in deze het specificeerende voor het algemeene gesteld wordt, vordert het eerste woord der samenstelling den accent. Dus b.v. in hóófddoel (een soort van het algemeene, doel); in wángunst (een kwade soort van gunst); en zoo ook óngunst, wánverstand, ónverstand, váderland, móéderschoot, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} kínderspel, vóórwendsel, áchterspit, zíj́kamer, gróndlegging. En, daar de zelfde onderscheiding in de vervrouwelijkende uitgangen der mannelijke benamingen, in en es, even zoo hoofdzaak is, heeft ook deze uitgang den heerschenden accent, als godín, godés, heerín, profeetés, koningín, enz. Echter valt er eene uitzondering op dezen laatsten regel ten aanzien der adjectiven met on (waarvan mijne Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden I D. bladz. 83, 84.) als welke den accent op 't lichaam des woords behouden. Dus onwíj́s, ondéúgend, wangúnstig, doordríngend, voortréffelijk, misdádig, strafschúldig, handdádig, handtástelijk enz. welke dus den eersten algemeenen regel bewaren. Ook moet men van den algemeenen regel der verkleving van den accent aan de wortel- of grondsylbe des woords de in onze taal vreemde uitgangen uitzonderen, als die van eren in werkwoorden, die van aadje of adie of agie, van eel, van et, en van y (welke een verfranschte uitspraak van ons ing is). Deze trekken den accent van de wortelsylbe af en vestigen hem op zich. Als boscháádje, toonéél, trompét, kokét, kleedy. Meer dan één volkomen accent kan een woord niet hebben, doch waar er meer dan twee, het zij door zich-zelf en volstrekt toonlooze, het zij andere sylben, achter den accent volgen, geeft men eene van die eene mindere doch echter eenige verheffing boven de andere, hetgeen wy een halven {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} toon of halven accent noemen. Het is even zoo wanneer er door samenstelling twee of meer toonlooze sylben aan de accentdragende grond- of wortelsylbe des woords voorafgaan. Dan ontfangt de sylbe die, zoo zy alleen stond, den accent zou hebben, een halven accent. Dus heeft in bedríéglijkheden, tegenstrévigheid, ómwentelingen, he, heid, en ling een halven accent. Meer valt er omtrent de woorden, op zich-zelf beschouwd wordende, niet aan te merken. Doch woorden op zich-zalven uitspreken is nog geen spreken of lezen. En dit behoort tot den omvang der Prozodie, waarvan daar ter plaatse afzonderlijk! Na het dus verre gezegde over de kracht en verbinding der letters, zoo, als werkingen der spraaktuigen, als in hare uitdrukking door teekens, schijnt ons niet over te blijven dan den opslag van 't oog op de woorden als woorden te vestigen. Elk woord, het zij het uit één of uit meer lettergrepen bestaat, is een geheel, en moet overzulks aan één geschreven worden, als ieder natuurlijk begrijpen zal; zoo als 't ook in het uitspreken geene tusschenpoozing toelaat. Doch twee voorwerpen waaromtrent men verschillend heeft gedacht en gehandeld, komen hier echter in aanmerking. Het eerste van die behelst de te samengestelde woorden. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De samenstelling met zoogenoemde voorzetsels de beteekenis van het woord wijzigende, is nooit of zeldzaam aan twijfel onderhevig geweest. Zy zijn altijd als één met het woord daar zy aan gekoppeld werden, aangemerkt. Dus geman, overheer, overwicht, voorspoed, tegenstand, verwijt, weêrspreken, toevloed, behoud, onthaal, enz. Men begreep ook, dat ge, ver, be, ont, op zich - zelf niet bestaan kon, en dus een deel van dat woord moest zijn waar het zich aan hechtte. Edoch inderdaad onderscheidde men kwalijk, waar niet te onderscheiden valt. Een samengesteld woord is één eenig woord, waaruit ook de samenstelling bestaan mag, en moet dus als één woord geschreven worden. Men heeft echter wel geoordeeld, een midden te kunnen houden met de woorden die op zich - zelf konden staan, elk afzonderlijk te schrijven, en door een hyphen (teeken van verbinding) aan één te hechten. Dus schreef men b.v. Groot-vorst, helden-moed. Doch dit is verouderd, schoon het in zich - zelf niet verwerpelijk was; en wy behouden 't alleen in het zeldzaam geval, waarin de samenloop der letters van de twee woorden der samenstelling een dubbelzinnigheid konden maken, hetgeen echter in onze taal hoogstzeldzaam zal voorkomen, ten zij men de s en s verwart. - Ook behoudt men dit teeken in het geval van de samenstelling van twee woorden met een zelfde dat men met het laatste aan één schrijft, als eer- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} of staatzucht, wee- en jammerklacht. Voor den onverstandige schrijft men niet. Deze zekerlijk zou in staat kunnen zijn, om als ik b.v. zeg: Van vaderen aart verbasterd, den genitivus in vaderen te miskennen; doch misvattingen uit het niet by één lezen wat in den zin te samen het denkbeeld geeft, zijn in geen taal te vermijden, en zelfs in het verstukkelde Fransch niet. Het andere voorwerp bestaat in de toonlooze woordtjens die onze Ouden gewoon waren aan 't vorige toonhebbend woord te verbinden, en waartoe inzonderheid de voornaamwoorden behoorden, wanneer zy geen toon vereischten. Zy schreven dus doetge, isse (is ze) groeten (groet hem), en brachten dus een melodie in de taal waarmen nu 't denkbeeld van kwijt is. In mijn jongen tijd zei men nog groetem, zegg'em, laati, geefer, voor wat men thands onlijdelijk hard uitklapt of uitbulkt, gelijk men het toen reeds schreef: groet en zeg hem, laat hy, en geef haar. - De schrijfwijze die deze enclytica afzondert, is gevestigd, en het zou ondoenlijk zijn de vroegere te herroepen; maar ten minste behoort men in de uitspraak zulke woorden toonloos en zacht te doen hooren, wanneer er geene emphasis van byzondere aanwijzing by behoeft, waarop de zin der rede ons verplicht te drukken. Wy, gy, en zy, en zoo ook my, verzachten zich licht in eene uitspraak die de zachte e aan de y {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} in de plaats stelt; maar het voornaamwoord hy is weêrspannig. Dat het echter oorspronkelijk, toen men hi zei, zacht van klank was, toont de casus obliquus, hem. In mijne vroegere jeugd hoorde men nog, buiten het vereisch van byzonderen nadruk, die y van dat hy op verre na zoo duidelijk niet, maar zy werd met een soort van middelklank tusschen i en e uitgedrukt; doch thands in het tegendeel bederft men schier alle verzen in 't voorlezen door dat uitkrijschende hy. Nu men alles wat afzonderlijk woord is, zonder aanmerking of 't toonloos zij, afzondert, is het inderdaad hoogst belachlijk, 't woordtjen te (dat wel degelijk een woord op zich-zelf is, als wy op zijn plaats toonen zullen en ook elders bewezen,) hiervan uit te zonderen. Dwaas is het, teveel, temin, tegroot te schrijven, 'tgeen men naar alle Neêrduitsche taalgronden op die wijs téveel, témin, tégroot, met de é lang en gescherpt, waar door de volgende sylbe kort zou worden, moest lezen. Het staat, als elk woord, op zich-zelf, en alleen de rede verbindt het door den samenhang, gelijk zy alle woorden (b.v. zeer groot, heel klein, machtig zwaar, enz.) verbindt, zonder 't tot een deel van het volgend woord te maken. Even zoo is het met het zelfde te by de infinitiven. Goed te eten, zijn drie woorden. Dit erkent ieder. Maar zoo is het ook by de saamgestelde werkwoorden, als in op te houden, door te dra- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, aan te nemen, af te schrikken. Het te is eene ware praepositie die buiten het werkwoord is, en geen samenstelling met dit. By de saamgestelde werkwoorden die zich by de buiging verdeelen is het dus, even zoo zeer, als by die zich niet van hun voorzetsel afscheiden, Gelijk te ontfangen, is aan te nemen. De constructie dier tweederlei werkwoorden verschilt (waarvan wy in de Syntaxis reden zullen geven); maar de praepositie die er bygevoegd wordt is de zelfde en wordt in het een noch in 't ander geval een deel van het verbum. Doch men schrijft ook wel eenige woorden die men te samen als een bindwoord aanmerkt, aan één. Dus is 't met niettemin, desgelijks, nochthands, bovendien. Men kan dit het gebruik inwilligen, daar dit wel eenige klaarheid schijnt meê te brengen. - Zoo schrijft men de oude nog bewaarde woorden, (die men kwalijk doet in nieuwe te veranderen) als b.v. inderdaad, hetgeen zijn welluidendheid gants verliest als men in de daad zegt met den laffen klank die de driemaal herhaalde d aanbrengt. Zoo is 't ook met terwijl enz. - Men behoudt even zoo de schrijfwijze van dewelke, hetwelk, waarmeê hetgeen en de gene te gelijken is doch inderdaad onderscheiden, want de gene beteekent eigenlijk de mensch, man of vrouw, (gumo, gune, gunde, gonde, γυνὴ, enz.) gelijk dan onze Bijbelvertalers het ook verdeden, Matth. 1, 6. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De welke is een adjectief, als wy elders aantoonden, en de aan één hechting kan niet wel anders beschouwd worden dan vrij onverschillig. By ons zeker beteekent het gene, in 't Onzijdige, geen mensch meer, maar alle voorwerp van ons denkbeeld. Ook zeggen wy gewoonlijk niet meer het gene dat goed of kwaad is, maar gebruiken 't als bevattende 't relatif, of ook wel, als synonym met hetwelk. Het dewelke, nu louter relativum geworden, heeft tegenwoordig by ons zijn lidwoordtjen dan ook meestal verloren. En dit is 't gevolg der verwarringen die onverstandige Taalkuischers naar hunne ingebeelde wijsheid invoerden, en waar mede zy den aart en éénheid van geest die onze Taal kenteekent, verkrachtten en, zoo veel in hun was, ontwortelden en uitroeiden. - Dat men eenmaal, tweemaal, menigmaal, enz. aan één schrijft, schoon het inderdaad twee onderscheiden woorden zijn (*), is door dat men ze adverbialiter opvat. Aan één schrijft men ook het woord van, als het achter het woord waar het toe behoort, wordt gesteld. Dus waarvan, daarvan; en zoo is het met alle zulke voorzetsels. Dus hiertoe, hierom, hierdoor, daaruit, daarin, daarvoor, enz. en zoo ook daaraf, daarop. Het woord heen is zelf een postpositief ten aanzien van 't voorwerp waar 't toe {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} betrokken wordt, en behoeft dus die aan één hechting niet, ook behoort het by 't uitgedrukte of onderstelde werkwoord. - Men schrijft zoo ook deswege of deswegens, derhalve, derwijze, dermate, weshalve, aan één, ook diervoege, als aangenomen voor bloote adverbia; doch wanneer men in dier voege of in dezer voege zegt, houdt dit op. Geenzins hangt op gelijke wijze aan één. - Van al zulke als adverbia gebruikte woorden zal onder deze soort van spraakdeelen nader gehandeld worden. Het zal niet onnut zijn, nog iets te zeggen van de zoogenoemde apostrophe waaronder men tevens gewoon is de aphaeresis te verstaan. Zy duidt by ons niets anders dan de uitlating van een korte vokaal, en bepaaldelijk, de toonlooze e of i. Doch men heeft ze in later tijd ook gebruikt tot aanwijzing dat de sylbe en achter den verbogen naamval van een adjectief afgekapt was. Kwalijk en nutteloos. Ik nam ze te baat om in dit geval den dativus of derden naamval van de andere te doen onderkennen. Doch 't hulpmiddel is inderdaad noodeloos, en 'tgeen de uitspraak niet onderscheidt, behoeft ook het schrift niet te onderscheiden. De eigenlijke aphaeresis neemt by ons plaats in des en het, waarvoor men 's en 't schrijft. Onze Ouden teekenden die weglating niet, maar hechteden deze s en t aan het woord waarby deze woordtjens behoorden. Zy schreven dus slants en tpaart, en even zoo hechteden zy ook de d voor de aan het {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} naamwoord, als b.v. dbeest; ook wisselden zy wel de d en de t als in dwerk voor 't werk, de konzonant naar den aart van die waarzy meê verbonden werd verzachtende of versterkende. Tot dit Eerste Deel der Spraakkunst kan nog het gebruik van by 't schrift uitgedrukte toon- en andere hulpteekenen welke men accentteekenen noemt of mede onder deze betrekt, zoo wel als van die der zinsneden, gebracht worden. Omtrent de eerste merken wy aan, dat wy in onze taal eenig en alleen het teeken van den accentus acutus der Latijnen en Grieken gebruiken; en dit, niet anders, dan waar eene byzondere (versta: buitengewone) verheffing van een woordsylbe noodig is, als somwijlen tot scherping van eene tegenstelling. Men zegt b.v. onverstandig, onkiesch, voor- en nadeelig, en geen accent op eene der sylben is vereischt, gebruikelijk, of nuttig. Doch een byzondere nadruk, kan in eenig voorkomend geval vorderen, dat men in tegenstelling (en dit zelfs met verandering van de anders natuurlijke uitspraak des woords,) den accent op de sylbe van ontkenning drukt, en dus zegt en schrijft: Die daad is niet wijs of verstandig, maar wel ónwijs en ónverstandig, en, ten hoogste ónkiesch. Die zaak is niet vóór- maar nádeelig; en dergelijke. Zoo ook: 't is geen lijfsbehóéfte, maar óverdaad. En, in een welgeregeld huis is {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd overvlóéd, maar geen overdáád. Daar echter dit een misbruik van de eigenlijke toonregeling is, moet men het niet dan zeer spaarzaam te hulp nemen. Men onderscheidt zoo ook wel, waar verwarring plaats zou kunnen vinden, het talwoord één van het lidwoord een, waarvan de door één menging somtijds belachlijkheid voort kan brengen, als wanneer een vreemdeling my verhaalde: Ik heb iemand met één zwarte pruik op het hoofd gezien. Wy gebruiken ook het teeken van samentrekking, waar wy twee sylben, het zij met onderdrukking of uitwerping der konzonant die tusschen beide is, het zij waar geen tusschenkonzonant bestaat, tot één maken. Dus is het met waarheên voor waarheden, heldendaân voor heldendaden, zeên voor zee- en, gestaâg voor gestadig, goôn voor goden, gebiên voor gebieden. Doch welke samentrekking ten aanzien van de u en ij, en de eu of ui, of ei, geene plaats vindt. Ook gebruiken wy het teeken van diaeresis, waar ter plaatse by samenloop van vokalen die tot verschillende sylben behooren, een vereeniging dier sylben in de uitspraak gevreesd zou mogen worden. Als b.v. in zeën, dat is zee-en, honigbiën, d.i. bie-en. In welk geval dan de vokaal der laatste sylbe niet zoo zeer scherp afgescheiden of afgesneden, als wel tusschen de twee sylben verdeeld {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, gelijk 't teeken ook meêbrengt. (*) Ter gemoetkoming van den dommen hoop schrijft men dan ook wel zeeën, bieën, doch in den grond is dit verkeerd, dewijl (als wy opmerkten) de sylben van een woord zich niet snijdend afdeelen, maar in de uitspraak samenhangen. De zinsnijdingen, en hetgeen men daartoe gewoon is te betrekken, zullen wy hier niet aanroeren, als behoorende tot volkomene rede of zegging, en, het zij Rhetorische, het zij Poëetische Prozodie, en waarvan de behandeling geschikter plaats vinden kan ten einde der Etymologie. Voor 't overige, dit Eerste Deel besluitende, hetgeen uitspraak en spelling behelst, kan ik niet genoeg waarschouwen tegen de valsche en belachlijke inbeelding, dat men immer door de spelling de juiste uitspraak eener vloeiende taal uit zou kunnen drukken. En dat derhalve niets taalverwoestender, niets verderflijker voor den mensch kan zijn, dan de taal-zelve, die in de uitspraak bestaat en in geene letterteekenen, naar eenige ingevoerde of aangenomen spelling te willen richten. De regel der spelling is één: Spel ge- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk gy spreekt, en het was voor eene beneden het beestelijke afgezonken domheid bewaard, dit om te keeren en de spelling tot regel der uitspraak te nemen. Wachte men zich voor zulk eene redenloosheid, die de natuurlijk ingeschapen harmonie van lichaam en ziel verbreekt, en tot alle vernieling der vatbaarheden voor schoon, waar, en goed, heenleidt, en waarmeê alle Poëzy en Welsprekendheid in den grond wordt geboord! {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede deel. Etymologie. De benaming van Etymologie, dat gemeenlijk door woordvorsching vertaald wordt, is in tweederlei zin op te vatten. In den eigen en uitgestreksten dien 't woord met zich brengt, behelst het de kennis of ontwikkeling der woorden in hun eerste beginsel, of, als men 't gewoon is te noemen, hun eersten en grondwortel. Welke wortel inderdaad in één blooten uitgalm van een door een konzonant gewijzigde of afzonderlijke vokaal bestaat. Doch deze belangrijke wetenschap behoort tot geene byzondere taal afzonderlijk, maar is eene algemeene kennis der talen als taal, en dit zoo wel (gelijk men het in het wetenschappelijke gewoon is te noemen) à priori, als van achteren opgemaakt. In een meer beperkten zin en opvatting, waarin zy een Deel der byzondere Spraak- of Taalkunst beteekent, is zy de kennis der vervorming {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} en voortbrenging van het eene woord uit het andere, hetgeen dan ten aanzien van de vervormde of daaruit afgeleide als oorspronklijk beschouwd wordt. Zy bevat dus deze drie onderscheiden zaken: 1o.De soortverdeeling der woorden; 2o.Hunne veranderingen in zich-zelven; en 3o.De voortbrenging van de uit hun voortgesprotene, of (gelijk men het noemt) afgeleid wordende. A. Wat de soortverdeeling betreft, men onderscheidt ze naar hunne algemeene beteekenis: a.In woorden ter benoeming van voorwerpen, die men Naamwoorden (nomina) heet; en b.Woorden ter uitdrukking van werking, waaronder ook het bestaan behoort, als waarvan alle werking slechts een wijziging is; en deze heet men Werkwoorden (verba). En dit is de eerste grondverdeeling. De eerste soort, naamlijk de Naamwoorden, hebben of zelfstandigheden (of wel 'tgeen men als zoodanig beschouwt,) of hoedanigheden van eenige zelfstandigheid (of 't daarvoor gehoudene en daarvoor doorgaande), tot voorwerp; en van daar worden Naamwoorden verdeeld in zelfstandige en byvoeglijke (substantiva et adjectiva). {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk zelfstandigheden in hoedanigheden onderscheiden zijn, zoo kan ook een werking verschillende byzondere wijzen, waarop zy geschieden kan, onderhevig zijn; en ook de hoedanigheid-zelve in een zelfstandigheid kan onderscheidingen toelaten. De woorden nu om deze onderscheidingen by een werkwoord of byvoeglijk naamwoord uit te drukken, worden van ouds bywoorden (in 't Latijn adverbia) genoemd. In welke benaming ons Nederduitsch juister is, om dat de Latijnsche ze aan 't werkwoord-alleen schijnt te verbinden, daar zy evenzeer het byvoeglijke naamwoord wijzigen. - Inderdaad zijn zy ook adjectiven van adjectiven en van verba, gelijk de adjectiven 't van de substantiven zijn. Vergelijk mijne vroegere Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden I.D. bladz. 115 en volgg. Zie daar derhalve vier verschillende soorten van woorden, die inderdaad alles in de Taal omvatten. Echter heeft men van de naamwoorden de voornaamwoorden, de lidwoorden, en de deelwoorden, als byzondere soorten onderscheiden. De Voornaamwoorden (pronomina) zijn dus genaamd om dat zy de naamwoorden vervangen, en zijn deels zelfstandige, deels byvoeglijke. De Lidwoorden (articuli) zijn algemeene byvoeglijke naamwoordtjens, zich voor elk zelfstandig naamwoord voegende; en eigenlijk geene hoe- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} danigheid uitdrukkende, maar afzonderende of aanwijzende. De zoogenaamde Deelwoorden (participia) zijn inderdaad niet anders dan adjectiven, uit werkwoorden genomen. Desgelijks heeft men nog als byzondere soorten onderscheiden De woorden die eenige toevallige betrekkelijke beteekenis, als by voorbeeld, tot plaats of tijd of dergelijke, uitdrukken; aan welke men om dat zy in de rede, den naam- of werkwoorden voorgezet worden, den naam van voorzetsels (praepositiones) gegeven heeft. Ook de woorden die tot verband der woorden of deelen van eene rede dienen, en die men daarom in 't Latijn conjunctiones (samenvoegsels), by ons bindwoordtjens, noemt. En eindelijk de woordtjens die hartstochtlijke uitroepingen zijn, en als in de rede in- of tusschengeworpen, tusschenwerpsels, (interjectiones) genaamd zijn. Op deze wijze rekent men in de gewone naar 't Latijn ingerichte Spraakregeling, negen woordsoorten. Naamlijk: Lidwoord, Naamwoord, Voornaamwoord, Deelwoord, Werkwoord, Bywoord, Voorzetsel, Bindwoord, Tusschenwerpsel. En, 't artykel of lidwoord onder de Voornaamwoorden schikkende, acht. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene andere verdeeling die men somtijds maakt, is van veranderbare en onveranderbare woordsoorten. Veranderbare zijn Lid-, Naam- en Voornaam-, Deel- en Werkwoorden, als verbuigingen ondergaande. Als onveranderbare rekent men de Bywoorden, de Voorzetsels, de Bindwoordtjens en Tusschenwerpsels. Doch eigenlijk zijn hier de Bywoorden niet onder te rangschikken. - Reeds merkten wy op, dat deze slechts adjectiven zijn, andere adjectiven of verba wijzigende. De aart der praepositien, bindwoordtjens, en tusschenwerpsels, zal desgelijks blijken tot de naam- of werkwoorden te behooren, en dus houdt, by innige en juiste beschouwing, onze eerste verdeeling, die alleen naam- en werkwoorden erkent, onveranderlijk stand; alhoewel de algemeen uit het Latijn overgenomen verdeeling (mits men ze niet anders aanmerke, dan als tot gemak der leerwijze ondersteld,) voor het oppervlakkig Grammatikaal onderwijs in een taal niet geheel en al verwerpelijk is, door het stellen van rustpunten, die het overzicht eenigzins by minder geoefende verstanden te hulp komen. Waarom wy er niet t' eenenmaal van af zullen wijken, en ten minste de benamingen zoo veel doenlijk behouden. Na deze voorloopige indeelingen, moeten wy {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het innige der rede of spraak eenige oogenblikken te rug keeren. Spreken is het uitdrukken van 't denken in geluiden, die men woorden noemt. Het denken nu bestaat niet in 't bloot gewaar worden van een voorwerp dat zich uiterlijk of innerlijk aan onze vatbaarheid ('t zij van zintuig of verbeelding) opdoet, maar in eene werking der ziel omtrent dat voorwerp. En deze werking is een erkennen, aan, of omtrent dat voorwerp, van iets dat wy er by beseffen en daar meê vereenigen of van afscheiden. Welke werking (met eene andere uitdrukking) een oordeelen is. Dit oordeel is eenvoudiger of meer verwikkeld. Het eenvoudigste is, wat wy een bloot aanschouwen noemen; maar het meer verwikkelde onderstelt vergelijkingen met denkbeelden daarbuiten, die 't geheugen ons daarby opgeeft, en dit laatste is dan wat men gewonelijk oordeelen noemt. Doch ook de eenvoudigste waarneming of beschouwing bevat deze toekenning of afscheiding. De uitdrukking van denken met woorden heet eene rede, en deze bevat derhalve altijd een verbinding van 't denkbeeld eens voorwerps, met hetgeen wy er aan toekennen of ontkennen. En dus bevat overzulks ieder rede de uitdrukking van twee denkbeelden, waarvan 't eene 't onderwerp {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't andere het toegeeigende is, 't zij bevestigende 't zij ontkennende, en, by die twee denkbeelden, de daad onzer verbinding van die twee. Ieder spreken, ieder rede, bevat dus noodzakelijk drie woorden. Naamlijk 't eene, dat het onderwerp, het andere, dat de hoedanigheid, en het derde, dat de werking van 't vereenigen dier twee uitdrukt. Derhalve twee naamwoorden en een werkwoord. Doch daar werking een wijze van bestaan is, zoo kan een werkwoord aangemerkt worden als een wijziging aan 't bestaan van een voorwerp toeeigenende; en gevolglijk kan een naam- met een werkwoord tot een rede of volzin volstaan. Zoo zegt men: De man slaapt, dat is, is in de wijziging van slapen; Alexander stierf, dat is, is dood. Geene rede of zegging derhalve, of zy bevat een naamwoord, een werkwoord, en een ander naamwoord, 't zij afzonderlijk uitgedrukt, het zij, in het werkwoord besloten. Hoedanigheden zijn eigenschappen van zelfstandigheden of die men als zoodanig aanmerkt; en het spreekt dus van zelfs, dat zy gevolglijk noodwendig met deze overeenkomstig (en niet strijdig) moeten zijn; en dit, zoo ten aanzien van hetgeen in die zelfstandigheden bepalende is, als ten aanzien van haar een- of veelheid. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy volgen dus noodwendig het geslacht van die; zy volgen dus ook haar getal van één of meer, en wat haar door hare plaatsing in de redevorm bepalen mag. En dit noemt men de overéénkomst (convenientia) van 't adjectief met het substantief. De woorden eener rede hebben, (en dit maakt de rede uit,) een verband onderling. Zy staan dus in een betrekking waardoor het denkbeeld van 't eene voorwerp in de rede aan 't ander ondergeschikt is; en dit ondergeschikt zijn, heet beheersching (regimen). Die beheersching verandert de beheerschtwordende woorden in hunnen uitgang; en deze verandering, in verschillende talen verschillend, heet in de naamwoorden Declinatie, dat is verbuiging. In de werkwoorden heet zy Conjugatie, 'tgeen wy ook door het woord van buigen, sommigen, doch oneigen, by vertolking van 't Latijnsche kunstwoord, door vervoegen, beteekenen. In de naamwoorden noemt men de uitdrukking van die onderwerping aan een beheersching, Naamval, dat is, toevalligheid van verandering in het naamwoord. Wy moeten derhalve die verandering door naamval, met den aart en het onderscheid daarin, zoo wel als de geslachten der Naamwoorden en de uitwerking van deze op de woorden waar zy eigen aan zijn, verklaren. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} De geslachten bepalen de vorm der buiging des Naamwoords verschillend, en die der zelfstandige woorden bestemmen (als gezegd is) ook de geslachten die 't adjectief aan moet nemen, en dus ook die der lidwoorden, als zijnde inderdaad adjectiven. De Geslachten moeten dus noodzaaklijk gekend worden indien men de buiging van een woord bepalen zal. En, behalven dat het geslacht aan het woord eigen en innig aanhangende, ja daarvan onafscheidelijk is, terwijl in het tegendeel de buiging slechts eene toevalligheid aan het woord is, zoo dient ook uit dezen hoofde de Leer van het Geslacht aan dien der Buiging voor te gaan. De grond der Geslachten is echter tweederlei: want een geslacht kan ook door toepassing aan een woord gegeven worden, zoo wel als uit zijn wezen, dat uit de vorming of wording-zelve voortvloeit, ontsproten zijn. En dit maakt derhalve een hoofdverdeeling van Eigen geslacht en Geslacht uit toepassing. Wat de eigen geslachten betreft. Gelijk alles in de Natuur zich onderscheidt door hetgeen men geslacht of kunne noemt, immers als zoodanig beschouwd wordt door den mensch, wiens geheele zijn daardoor onderscheidenlijk bepaald en ingericht is, zoo moet dit noodwendig in de taal, die een uitvloeisel zijner ziel is, overgaan en zich uitdrukken. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfstandigheid en van hem uitgaande kracht is hetgeen den man, afhankelijkheid en ontfanging, 'tgeen de vrouw onderscheidt en kenteekent. En het is het gevoel of besef dezer twee hoedanigheden dat ons een woord als Mannelijk of Vrouwelijk doet beschouwen. De kracht toont zich in 't werk en den werker. Van hier dat de wortelsylbe der werkwoorden (dat is, 'tgeen het wezen der werking daarin uitmaakt), en ook de uitgang die een werker uitdrukt, Mannelijk zijn. Dus is het derhalve met de uitgangen op -aar, -aart, en -er. Werktuigen als werkers beschouwd wordende, zijn dus ook Mannelijk, en zoo is het derhalve met de vorming in el zoo wel als in er. Hoedanigheden, dewijl zy niet op zich-zelve bestaan, zijn iets afhanklijks; en het vrouwelijke zich in de afhanklijkheid toonende, zoo zijn de adjectiven wanneer zy als substantiven genomen worden, natuurlijker wijze Vrouwelijk. En derhalve ook de participien, als zijnde adjectiven - En zoo dan ook de verbalia op ing uitgaande, dewijl die niet anders dan participien zijn. Het Vrouwelijke zich in de ontfanklijkheid toonende; zoo zijn de woorden van hebbing, ontfanging, bevatting, d.i. die in de samenstelling met heid, schap, en nis uitgaan, of wier uitgang daaruit verbasterd is, Vrouwelijk. Het Vrouwelijke met weekheid verknocht zijn- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} de, zoo is dit geslacht al mede eigen aan den uitgang op de smeltende letter s; welke deswegens het manlijke ook vervrouwlijkt. Gelijk de wortelsylbe eens werkwoords het tegenwoordige uitdrukt, en dus, dadelijk werkende kracht, zoo drukt het praeteritum het voorby zijn daarvan, en dit niet alleen, maar ook zelfs het ontfangen of lijden dier werking uit, en is dus, tot naamwoord zijnde overgegaan, Vrouwelijk. Na 't mannelijke en vrouwelijke komt een derde soort van woorden in aanmerking, aan welke men geen van beide geslachten toeëigent; welke men overzulks Onzijdig noemt, doch beter met het Latijn, van Geenerlei geslacht heeten zou. Deze zijn of benamingen van de werklooze stof, of 'tgeen niet bestaat dan in abstractien (gelijk men het noemt) van ons verstand. Tot het eerste behoort natuurlijke of door ons gevormde stof, als metaal, doek, laken, en zoo ook elk woord, blootelijk als woord beschouwd wordende. 't Geen men dan ook stoffelijke woorden noemt, of woorden als stoffelijk gebruikt wordende. Tot het tweede behooren de Collectiven, en de woorden niet blootelijk als een woord, maar tevens en met één in hun beteekenis (gelijk men het noemt, in concreto) genomen, en dus de diminutiven; en hiertoe zijn ook de woorden met het augment ge, of voorzetsel ver of ont, wanneer zy met de wor- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} telsylbe eens werkwoords verbonden zijn, en ook mede de verbalia op sel uitgaande, te rekenen. En zoo gebruikt men derhalve thands ook de adjectiven, wanneer men ze zelfstandig neemt. De Geslachten uit toepassing zijn tot tweederlei te brengen: 1o. persoonlijke toepassing, waardoor het woord het geslacht der persoon aanneemt; en 2o. toepassing wanneer aan een woord het geslacht van een ander, dat er onder verstaan wordt, wordt toegeeigend; hetgeen niet alleen dikwijls by een vreemd woord geschiedt, dus in het geslacht van zijn Neêrduitsch synonymum gebruikelijk, maar ook in etlijke Neêrduitsche woorden. Men moet echter omtrent het punt der Geslachten aanmerken, dat het onbedacht gebruik. in eenige enkele woorden, van deze grondregels afwijkt, welke dus uitzonderingen maken, schoon inderdaad klein in getal zijnde; uitzonderingen, of door het gebruik-zelf te leeren kennen of uit eene uitvoerige Woordenlijst op te zamelen. Dit punt der geslachten dus afgehandeld hebbende, zullen wy tot dat van de buiging overgaan. Vooraf merken wy slechts aan, dat ten aanzien van getal, by ons het naamwoord, buiten de eenheid, niet dan ééne algemeene meerderheid heeft of uitdrukt, die alle getal van meer dan één in zich vat, en onze taal geene byzondere tweeheidsvorm (duale) als het Grieksch en meer talen, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} kent. 't Geen even zoo is ten aanzien van werkwoorden en al wat voor meerderheid vatbaar is. Hetgeen in 't getal van één uitgedrukt wordt, het zij bepaaldelijk aanwijzend, het zij in 't algemeen, noemt men by ons in de Spraakkunstige bewoording Enkelvoudig; 'tgeen in meerderheid, Meervoudig. Aanwijzend zeg ik, of in 't algemeen. Want ons Taaleigen onderscheidt dit, en geeft ons tweederlei Lidwoord, dit onderscheid uitdrukkende en bepalende; naamlijk: het Aanwijzende, en het Algemeene. Het aanwijzende Lidwoord is de; in het Onzijdig geslacht, het. Het algemeene is een, en heeft, als inderdaad de eenheid uitdrukkende, geen meervoudig, schoon het niet, als het talwoord één, een tweede of meer uitsluit, maar op meerderen, elk afzonderlijk, evenzeer aanduidend is. Om een algemeen denkbeeld van de Buiging te geven, merken wy aan, dat zy niet zoo zeer 't woord, als bepaaldelijk den uitgang van 't woord betreft, en (als de naam met zich brengt,) eigenlijk eene wending aan dien uitgang geeft. By ons echter bestaat zy inderdaad blootelijk in een klemming van dien uitgang. Gelijk onze naamwoorden van ouds alle in de zachte e uitliepen, bestond deze klemming in den {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} verhemeltdruk, de n; en de toevoeging der n maakt dus den gebogen naamval. Deze toevoeging der n was oudtijds algemeen in alle naamwoorden en geslachten, doch tegenwoordig hebben onze substantiven in 't Enkelvoudige dien niet behouden, dan de mannelijke wanneer zy in e uitgaan en deze e niet weg te werpen is; en dit alleenlijk in den zoogenoemde genitivus; en de adjectiven in alle naamvallen onzer taal wanneer zy in het M. geslacht gebruikt worden. In de meerderheid (het Meervoudige,) is deze n algemeen aan den dativus eigen zoo in beide geslachten als in byvoeglijke en zelfstandige naamwoorden. - 't Is in deze toevoeging der n, dat thands eigenlijk onze gantsche Declinatie bestaat. Wat het Lidwoord betreft, het heeft deze toevoeging by het M. alom in de verbuiging van 't Enkelvoudige en den dativus des Meervouds; maar in het Vr. nergens meer dan by den dativus van 't Meervoud. Het Onzijdige is voor geene buiging vatbaar, maar ter verbuiging neemt men 't woord in het Mannelijk geslacht, waarvan straks nader! Omtrent het algemeene Lidwoord (een) moeten wy nog deze aanmerking maken, dat de toevoeging van de n in de buiging, noodwendig eenen doet zeggen, wordende daar de algemeene zachte e, die anders buiten 't Vr. onderdrukt wordt, dan noodzaaklijk gehoord. En ook (of dit niet uit {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} zich - zelf klaar genoeg ware) dat het ook geen Meervoudig heeft. Thands moeten wy de naamvallen doen kennen, waaraan deze buigingen van een woord geeigend worden. Men stelt naar den Latijnschen Spraakleer, die zeer te onrecht ingedrongen, maar eenmaal in de hersens geprent is, zes naamvallen, die aldaar Nominativus, Genitivus, Dativus, Accusativus, Vocativus, en Ablativus, geheeten worden. En wy hebben daarover in 't II. Deel onzer Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, te omstandig gehandeld, om dat hier te herhalen. Daartoe verwijzende wien het goeddunkt die na te zien, zullen wy hier kort zijn, en alleen aanmerken, dat we in onze Taal, behalven de eigen vorm des woords (in 't Latijn de Nominativus geheeten) en een Genitivus die in 't mannelijke zelfstandige woord eene adjectivale vorm heeft, alleen éénen eenigen gebogen naamval kennen, die in het mannelijke, zoo het lidwoord als het adjectief aandoet, door toevoeging (als gezegd is) van de n, en dit, met de praepositien daar by gebruikt en die dezen naamval beheeren. Dusdanig is inderdaad tegenwoordig de zoogenaamde Declinatie by ons. Voorheen, was de vorm van den mannelijken Genitivus ook aan 't vrouwelijke substantief, en de n der gebogen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} naamvallen ook aan 't vrouwlijke adjectief eigen. Verschillende tijdperken verschilden in dit opzicht, en het zou tot de Geschiedenis onzer taal behooren, dit verloop en veranderen naar orde des tijds te ontwikkelen, 'tgeen zekerlijk by uitstek leerzaam en nuttig zou zijn, doch hier geene plaats vinden kan. Dat de Genitivus by ons in het Mannelijke staande gebleven, inderdaad en eigenlijk een adjectief is, klinkt velen, buiten twijfel, zeer vreemd in de ooren, doch dit adjectief is algemeen, en niet iets aan de buiging verknocht; ook is het erkend. Alleen heeft men van ouds alreeds ingevoerd, het, als adjectief buiten de declinatie gebruikt wordende, eenigzins anders te schrijven, gelijk men meermalen gemeend heeft, van een zelfde woord door verschil van spelling twee verschillende woorden te moeten maken. - Van dit adjectief hierna. Willekeurigheid en zucht om onze taal, zoo veel men slechts kon, te verlatijnen, heeft onderscheidingen doen opdringen waar de taal die niet kende, en wezendlijk by haar oorspronklijke eenvoudigheid bleef. De eerste oorzaak daarvan is in mijne Verscheidenheden aangegeven, en de voorliefde voor het Latijn, veelal geleerd eer nog het verstand gevormd was, en 'tgeen derhalve daar eene wendig aan gaf, was steeds eene algemeene krankheid, omdat men deze taal het vehiculum Sapientiae {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} rekende. En immers deze Godheid aanbad ieder eeuw in die gedaante waarin hy ze zich voorstelde, en haren wagen zoo wel als de Godin-zelve. De Indianen laten zich met vreugde onder den kar harer Godin verpletteren; wy, onze natuurlijke taal. De mensch is zich overal gelijk. De Taalleeraars namen dus de Latijnsche naamvallen en de benamingen daarvan, aan; en dit, of in het Latijn-zelf, of vertaald; en, die overnemende of zy op onze taal pasten en met heur aart strookten of niet, vergaten zy die naamvallen die onze taal eigen zijn, maar die zy met hun verlatijnschd hoofd, de bron der taal zelfs niet kennende, vergaten of onbekwaam waren om op te merken. Dus spreken zy nimmer van den naamval van nadruk, en dien van afgezonderdheid of onverbondenheid, die men in 't Latijn casus emphaticus en casus absolutus zou noemen; welke, beide, zekerlijk niet van den algemeenen gebogen naamval onderscheiden zijn in de byvorm van 't woord, maar, by aldien men overéénkomstig de Latijnsche Grammatica onderscheiden wil, even zoo wel onderscheiden hadden moeten worden en hunnen naam hebben, als men de andere casus onderscheidde, en er byzondere namen aan gaf. Doch de Latijnsche casus en benamingen eenmaal in onze taal willende vaststellen en haar daaraan verbinden, moest men (zoo men me ende) in dat spoor voortgaande, nog een stap verder doen, en {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de vormverandering uit die taal, zoo veel men kon, nabootsen. Met dit inzicht en ten dien einde heeft men dan ook by die Taalleeraren den algemeenen uitgang onzer naamwoorden op de zachte e, die naar willekeur wat sterker of zwakker werd uitgesproken of ook onderdrukt, naar de vloeiing der rede en 't duister gevoel van welluidendheid of gemakkelijker overgang in het spreken dit meêbracht, by hunne meesterachtige voorschriften van de Zeventiende Eeuw en vervolgens, tot een onderscheidenden uitgang van dativus en ablativus, in 't Vr. ook van den genitivus, willen maken, als vereischte dezer naamvallen. Pedanterie, die men in de statelijke en waarlijk factice taal van Dicht- en Redenaarstijl doorgedrongen en als by samenzweering vrij algemeen tot regel heeft aangenomen. Niet verder echter dan waar dit de welluidendheid of een zekere deftigheid vorderen kan, doch welke geen rechtschapen Hollander als wezendlijk taaleigen of taalvereischte erkennen kan, maar die altijd geheel willekeurig is en blijft. Om nu aan de gewone Latijnsche vorm te gemoet te komen, die toch ieder in 't hoofd is geprent, stellen wy hier eene Buiging voor, naar vijf van hun zes naamvallen (want hun vocativus bestaat by ons niet, en is inderdaad een bloot noemen), en daarby voegen wy den zesden, aan onze taal eigen. - En dit, met het algemeene, en met het aanwijzende Lidwooord, en 't Adjectief. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} naamvallen. mannelijk. vrouwelijk. Nom. Noemende: Een braaf of brave (De brave) man; Eene (De) brave vrouw; Gen. Toeeigenende: Eens braven (Des braven) mans; Eener (Der) brave vrouwe; Dat. Toedrijvende: Eenen braven (Den braven) manne; Eener (Der) brave vrouwe; Acc. Overbrengende: Eenen braven (Den braven) man; Eene (De) brave vrouw; Abl. Aftrekkende: Eenen braven (Den braven) manne; Eene (De) brave vrouwe; Nadrukkelijke: Eenen braven (Den braven) man, Eene (De) brave vrouw. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet hieruit 1o. dat, behalven den Genitivus, waarvan nader, en die eigenlijk geen genitivus of naamval is, alhoewel daarvoor aangenomen, alle gebogen naamvallen overéénkomen door de eenvoudige toevoeging der n aan het lidwoord en adjectief in het Mannelijke; en dat men in 't Vrouwelijke, Genitivus en Dativus eenvormig maakt. En 2o. dat men nadrukshalve in den Dativus en den Ablativus de e des ouden en oprechten uitgangs van 't woord, die men algemeen onderdrukt, in het Vrouwlijk algemeen Lidwoord en in Gen. Dat. en Abl. der substantiven van dit geslacht byhoudt. Doch dit is zoo verr' van een teeken of eigenschap dezer naamvallen te zijn, dat men ze onverschillig in alle naamvallen toevoegt of weglaat, en even zoo wel de vrouwe, in Nominativo en Accusativo zegt, als de, of der vrouw in Genitivo en Dativo, gelijk men ook een vrouw zonder e in het Lidwoord, zegt en schrijft. Omtrent het algemeene Lidwoord heeft dit zelfde plaats in beide geslachten. Men zegt en schrijft zoo wel in gebogen naamval een man, een braven man, als eenen, en ook in het aanwijzend Lidwoord kort men het den zoo wel als de naar willekeur af, wanneer het volgend woord (byvoeglijk of zelfstandig, of wat het zij,) met een vokaal begint. Als b.v. d'arm, d'ouden man, d'op stroo liggenden kranke, d'aan zijn wond {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} overledenen krijgsman. Van deze wegwerping der slotsylbe en, zullen wy nog iets meer zeggen ter gelegenheid van de Voornaamwoorden. Wat de r in den Genitief en Datief aan 't Vrouwelijk Lidwoord betreft, hiervan, wanneer wy dit Lidwoord afzonderlijk in aanschouw nemen! Ik voeg hier nog by, dat de hier opgegeven Genitivus en Dativus eigenlijk tot den deftigen stijl behooren, en in het gesprek belachlijk zouden zijn; en dat men daarvoor eenvoudig den algemeenen gebogen naamval met de voorzetsels van en aan gebruikt. Doch, schoon wy den Genitivus in 't Mannelijke zelfstandige woord als in s uitgaande opgaven, niet alle nemen die s aan, maar eenige integendeel de n, even als de mannelijke adjectiven. Men zegt niet, des Heers (domini), noch des harts (cordis), maar des Heeren en des harten. Dat deze n mede, in den zoogenoemden Genitivus, zoo wel als de s, eene adjectivale toevoeging is en 't zelfstandige woord wezendlijk in een adjectief verandert, zullen wy op zijn tijd en plaats zien, doch het koomt er hier slechts op aan, de woorden die dezen genitivus in plaatse van die in s vereischen, te onderscheiden. Die zelfstandige Mannelijke woorden dan, die in den Genitivus geen s maar n of en aannemen, zijn zy, welke op s en op st uitgaan; en hier zijn de reeds gemelde woorden hart, en heer (als gebieder of eigenaar) by te voegen. De uitgang in {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} s eischt dit natuurlijker wijze desgelijks, dewijl men geen ss uitspreken kan, en men zou 't zelfde van st mogen aanmerken 't geen met de s daarachter niet uitgesproken kan worden. Doch omtrent deze woorden in s en st is nog een byzondere reden, naamlijk: dat deze woorden in hun aart vrouwelijk zijn, (hetgeen harte oorspronkelijk ook is) waaraan dus de Genitivus s niet toegekend wordt. Wat des harten en des heeren betreft, het is, dat in deze woorden, eigenlijk harte en heere zijnde, de e niet dan in zeer laten tijd heeft begonnen onderdrukt te worden, en zy dus inderdaad tot de soort die dezen uitgang niet aflegt, behooren. Men behoudt deze n nog wel in de samenstelling met een ander woord, als b.v. zielenvrede, heldendeugd, enz. waarin zielen en helden geen meervoud, maar enkelvoudige oude Genitiven en van adjectivale kracht zijn, zoowel als in zielsgenot en krijgsdeugd. Nog een punt moeten wy opmerken ten aanzien van 't Adjectief dat voor 't Mannelijk Substantief gaat, wanneer het met het algemeene Lidwoord by één gevoegd wordt. Het wordt dus (als ons gegeven voorbeeld medebrengt) met en zonder de e des uitgangs gebruikt, terwijl in by één voeging met het aanwijzend Lidwoord, die e volstrektelijk wordt vereischt. Een braaf man en een brave man zijn beide goed, maar daar is een fijn onderscheid in de beteekenis der uitdrukking. Zonder de e van het Adjectief drukt het de braafheid uit als makende een soort van {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen; met de e, als byzonder persoonlijk. Een zwart man is een Neger; een zwarte man, zwart uit byzondere persoonlijkheid van gestel of anderzins. Men zie hiervan 't I. Deel mijner Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, breeder. Wanneer men een eigenlijk byvoeglijk woord als zelfstandig gebruikt, verliest het zijn nasleepende e niet, maar behoudt die. Oudtijds volgde men in tegendeel 't Hoogduitsch in dat geval, en van daar de aangenomen Eigen-namen De Rijk, De Wit en dergelijke; doch daar het Hoogduitsch op deze wijze der Greis zegt, zegt ons taaleigen de Grijze als Substantief, en zoo in alles. Alleen heeft men de zwart voor een Neger aangenomen, in plaats van de zwarte, en dus ook een zwart. Doch dan is 't een waar Substantief. Dit echter onderscheidt die Naamwoorden die uitgaan op de zachte en niet af te korten e, dat zy in den Genitivus (doch in dezen-alleen) de n aannemen, als des Boden; de n dan aan de gewone s in de plaats gesteld wordende, en zoo is het ook met de Adjectiven als zelfstandig gebruikt; b.v. de roem des dapperen. Maar anders: men acht den dappere hoog, men geeft den dappere lof, de naam van den dappere. Wat het Meervoudige betreft, dat tweederlei vorming heeft, waarvan straks, naamlijk s en en; wy zullen hier wederom geene verandering door de buiging zien voortgebracht dan (den Ge- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} nitivus daar latende) de byvoeging van de n in den Dativus (en dat wel, in beide geslachten), voor zoo verre Lidwoord en Adjectief aangaat. Nom. (De) brave mannen; (De) brave vrouwen; Gen. (Der) brave mannen; (Der) brave vrouwen; Dat. (Den) braven mannen; (Den) braven vrouwen; Acc. (De) brave mannen; (De) brave vrouwen; Abl. (De) brave mannen; (De) brave vrouwen; En even zoo met de s: Nom. (De) brave vaders; (De) brave moeders, enz. Schoon ook hierin de pedanterie den scepter heeft willen zwaaien, en tot wet maken, dat waar de woorden een meervoud in s hebben, dit alleen in den Nominativus en Accusativus zou mogen gebruikt worden, en dat men aan den Genitivus, Dativus, en Ablativus, 't meervoud in en zoude moeten eigenen. Als: Nom. (De) vaders, (De) moeders; Gen. (Der) vaderen, (Der) moederen; Dat. (Den) vaderen, (Den) moederen; Acc. (De) vaders, (De) moeders; Abl. (De) vaderen, (De) moederen. De grond hiervan ligt alleen in een opgeraapt besef, dat het meer klateren, 'tgeen de langer {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgang medebrengt, den naamval kennelijker doet onderscheiden; gelijk het dus ook in eene rede meer kracht en klank brengen kan, waar 't welluidendheid of nadruk bevordert. Doch het is louter willekeur, en (wil men) het mag tot het Rhetorische gebracht worden, maar Grammatikaal, is het onverschillig. Indien wy het meervoudige in zich-zelfs wel beschouwen, zoo loopt het in 't oog, dat elk voorwerp in zijn eigen éénheid bestaat, en meerderheid dus slechts een besef door 't verstand opgemaakt, maar geen eigen zelfstandig wezen is. Het is er dus mede als met de hoedanigheden, die onze beschouwing afzondert; ja, wezendlijk een bloote abstractie op de voorwerpen toegepast, en van daar, dat het meervoud eigenlijk een adjectief is, van het enkelvoudige gemaakt. Dus toont het zich ook werkelijk in onze taal, en gelijk wy twee adjectiven hebben die het substantief byvoeglijk toepassen (één op s, en één op en uitgaande, als wy nader zien zullen,) zoo hebben wy dan ook tweederlei meervoud, en wel, bestaande in deze zelfde adjectiven. Dit verklaart waarom men vaders en vaderen, mans en mannen zegt, en waarom de buiging in alle naamvallen ze even zeer aanneemt. De regelmatigste uitgang is echter by ons die op n, welke inderdaad eene uitbreiding is, kenne- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} lijker dan de s, wier geluid alleen eene opbruisching der uitzetting kenteekent. Ongaarne gebruikt men deze laatste dus ook in éénsylbige woorden, of liever volstrekt niet, schoon mans voor mannen van elders in Holland is ingedrongen, en men in 't gemeen ook maats voor makkers zegt. Dat men ooms zegt, is misbruik. Eigenlijk behoort zy aan den toonloos nasleependen uitgang er, of aar, of ier, of aart, en 'tgeen deze vervangt, en zoo ook tot den gelijkaartigen el. Men zegt dus letters, vaders, broeders, zwagers, schreeuwers, vechters, goochelaars, barbiers, rijkaarts, vuilaarts, griffels, windsels, stapels, enz. En in 't vrouwelijke, zusters, moeders, bakers, loopsters, werksters. Desgelijks aan de diminutiven op n uitgaande, als hofjens, bloemtjens, woordtjens, mannetjens. En zoo ook in vreemde overgenomen woorden als zy niet volstrekt in onze taal ingelijfd zijn. Zoo zegt men, by voorbeeld, de canons van 't koncilie of van 't Geestelijk wetboek, maar daartegen de kanonnen, en niet kanons, voor geschut. Zoo zegt men: 't Weêrgalmde van vivats! waartoe al die bohaas? al die holaas? En ook in sommige benamingen van zeevaart, die wy met de Engelschen gemeen hebben, als de raas, voor gaats, in duins, en dergelijke, ingevoerd uit den vreemde maar door het gebruik verworteld. Niet alle die woorden op el of er nemen deze s tot meervoud aan: men zegt, by voorbeeld, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit de heuvels, maar heuvelen. Ook niet de wonders, maar wonderen. De Latijnsche uitgang or waar wy dien behouden, neemt zoo wel s als en aan, b.v. Doctors en Professors, en Doctoren en Professoren, maar 't laatste is deftiger. De woorden in aart, nu veelal met d geschreven, worden dan ook in den vermeervoudigd, als wreedaarden, valschaarden, gelijk men daar ook adjectiven in dig van vormt. Doch deze meervoudigen zijn hard en der taal oneigen. Adjectiven nemen volstrekt geen s tot meervoud aan; en zoo doen ook geene zelfstandigen die in de zachte of in de gescherpte e uitgaan. Men zegt dus niet behoeftes of moskees, maar behoeften en moskéën. Het meervoud op s schijnt in onze taal iets uitheemsch aan zich te verknochten. Alle woorden die tot onze taal behooren, hebben ook, niet tegenstaande dat meervoud, tevens dat op en; en waar nadruk vereischt wordt, gebruikt men dit by voorkeur. De mannen hebben iets verheveveners en krachtigers dan de mans, de officieren dan de officiers, de Arabieren dan de Arabiers. Dat de woorden die in hun enkelvoudig op s uitgaan, het meervoud volstrekt op en maken, als les, lessen; godes, godessen; mensch, menschen; lans, lansen; behoeft naauwelijks melding. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Een derde Meervoudig doet zich nog op in zeer weinige woorden, die ik in de Byvoegselen mijner Geslachtlijst der Naamwoorden, bladz. 366, by één gesteld heb. Zy nemen voor en of s, de toonlooze sylbe er aan, en maken dus den tweesylbigen uitgang, eren of ers tot hun meervoud. Deze echter zijn inderdaad geene pluralia van die woorden, waarvan ze als zoodanig gebruikt worden, maar van derivaten van adjectivalen aart, op er uitgaande en uit die naamwoorden gevormd, en die ook in samenstelling veelal de substantiven vervangen, als kinderspel, runderbloed, kalverliefde. Het is daarmede als wanneer men voor 't meervoud van een wacht, niet wachten, maar wachters of wachteren zei; voor dat van een stop, stoppers; voor dat van een spie, spiërs; of voor dat van een vijand, vijandigen; voor dat van een slapende, slapers. Zy breken derhalve inderdaad de eenstemmigheid onzer taal niet, dan alleen daarin, dat in sommige van die, het ware meervoud ongebruikelijk is. Soortgelijke waarneming is, dat ook sommige (doch weinige) zelfstandige naamwoorden hun meervoudig van een ander zelfstandige ontleenen. Dus neemt stad tot zijn meervoudig, steden, van het enkelvoudig stede, dat eertijds met stad volstrekt eensbeteekenend was, nu eenigermate in toepassing verschilt. Even zoo heeft schip tot zijn meervoudig schepen, van schepe, waaruit niet al- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} leen het adjectief scheepsch is, maar dat ook in de gebogen naamvallen schip (dat geene buiging toelaat) vervangt. Als ten schepe. Men zegt echter ook wel schipslading, maar volstandig scheeps - recht; en des schips, op zich-zelfs, zou tegen het taaleigen zijn. Stadsrecht zegt men thands ook wel voor 't oude stederecht. Misbruiken van dien aart kruipen in, en weldra miskent men ze, door elkander na te praten. Men schrijft aan het meervoud van de naamwoorden die de heldere a, e, i, o, of u tot klinkletter hebben, het verdubbelen van de sluitkonzonant toe; doch dit is kwalijk uitgedrukt. Die verdubbeling is in het woord-zelfs wanneer de slotvokaal slechts niet onderdrukt wordt, en de vermeervoudiging bestaat alleen in de toevoeging der n. Deze onderdrukking van de slotvokaal maakt ook, dat men thands voor de scherpe vokaal in het woord, een verdubbelde vokaal schrijft, om die scherpe niet met de heldere te verwarren. De echte spelling en uitspraak was oudtijds state (nu staat), plate (nu plaat), en voor plat schreef men platte; maar de korte e des uitgangs nu verworpen zijnde, zou plat niet anders dan voor dit plat met de heldere a te houden zijn. Dit zal, vertrouwen wy, ten aanzien der buigingen, genoeg zijn voor zoo veel de Naamwoorden aangaat. Nog een oogenblik moeten wy ons met de Lidwoorden ophouden. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze zijn inderdaad een soort van Voornaamwoorden. 't Algemeene Lidwoord is wezendlijk een Talwoord, doch flaauwer uitgesproken, en als lidwoord voor geen accent vatbaar, waarom men zich behoort te wachten daar een plaats ('t zij in dichtmaat of proze) aan te geven, die een onderscheidenden accent zou vereischen. 'k Heb eenen man gezien, die eene vrouw geleek, kan in het gehoor niet nalaten het denkbeeld van één eenigen man en ééne eenige vrouw op te wekken. Zegt men integendeel: Ik heb een man gezien die wel een vrouw geleek, zoo zal niet aan het Talwoord gedacht worden, ten zij men dit woord een opzettelijk scherpt door een accent. En men moet voor een regel houden; dat een Lidwoord altijd toonloos is. Even zoo is 't met het aanwijzend Lidwoord, de. Gelijk het andere met het Talwoord, zoo wordt dit met het oude Voornaamwoord dé verward, waarvoor wy nu ter tijd gewoon zijn die te gebruiken, doch waarvan echter de Genitivus nog by ons in bloeiend gebruik overig is. Zoo in déswegens, dérhalve, déstijds, en dés verwonderd zijn. Wy hebben gezien dat beide Lidwoorden in genitivo de s aannemen. De oorzaak daarvan is, dat oudtijds in een der dialekten van onze taal (en deze zijn altijd, nu meer dan minder, op elkander overgevloeid,) deze s in de buiging van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} alle woorden, Byvoeglijke zoo wel als Zelfstandige, en alle Geslachten, toegevoegd werd; waarvan men in oude schriften nog voorbeelden vindt. Ook is des vrouws en des moeders, zoo wel als des mans en des vaders, waarvan wy de d afkortende, 's mans en 's vrouws, en 's moeders en 's vaders schrijven, nog overgebleven en in bloei. Wat de r in den Genitivus pluralis der beide Geslachten en 't Enkelvoudige van het Vrouwelijke betreft; ze is de zelfde als de ingevoegde sylbe by kinderen, kalveren, berderen, enz., waarvan wy reeds handelden, en drukt, even als daar, de zelfde affectie uit, namelijk: adjectivale hoedanigheid, die hier de zelfde is welke 't Enkelvoudige door de s uitdrukt. Des en der komen dus overeen, en dat dit der niet slechts op den Genitivus, maar ook op Dativus en Ablativus wordt toegepast, toont de natuurlijke vermenging (of liever eenheid) dier twee casus, welke groot is. Het gebruik der voorzetsels zal dit ophelderen. - In plaats van den Genitivus gebruikt men den Ablativus met de praepositie van, en deze naamval is de zelfde met den Dativus. Men zei ook van ouds der vrouwe, en van der vrouwe, en dit der vrouwe was beide Genitivus en Dativus, en ook drukte dit van der vrouwe zoo wel den Genitivus als Ablativus uit. En nog zegt men, voor het is Peters goed: 't goed is Peters, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 't goed is van Peter, en, 't goed is aan Peter. Van dit punt afscheidende, kan ik niet voorby nog vooraf eene aanmerking te maken, ook tot den Genitivus en zijne uitdrukking behoorende. Deze naamval als accidentie van 't substantief-zelf (gelijk de Taalleeraars dien voorstellen) is zoo vreemd aan den aart der taal, dat, buiten den dwang der ingevoerde beschaving, men niet licht dezen Latinismus (want dit is zy inderdaad, schoon by ons ingelijfd,) hooren zal. Het adjectief in s, dat er thands voor gaat, en de omschrijving door van met den zoogenaamden Ablatief, zijn 't alleen niet, waartoe men zijn toevlucht neemt, om den Genitivus te vervangen, maar ook heeft het daaglijksch gesprek het bezittelijk Voornaamwoord zijn of haar met den algemeenen gebogen naamval te hulp genomen. Sater, sint ambroos zijn volle broêr, zegt Vondel dus (en wel, in één zijner netste werken, doch in den Druk schriklijk mishandeld,) en in mijn tijd was het in den ommegang de gewone uitdrukking. Men zou het in 't Latijn door den Dativus possessionis (zoo ik het dus noemen mag,) uitbrengen. Dus Salomon zijn wijsheid is voorby. (Salomoni (quae fuit) sapientia praeteriit. - Zoo is Satyrus, Ambrosio frater, 't zelfde als Satyrus (qui) Ambrosio frater (fuit). Op gelijke wijze schrijft Vondel ook: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Byën die urbaen zijn schilt vercieren’; en ik voor my zou met hem geene zwarigheid maken, te schrijven En Sater, sint Ambroos ten vollen broêr, met den zoogenoemden Dativus geminus. - Deze constructie in plaats van Genitivus is by de Engelschen in hunne taal volstrekt als Genitivus aangenomen, in hun his (dat is zijn), 'tgeen zy dan tot 's afkorten; maar vergetende, dat het een onlijdelijke soloecismus is, wanneer zy dus the Queen's crown zeggen, in plaats van her crown. Thands tot het Onzijdige overgaande, herinneren wy het alreeds gezegde, dat het voor geene buiging vatbaar is. Men zegt uit dezen hoofde: van, aan, met het paard, op en onder, en in, even als door, en over het paard. Doch 't is aangenomen, in eenen statelijken stijl het Onzijdige woord buiten 't geval van den zoogenoemden Nominativus en Accusativus, in het Mannelijk geslacht te stellen. Dus zegt men dan des paards, den paarde, van of met den paarde. En even zoo met het algemeene Lidwoord, eens paards, eenen paarde, en van of met eenen paarde; hoewel dus minder gebruikelijk, dan met het aanwijzend Lidwoord. En desgelijks is het in het Meervoudige. Want, het in de veranderende, zegt men altijd (en anders {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} is er geen Meervoudig voor,) de paarden, der paarden, den paarden. Hieruit vloeit ook voort dat het Onzijdige woord, als geenen casus obliquus hebbende, derhalve ook niet in casu emphatico genomen kan worden, waarvan de aart tegen de geslachtsverandering strijdig is, even weinig als in accusativo. Inderdaad is het ook dus in de andere talen. De buiging zelve hangt van het geslacht af, en dat geen geslacht heeft, kan derhalve niet verbogen worden, dan voor zoo verre men 't een geslacht doet aannemen. Wat de toevoeging van een adjectief voor het Onzijdige substantief betreft. Met het algemeene Lidwoord verliest het zijne e. Een groot en moedig paard zegt men. Maar met het aanwijzend Lidwoord zegt men beide: Het groot, en het groote, het moedig en het moedige paard. Want het adjectief heeft die e natuurlijk eigen, en zy is daar geen soort van buiging. Het onderscheid, hiervoor in 't gebruik van het adjectief met of zonder de e by het Mannelijke geslacht als het met het algemeen Lidwoord gebezigd wordt, aangemerkt, heeft in het Onzijdige met zijn aanwijzend Lidwoord ook plaats. Het moedig paard is meer een hoedanigheid aan het paard als diersoort gegeven; het moedige paard, is meer individueel. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} In hoedanigheden (als de adjectiven uitdrukken,) beschouwt men graden van minder of meer. Deze noemt men Graden van vergelijking. Deze vergelijking voor zoo verre zy eene verandering aan het woord toebrengt, moet ons thands bezig houden. Men stelt twee Graden van vergelijking, waardoor de stellige hoedanigheid, door een woord beteekend, versterkt wordt. De eerste is die men den Vergelijkenden, in de Latijnsche taal Comparativus, noemt, en in betrekking tot eenig ander voorwerp bestaat; de andere verhoogt of verheft de hoedanigheid algemeen; en deze noemt men Overtreffenden graad, in 't Latijn, Superlativus. Uitvoerig handelen wy van dit stuk in onze Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, Eerste Deel, doch wy zullen 't hier ter plaatse ten aanzien van onze Taal-alleen, en beknoptelijk voorstellen. De Comparativus wordt by ons regelmatig uitgedrukt door de r achter de e van het adjectief te voegen: als grooter van groote, braver van brave, zwarter van zwarte. En dit vloeit natuurlijk voort uit het beginsel van voortgaan of rijzen, waarvan de r de uitdrukking is. De Superlativus drukt zich uit door st achter de van zijn nasleepende e ontblooten uitgang des adjectiefs te voegen. Als grootst, braafst. En {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} dit vloeit voort uit den aart dezes uitgangs st als een hoedanigheid verzelfstandigende, welke verzelfstandigde hoedanigheid dan echter even zoo wel als in den Comparativus adjectief blijft. Wien dit te duister is, die mag mijne gemelde Verscheidenheden raadplegen, of in de zaak-zelve berusten, de reden of oorzaak daarlatende. Dat de Comparativus en Superlativus zoo wel als de blootelijk stellige hoedanigheid (de Positivus, zegt men,) even gelijk andere adjectiven in de twee Geslachten met het aanwijzend Lidwoord en in 't Vrouwelijke algemeenlijk de e aannemen, en voorts alles wat de Buiging van het Adjectief meêbrengt onderhevig zijn, behoeft geen byzonder gewag of verklaring. Doch behalven de regelmatige Comparativen en Superlativen zijn er ook, waarvan de Positivus niet gebruikt wordt of algemeen onbekend is geworden, en die men daarom tot andere Adjectiven gebruikt, als daartoe behoorende; zoo zegt men beter en best als Comparativus en Superlativus van goed, en het natuurlijke goeder en goedst is geheel ongebruikelijk. Dit beter en best zijn van den positivus bé, dien wy met het Perzisch (als meer woorden) gemeen hebben, en welk woord goed beteekent. Wanneer een Adjectief saamgesteld is met een ander 't welk een hoedanigheid van het daarmeê verknochte uitdrukt; zoo spreekt het van zelfs, dat {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} het aanhangsel van vergelijking tot dat gene behoort, waarvan men de meerderheid bedoelt. Men zegt dus in goed Hollandsch: goedkoop, beterkoop, bestkoop, en duurkoop, duurderkoop, duurstkoop; welgemoed, betergemoed, bestgemoed; niet goedkooper, goedkoopst; noch welgemoeder, welgemoedst; schoon de domheid, met de omkeering van alles, nu op het krediet van Siegenbeek heeft trachten vast te stellen dat men (met de uit Westfalen ingeslopen moffery,) goedkooper en goedkoopst zeggen en schrijven zal! Die in mijn tijd zich zoo iets ontvallen liet, werd uitgejouwd, zoo wel als of hy fonkelen voor vonkelen gezegd had, nu ook al Siegenbekiaansche wijsheid. - Maar men zegt grootmoediger, grootmoedigste, om dat grootmoedig een byzondere deugd uitdrukt terwijl groote moedigheid geheel iets anders is, het één generositas, het ander valor insignis; en zoo is 't ook met grootmachtig dat een bloote tytel is, en niet het zelfde als groot in macht. Zoo is ook zwaarmoedig niet zwaar van moed, even min als grootmoedig groot van moed (d.i. van dapperheid) is; maar van gemoed. Moed in den zin van gemoed, bestaat in ons tegenwoordig Nederduitsch niet meer, dan in samenstelling en in de uitdrukking van wel of blij of droef te moede. Maar koop in goedkoop, al wil men 't als adjectief aanmerken, is koop, en blijft het. Doch, om de zaak van dit nieuw opge- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} worpen verschilpunt recht grondig in te zien, dit koop is ook zelfs inderdaad geen adjectief, en de eigenlijke uitdrukking is goed t' koop, bet t' koop (of beter t' koop,) en best t' koop. Het gebruik van goedkoop als één adjectivaal woord is een ϰαταχϱησις, reeds lang aangenomen en door het gebruik gewettigd, maar 't heeft daarmeê de verlengingen van een waarachtig adjectief in de graden van vergelijking niet verkregen. 't Is een zegging als wel te pas, wel ter been, en dergelijke; en zoo men goedkoope waar zegt, dit is ook geen beter bewijs voor adjectivum, dan als gelijk staat met een duidelijk te verstane reden, of licht te doene zaak. Men zei even zoo in vroeger tijd: dat is goed t' doen, in de uitspraak goeddoen: maar daarmeê kreeg niemand in 't hoofd, om te zeggen dat is goeddoener of goeddoenst voor beter te doen en best te doen; zoo min als: ik ben heden wel te passer dan gisteren, of ik ben nu wel te beener? Ook gebruikt men den Comparativus en Superlativus van 't eene woord wel als tot het andere behoorende, wanneer de beide positiven nagenoeg in beteekenis overéénkomen, als niet alleen het gemelde beter en best ten aanzien van goed, maar ook erger en ergst, die van erg zijn, voor sterker graden van kwaad, of van boos, alhoewel eigenlijk kwader, en kwaadst en boozer en boost makende, en ofschoon deze ook niet buiten ge- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik zijn; en het is even zoo met slechter en slechtst, die van slecht zijn. Als ondergeschikt aan de Naamwoorden, of in hun plaats tredende, merkt men de voornaamwoorden aan. Zy zijn, als de Naamwoorden, deels Zelfstandig, deels Byvoeglijk. De Zelfstandige drukken de personen uit, naamlijk den gene die spreekt, dien tot wien gesproken wordt, en hem of haar van wien men spreekt. De twee eerste zonder onderscheid van geslacht; de derde, 't geslacht onderscheidende. Over den aart en oorspronklijke vorming van de persoonlijke mag men mijne Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden raadplegen. Wy merken hier alleen op, dat het wezen van allen in de i ligt, en deze naar 't verschil van persoon gewijzigd is. Tot uitdrukking van de Eerste persoon heeft onze taal ik, dat eigenlijk i-ig is, waarvan het Hoogduitsch ich zegt. Het Engelsch zegt eenvoudig I. - En het tot zich-zelf keerende my strekt voor gebogen naamval, hetgeen ook verzacht wordt tot het toonlooze en zachte me. Voorheen was het mi, 't welk verhard, my, en verzacht, me is. De uitdrukking der tweede persoon is aanwijzende, en luidt di, tot du in den noemer, en dy in den casus obliquus geworden. Doch hier- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} van is sedert de zeventiende eeuw by ons geen gebruik overig, en men bezigt ten aanzien van deze persoon het Meervoudige alleen. De derde persoon drukt zich uit door de adspiratie van de i; en dit wel, voor de Mannelijke, met de ruwer keeladspiratie h, en zegt hy, by onze voorouders hi; en voor de Vrouwelijke met de smeltende tandadspiratie, zy. Ook deze heeft eenvoudig den casus rectus en den algemeenen casus obliquus, welke laatste van hy, hem is, 'tgeen by de verzachting van de y, eene byzondere klemming voegt, en van zy, ze. Vroeger zei men him, ook wel tot hum geworden, gelijk di tot du wierd. - Dit hem en ze is algemeen, doch het onzeker gebruik dat de zelfstandige personalia met de possessiven verwarde, heeft ingevoerd dat men in 't Vrouwelijke van de derde persoon, ook voor casus obliquus het possessivum haar aanneemt, waarvan dadelijk. Op gelijke wijze zegt men elders wel zijn voor hem, hetgeen elk als wanspraak erkent, doch ons haar voor ze is niet beter, maar eenmaal aangenomen en bevestigd door volstandigen duur en aanneming van 't gebruik. Het Meervoudige van de eerste persoon is wy, dat tot casus obliquus ons heeft, een possessivum even als haar, doch dat ook gants geen samenhang toont met wy, maar veeleer {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} een Genitivus van on, dialectverschil van hem of hen. Het Meervoudige van de tweede persoon is gy, en in casu obliquo, u. Dit gy wordt ook ge door verzachting, even als my, me, en zy, ze wordt. Dit gy en u toont zijn samenhang even als du en dy (schoon omgekeerd) in het Engelsche ye en you, gelijk wy ook in 't gemeen gesprek voor gy of ge, jy en je zeggen, hetgeen thands voor lage wanspraak gerekend wordt, maar des niet minder 't Nationaal-Hollandsch onzer provintie is. Het Meervoudige van de derde persoon is in de beide Geslachten zy, ook verzachtbaar tot ze. Maar in casu obliquo gebruikt men in 't Mannelijke hen ook als Accusativus, en hun als Dativus en Ablativus. - Het hen was oudtijds hem als in 't Enkelvoudige, doch hun is (even als haar) possessief. - Men heeft namelijk, om toch de verschillende naamvallen van 't Latijn volledig na te bootsen, in de Dativen en Ablativen, die men niet dulden kon dat zich van den Accusativus niet onderscheiden zouden, het possessivum te hulp genomen, en zoo zei men een tijd lang, in Dativo en Ablativo mijn, dijn, zijn, haar, uw, hem, ja zelfs mijnen, dijnen, zijnen, haren, onzen, uwen, hunnen, waaruit uitdrukkingen ontstaan zijn, nog behouden, als mijnen t' wille, uwen t' halve, zijnen t' wege, enz. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} in plaats van my, dy, hem te wille, enz. Algemeenen opgang maakte dit niet, en ging voorby, doch het haar is algemeen en het hun als Dativus en Ablativus pluralis by velen staande gebleven. En zoo dra men in 't vasthouden der Latijnsche casus belang stelt, heeft het iets aannemelijks. En dit toch doet men ten aanzien van de Buigingen. Ook merkt men nog den Genitivus van de possessiven als Genitiven der persoonlijke pronomina aan. Dus zegt men voor 't Latijnsche miserere mei, ontferm u mijns of mijner. Ook is 't in 't Latijn en Grieksch zoo, met mei, tui, ἐμου, σου, die blijkbaar niet van de zelfstandige maar van de possessiven, genitiven zijn. En even zoo zegt men zijns of zijner, ten aanzien der derde persoon van 't Mannelijke; harer, ten opzichte van Vrouwelijke wezens. In het reflective (waarvan in de Werkwoorden!) wordt de Accusativus, Dativus, en Ablativus van hy en zy, Meer- of Enkelvoudig, vervangen door zich; dat eigenlijk een adjectief is, met den uitgang ig uit ze gemaakt, maar niet dan als zelfstandig gebruikt. 't Geen wy hieronder, wellicht gepaster, herhalen. De Byvoeglijke Voornaamwoorden, of, wat men naar de aangenomen wijze van spreken possessiven noemt, of, aanwijzende, of, betrekkelijke. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De possessiven of bezittelijke, die men beter toeeigenende zou noemen, staan in persoonsbetrekking. Tot de eerste persoon behoort mijn, of van ouds mijne, dat men nu aan het Vrouwelijk Geslacht des woords, waar 't als adjectivum bygevoegd wordt (even als eene voor een) pleegt te eigenen. Tot de tweede persoon, dijn of dijne, met het zelfstandige dy en du in onbruik. En tot de derde persoon, Mannelijk zijnde, zijn; Vrouwelijk zijnde, haar, oudtijds hore, nog in de uitspraak heur behouden. Ten aanzien van welke possessiven alle zaken als derde persoon zijn aan te merken. Als by voorbeeld, Het huis heeft in den storm zijn dak verloren. Zon en maan houden haar loop; hetgeen trouwens ook in de toepassing der zelfstandige Voornaamwoorden waar is, doch eigenlijk tot de Syntaxis behoort. Ten aanzien van meer dan ééne persoon te samen genomen, zijn ze ons, uw, en hun of haar naar 't geslacht der derde persoon waarop zy te rug zien. Dit mijn (vervrouwelijkt, mijne,) is niet anders dan een samentrekking van my-en, als genitivus van my, dat ook als emphaticè voor ik gebruikt, even als moi in 't Fransch, te beschouwen is; en het is gelijkerwijze met dijn en zijn, die uit dy en zy gevormd zijn. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede zoude 't eenstemmig zijn, ook u-en of uwen te zeggen; doch het verliezen van 't ware denkbeeld dat possessiven eigenlijk de genitiven van de persoonlijke pronomina zijn, heeft uwen (waarin zich de n niet éénsylbig aan de u hechten kon) als 't meer verlengde en tweesylbige mijnen en zijnen en haren, en dus als gebogen naamval doen aanmerken, en niet als het eigen woord onmiddelijk van zijn persoonlijk pronomen ontsproten; en dit is van onheuglijken tijd dus gevestigd. Hetgeen even zeer zoo is in de zoogenaamde stoffelijke adjectiven, die eigenlijk genitiven der Declinatie zijn, maar als adjectiven gebruikt en gebogen worden. By voorbeeld gouden, zilveren, houten, zíjden; genitiven van goud, zilver, hout, zijde. Doch men zegt den goudenen scepter, der goudene kroon; het houten beschot, des zijdenen gordels enz. Inderdaad iets belachlijks zoo men 't stelsel der Grammatici aanneemt: maar zeer juist zoo wanneer men met ons den voorgegeven genitivus voor 'tgene hy is, naamlijk een waarachtig adjectief, houdt, en niet als een buiging maar een derivatum van 't zelfstandige erkent. Gelijk mijn, en dijn, tot beide de kunnen, en zijn tot de Mannelijke persoon behoort, zoo behoort haar tot het Vrouwelijke-alleen. Men ziet daaruit dat hy en zy niet oorspronklijk onderscheiden waren als thands. Men stelde ook in de dertiende eeuw niet zy, maar {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} soe of so, als Vrouwelijk tegen 't Mannelijk over, en zoo was een hy een Mannelijk dier, en een soe een wijfjen. 't Zou ook zonderling zijn daar het Mannelijk Geslacht altijd heerscht, dat in de Voornaamwoorden het Vrouwelijke 't overheerschen zou. Hoe 't zij, zijn is blijkbaar van zy, en slaat toch op geen Vrouw, en haar daartegen is van hy. Het is naamlijk uit het zachtere he waaruit ook hem is, en deze e, wat versterkt, maar van de scherpe en ook van de heldere verschillend, trok naar onzen klank van eu. Hiervan zei en schreef men heur, en ook hore, met de open ö der Duitschers als in nöse, (neus), en uit dit hore, als volle o uitgesproken gelijk men nu voor voor veur, en door voor deur zegt, is by een naderhand meer verplatte uitspraak dit tegenwoordige haar ontstaan. Het is dus, in den grond, de Vrouwlijke adjectivale genitivus van he, gelijk mijn; díjn, en zijn Mannelijke adjectivale genitiven van my, dy, en zy zijn. Even gelijk (als we straks opmerkten) de zoogenaamde stoffelijke adjectiven, als gouden, zilveren, houten, enz. Zulke genitiven van goud, zilver, hout, zijn oorspronklijk uit de echt-oude benamingen dier substantiven met de zachte e, (goude, zilvere, waardoor hun genitivus in n uitging. De derde persoon heeft dit nog byzonder, dat haar ook een te rug ziende of wederkeerende Naamval, als byzondere gebogen naamval toegeschre- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ven moet worden, die, voor beide geslachten (of wil men 't, voor alle drie) zoo in Enkel- als Meervoudig, onveranderd de zelfde, van hem en haar, en hen of hun onderscheiden is. Dit is het onverbuigbare zich. Men zegt naamlijk niet meer: hy heeft hem bezeerd, zy heeft haar bedacht, zy hebben hen of haar verzien, zy hebben haar-zelven kwaad gedaan enz. maar hy of zy heeft of hebben zich bezeerd, bedacht; zich-zelven kwaad gedaan. - Dit woordeken is eigenlijk een adjectief van zi (nu zy) of ze, en saamgetrokken uit ze-ig. Dit ig is eene zeer algemeene adjectivale terminatie by aanhangsel, waarvan op zijn plaats. Wat nu de Buiging betreft van de Zelfstandige Voornaamwoorden. Wy zagen reeds dat zy alleen den casus rectus en algemeenen obliquus hebben, en hoe. De possessiven volgen het Lidwoord; en dus maken zy in de twee geslachten, by voorbeeld: mijn, en mijne; uw, en uwe; mijns, mijner; uws, uwer; mijnen, mijner: uwen, uwer: mijnen, mijne, uwen, uwe; mijner, mijne, uwen, uwe. En even zoo de overige. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De Aanwijzende Voornaamwoorden zijn: deze, die, oudtijds ook de met de scherpe é. Het Onzijdige van het eerste, dat van naderby aanwijst, is dit; dat van het tweede, 'tgeen (in tegenstelling met het vorige gebruikt wordende,) van minder naby aanwijst, is dat. De Betrekkelijke, die ook tevens tot Vragende dienen, zijn wie, in 't Onzijdige, wat; waaraan die, deze, en dit of dat beandwoorden; en welke, in 't Onzijdige welk. Men mag in 't voorbygaan hier opmerken, dat welke, voor die, iets plechtigs heeft, en dus in den gemeenen, of gesprektaal belachlijk is. 't Is naamlijk een Rhetorisch misbruik of Oratorische figuur, van de hoedanigheid voor de zaak-zelve in de plaats te stellen. Dit welke ook vraagt eigenlijk uit zijn aart niet zoo zeer naar iets stelligs of individueels, (schoon het ook dus gebruikt wordt) maar naar soort of hoedanigheid; en daarop slaat het aanwijzend of verklarend zulke. Deze werpen in het Mannelijk Geslacht hun e even weinig af als het Lidwoord de, behalven dat dees deze e in het Mannelijke wel onderdrukt naar des sprekers of schrijvers blooten willekeur; en alle volgen ze in hunne buiging dat Lidwoord. Maar die en wie maken hun genitivus in 't Mannelijke, diens en wiens. Dat men echter oudtijds dies zei in 't Mannelijke, gelijk dier in het Vrouwelijke, blijkt zelfs uit het onderdies {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} van Cats en anderen voor ondertusschen. Dat onderdies beteekent onder dit, en dit dit wordt daarin met den Mannelijken genitivus gebruikt, even als des paards, waarvan boven. Dit wegwerpen van de e in dees is echter een misbruik, dewijl het een adjectief is, dat met het aanwijzend Lidwoord (in dit woord besloten) de e niet ontberen kan. Dees man is inderdaad, zoo men 't wel inziet, niet beter dan de groot man zijn zou. Zulk wordt wel in het Enkelvoudige met een als bloot adverbium gebruikt, en is derhalve alsdan onbuigbaar. Welke neemt het aanwijzend Lidwoord wel voor zich, als daarmeê gekoppeld, wanneer het als relativum (niet, als vragende,) gebruikt wordt, en in dat geval, worden beide naar den eisch van den Naamval gebogen. 't Spreekt van zelfs, dat, daar zy byvoeglijk zijn, zy als andere adjectiven, in hun gebruik en buiging de geslachten van 't voorwerp waartoe zy behooren, volgen moeten. Doch het mag hier onze opmerking niet ontslippen, dat, terwijl alle overige dezer betreklijke Voornaamwoorden (gelijk alle Naamwoorden,) tot de derde persoon, en deze-alleen, behooren, die en wie alleen van alle drie de personen is. Dus zegt men in den aart onzer taal: Ik, die weleer den strijd der Reuzen zong. Ik, die het {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} overschot van al de mijnen ben. Gy, die my nooit verlaten zult, en steeds mijn toevlucht waart. Hy, die standvastig is, en geen gevaar ontziet. - En zoo ook wordt wie is getrouw? beandwoord met ik, met gy, of met hy. Maar het tegendeel heeft plaats met de overige. By voorbeeld: Ik, welke ongesteld ben, gy, welke vreemd zijt, kan niet gezegd worden of is ten minste hoogstgedwongen. Men voegt by deze Betrekkelijke gewoonlijk het woord gene, en zegt de geen, de gene, het geen. Doch het woord is inderdaad een Zelfstandig Naamwoord dat zich met het Aanwijzende lidwoord, en niet met het Algemeene laat buigen, en behoudt zijn e in alle geslachten. Het maakt overzulks ook, als de Naamwoorden op e uitgaande, zijn Genitivus van het Mannelijke in n: des genen. Het werd oudtijds de gone geschreven, en is verwant met het oude Frankische gumo, dat in die taal man beteekende, en heeft in alle talen zijne verwantschap. De inbeelding dat het een pronomen was, heeft het met de welke of de zulke doen verwarren, en men gaf er het Onzijdige het gunt aan. Doch dit gunt, nu verouderd, was eigenlijk uit het oude gonde ontstaan, dat in vele vrouwelijke Eigennamen voorkomt, als Vredegonde, Hillegonde, en eene vervrouwelijking van 't gezegde gumo is, ten gevolge van de overneming van dit woord by ons. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Onzijdige van dit gene wordt veelal onder de relativen gerangschikt. Kwalijk; doch voor het gene dat zegt men by voorkeur (met onderdrukking van dit relative dat,) eenvoudig het gene, dit dat daarby verstaande, en zoo krijgt het het voorkomen en zelfs het gebruik, van een relatief. Dus: Hetgeen ik u zei, is waar bevonden. Eigenlijk moest de volkomen zegging zijn: hetgeen dat ik u zei enz.; of, hetgeen ik u zei, dat is waar bevonden. Met het welke of de welke heeft het zelfde misbruik plaats, nu als sierlijkheid, of zelfs als vereischte, aangenomen, en dit in alle Geslachten. De misslag is blijkbaar, indien men voor welke slechts zulke in de plaats stelt. Want dit de of het is met de relative beteekenis zoo zeer als met de vragende strijdig, dewijl de en het aanwijzende en stellig (niet vragende of afhanklijk) zijn, even zoo wel als die of dat, deze of dit. Doch het is alleen een verwarring van denkbeelden, die de of het, voor welke gaande, als het Lidwoord heeft doen aanmerken, en met welke doen verbinden. Het is dan het pronomen dé en zijn Onzijdig het, 't zelfde als die en dat, en geheel van welke of welk afgescheiden. Het is de, welke -, die, welke -, het, welk -, dat, welk -. De man, de welke rijk is, het paard, het welk kreupel is; is de man, die (naamlijk), welke rijk is; het paard, dat (naamlijk), welk kreupel is; en niet an- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ders. Het de en het behoorde derhalve in dewelke en hetwelk den heerschenden accent te hebben of niet gebruikt te worden. Onder de Byvoeglijke Voornaamwoorden brengt men ook zelf, dat een bloot Byvoeglijk Naamwoord is, en somtijds (als alle Byvoeglijke) op zich-zelf, en dus als zelfstandig, gebruikt wordt. En dit, om zich toch wel naar 't Latijn te voegen. Jammer is het dat men om die zelfde reden ook ons Zelfstandig Voornaamwoord hy en zy niet wegwierp, om dat het Latijn geen algemeen Zelfstandig woord voor de derde persoon bezit! - Ik ga misschien te diep, wanneer ik zeg dat zelf van het verloren adverbium ze is waarvan zeer is (als wy onder de Bywoorden zien zullen,) en dat tot frequentatif gemaakt, met den uitgang ig verbonden, en zoo saamgetrokken is tot één sylbe. Het is ze-el-ig. 't Is het beginsel van Zelfstandigheid en van gewaarwording, en daarvan is ziel en ook zien. Des gelijks zich, zijn, esse, wezen, waarvan in het IV. Deel der Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden. Van dit zelf is zelfde, inderdaad het derivaat van zelven, als werkwoord uit zelf gevloeid, en daarvan een praeteritum, als ware 't identitatus van identitare uit idem gemaakt. Zelf staat als adjectief op zich-zelve, maar zelfde vereischt een Lidwoord by zich, 't zij een of de, en men zegt, een zelfde en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de zelfde. Kwalijk heeft men deze woorden verward en toch willen onderscheiden, en daar onze grootvaders onverschillig de zelfde en de zelve schreven, het zij in twee woorden of tot één getrokken, heeft men in later tijd van dezelve een byzonder woord gemaakt in beteekenis onderscheiden, en dat voor 't Latijnsche is of ons hy dienen moest. Sedert waren de schriften vol van dat belachlijk sjilpend dezelve, denzelven, en hetzelve; en waartoe of waarom? Om de schrijftaal van de spreektaal, waar het nooit ingedrongen heeft kunnen worden, te onderscheiden, en om dubbelzinnigheden (zoo het heeten moest) te vermijden, waar men geen verstand of taalkennis genoeg had, om, zelfs met dat behulp (dat er ook onnoodig toe was) zich vrij van te houden. Ik ben daar meer dan eens schriftelijk tegen te veld getrokken, en ik hoop dat men eens wijs genoeg worden zal om dat onding dat, gelijk men 't bezigt, volstrekt Onhollandsch is, en inderdaad niets anders dan de zelfde, geen plaats meer te geven. Men zie daarover mijne Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, III. Deel, in den breede. - Zelfs, als adverbium zijnde, behoort hier niet toe. Dat de Voornaamwoorden geenen comparatief of superlatief kunnen hebben, blijkt genoeg uit hun aart en beteekenis. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de Naam-, Lid-, en Voornaamwoorden valt over de Deelwoorden die men by de Taalleeraars van ouds onderscheiden vindt, schoon zy inderdaad bloote adjectiven zijn, niet veel aan te merken. Zy zijn tweederlei, de werking des werkwoords of als dadelijk of als lijdende insluitende. De Dadelijke (Participia activa, als men ze noemt) zijn eene uitbreiding van het Werkwoord onbepaald genomen. De uitgang der Onbepaalde wijze des Werkswoords wordt met de e verlengd; of liever, de zuivere n diens uitgangs wordt met de d-klank versterkt. Men zegt dus van komen (komene in de oude volkomener uitspraak), komend of komende; van staan (staane), staand of staande; en deze adjectiven zijn in alles gelijk aan andere. By de Engelschen wordt, en dit ingevolge een oude dialect van ons Nederduitsch, die n niet door den tandslag, maar in de keel versterkt, en werd dus ng; doch deze versterking wordt by ons niet meer erkend, maar is van Deelwoord tot Zelfstandig Naamwoord aangenomen, als wy ter zijner plaats zullen aantoonen. De Lijdelijke deelwoorden (Participia passiva zegt men,) zijn tweederlei. De eerste en regelmatigste soort, drukt den infinitivus hunner werkwoorden uit; en dit somtijds wel met veranderde vokaal, doch altijd met het voorzetsel ge-; als: geloopen, gegaan, gestorven, gesteven, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zij het werkwoord - zelf met een ander onafscheidelijk voorzetsel saamgesteld is, waardoor dit vervalt. De tweede soort drukt, met gelijke aanneming van voorzetsel, de wortelsylbe van 't Werkwoord met toevoeging van de tandletter uit: als: gedrukt, geloofd, gestemd, gerust. Edoch deze vormingen kunnen best verstaan worden, wanneer eerst de Werkwoorden opzettelijk verklaard zijn. Hetgeen dan ook gelegenheid geven zal om de wording der Naamwoorden bloot te leggen. Wy zullen derhalve hier alleen opmerken, dat in de eerste soort deze Lijdelijke deelwoorden hun n niet afleggen kunnen, en het Vrouwelijke van verslagen, getroffen (by voorbeeld) niet verslage en getroffe is, maar wel verslagene en getroffene kan zijn, en de casus obliquus in 't Mannelijke even zoo verslagenen en getroffenen is. Weshalve ook, op zich zelf staande als voor substantief genomen, het woord even zoo de verslagene enz., en in 't Meervoud de verslagenen zijn moet, als de groote en de grooten, de verstandige en de verstandigen; en dit even zoo met het onbepaalde als met het aanwijzende lidwoord. Daar de Participia adjectiven zijn, kunnen zy ook aan graden van vergelijking onderworpen {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Men kan de geschikter en de geschiktste man zeggen, en ook zoo de vermogender, en vermogendste, de geslepener, en de geslepenste; en A is geslepener dan B, maar C is wel de geslepenste van den hoop. Doch dit laat zich niet algemeen in alle participien aannemen. Het is dan alleen, wanneer zy het dadelijk en bepaald tegenwoordige afleggen, en als in hoedanigheid overgegaan beschouwd worden, dat men ze dus gebruikt. En natuurlijk: want een daad als daad, of doening, is in zich-zelve bestemd en voor geen meer of minder vatbaar, schoon de wijze en het uitwerksel van de daad meer of minder kan zijn. In de verba neutra is dit zichtbaar; men kan niet wandelender noch wandelendst zijn, maar slechts wandelend, niet staander of staandst, maar slechts staande, hoe men ook wandelt of staat. Dus de Naamwoorden beschouwd hebbende naar hunne soortverdeeling in Zelfstandige en Byvoeglijke, zijn wy verplicht den overgang van deze eene soort tot de andere in aanschouw te nemen. De Zelfstandige Naamwoorden worden tot Byvoeglijke en de Byvoeglijke tot Zelfstandige. De Byvoeglijke woorden worden tot Zelfstandige. Niets is natuurlijker dan dit, daar wy geene Zelfstandigheden dan door hare hoedanigheden waarnemen, en het zelfbestaan-zelf by ons {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} niet dan door verstandelijke abstractie, en dus by wege van redekaveling in onzen Geest, bevat wordt. Zy worden het dus zonder verandering. Maar ook, door het aannemen van een uitgang. Deze uitgang is voornamelijk heid; dat is hebbing, oudtijds hede, gelijk het nog geen ander Meervoud maakt dan heden; 't welk een eenvoudige vermindering van de vokaal van hed (dat is had of hadde) is, en dus een praeteritum; waarom het dit woord ook Vrouwelijk maakt. Men zie in het Werkwoord-zelf de verklaring van dit praeteritum. De Zelfstandige Naamwoorden worden tot Byvoeglijke. Deels, door toepassing op andere Zelfstandige; deels, door verandering van uitgang. Deze uitgangen zijn verscheiden, en wijken minder of meerder af van de Zelfstandigheid. De minst afwijkende zijn en en s, welke men als genitiven aanmerkt, en welke laatste met ch achter deze s geschreven wordt tot versterking der s, en waardoor men ze van den Genitivus tracht te onderscheiden. Deze uitgang en, wordt de stoffelijke uitgang, en 't adjectief daarin gevormd een stoffelijk adjectief genoemd, om dat het de stof uitdrukt waaruit iets bestaat. Dus gouden, zilveren, zijden, wollen, enz. Dat is: bestaande uit goud, zilver, zijde, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} wol, als de stof waarvan het gewrocht is. Een gouden uurwerk, een zijdene kous, wollene kleederen, een lakenen rok. [Kwalijk zegt men een lakensche rok. Dit zou beteekenen, een rok als men te Laken, kasteel in de Zuidelijke Nederlanden, draagt.] De toevoeging van sch, drukt niet de stof maar die eigenschap uit, die men den aart van iets noemt. Dus in- en uitlandsch, Duitsch, Fransch, Engelsch, hondsch, heusch (dat van huis is, en eigenlijk huisch, en als zoodanig oprecht en welmeenend beteekent,) en hoofsch (dat uit hovesch, van hove, ons tegenwoordig hof, saamgetrokken is, en daarom beleefd, beschaafd, uitdrukt,) kindsch, hemelsch, helsch, enz. Meer afwijkende zijn, die slechts een zweem uitdrukken van 'tgeen hun substantief inhoudt, en deze vervormen even zoo de adjectiven als de substantiven. Zy bestaan in deze volgende: A.) De samenstelling met gelijk, waarin dan de sylbe ge verloren gaat. Dus van mensch, menschelijk; van vader, vaderlijk; van wonder, wonderlijk; van schrik (schrikke), schrikkelijk; van mis (misse), misselijk; van vriend, vriendelijk; enz. Zy drukken uit gelijk een mensch, gelijk een vader, gelijk een wonder, gelijk een vriend, gelijk wat schrik verwekt, gelijk wat mis is. - Men {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} mag echter op grond beweeren, dat deze uitgang eigenlijk geene andere dan die van ig is, aan het derivaat in el uitgaande, waarvan zoo straks, toegevoegd. B.) De samenstelling met ig, ige, welke sylbe of nasleep eigenlijk 't adjectief eigen is, en dus inderdaad meer de eigenschap als zoodanig uitdrukt, dan als toevallig. Dit is op het adjectief niet zoo wel als op 't substantief toepasselijk. Zoo zegt men machtig, prachtig, krachtig, drachtig, dadig, moedig, verstandig, goedig; maar niet, langig, magerig, dikkig, roodig of wittig. Het onderscheid van dit toevoegsel met het vorige bestaat voornamelijk in minder werklijkheid der dadelijke of lijdelijke toepassing. Schrikkig is die licht schrikt; schrikkelijk is, waarvoor men schrikt. Doch het gebruik van spreken zonder denken, dat slechts napraten is zonder verstand of gevoel, heeft dit onderscheid zeer verduisterd. C.) De samenstelling met achtig. Dit woord beteekent te achten; dat is te zeggen, juist niet 'tgeen zoodanig geacht moet of kan worden als de hoedanigheid waar het als uitgang aan toegevoegd wordt; maar waaraan zoo iets waar te nemen is. Hoekachtig is dus {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan een hoek of hoeken te achten (dat is, op te merken) zijn, enz. Het voegt zich dus even zoo zeer achter Byvoeglijke als Zelfstandige naamwoorden, en achter Zelfstandige alleenlijk voor zoo verr' zy in de hoedanigheid die zy insluiten, beschouwd worden, en verder niet. Dus zegt men meesterachtig, manachtig, beestachtig; voorts, roodachtig, witachtig, vuilachtig, twijfelachtig, kleinachtig, enz. Hier meê wordt verward de oude uitgang haftig, welke, met hebben en hechten verwant, eene innig vaste hoedanigheid uitdrukte, en, by de Duitschers behouden, doch by hen met het evengemelde achtig vermengd, by ons naauwelijks meer overig is dan in verbastering, en wel, alleen in het woord waarachtig, dat eigenlijk innig en eeuwig waar is. Men zegt echter nog Heldhaftig. D.) De samenstelling met zaam, als eerzaam, deugdzaam, voegzaam, eenzaam, zeldzaam, heilzaam, enz. welke met die van gelijk overeenkomt. Dit zaam is de wortelsylbe van het Werkwoord zamen, waarvan de frequentativen zamenen en zamelen zijn; maar in aart en oorsprong (als de woorden op m in 't algemeen uit den ouden participia- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} len uitgang ing,) uit het oude participium zaïng gesproten, uit het werkwoord waarvan za-en, nu zaaien, waaruit ook zaad en verzaden is; en (met hooger uitspraak) ook zoo, zode, voor kleine menigte, waarvan een geheele zoô in alle toepassing. Het drukt in zijn oorsprong vereeniging of by één voeging uit, waarvan men ook zegt, het was er met menschen gezaaid, schoon tegenwoordig dit zaaien meer als verstrooien wordt aangemerkt. By de vervorming der Naamwoorden van Zelfstandig tot Byvoeglijk zullen wy op dezen uitgang te rug komen. E.) Ik mag hier nog den uitgang baar byvoegen, als eerbaar, twijfelbaar, geloofbaar, doenbaar, verzoenbaar, wraakbaar; welke uitgang eigenlijk dragende beteekent, van het Werkwoord baren, nu in dien zin niet meer voorkomende, maar verwant met het Zelfstandige baar, anders een berrie, gelijk men zegt, en nog in een lijk- of doodbaar gebruikelijk. Doch deze uitgang voegt zich eeniglijk aan wortelsylben van Werkwoorden, geene andere substantiven. - Manbaar, by voorbeeld, is niet met een man als substantivum gekoppeld, maar met man als wortelsylbe van het Werkwoord man- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} nen; geloofbaar met het geloof niet, als substantivum, maar als wortelsylbe van gelooven. Enz. WERKWOORDEN zijn die een werking of doening uitdrukken. Wy zeggen hier werking of doening, omdat wy thands het woord werken waarvan de aangenomen benoeming ontleend is, aan het denkbeeld van 't voortbrengen van een uitwerksel als doel of gevolg, verbinden, en doen algemeener is. Wy begrijpen (als reeds gezegd is) het bestaan-zelf daaronder. De werking kan door haar aart in den werker-zelven bepaald zijn, of zich omtrent eenig voorwerp oefenen. Werkwoorden die het eerste geval uitdrukken noemt men Zelfstandige Werkwoorden voor zoo verre zy blootelijk het bestaan als zoodanig, in 't algemeen, of in eenige wijziging in zich-zelf, te kennen geven, als zijn, worden. Wijziging die het bestaan in zich-zelf niet aandoet, 't zij een werking zijnde die in den werker bepaald blijft, of eene uitwerking naar buiten oefenende, geeft aan de Werkwoorden den algemeenen naam van Dadelijke Werkwoorden. (Verba activa.) Doch in 't laatste geval heeten zy in een enger {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalden zin des woords, Verba activa of dadelijke. In 't eerste geval, noemt men ze met het Latijnsche kunstwoord Verba neutra, als zijnde noch activa noch passiva. Passiva, dat is Lijdende Werkwoorden, kent onze taal niet. Ook is het in de talen waarin de benaming aangenomen is, een bloote vorm waarin men het werkwoord stelt, die ik elders verklaard heb. Wy zullen weldra zien, hoe by ons het lijden of ondergaan eener werking uitgedrukt wordt. By ons zou men de Verba activa beter onderscheiden in Eenvoudig-dadelijke en Overgaande Werkwoorden, (activa en transitiva,) naar den aart der werking die zy insluiten. Onder de Eenvoudig - dadelijke (die men Verba neutra heet, als noch heerschende noch lijdende zijnde, maar wier werking in zich-zelve bepaald is,) onderscheidt men van de overige, de zoogenoemde Zelfstandige (Verba substantiva), dat is, die een bloot bestaan uitdrukken, als zijn, wezen, worden, staan, en bestaan, waarvan boven. Verdere verdeeling of onderscheiding der Werkwoorden is hier niet noodig. Wy zullen daar, by vervolg, op te rug komen, Echter mogen wy hier als een byzonder soort van de activa, de verba reflectiva opmerken, dat is, wier werking op den werker te rug ziet. Dus is zich misgrij- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, zich bedenken, enz. Doch hun verschil bepaalt zich alleen tot het beheerscht wordende woord 'tgeen alleen het zelfde persoonlijke Voornaamwoord is, dat den werker aanduidt, deze zij dan eerste, tweede, of derde. Werkwoorden, zeiden wy, zijn die een doening uitdrukken. Zy doen dit, of onbepaald en in 't algemeen, of met verknochting en insluiting van den werker en van den tijd. In het eerste geval zegt men 't Werkwoord in onbepaalde wijze te staan; in het andere geval, in een bepaalde wijze. En zoo noemt men 't dan ook een Verbum infinitivum en een Verbum finitivum, welke laatste uitdrukking by ons niet is aangenomen. - Men zegt ook verbum infinitum en finitum. De personen, gelijk men den werker in deze stoffe benoemt, schoon 't ook slechts oorzaken zijn aan wie de werking wordt toegeschreven, worden onderscheiden als in de Voornaamwoorden, in eerste, tweede, en derde. Ik, gy, en hy (of zy of het.) De tijden desgelijks in driën, namelijk: Tegenwoordig, Voorleden, en Toekomend. Het geslacht der personen heeft geenen invloed op 't Werkwoord, doch wel hun getal van Enkel- en Meervoudig. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} De Onbepaalde wijze is éénerlei en éénvormig; de Bepaalde wijze daartegen heeft onderscheidingen, zoo uit de meening des sprekers, als uit het verband zijner rede voortvloeiende. Tot de eersten behoort het stellige, het vragende, het gebiedende, en het wenschende. Tot de tweeden, het rechtstreeksche, en het ondergeschikte, (in 't Latijn, modus subjunctivus). In deze onze tweederhande verdeeling moet men opmerken, dat de stellige en rechtstreeksche wijze de zelfde zijn, maar de wenschende en ondergeschikte die het Latijn verwart of eenzelvig aanmerkt, wezendlijk onderscheiden zijn. De Latijnsche aangenomen kunsttermen zijn: Indicativus, Imperativus, Subjunctivus, die tevens de Optativus (de wenschende) is. Den Vragenden modus heeft die taal niet. Wat nu de vorm van de onbepaalde wijze betreft, twee sylben zijn daarin te onderscheiden. Naamlijk: 1o.De Wortelsylbe, die 't wezen des woords als woord is, en zich nooit verliest; en 2o.De Uitgang, die in de opsluitende n bestaat. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wortelsylbe is éénsylbig; doch, eindigende in een konzonant, heeft zy de korte e (scheva), en die uitgang wordt dus tot en. Maar ook deze n moet begrepen worden met den aanhang van een scheva, die in sommige gevallen zich even zoo toont als in Naamwoorden, alhoewel meest onderdrukt. De uitgang wordt echter in eenige weinige Werkwoorden met de wortelsylbe tot ééne sylbe saamgetrokken; en dus is het met gaan, staan, doen, zien, slaan. De personen zijn Één- of Meervoudig, 'tgeen, daar het Verbum finitum van de persoon afhangt in wie zijn werken als hoedanigheid bestaat, noodwendig deze zelfde onderscheiding daarin voortbrengt. Wat het Enkelvoudige betreft, de eerste persoon heeft de Wortelsylbe van 't Werkwoord alleen zonder meer, de aanhangende e uitbrengende of onderdrukkende naar willekeur. De tweede persoon kenteekende zich weleer door den uitgang in st, 'tgeen ook wel (schoon by misbruik) tot de enkele s verzacht plach te worden; doch deze geheele tweede persoon is in 't Enkelvoudige tevens met zijn Voornaamwoorden (waarvan vroeger) geheel by ons afgeschaft, en het laatst wordt zy nog gevonden in de vroeger werken van Cats. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde persoon is uit den aart gelijk aan de eerste, doch een algemeen misbruik heeft, in den tegenwoordigen tijd van de stellige of aantoonende wijze (den Indicativus), doch ook daarin alleen, de t daaraan toe doen voegen, en dit misbruik is overoud en dus als eigenschap der taal aan te merken. De oorsprong is, dat van zeer vroeg de tweede en derde persoon verward werden, door dat de laatste in de Europeesche talen als plechtiger in het aanspreken aangenomen werd, tot dat men het Meervoudige in die persoon aannam. Het eerste is meer Duitsch, het laatste meer Italiaansch, en uit die taal tot het Fransch overgaan, en zoo algemeen geworden. De latere Duitschers vereenigen 't een met het ander, en zeggen, Wie befinden sie sich? want nu is daar, wie befindet er sich ('tgeen in oude tijden wellevend was,) verachtelijk geworden. - Het du stelde den gene tot wien men sprak, tegen ons over: de derde persoon werd als op afstand aangemerkt: maar 't Meervoudige gaf hem meerderheid boven den spreker. Zie daar 't Metafyzische der beleefdheid die in deze vernoemingen ligt. In het Meervoudige wordt de Eerste en Derde persoon (als een Naamwoord) tot uitgang in en vermeerderd, waarby de Derde persoon dan ook zijn aangenomen t aflegt; en De Tweede persoon neemt by de onveranderde {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Wortelsylbe des Werkwoords die de eerste persoon van het Enkelvoudige maakt, de t aan, die haar altijd en in alle gevallen, wijzen, of vormen van eenig werkwoord, kenteekent en onafscheidelijk van haar is; en wier hardheid ook door geen scheva gematigd kan worden. De dwaling van Moonen hieromtrent is niet verschoonbaar, dan door dat hy, met eenigen meer, door een Hooglandsch dialekt verleid werd, dat zelfs, gy sijn, voor gy zijt plach te schrijven, doch altijd dobberde. Trouwens het Oud Engelsch zei ook wel ye sain, ye han, ye given enz. doch die taal was omtrent deze tweede persoon zich zeer ongelijk en weêrstrevig. Het voorledene onderscheidt zich van het tegenwoordige ('tgeen wy van de Deelwoorden reeds opmerkten,) op verschillende wijzen, en deze zijn hoofdzakelijk twee in getal, waarby echter een derde niet vergeten moet worden. Van deze twee verschillende wijzen bestaat de eene in de verandering van de vokaal der Wortelsylbe; de andere, in verlenging met de sylbe de of te. - De derde, een aan de laatste ondergeschikte wijze, bestaat in de verandering van deze aangehechte sylbe. De verandering der vokaal, waar zy plaats heeft, is eene verzachting van haar klank, als {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ware 't voorledene in de uitdrukking een naklank van 't tegenwoordige. Ik zeg, een verzachting (anders, verflaauwing,) als van een naklank, schoon, dit beginsel lang uit het oog verloren zijnde, de uitspraak tegenwoordig daar wel eens tegen aandruischt, hetgeen echter den grond der zaak geenzins wegneemt. De scherpe a wordt dus deels veranderd in ie, deels in oe. De helle a, in de wat helderer of doffer i, doch ook in de doffe o. Dus zegt men ik laat, ik liet; ik blaat (als de schapen), ik bliet; ik braad, ik bried; ik raad, ik ried; ik slaap, ik sliep; ik kraauw, ik krieuw. Ook behoort hiertoe ik raas, ik ries, reeds vroeg veranderd en waaruit (als met vele praeterita het geval is,) weêr een Werkwoord riezen voortsproot, by onze Ouden zeer veel voorkomende. Daartegen zegt men ik laad, ik loed; ik graaf, ik groef; ik jaag, ik joeg; en oudtijds ik klaag, ik kloeg. Ook ik slaa, saamgetrokken zijnde, uit ik slage, heeft dus, ik sloeg. Ik vroeg van vragen, behoort hier ook toe, schoon men in andere onzer provincien ook ik vrieg zegt: doch ik blies en ik bloes zijn beide vrij gemeen, schoon het eerste eigenlijk by onze schrijvers van naam, of aan wie men gezag hecht, aangenomen en als regelmatig beschouwd is. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon wassen, wasschen, en bakken, thands geen scherpe a hebben, zegt men volstandig, ik wies en wiesch (het gemeen alleen zegt ik wosch), en zoo zei men voorheen ook ik biek. Het is, dat wassen en wasschen, oudtijds die scherpe a hadden, zijnde zy uit wa-en (den wortel van water, en waassem toonende,) waaruit waden, en dat met baden (nat zijn en nat maken) het zelfde woord is; en bakken eigenlijk baken (vuren) is. Even zoo maakt lachen, ik loeg, omdat ook hierin de a oorspronklijk scherp was, als in schateren. Doch het zelfde heeft met knarpen plaats, dat in praeterito knierp zegt. Voorts zegt men: ik hang, ik hing; ik vang, ik ving; ik gang (waarvoor nu ik gae dat als daaruit samengetrokken beschouwd wordt), ik ging; waarvoor het gemeen ik hong, vong, en gong zegt. Maar van ik stae (dat men als saamgetrokken uit ik stand aanmerkt) ik stond, waarvoor het gemeen ik sting plach te zeggen, 'tgeen uit verwarring van staïng met stand was; en uit ik zal is 't praeteritum ik zol, waarvoor wy Nederlanders altijd en volstandig ik zou zeggen, de l in w en zoo verder in u veranderende, als by de Franschen algemeen is, by ons zeldzamer, maar echter niet vreemd. Zoo toch zeggen wy moude voor molde, zoud voor zold, en daarvan zoudenier voor zoldenier, en beide bolt {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} en bout, voor bald, als adjectief. Deze verandering van l in u maakt een tusschen- of middenspraak tusschen het Hoogduitsch en 't Fransch. - Ik kan heeft als praeteritum ik kon, en ik war heeft ik wor, dat weinig gebruikt wordt. De scherpe e wordt de heldere (of wil men 't, dof-scherpe) a. Dus: ik breek, ik brak; ik geef, ik gaf; ik heel, ik hal; ik kweel (voor kwijnen), ik kwal; ik spreek, ik sprak; ik steek, ik stak; ik steel, ik stal; ik schel, ik schal; ik treed, ik trad; ik neem, ik nam; ik meet, ik mat. Ik wreek, heeft dus ook ik wrak; doch men zegt meer ik wroke, van ik wreke, en dit is verkiesbaar. En zoo, ik schere (scheer), ik schore (schoor); en, als gezegd is, ik wreke, ik wroke. De helle e wordt gelijksoortige o. Dus ik belg, ik bolg; ik berg, ik borg; ik delf, ik dolf; ik kerf, ik korf; ik kwel, ik kwol; ik smelt, ik smolt; ik schend, ik schond; ik tref, ik trof; ik trek, ik trok; ik zwem, ik zwom; ik zwel, ik zwol; ik ren, ik ron. Voorts ik derf, ik dorf; ik sterf, ik storf; ik werf, ik worf; doch deze drie laatste hebben ook in 't voorledene dierf, stierf, en wierf; en zoo is 't ook met ik werp, dat ik worp en ik wierp, en ik schep dat (als maken of gedaante geven genomen, schiep heeft; welk ie in deze verba door de oude uitspraak van de e voor de r als {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} a (of ten minste zeer na a trekkende), veroorzaakt is, waarnaar het praeteritum dienvolgende zich richtte. Dat men van ik plege, ik ploge, zei, heeft door samentrekking het naamwoord ploeg gemaakt. Plegen is oefenen, en hieruit is plagen ontstaan, door dat men uit het praeteritum daarvan weêr een werkwoord plogen maakte. De scherpe i (of ie) wordt tot scherpe o; de helle i tot gelijksoortige o, of a. Dus: ik bied, ik bood; ik riek, ik rook; ik vlied, ik vlood; ik vlieg, ik vloog; ik bedrieg, ik bedroog; ik verdriet, ik verdroot; ik geniet, ik genoot. Ik verlies (oudtijds als in 't Hoogduitsch, verlier,) en ik vries (even zoo voorheen vrier) maken ik verloor en ik vroor, schoon men ook vroos zegt. - Ik schrik maakt ik schrok; ik vind, ik vond; ik win, ik won; ik verslind, ik verslond; ik verzwind, ik verzwond; ik begin, ik begon; ik spin, ik spon; ik zing, ik zong; ik dwing, ik dwong; ik spring, ik sprong; ik verzin, ik verzon; ik blink, ik blonk; ik stink, ik stonk; ik klink, ik klonk; ik wring, ik wrong; ik klim, ik klom; ik ding, ik dong; ik dring, ik drong; ik bind, ik bond; ik wind, ik wond. Daartegen maakt ik bid, ik bad; ik zit, ik zat; ik lig, ik lag; het nu verouderde ik bril (voor schitter of blink), ik bral. En zoo zijn de verouderde praeterita van zwikken en grimmen, zwak en gram. Ook zei men voorheen ik {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} klam en began voor het tegenwoordige klom en begon; en in 't algemeen is in alle die praeterita de a oorspronkelijk, de o veelal eene verbastering, die door een meer Hooglandsche uitspraak verwekt is. Zien heeft in 't voorledene zag. Dit verklaart zich uit den ouden imperativus die zich was, welk wortelwoord regelmatig zach maakte. Oorspronkelijk was het tweesylbig. De scherpe o wordt ie. Dus ik loop, ik liep; ik stoot, ik stiet; de andere o wordt i. Dus ik werd, ik wird, hetgeen door de flaauwer of scherper uitspraak of tot werd of tot wierd overging, waarvan in de verklaring van dit Werkwoord nader. Oe heeft geen praeteritum van dit soort, 't Werkwoord doen, uit do-en saamgetrokken, maakt dede of deed, hetgeen eigenlijk dade is; weshalve doen als eigenlijk daën is aan te merken, en niet tot deze vorm behoorende, maar tot de tweede. Zoo ook heeft eu, dat dikwijls met oe verward is, geen zoodanig praeteritum, zijnde 't eigenlijk de open o der Duitschers, by ons ook in den eigenlijken plat-Amsterdamschen tongslag voor de e zoowel als voor de o genomen, waarvan het gemeen in mijn kindschheid speulen en veul voor spelen en veel zei. Doch dit zelfde eu werd ook wel met ui verward of ging daarin over. Hiervan sleutel en sluiten, beudel en buidel enz. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiervan heeft kreuken, ik krook; meuken, ik mook, schoon verouderd; jeuken, ik jook; sleuren, ik sloor, doch buiten gebruik. Scheuren, ik schoor, dat alleen in enkele hoeken van ons land nog gangbaar is. Ou heeft even weinig als au en aauw en eeu en ieuw en ooi, een voorleden dat hiertoe behoort. U heeft desgelijks geen praeteritum door verandering dier vokaal, maar wel 't reeds gemelde ui. Dit ui dan verandert in ie of in o. In ie verandert het in stuiten, dat stiet tot praeteritum heeft. In o meer algemeen. Dus heeft spuiten, ik spoot; kluiven, ik kloof; snuiven, ik snoof; stuiven, ik stoof; schuiven, ik schoof; spruiten, ik sproot; luiken, ik look; sluiken, ik slook; duiken, ik dook; ruiken, ik rook; betuigen, ik betoog; zuigen, ik zoog; pluiken, ik plook; sluiten, ik sloot; ruiten, ik root; sluipen, ik sloop; snuiten, ik snoot; gluipen, ik gloop; kruipen, ik kroop; stuipen, ik stoop; en wuiven, ik woef met de tegenwoordige uitspraak van oe. De ij eindelijk, thands de uitspraak van ei hebbende, verandert in 't praeteritum tot de scherpe e, als: ik blijf, ik bleef; ik dijg, ik deeg; ik drijf, ik dreef; ik krijt, ik kreet; ik kwijt, ik kweet; ik lijd, ik leed; ik slijt, ik sleet; ik smijt, ik smeet; ik mijd, ik meed; ik rijs, ik rees; ik {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} rijf, ik reef; ik wrijf, ik wreef; ik rijg, ik reeg; ik krijg (voor machtig worden), ik kreeg; ik stijg, ik steeg; ik strijk, ik streek; ik nijp, ik neep; ik wijk, ik week; ik verdwijn, ik verdween; ik schijn, ik scheen; ik zwijg, ik zweeg; ik bezwijk, ik bezweek; ik snijd, ik sneed; ik strijd, ik streed; ik bijt, ik beet; ik drijt, ik dreed; ik schijt, ik scheet; ik schrijd, ik schreed; ik wijs, ik wees; ik grijp, ik greep; ik hijs, ik hees; ik slijp, ik sleep; ik knijp, ik kneep; ik gelijk, ik geleek; ik vlijm, ik vleem; ik splijt, ik spleet; ik schrijn (schaaf), ik schreen; ik rijde, ik reed; ik rijt, ik reet; ik zijp (druip), ik zeep. Zoo veel van deze eerste soort van praeterita; waaromtrent men nog opmerken mag, dat schoon men in 't tegenwoordige de zachte nasleepende e ook uitspreekt of schrijft, het voorledene echter op deze wijs gevormd zijnde, thands regelmatig deze e onderdrukt. Men zegt b.v. onverschillig: ik kom, en ik kome, in 't praesens, maar nimmer ik kwame in 't voorledene der aantoonende wijs. Alleen is zy in enkele woorden die op de d uitgaan, daarin duldbaar, als hy dede, doch in 't algemeen ook in deze niet. De andere vorming van het voorledene geschiedt door de aanhanging van de of te, naar de sluitkonzonant der wortelsylbe is, die, hard zijnde, de d tot t maakt. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} B, d, g, l, m, n, r, w, hebben de; en zoo ook de s wanneer zy niet verdubbelt. Dus, ebde, kladde, klaagde, stelde, bromde, bande, zwierde, schuwde, reisde. En zoo is 't ook met de zuivere vokaal, voor zoo verre een wortelsylbe daarin eindigen mocht. Ik zeg en ik leg maken hun praeteritum met i in plaatse van g, en men zegt en schrijft ik zeide en leide, en saamgetrokken, zeî en leî. Men mag dit aan den oudtijds vrij algemeenen overgang en verwisseling van g met i en j toeschrijven, waardoor 't Engelsche egg ons ei is, en ons klagen 't Grieksche ϰλαι´ειν, 't Italiaansche pagare (Lat. pacare) ons paaien, ons weg 't Engelsche way, ons geven 't oud Engelsch yeve, enz. Men vindt ook by Chaucer they sein voor zy zeggen, 't geen ons dagelijksch zy zeien voor zy zeiden, en weien voor weiden is. Hoe 't zij, het nieuwlings opgedrongen hy of zy legde en zegde is voor Hollandsche ooren onlijdelijk, met alle de personen van dien tijd die men dus vormt. Alleenlijk is in statelijken stijl ik voorzegde enz. aangenomen. Ch, f, k, p, t, en de zich verdubbelende s, daartegen, hebben de t. Dus: lachte, strafte, waakte, schepte, suste, plette. Met een zeer oneigen, of liever, gants verkeerdelijk toegepast kunstwoord, noemt men de Werkwoorden die hunnen voorleden tijd met deze verlen- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ging vormen, gelijkvloeinde, en de eerste soort (die hunne vokaal veranderen), ongelijkvloeiende. Wanneer de wortelsylbe in d uitgaat, verdubbelt (als gezegd is) de d, als b.v. in waadde; en even zoo de t wanneer de wortelsylbe in de t uitgaat, als b.v. in vergrootte. Doch daar eigenlijk geen woord op een konzonant zonder scheva uitgaat, kan men in dit geval, die scheva van de sluitkonzonant der wortelsylbe als zachte e schrijven en uitspreken, en zeggen en schrijven wadede, en vergrootede. Het is zeker, dat het eerste regelmatiger is, maar het laatste heeft iets meer plechtigs en statelijks in de rede. Ook vermijdt het somtijds eene dubbelzinnigheid in een vloeiende uitspraak, waarin dd en tt zich niet zeer kennelijk van de enkele d en t onderscheiden. Een derde vorming van 't voorledene, onregelmatig te rekenen, is uit de vorige ontstaan, en gevolg van die. Zy bestaat in de verandering van de ch (waarin de g overgaat zoo zy met de de t samenkomt,) in s, waardoor dan een praeteritum in st ontstaat. Deze is die van het Werkwoord moeten, dat in zijn voorledene moest heeft. Men ziet, dat dit moeten in oorsprong met mogen één is, 'tgeen zijn praeteritum niet naar den regel met d maar met t maakt, en dus mochte heeft. Dit mochte {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} (of verkort, mocht) wordt dus moste of most, en daar moeten voor o, oe heeft, heeft dit derhalve ook moest. Alhoewel men sints eeuwen moest schreef, had dit oe echter oudtijds den zelfden klank van ons tegenwoordig oe niet, en daarvan heeft men altijd by ons zoo wel most als moest geschreven, in Poezy zoo zeer als in Proze, en nog in mijn jongen tijd sprak men nooit anders, dan ik, hy, gy, mot dat doen, met de doffe o, en zy motten wel; maar vooral zou men in 't voorledene geen moest of moesten gezegd hebben, zonder bespot te worden. - Dat de verandering van cht in st een uitvloeisel der Fransche uitspraak van g en ch is, vereischt geene opmerking; het loopt in het oog. Met gelijke verandering van oe tot o zegt men in 't voorledene, zocht van zoeken, waarin de k met de t tot cht wordt; en zoo is 't ook met het oude roeken (nog overig in roekeloos), dat rocht maakt, hetgeen wel als praeteritum van raken aangemerkt is, doch te onrecht. Mogen zeiden wy reeds heeft de zelfde verandering van zijn keelletter in ch, en men zegt ik mocht. Doch, om weder te keeren tot het praeteritum in st. Dat men wist als voorledene van weten zegt, behoort hier niet toe; want dit is een regelmatig praeteritum van wissen, waarvan wy ook gewis en vergewissen hebben, maar dat {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het overige by ons verouderd is. Maar wy zeggen ook kost voor kon, en dorst als praeteritum van durven. Hoe is dit? Alle onze Werkwoorden wier wortel in een vokaal eindigde (en zoo waren er oorspronklijk vele, ja meest alle zijn zy uit zulke afkomstig,) namen in vele gevallen de ch aan, die zy ook in den Imperatief vasthielden. Hiervan zeiden onze Ouden zich voor zie, slach voor slae, doch voor doë, nu doe. Men vergelijke mijne Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, III. Deel, bladz. 68-70. En zoo ook dwach als Imperatif van dwaën, afvegen of afdroogen. En het is hiervan, dat vele praeterita gevormd zijn. Zoo ook is kost niet van konnen maar van ko-en (primitif van konnen), en eigenlijk kocht, (waarvan straks met een enkel woord); en zoo is eigenlijk ook most niet van moeten, maar van 't primitive mo-en en zijn praeteritum mocht, zijnde deze cht door eene verfranschte uitspraak in onze zuidelijke half-Fransche gewesten, uit wie de beschaving en regeling onzer taal uitging, gevestigd geworden, tot st. Uit alzulke praeterita, wier getal voorheen natuurlijkerwijze onbepaalbaar groot was, zijn al onze naamwoorden in st voortgevloeid, waarvan mijne Verhandeling over de Geslachten breedvoerig handelt. Het is even zoo met dorst, dat van dorren is, droog zijn, en dus sitire; maar in 't algemeen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ook behoeven beteekent, en van daar, gelijk de behoefte stout maakt, zich verstouten, in welke beteekenis onze Ouden, de o tot a verzachtende, darren zeiden. Dit Thema dor is het zelfde met dro, waarvan wy droog hebben, dat eigenlijk uit dro-ig is saamgetrokken. En op gelijke wijze vormde zich 't dorch (waaruit dorst onmiddelijk) uit dor-ig. De verwarring of vermenging van ch en f die in 't sluiten van een woord zeer algemeen is, en waardoor wy kracht en kraft, gracht en graft, schacht en schaft zeggen, heeft ons dorfen of dorven (nu durven) doen zeggen voor dorchen, en dus zeggen wy beide dorfde (nu durfde) en dorchte, nu dorst of dorste. Wy merkten by 't verklaren van dit dorst een letterverzetting op, dat is een verandering in de vereenigde uitspraak van een konzonant met zijn vokaal, waardoor die klank 't zij alreeds door den medeklinker gewijzigd uitgaat, het zij uitgaande gewijzigd wordt. Hieruit verklaren zich eenige andere praeterita. Zoo zegt men ik wrocht, als 't voorledene van werken. Het is dat men in 't tegenwoordige ik wrok zei, 't geen nog Engelsch is, waarvan worchte, wrocht werd. - Op gelijke wijze zei men ook wrekken voor werken, waarvan een vrek, dat eigenlijk een sloover is. In 't voorbygaan mag ik aanmerken, schoon {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} het hier ter plaatse niet rechtstreeks behoort, dat men uit zoodanige letterverplaatsing van wer en wre, het woord wreken niet afleiden moet als ware 't van werken. Neen, de w is in dat woord een voorzetsel even als b in breken. Het woord is eigenlijk in zijne beteekenis 't zelfde met raken, treffen, gelijk men er ook in 't Hoogduitsch rachen (ons raken) voor zegt. Dit treffen wordt door de s versterkt en zoo is het straffen. Desgelijks wordt dit raken door de w versterkt, en zoo is het wraken en wreken, dat beide straffen is, in eenigzins verschillende toepassing. Een misdaad wreken zegt men dus in de natuurlijke beteekenis van het woord, maar in zich wreken op of aan iemand, wordt het werkwoord als een verbum neutrum gebruikt, als wanneer het wraak oefenen is, en dit zich is sibi, in den derden naamval. Zoo is 't ook met zich wreken van iets, waarin dit van, wegens beteekent. Omtrent de woorden wier wortelsylbe in ng en nk rust, tot de eerste wijze van vorming des praeteritums behoorende, moet nog opgemerkt worden, dat sommige van die in 't praeteritum de n verliezen. Brengen heeft dus bracht, denken heeft dacht. Het is zichtbaar genoeg, dat dit de praeterita zijn van de oudere woorden bre-en, en de-en, die de a in 't praeteritum regelmatigerwijze aannamen, en wel, met de ch, waarvan {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} boven. Bre-en en de-en maakten een participium en verbale bre-ing en de-ing, waarvan een nieuw verbum. Bre-ingen werd, saamgetrokken, tot brengen, de-ingen tot denken, en deze verba worden in geen eigen praeteritum (dat brengde en denkte zou moeten zijn,) gebruikt, maar nemen dat van hem verouderde primitiven aan. Het werkwoord koopen heeft kocht, of eigenlijker, schoon minder Hollandsch, koft; 'tgeen van het oude koofen ('t Hoogduitsche kaufen) overig en in gebruik is gebleven. Verknocht is even zoo 't praeteritum van verknopen. Doen (als wy reeds zeiden) heeft deed tot zijn praeteritum, en dit deed is eigenlijk dede, gelijk het ook oudtijds regelmatig geschreven werd, waarvan wy ook 't saamgetrokkene deê gebruiken. Dit dede was ook dade en van daar ons verbale daad. 't Is een regelmatig praeteritum door toevoeging van de, en het werkwoord is dus eigenlijk daën, gelijk het ook in eenige plaatselijke dialekten nog voorkoomt. En zoo is daar ook 't verbum verdadigen uit gesproten en ook dadigen. Het eerste, als de dadigheid d.i. doenlijkheid (geoorloofdheid) van iets beweeren of voorstaan; het andere, eigenlijk ge- of verdadigen, als een afdoen, of samendoening (d.i. vereeniging) maken, zijnde dit ge in den zin van 't Latijnsche co, en ver als over te verstaan. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De omvang dezer derde soort die eenigzins onregelmatig is, is gering, en de verklaarde tweederhande regelmatige vorming van 't voorleden is ook inderdaad klaar en eenvoudig genoeg in zich-zelve; maar de zwarigheid is, de werkwoorden te onderscheiden, wier praeteritum in de vokaalverandering bestaat; van die in welke de verlenging met de of te plaats grijpt. By innige kennis van de woorden in hunnen oorsprong en wording, zou niets lichter zijn, indien door een verward en en onverstandig gebruik daar niet een verduisterend verloop in gevestigd ware. Niet te min houdt in 't algemeen nog, de grondstelling stand: Oorspronkelijke verba veranderen de vokaal; en daartegen de verba uit naamwoorden gemaakt, bewaren dat naamwoord (dat hun wortelsylbe is) ook in het praeteritum onveranderd, en nemen dus de verlenging aan. Dus is het ook wanneer men zelf uit een naamwoord een verbum maakt. B.v. van Napoleon kan men een werkwoord maken, en zeggen Napoleonnen, 'tgeen dan uitdrukt een Napoleon zijn of den Napoleon spelen. Hy Napoleont, zegt men dan; en het voorledene is, hy Napoleonde, en, hy heeft genapoleond. Zoo zegt men meesteren, kwakzalveren, docteren, apothekeren, schipperen, en al diergelijke zonder eind of bepaling. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} En zelfs heeft dit ook plaats wanneer men van een werkwoord een ander werkwoord maakt, omdat het eerste werkwoord dan daarby even als een nomen wordt aangemerkt, zoo men zelfs niet inderdaad een derivaat er van neemt. Zoo is 't met de frequentativen, op elen, op eren, of enen, of op chten uitgaande, die wy op zijn plaats nader zullen doen kennen. Het is hieruit, dat sommige werkwoorden tweeerlei praeteritum maken, naarmate zy of, als uit het verwante naamwoord ontstaan, of, als oorsprong van dat naamwoord zijn aan te merken. Zoo is het b.v. met ik lach, ik jaag, ik vraag; welke ik loeg en ik lachte, ik joeg en ik jaagde, ik vroeg en ik vraagde, tot praeteritum hebben. Het laatste geval toont ze verba nominalia, en in 't eerste zijn zy ten aanzien van 't vermaagschapte naamwoord primitief. Men vergelijke mijne Verhandeling over de geslachten, §. 71, en de Aanteek. pp en bbbb, hierby. In 't laatste geval houden zy 't voorwerp der werking in, in 't eerste niet. Hy vraagde onophoudelijk is algemeen; maar hy vroeg brood of hy vroeg: wat beduidt dat, eischt het gevraagde by zich uitgedrukt. In het eerste geval wordt het als een verbum neutrum gebruikt; in het andere als een transitivum. Ook de Deelwoorden verschillen ten aanzien der {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} tijden. Die van den tegenwoordigen tijd zijn die wy te voren dadelijke (activa) noemden. Die tot het voorledene behooren, zijn die wy lijdelijke (passiva) genoemd hebben, omdat zy het lijden of ondergaan der werking van anderen uitdrukken. In beide moet echter die tijdbenaming met ruimte verstaan worden. Eigenlijk tegenwoordig is een mathematisch punt, en zonder during. Wy verstaan het in de uitstrekking waarin men 't gewonelijk neemt, dat is als beginsel van 't toekomende, gelijk wy het ook in de uitdrukking van dit gebruiken. Dus zeggen wy: ik doe dat toekomende week, ik doe dat als ik oud ben. Maar men kan niet zeggen: ik doe dat gisteren of voorleden week. En zoo past het Deelwoord des tegenwoordigen tijds op het toekomende tevens; maar niet te min, daar het een adjectief is, past het als bloote eigenschap ook in het voorledene. B.v. Lezende stierf hy. Hy is slapende gevat, enz. Wy noemen de lijdelijke Deelwoorden slechts voorledene omdat zy in haar vorm met den voorleden tijd alzins samenhangen, als straks blijken zal. De active zijn niet slechts inderdaad handelende, maar drukken op zich-zelfs beschouwd, ook het tegenwoordige uit van de werking die zy insluiten. Ook zijn zy volkomen en in alles Adjectiven. Maar zoo is het in onze taal met alle lijdelijke niet. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan niet zeggen, b.v. 't gehadde goed, voor 't geen men gehad heeft. Men kan ook niet zeggen het is gehad, of het wordt gehad. Het gehad behoort volstrekt by zijn eigen Werkwoord, en men zegt alleen heeft gehad. Dit echter is aan dit Werkwoord hebben byzonder eigen, en neemt niet weg dat de lijdelijke Deelwoorden der overige zoo wel als de active in alles Adjectiven zijn. Wy hebben dus het voorledene verklaard, doch men onderscheidt gewoonlijk in alle talen op 't voorbeeld van 't Latijn drie voorleden tijden, of vormingen van het voorledene. De eerste is, waarvan wy dus verre handelden, waarin ook de grondslag der overige ligt, doch waaraan men (zeer te onrecht, maar naar de wijsheid der oudere en latere Taalleeraars) den naam van Onvolmaakt Voorleden gegeven heeft (Praeteritum imperfectum.) Te minder voegt deze benaming by ons, daar dit voorleden het juist is, waarin alle verhaal van 't gebeurde vervat wordt, even als in het perfectum der Latijnen. Den tweeden noemt men den Volmaakt voorleden tijd; den derden, den Meer dan volmaakten tijd; uitdrukkingen even oneigen: want in alle drie is de tijd even zeer volmaakt voorle- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en wordt de daad als voorby voorgesteld. Beter zou men aan de eerste vorming een algemeen Voorleden, en aan de tweede een afgedaan Voorleden, en aan de derde een voor-Voorleden als benaming toeeigenen. Maar onze taal heeft nog twee Voorledenen meer, waarvan het eene 't verloren Voorledene, het andere het verloren voor-Voorledene zou mogen genoemd worden. Deze vier andere Voorledenen worden door hulpwoorden met het deelwoord van den Voorleden tijd in verband, uitgedrukt. Na het Tegenwoordige en Voorledene is 't het Toekomende dat hier in aanmerking koomt. Het wordt by ons niet anders uitgedrukt, dan door 't Werkwoord zullen met het verbum infinitum. Welk zullen meê onder de Hulpwerkwoorden gerekend wordt. Doch wy hebben gezegd, dat de Werkwoorden doening uitdrukken. Het onderwerp waarop de doening geoefend wordt is derhalve van het Werkwoord uitgesloten, en daar zijn geen passive Werkwoorden, schoon zy in andere talen ondersteld worden, 'tgeen uit bloote en van ouds ingewortelde miskenning dier woorden voortgekomen is. In onze taal zijn zy ook noch te zoeken, noch te vinden. Maar de lijdelijke aandoening, uit de {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} werking die in 't Werkwoord ligt, voortgesproten, is eene hoedanigheid, en derhalve een Adjectief, en wel, zulk een soort van Adjectief als men Deelwoord noemt, en by name 't Deelwoord des Voorleden tijds (daarom ook Lijdelijk deelwoord geheeten), in vereeniging (of liever verbinding) met een Werkwoord van bestaan. En dit verbinden van dat Deelwoord met dit Werkwoord gaat, hoezeer gants oneigen, by ons en in alle de beschaafde hedendaagsche talen voor passive conjugatie. Deze verbinding derhalve onderstelt de Werkwoorden van bestaan, en deze moeten ons dan noodwendig vooraf bezig houden. Zy zijn by de Conjugatie of 'tgeen daarvoor gaat, Hulpwoorden. Doch zy zijn de eenige Hulpwoorden niet. Ook de uitdrukking van den Voorleden tijd vereischt in de active Conjugatie als wy reeds aanmerkten, soortgelijke Hulpwoorden, en even zoo is het met het Toekomende. Ook de Wenschende, en andere niet stellige Wijzen (Modi) vorderen Hulpwoorden, of zijn er vatbaar voor. Hulpwoorden, zeg ik, die Werkwoorden zijn. 't Zal dus noodig zijn, deze Hulpwerkwoorden thands in hunnen aart en buiging te verklaren. En wy beginnen met de werkwoorden van bestaan. Reeds van den aanvang af merkten wy op, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het bestaan by ons als een werking of doening beschouwd wordt, en te recht. Want inderdaad kunnen wy 't bestaan niet anders beschouwen, gelijk alle woorden waardoor men 't heeft willen uitdrukken, betoonen; hebbende wy volstrekt geen denkbeeld van 't volstrekte en eigenlijk zijn, dat Gode-alleen eigen is, maar alleen van zekere hoedanigheden aan het zijn verknocht of die wy er in ons denkbeeld aan verbinden, en waaruit wy een verward besef aftrekken. Vergelijk onze Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, IV. Deel, bladz. 189 volgg. Werkwoorden van bestaan worden Zelfstandige Werkwoorden genoemd. Zekerlijk niet om dat zy geheel op zich-zelve bestaan zonder Hulpwoord van elders te ontleenen: want op dien grond zou hebben op dien naam evenveel aanspraak maken, en het is ten aanzien van den Toekomenden tijd onwaar; maar uit verkeerde vertaling van het Latijnsche woord Substantivum, dat geen denkbeeld van zelf in zich sluit, maar van onderhevigheid, en dus 't onderwerp waarop de hoedanigheden rusten, te kennen geeft, en in dezen zin is de benaming van Verbum Substantivum onderscheidende ten aanzien van alle andere verba, als sluitende alle werking of lijding, welke aan de overige Werkwoorden eigen is, uit. Deze Werkwoorden zijn by ons drie in getal, naamlijk: zijn, wezen, en worden. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn en wezen zijn beide defectiven, maar die met elkander en met een oud Werkwoord bennen (eertijds binnen) te samen beschouwd worden als een eenig Werkwoord, waarin 't eene het ontbrekende van het andere vervult. Dit Werkwoord bennen of binnen toont als een samentrekking van be-innen, van in, doch niet in den activen zin van inhouden of omvatten, maar als in-zijn of innig zijn. Het Voorzetsel be heeft daarin de zelfde kracht als in bestaan (subsistere). Worden is eigenlijk niet zijn, maar tot zijn geraken, hetgeen men ontstaan noemt. Het is verwant met het Latijnsch oriri, en ons ord, begin. Het drukt dus uit: beginnen te zijn, of het zijn aanvangen. Binnen dient tot uitdrukking van het tegenwoordige in de Aantoonende wijze, en is van ouds Ik bin, du binnest (saamgetrokken du binst (*), en du bist; de derde persoon ontbreekt. Wy binnen, gy bint, zy binnen. Dus spreekt nog het Amsterdamsch en Noordhollandsch gemeen; maar in den gewonen omgang zoo wel als in geschrifte zegt men alleenlijk, ik ben. - Gy bent wordt echter ook in 't gesprek nog {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikt, waarin men gy zijt te gemaakt, en daarom belachlijk vindt. Zijn wordt in de Aantoonende wijs van het Werkwoord van bestaan, zoo het nu begrepen wordt, niet dan in het Meervoudige van den Tegenwoordigen tijd gebruikt, en als Infinitivus. Wezen (in den grond het zelfde woord als 't Latijnsche esse, maar met een lipblazing,) geeft, van die lipblazing beroofd, aan de derde persoon van den Tegenwoordigen tijd het oude es, nu is. En maakt voorts den Voorleden tijd, met verandering van zijn scherpe e (naar den regel) in a; en men zegt dus, ik en hy was. In 't meervoudige verandert het daar de s in r, en men zegt wy en zy waren en gy waart. Eigenlijk is die verandering een verwisseling van de s en r, die in alle talen plaats heeft: als by voorbeeld, in 't Latijnsche arbos en arbor, de uitgang or en os in het Grieksch (Latijnsch or en us); en, de zaak grondig in haar beginsel beschouwd, is de s daarin eene bloote verzachting van de r. Hiervan zei men in mijnen tijd nog in sommige dialekten van ons land niet ik of hy was, maar ik en hy ware, of waar; en ook nog houdt dit stand in den Optativus en Subjunctivus. Niet te min is er ook een waren dat geen frequentativum van dit verbum Substantivum is maar uit wa-eren van wa-en saamgetrokken, 'tgeen zwe- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ven beteekent (dat uit weven, wuiven is) en met warren gemeenschap heeft. Waartoe ook waaien en het weder behoort. Deze beide Werkwoorden zijn en wezen hebben hunne Deelwoorden, zijnde en wezende. Maar het Deelwoord des Voorledenen van zijn, (gezijn) is verouderd, en alleen zegt men geweest en gewezen, naar de tweederlei vorm, die de Deelwoorden des Voorledenen aannemen. Geweest kan niet als adjectivum gebruikt worden, en het is hierom dat men 't met t schrijft in plaats van d, gelijk anders dezen participien eigen is. Worden, 'tgeen men onder de Hulpwoorden telt, is van andere Werkwoorden die men neutra noemt, niet onderscheiden. Het heeft, als wy reeds aanvoerden, in zijn praeteritum, de regelmatige vokaalverandering in i, door 't gebruik veranderd in e en ie, en dus werd en wierd; doch een later willekeur onderscheidt hierin, door werd aan de stellige wijze (den Indicativus) en wierd aan de wenschende en ondergeschikte (Optativus en Subjunctivus) toe te eigenen. Na de Hulpwerkwoorden van bestaan koomt dat van bezit, het hebben, dat evenzeer algemeen is, in de eerste aanmerking. Hebben heeft door verloop eene onregelmatigheid gekregen, ontstaan door samentrekkingen. In het Tegenwoordige luidt het: {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb, du hebst, hy heeft; welk heeft uit hevet, voor hebbet, saam is getrokken; (waarvoor ons gemeen hy het zei.) Wy en zy hebben, gy hebt. (In gemeene wanspraak gy het.) In 't Voorledene: Ik en hy had, eigenlijk hadde, saamgetrokken uit hebde, met veranderde vokaal. En zoo was 't ook, du hadst. Wy en zy hadden, gy hadt. De Deelwoorden zijn hebbende, en gehad, doch welk gehad dit byzonder heeft, dat het onbuigbaar is en niet als adjectief met een substantief te verbinden; gelijk wy reeds aanmerkten. Wy komen tot het Hulpwerkwoord van den Toekomenden tijd, namelijk Zullen. Dit Werkwoord beteekent eigenlijk glijden, en wordt nu als Hulpwoord door de zachter, en, in de eigen beteekenis van glijden gebruikt wordende, door de harder sissing der s onderscheiden. Het maakt dus inderdaad eene paraphrasis van 't toekomende, even als in het Fransch, aller. Je vais vous dire cela, vous allez l'entendre etc. is juist het zelfde inderdaad als ik zal het u zeggen, gy zult het hooren; maar met zachter overgang. Het heeft: Ik en hy zal, (du zalst); Wy en zy zullen, gy zult. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijnde zal een verzachte of platter uitspraak van sol, waarvan zul in zullen en zult een doffer uitspraak is. Ons gemeen plach in mijnen tijd deze a en u nog meer te verdoven, en zei: ik zel, en wy zellen. In 't Voorledene is de o bewaard, maar de l daarachter op zijn Fransch verloren, en voor 't oud echte zolde zegt men dus van ouds her Ik en hy zoude, (du zoudest of zoudst); Wy en zy zouden, gy zoudt. Men trekt veelal de sylbe de ('tgeen over 't algemeen by ons zeer gewoon is), by de vorige sylbe in, en zegt ik en hy zou. Doch niet in het meervoudige. De nabootsing van 't Latijn heeft ook hier wederom gewerkt en by sommigen, als een netheid, het ingetrokken zou aan den indicativus en het volkomener zoude aan den subjunctivus doen verbinden. Gants willekeurig, en zonder wezendlijken grond. Hetgeen wy van worden zeiden, heeft even zoo plaats omtrent mogen, 'tgeen mede een algemeen en op zich-zelf staande Werkwoord is, dat alle zijne tijden en wijzen heeft en dus hier geene byzondere melding verdient. Meer Werkwoorden zijn er even dus, die ten behulp van andere gebruikt kunnen worden, zonder daarom tot de klasse der Hulpwoorden gebracht te mogen worden. Zoo is het met kunnen, met moeten, met {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} willen ook. - Het is inderdaad wel desgelijks met ons Zelfstandig Werkwoord zijn of wezen en hebben; maar deze verschillen daarvan, door by alle andere Werkwoorden tot uitdrukking van tijden onontbeerbaar te zijn even als zullen; en hierom houden zy als Hulpwerkwoorden de eerste plaats. Met behulp van dezen kunnen wy dan nu de andere tijden verklaren, en wel eerst de verschillende graden des afstands in 't Voorledene; maar hierby is een wezendlijk onderscheid te maken tusschen de verba neutra en transitiva. Het Zelfstandige werkwoord zijn of wezen, drukt in het Voorledene zich-zelf geheel uit zonder tot hebben, en 't bezittend hebben even zoo zonder tot zijn of wezen toevlucht te nemen. Maar deze twee alleen zijn in opzicht tot deze tijdsuitdrukking onafhankelijk. Zijn of wezen, heeft ik ben geweest, ik was geweest. Hebben heeft ik heb gehad, ik had gehad, en ik heb en ik had gehad gehad, schoon deze twee laatste tijden, die 't Zelfstandige Werkwoord niet heeft, ook in dit Hebben niet gebruiklijk zijn. De activa, zoo wel neutra als transitiva, nemen 't Hulpwoord hebben aan, en men zegt dus: ik heb gestaan, geloopen, gedraafd, gewandeld, gezeten, gelegen, geslapen, zoo wel als ik heb gegeten, gedronken, gebouwd, gebroken, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} geslagen, beschuldigd, gezien, gehoord, gevoeld, geproefd, gesmaakt, gerooken, vernomen, enz. enz. tot in het oneindige. - Maar de neutra hebben dit byzonder, dat zy dien Voorleden tijd ook door het Zelfstandige zijn uitdrukken. Ik ben moê gestaan, ik ben daar heen geloopen, gedraafd, gekropen, gewandeld, gehold, gesneld, gevlogen, gestoven, gevloden, gevlucht, gezwommen; ik ben in het water gedoken; ik ben daar heen gestreken; ik ben gegleden; ik ben derwaart gehobbeld, en eenige meer. En het onderscheid van het verbinden dezer Werkwoorden met zijn of met hebben is, dat zy met hebben een daad of doening uitdrukken; maar met zijn eene hoedanigheid van zijn of van wijze der doening. Hierom behoort op de vraag wat hebt gy gedaan? het andwoord: ik heb gewandeld; maar op die: hoe zijt gy daar gekomen? Ik ben gewandeld, gereden. - Zoo is er inderdaad een groot onderscheid tusschen ik ben gelegen en ik heb gelegen; ik ben gezeten en ik heb gezeten; waarvan het een, kennelijk, eene wijze van zijn uitdrukt en 't andere een doening, waarom ook het een tot het tegenwoordige, het andere tot het voorledene behoort. Dit onderscheid kennen andere talen niet, maar het is innig; en die 't niet in acht neemt spreekt geen Neêrduitsch, maar onzin of Fransch gebrabbel. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De verschillende graden van 't Voorledene, zijn, na den eersten reeds verklaarden dien men 't Onvolmaakt Voorledene heeft willen benoemen, en wy liever 't algemeen Voorledene wilden heeten, 1o. een zoogezegd Volmaakte tijd, zijnde een afgedaan voorleden. En dit wordt uitgedrukt door hebben (en, als gezegd is, in de neutra ook door zijn,) met het Deelwoord des Voorledenen, (en is dus eene eenvoudige koppeling) door middel van het hebben en zijn in den Tegenwoordigen tijd. Dus ik heb, hy heeft, wy hebben, gy hebt, zy hebben geloopen, gedronken, gezongen, doodgeslagen, opgegeten, vernield, misdaan, overwonnen, besloten, ontfangen, uitgegeven, enz. enz. 2o. een zoogezegde Meer dan volmaakte tijd, zijnde een voorig Voorleden. En dit wordt uitgedrukt door den algemeenen Voorleden tijd (Onvolmaakten tijd, zegt men) van dat zelfde hebben of zijn. Dus: ik had, hy had, wy hadden, gy hadt, zy hadden, geloopen, gedronken, enz. En, met het Zelfstandige Werkwoord in 't Voorledene der verba neutra ook: ik was, hy was, wy waren, gy waart, zy waren geloopen, gegaan, enz. 3o. Een verder Voorledene, dat wy het verloren Voorledene mogen noemen, bestaat in het saamgestelde Voorleden of zoogenoemd Perfectum van hebben of zijn, met zijn Deelwoord. Dus: {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ik heb (lang) gegeten gehad, geloopen gehad, gezongen gehad. En 4o. een nog verder voorleden, dat wy hier 't verloren Voor-voorleden noemen zullen, vereenigt even zoo het saamgestelde Meer dan volmaakte (als men 't heet) met het Deelwoord. Dus: ik had (lang) gegeten gehad, eer, of toen dit of dat voorviel. Maar met hebben, zijn deze twee tijdvormen niet bruikbaar, dan (als wy hierna zien zullen) in het lijdelijke ('t passivum). Ik moet hier nog byvoegen, dat de saamgestelde perfecta ook in het toekomende plaats hebben. Toekomend en Voorleden zijn inderdaad tegenovergestelde zaken in de Natuur, maar onze beseffen laten een toekomend voorleden toe. Wy kunnen dus zeggen: ik of hy zal, wy of zy zullen, en gy zult geloopen, gedaan, verricht hebben; en, als gy 't gedaan zult hebben. Ook: als gy 't gedaan of verricht gehad zult hebben. En ook in het Zelfstandig Werkwoord, als gy gezeten geweest zult zijn, even als met andere Adjectiven: als gy ziek geweest zult zijn, als gy wijzer geworden zult zijn. Wy hebben hiermede de geheele stellige of (gelijk men het heet) aantoonende wijze van 't Werkwoord afgeloopen, en kunnen derhalve thands tot de overige wijzen van vervorming die het onderhevig is, overgaan. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De gebiedende wijze (modus Imperativus) doet zich hier het eerst op. Deze is zeer eenvoudig. Het Voorledene is aan geen gebied onderworpen en valt derhalve daar niet in; maar ook geen Toekomende heeft het. De Imperatief heeft dus niet meer dan één tijd, het Tegenwoordige. - Men gebiedt ook zich-zelven niet, noch ook een derde; maar alleen den gene tot wien men spreekt; en deze wijze kent overzulks alleen de tweede persoon. De Gebiedende vorm bestaat in de bloote wortelsylbe van het Werkwoord, en dit, zonder nasleeping van de zachte e. [Dus naamlijk is het gebruik gevestigd, en het bevel klinkt dus sterker door. Echter was dit oudtijds zoo volstrekt niet als thands.] 't Is het onbepaalde Werkwoord, maar van zijn uitgang en beroofd. Sla van slaen, doe van doen, zie van zien, wijk van wijken, loop van loopen, vlied van vlieden, waak van waken, spreek van spreken, schrik van schrikken, stijg van stijgen, schuw van schuwen, enz. Of, wil men het anders uitgedrukt, ze is gelijk aan de eerste persoon van den Tegenwoordigen tijd, wanneer men de zachte e daar niet aanhangt, maar intrekt. Doch het kan meer dan ééne persoon zijn, wien men 't bevel geeft. Het is dus vatbaar voor {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} een Meervoudig. - Het Meervoudige nu drukt zich uit door de toevoeging der t, en is dus gelijk aan de tweede persoon in het Meervoudige van den Tegenwoordigen tijd. Daar wy in onze taal geen Enkelvoudig meer in de tweede persoon gebruiken, is het buiten twijfel vrij onschikkelijk, dit Enkelvoudig niet te min in de Gebiedende wijs te blijven behouden. Daar is echter een reden voor te geven, maar die voor Enkel- en Meervoudig even zeer zou mogen gelden. Het bevel is de uitdrukking van een begeerte, en bestaat eigenlijk in het eenvoudig noemen van de zaak die men begeert. De bedelaar strekt zijn hand uit, en zegt: een duit! Een kind heeft dorst, en zegt: drinken! of, is hy daaraan gewoon: bier! de metselaar in zyn werk roept zijn' opperman toe: steen! kalk! en zoo in alles. Zoo is de geheele Imperativus een bloot noemen van 't voorwerp dat men wil, en dit op den toon van gezag, die éénsylbig is. - Het is willekeurig en staat aan ons, dit te volgen of niet te volgen; en, brengt nu het gebruik meê, het te volgen als men tot één spreekt, en niet te volgen als men eene meerderheid aanspreekt, uit een beginsel van zulk eene beleefdheid, als ééne persoon aan meerdere gerekend wordt te moeten bewijzen, waarom zou men dit niet in acht nemen? Hier is ook een grond van redelijkheid in. Ten aanzien van het Zelfstandige zijn of wezen {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} valt waar te nemen, dat het Gebiedende van wezen genomen wordt. Wees, zegt men, en in 't Meervoudige weest. Zijn heeft geenen Imperatief, schoon men uit misbruik by verwarring der Modi, ook wel zijt, in het Meervoudige zegt, hetgeen tot den Optativus behoort. Voornaamwoord neemt de gebiedende wijze niet aan. Waarvan zie mijne Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden. De byvoeging van gy achter het gebiedend woord behoort niet tot dit, als in de Stellige wyze, maar is inderdaad een aanspreking van de persoon aan wie men het bevel toeroept: Het is wat men in de Latijnsche Grammatica den Vocativus noemt; en dringt aan op die persoon, zonder aan 't bevel-zelf iets toe of af te doen. Dat de Gebiedende wijze ook teven de Biddende wijze is, heeft, hoe zeker ook, thands voor ons iets aanstootelijks, doch het is in den aart der tale, en zelfs is gebieden eene bloote wijziging van bidden, en hangt daarmeê samen. Het woord bidden zelf is ruimer van beteekenis; maar het drukte van ouds by ons (als in 't Engelsch to bid) het gebieden uit. - Eigenlijk is dit bieden noch vragend noch gevend, maar het wordt het een en het ander door de voorzetsels af en aan: Afbidden is, vragen of verkrijgen in 't denkbeeld; aanbieden is, toebrengen in 't denkbeeld; en bieden op zich-zelf, naar de kracht van het woord, is {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} van den wortel pi of bi, dringing beteekenend. Wy zeggen ook even zoo afdringen en opdringen, en dit is inderdaad het zelfde. Omtrent de Werkwoorden die een vokaal met de d voor en van den Infinitivus hebben, voor zoo verre zy niet uit Naamwoorden die met de d eindigen ontstaan zijn, valt hier aan te merken dat deze d zich naar willekeur des sprekers in de Eerste persoon van den Tegenwoordigen tijd en in den Imperativus verliest. Dus zegt men: Ik vlie, ik bevrij, ik lij, ik ree; en zoo ook vlie, bevrij, lij, ree, uit geene andere oorzaak dan dat deze d zich waar zy tot overgang in de e dient, licht het zij geheel, het zij in de j verliest, waardoor ook bloeden en bloeien oorspronklijk het zelfde woord zijn. In den Imperativus is deze opmerking vooral noodzakelijk, dewijl het bevel zonder deze d ongelijk zachter en aangenamer is, met de d stijver, strenger, en staatlijker; en ook heftiger gebiedt. Wy komen tot het vragende. Het Vragende onderscheidt zich door geene vervorming der woorden, maar door een eenvoudig om zetten van 't Werkwoord en 't Lidwoord of Naamwoord. Klaag ik? klaagt hy? klagen wy? klaagt gy? klagen zy? Vlieden de vijanden? Strijdt de soldaat? en even zoo is ook in de overige tijden, de vragende vorm van spreken. Deze vorm is echter {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} niet aan het vragen-alleen verbonden, gelijk wy weldra zien zullen. Doch blijkbaar is, dat deze vorm niet tot hetgeen men Conjugatie of Buiging des Werkwoords noemt, maar tot de Constructie of Woordschikking behoort. Wy merken niet te min hierby op, dat waar deze omzetting plaats vindt, het Voornaamwoord zoo wel als het Naamwoord, waarvoor 't in de plaats komt, of (met andere woorden) 'tgeen door het Voornaamwoord verbeeld wordt, in een saamgestelde tijdvorm niet achter het Werkwoord, maar tusschen het Hulpwoord en dit wordt gesteld. Heb of had ik gesproken, zegt men. Zal ik spreken? zou ik spreken? En zoo ook: mogen wy verblijd zijn? Moesten wy ons bedroeven? Zou de lucht niet opklaren? zoudt gy 't gelooven? En dit is in alle andere gevallen van omzetting zoo, als: Laten wy wandelen; Geven wy reden; Leven wy langer; Zorgen wy niet! Gelukke dat voornemen! Slage hy daarin! Het Voornaamwoord of Naamwoord in den Noemer, dan niet voor kunnende gaan, volgt alsdan onmiddelijk op het eerste woord. De overige Modi of wijzen brengen wy, uithoofde van algemeene overeenkomst der Taalleeraren, onder den algemeenen naam van Subjunctivus, of Ondergeschikte. Toevoeglijke zegt men veelal. Ten dezen moeten wy het Zelfstandig Werkwoord zijn of wezen van de overige onder- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden, zonder 't welke men veellicht nooit aan een Subjunctivus in onze taal gedacht zou hebben. Dit zegt in het tegenwoordige ik en hy zij, wy en zy zijn, en gy zijt. En in het voorledene ik en hy ware, wy en zy waren, en gy waart. De overige Werkwoorden nemen in de niet saamgestelde tijden de zachte e aan, zoo in 't tegenwoordige als voorledene. Dus: ik en hy hebbe, kome, spreke, loope; en ik en hy hadde, kwame, sprake, liepe. 't Spreekt van zelfs, dat waar die e reeds in de stellige wijze of Indicatief plaats heeft, die toevoeging vervalt. Het Meervoudige blijft, geheel onveranderd, als in den Indicatief. Het Werkwoord worden verwerpt in dezen Modus de e van zijn praeteritum voor ie, en heeft: ik en hy wierd, en wy en zy wierden, gy wierdt; Hetgeen ook in den Indicativus regelmatigst is naar het oude taaleigen, dat, dewijl het woord worden, eigenlijk warden is en een frequentativum van waren, dus de a even zoo in zijn imperfectum veranderde, als bakken (dat is baken) wasschen, wassen, knarren, en knarpen, dat biek, wiesch, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} wies, knier, en knierp, maakte; en ook warpen, (nu werpen) wierp; starven en darven, (nu sterven en derven), stierf en dierf; en even zoo warven (nu werven), wierf. Deze byvoeging van de e echter in den Subjunctief als vereischte of als merkteeken daarvan, is meer ingebeeld dan wezenlijk. Want, gelijk die e ook aan den Indicativus-zelven eigen is en aldaar louter willekeurig onderdrukt wordt; onderdrukt men ze even zoo in den Subjunctief; en zelfs wordt deze Modus, schoon ondergeschikt of afhanklijk, ook wel volstrekt stellig uitgebracht. Het is eeniglijk en volkomen afhanklijk van de meening des spreekenden, of hy twee uitdrukkingen als even stellig aan één koppelen wil, dan die eene aan de andere ondergeschikt; en dus zegt men even zoo goed: Hy is krank, zoo dat hy gaat niet uit; als: Hy is krank, zoo dat hy niet uitgaat. Het regent, derhalve gy zult nat worden; als: Het regent, derhalve zult gy nat worden. In de Syntaxis is gelegenheid om dit nader te ontwikkelen. Een tweede eigenschap van den algemeenen Subjunctivus is de omzetting. Niet, eene omzetting van het Lidwoord als in het Vragende; maar van 't hulpwoord, en van 't praedicaat (het zij adjectief of ander), en van het negatief. - Ik zeg 1o. Van het hulpwoord. Dus: Hy is ziek, zoo dat hy koorts heeft; zoo dat hem adergelaten {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} is; zoo dat hy gemijmerd, geraaskald heeft; zoo dat hy bewaakt wordt. 2o. 't Praedicaat. Dat is 't actief met het verbum dat het toepast. Dus in 't gegeven voorbeeld, bewaakt wordt. Even zoo: Zoo dat hy te beklagen is, ongelukkig is, pijnlijk is. 3o. 't Negatief. Zoo dat hy niet uit kan gaan, niet kan werken, of niet werken kan. Deze tweederlei vorm van subjunctivus is wel te onderscheiden. In vele gevallen wordt zy, uit blinde navolging van het ingezogen Latijn, vermengd, hetgeen zeer belachlijk is. By voorbeeld, Latijnsch is: Hy is zoo ziek dat hy reeds zieltogend te rekenen zij. Dit is even zoo min Hollandsch, als soit in het Fransch in dien zin Fransch zou zijn. Even zoo: Weet gy ook, hoe laat het zij? is even zoo Onhollandsch als 't Onfransch is: Savez-vous quelle heure il soit? Den Subjunctivus nader bepalende, moeten wy een bloot toevoeglijk ondergeschikt zijn onderscheiden, van een onderstellende wijze van uitdrukking die tegen de stellige of aantoonende, als men 't noemt, overstaat. Want het is aan deze dat by ons eigenlijk behoort, wat men aan den Subjunctivus gewoon is toe te eigenen. Deze onderstellende wijze heeft zij voor het ben en is van den Indicativus, ware en wierd voor het was en werd van dien Modus, en de verlenging met e. B.v. De koning zij gestorven, de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} regeering blijft niet te min in kracht. Ik verwierve eens mijn verzoek niet, ik bleef toch de zelfde. De boosheid triomfeere, 't is slechts voor een tijd, enz. enz. Deze Onderstellende wijze laat ook de zelfde omzetting toe, die de vragende wijze eigen is. Zij de koning gestorven. Verwierve ik enz. Triomfeere de boosheid. Enz. Tot dit Onderstellende behooren twee verschillende wijzen van uitdrukking, die daar bloote modificatien of toepassingen van zijn. De eene is de Wenschende, de andere de Toegevende wijze. Het wenschen is eene beschouwing van 'tgene niet is, met begeerte, gewijzigd door besef van mogelijkheid, of door hoop, of verlangen; en 't voorwerp daarvan is dus in onderstelling gebracht, en ons zoo voor den geest zwevende. Het wordt deswegens ook by periphrase door mogen, en door 't toekomende zullen uitgedrukt. Doch de eigenlijke uitdrukking is de Onderstellende wijze. Dus: Ik zij eenmaal zoo gelukkig! De koning leve! Of met omzetting, 'tgeen krachtiger is, zij ik eenmaal zoo gelukkig! Leve de koning! Wierd ik eenmaal recht wijs! Hebre of hadde ik eens dat voorrecht! Dat men hierin liever het praeteritum gebruikt dan het praesens, is om dat dit de zaak volkomener, meer volwrocht, voorstelt. Het toegevende is inderdaad niets anders dan een bloot Onderstellende, ten genoegen van hem {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} tot wien men spreekt. Het zij zoo, het regene; of met omzetting, zij het zoo, regene het van daag, ik ga toch uit. Gelijk 't Wenschende by periphrase door mogen wordt uitgedrukt, zoo wordt het toegevende door laten uitgedrukt. Moge ik dat verkrijgen, is wenschend; laat dat zoo zijn, laat ik een vergeefsche reis doen, en dergelijke, is toegevend of onderstellend. Deze is de ware onderscheiding der persoonlijke Modi, buiten Indicativus en Imperativus, in onze taal. De Subjunctivus, zich alleenlijk door omzetting onderscheidende, behoort dus, even als de Vragende wijze, niet zoo zeer tot de Buiging als tot de Constructie. Maar wezendlijk in de conjugatie is de onderstellende wijze, die de wenschende en de toegevende omvat. Het verbum finitum is dus in de verscheidenheid van wijzen of modi, waaraan 't onderworpen is, voorgedragen. Wy komen op het verbum infinitum of de onbepaalde wijze van het 't Werkwoord te rug. De Infinitivus is, als wy zeiden, onveranderlijk, en zoo is hy volstrekt. Maar even gelijk de wortelsylbe des Werkwoords, en even gelijk zijn praeteritum tot Naamwoord wordt aangenomen (als wy nader zien zullen), zoo wordt het ook de Infinitivus. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy wordt in de eerste plaats als Naamwoord Zelfstandig gebruikt, en dan Onzijdig, het zij met of zonder Lidwoord gebruikt. Zoo zegt men: het wandelen bevordert de spijsverteering. Het denken vermoeit het hoofd. Ik ben vermoeid van het loopen. De last des wakens; veel slapens; weinig arbeidens; enz. In de tweede plaats wil men dat hy ook als Byvoeglijk Naamwoord gebruikt wordt, en dus ook aan de zoogenaamde Gerundia der Latijnen beandwoordt. Als byvoeglijk, ja, kan men zeggen, maar in den algemeenen zin van praedicatum, en zoo slaat dit woord op alles wat aan een zelfstandigheid wordt toegeschreven. Een koning is een mensch kan men zeggen; een kwakzalver is een soort van arts, en dan is een mensch 't praedicatum van koning, en een soort van arts 't praedicatum van kwakzalver in die zegging; maar daar meê zijn die woorden geen Byvoeglijke woorden, geen Adjectiven. De zaak is deze: De Infinitivus blijft in onze uitdrukking van de Latijnsche gerundia een ware Infinitivus, waarvoor dan het voorzetsel te (dat is tot) koomt, dat daar evenzoo by gevoegd wordt als tot of te by een Naamwoord. Van welk tot en te (beide uit het het oude tote) onder de voorzetsels gehandeld zal worden. Dat is licht te doen, is even zoo gezegd als: dat is goed tot spijs, en hy woont te Leyden. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar men zegt ook om te doen, en van te doen. Ik kwam om te eten, om te werken; en de moeielijkheid van te werken. In deze gevallen is te het artikel to der Engelschen, dat zy voor alle Werkwoorden stellen. To be, to have, to work, enz. is by hen eenvoudig zijn, hebben, werken. En deze Anglicismus heeft ook by ons plaats uit de onderlinge gemeenschap van Anglen en Saxen; zoo dat wy even als zy zeggen: te zijn of niet te zijn is de vraag; te werken valt lastig; te dansen verhit. Lang te slapen bezwaart het hoofd, enz. enz. Dit alles heeft niets gemeens met Gerundia. 't Zijn bloote Infinitiven, en blijven 't. Wy gebruiken dit te by het Werkwoord, wanneer daar om of van voor moet komen, schoon onze Ouden zwaar om doen en dergelijke schreven. Maar verre van dat dit te 't Verbum tot een nomen zou maken, toont het als kenteeken het Verbum (en wel, zijn Infinitief,) aan. Het is eene volstrekte ongerijmdheid, hierby aan Gerundien of aan een Latijnsch participium passivum futuri te denken, gelijk de halfkundige schoolvossen zich zoo wel by ons als by de Hoogduitschers hebben ingebeeld. Die misvatting heeft echter veroorzaakt, dat men deze Infinitiven als Adjectiven verbogen heeft. En dus heeft men gezegd: De niet te verbrekene kracht des hoog te ontzienen mans, en dergelijke. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} In den grond, wantaal, uit belachlijk nabootsen van 't zwaarmoedig verkunsteld Hoogduitsch voortgesproten, ten walg van een Hollandsch oor en verstand! - De ware plaatsing van deze Infinitiven (dat ik dit hier in 't voorbygaan aanmerke,) is ook niet, als die der Adjectiven, voor het Substantief, maar daarachter. Een geval, licht te ontmoeten, eischt onze taal; en niet: Een licht te ontmoeten geval. Een lof, licht te verkrijgen; en niet: Een licht te verkrijgen lof. Het eerste is geen Neder- maar Hoogduitsche Woordschikking, waaraan wy ons sedert omtrent een leeftijd veel te veel verwend hebben, en die 't van het hoogste belang is weêr af te gewennen. Het is, des niet tegenstaande een waarheid, dat onze oude taal de Infinitiven niet plat afbeet maar met de e of scheva uitsprak en schreef. Stane, doene, loopene, enz. zeiden en schreven zy. Indien wy derhalve den Infinitivus met het voorzetsel te voor een Substantivum plaats gaven, (en wie vermijdt het tegenwoordig volstrekt?) zou 't niet gants en al verwerpelijk zijn, er die zachte e welluidendheidshalve achter te voegen; maar het aan de buiging eens Adjectiefs te onderwerpen, is een eigendunklijk Adjectief scheppen, 'tgeen een Dichter, Cui Quidlibet audendi conceditur aequa potestas, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} zich (des noods) wel eens veroorloven mag, maar dat geenen Prozaschrijver is toe te staan, noch ook van anderen na te volgen. Wat deze Hoogduitsche vorm betreft, welke in die taal het Participium futuri van 't Verbum passivum uitdrukken moet: Zy heeft kennelijk haar oorsprong in de verwarring van 't Activum en Passivum, in oude taaltakken niet vreemd. Dus zegt en schrijft de Duitscher: Der nie genug zu lobende; wegen einer aufzurichtenden Handlungsgesellschaft; auf den zu hoffenden Gewinst. 't Geen ik juist uit een Berlijnschen welervaren Autheur overschrijve. Dat lobende, dat aufrichtende, dat hoffende, zijn niet anders dan participia activa van 't praesens. En, om een voorbeeld van ouden tijd by te brengen, zie hier, uit een Handschrift van de Gothaische Bibliotheek: Keyser Carle, der hoi gelovende stam, Alle Chrystendom was Ime underthan; Rome dat wan he mit Macht, Leo den Pawest he dar wider in bracht, enz. Hoi is hoge (hoog); gelovende, (te loven, laudandus). Wellicht is in 't Handschrift een schrijffeil, en moet het ze lovende voor zu lovende zijn, gelijk z en g veel in oude schriften verward werden; in allen {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} geval is het voor laudandus en van passive beduiding. Maar hoe dit zij, het is altijd een participium activum, en niets anders. Thands moeten wy nog een oog op de zoogenoemde Lijdelijke Werkwoorden (de passiva) slaan. Reeds zeiden wy dat zy door behulp van een Werkwoord uitgedrukt worden. En dit Hulpwoord is worden, waarvan het Deelwoord des voorledenen geworden is. Het is overzulks duidelijk en bevatbaar, dat in de Stellige wijze, het tegenwoordige is: Ik word bemind, geacht, gedreven, enz. Het voorledene: Ik wierd (of werd) bemind, geacht, gedreven. En het toekomende: Ik zal bemind, geacht, gedreven worden. Maar hieraan is eenstemmig, dat men in 't Saamgesteld voorledene zou moeten zeggen: Ik ben bemind, geacht, gedreven geworden. Anders echter is het gebruik, en men zegt in het lijdende even als in de verba neutra eenvoudig als zoogenaamd perfectum: Ik ben bemind, geacht, gedreven. En in 't plus quam perfectum: Ik was bemind, geacht, gedreven. Inderdaad drukt dit geene eigenlijke lijdelijkheid {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} van werking, maar veeleer bloote hoedanigheid uit; maar dit is naar den aart der samenstelling van het voorledene, dat in wezen niet dan een toeschrijven van de hoedanigheid is die in het participium ligt. En dan-alleen wanneer het byzonder op het verkrijgen-zelf van die hoedanigheid aankoomt, mag men zeggen: Ik ben of ik was bemind, geacht, gedreven geworden. In dat geval naamlijk is worden geen hulpwoord meer, maar 't hoofdzakelijke. Het is dan niet het passivum der Latijnen, maar een Conjugatie van worden (fieri) met een adjectief in verband, even als ik ben rood of bleek, moê, of oud geworden, en dergelijke. De deelwoorden (participia), Byvoeglijke Naamwoorden, gelijk wy ze hiervoor onder de Naamwoorden deden kennen, zijn (wy onderscheidden ze reeds) tweederlei. Het Deelwoord van den tegenwoordigen tijd, werking toonende, bestaat in een verlenging van het onbepaalde Werkwoord door de. Zijnde van zijn, loopende van loopen. 't Drukt de werking als hoedanigheid in de persoon wie het bygevoegd wordt, uit; en is alle toevalligheden van 't adjectief (even als alle andere adjectiven,) onderworpen, als Geslacht, Getal, Naamval, en ook de afwerping van de-aanhangende e. Zeer oudtijds had het tweederlei uitgang, 't werd {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} naamlijk niet alleen, gelijk thands, door de zachte tanddrukking der d, maar ook door de keelklemming gevormd, en ging dus ook op inge uit. En inderdaad is 't het Onbepaalde werkwoord-zelf, waarin slechts de zuivere n meer voor of achterwaarts in de Spraakbuis gedrukt wordt, waarvan hiervoor in het Eerste Deel dezer Spraakkunst. By de Engelschen is deze uitgang ing behouden, en die van end verouderd; by ons is de laatste alleen als Participium overig en in gebruik, en de andere tot Zelfstandig naamwoord overgegaan, als wy reeds opmerkten, en nog nader aan zullen toonen. Het andere Deelwoord is het Lijdelijke, aan het voorledene toegeeigend. Dit heeft tweederlei vorm, naar de tweederlei vorm van het voorledene des bepaalden Werkwoords. Beide vormen komen hierin overéén dat zy het augment ge aannemen. Dit augment is een toonloos voorzetsel, maar niet zonder beteekenis. Het is het zelfde met het Latijnsche co, ons ga, 'tgeen vereeniging door samenvoeging uitdrukt, of liever, verbinding. Zoo zeggen wy van ouds met dit voorzetsel: Gemannen, gevader, geslacht (voor 't Lat. genus), geloof, gestel, en zoo menigte naamwoorden meer: Dat is medemannen, medevader, medesoort, medestemming, (want loven is stemmen, en hiervan prijsbestemmen by het verkoopen, goedkeuren, en zoo {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} prijzen, en even zoo is beloven niet anders dan 't bestemmen van een gift of dienst); en gestel is dus samenstel. Het wordt daarom by het voltrokken zijn der daad gebruikt. Het ik heb gezien is ik heb het zien reeds weg, reeds meê, reeds met my. Ik ben geloopen is even zoo ik heb het loopen reeds meê; ik ben gestraft, ik heb de straf weg, ik heb ze meê gedragen, meê genomen, meê gekregen. En zeker, daar elke daad uit den aart der zaak onherstelbaar is, en niet te niet te doen of weg te nemen, blijft zy den dader active, en den gene die er 't voorwerp van was passive, eeuwig by. Hetgeen gegeven wordt kan men verliezen, maar het geven (de weldaad) blijft, en dus de verplichting des beweldadigden. Even zoo blijft de schuld in de misdaad aan den dader vast en met hem vereenigd. Groote waarheden, die in onze Taal elk eenen die weet wat hy zegt, tot Godsdienst en braafheid verbinden! Geene taal meer, drukt dit uit, dan de onze. En inderdaad is er geene my bekend, waarin eene zoodanig innige zielkennis en diepe wijsheid ligt opgesloten, en die zoo zegenrijk voor verstand en hart is. En eene zoodanige taal veracht en miskent men en verruilt ze voor het Ongoddelijke Fransch, ja verwringt en ontwricht ze naar een Latijnschen beugel; en, tot volmaking van gruwel, onderwierp men ze aan vervloekten willekeur van ezels die zelfs geen besef hebben wat {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} taal is. - Zeker, dit was eenen tijd toen men de Godsdienst uit den Staat schopte (uit dien Staat, die om en door de Godsdienst bestaan ontfing!) waardig. Het augment daar gelaten, is (als wy zeiden) de vorm van het Deelwoord des Voorledenen tweederlei, en zy verdeelen zich dienvolgende in twee klassen. De eerste klasse gaat uit in den uitgang van 't Onbepaalde Werkwoord, als gedragen, gestaan, gezien, getogen; en in deze is wederom eene verscheidenheid. Sommige naamlijk veranderen de vokaal van hun Werkwoord, anderen niet. Geene andere verandering echter kan daar in vallen dan tot o, of e (naamlijk de scherpe e). Die de vokaal veranderen, nemen de vokaal aan van den Voorleden tijd des bepaalden Werkwoords. En dit heeft plaats waar de vokaal der wortelsylbe de scherpe e, de ie, de i, de ui, en de y is. Deze scherpe e, ie, i, en ui, wordt dan o; de ij wordt e. Dus, van spreken en stelen, gesproken en gestolen; van vliegen en vriezen, gevlogen en gevroren; van springen en verzinnen, gesprongen en verzonnen; van zuigen en buigen, gezogen en gebogen; van rijden en stijgen, gereden en gestegen; verholen is dus van verhelen. Men ziet dat deze vokaalverandering eene eenvoudige overneming is van de vokaal des Voorle- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} denen, met dit onderscheid alleen, dat de helle a van 't Voorledene (als breken, spreken, stelen, wreken, steken) in o wordt veranderd, omdat die sterk klinkende letter, waar zy niet tot het wezen der wortelsylbe van 't verbum behoort, in geen deelwoord van het voorledene vallen kan. Even weinig kan dit Voorleden deelwoord een tweeklank (als ie of oe), zelfs waar zy in de wortelsylbe is, aannemen. De Werkwoorden derhalve wier wortelsylbe de scherpe a is, veranderen in 't algemeen hun vokaal niet. Men zegt gelaten, gedragen, geslagen, gegraven, geraden, gebraden. Eene uitzondering maakt verwarren, als zijnde oudtijds verwerren, dat verworren heeft. Onregelmatig is geslagen van slaan, en overblijfsel van 't oudere verbum slagen. Maar ook de werkwoorden die de e hebben, veranderen niet alle hun vokaal; als meten, treden, die eenvoudig gemeten, getreden hebben. En zoo maakt ook eten, ge-eten of ('tgeen gebruikelijker en welluidender is) by aanneming van het participium van het nu verouderde verbum geten, gegeten, en even zoo ook van dit zelfde geten, vergeten. In de Werkwoorden met de i is deze verandering door de a van het praeteritum, overgang tot e; als bidden, zetten, gebeden, gezeten, liggen, gelegen. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} De o 't zij van praesens of van praeteritum verandert niet. Stoten heeft gesloten, worden, geworden. En even zoo is het met de tweeklanken van o met e en u: roepen, geroepen, brouwen, gebrouwen. Doen heeft gedaan, uit het oude verbum daden by samentrekking van twee sylben. Zoo veel van deze eerste klasse! De andere klasse neemt eenvoudig de wortelsylbe des Werkwoords aan met toevoeging van d of t, en de voorzetting van het augment. Dus geëbd, geklad, gesteld, gebromd, verstomd, gezwierd, geschuwd, gebouwd; en daartegen getracht, gestraft, gewaakt, geschept, gelept, gestompt, gesust, geplet. Omtrent dit verschil verwijzen wy naar de verklaring des Voorledenen waarmeê zy overéénkomen. Het augment ge (waarop wy nu weder te rug moeten zien,) verliest zich, wanneer een Werkwoord met een toonloos of ander onafscheidelijk Voorzetsel is saamgesteld, en, derhalve ver, her, be, ont, mis, onder, over, weder, of ge, reeds van elders tot het verbum behoort. Dus zegt men verdaan, hermaakt, bedrogen, gemind, ontnomen, misbruikt, onderzocht, onderwonden, overheerd, onderstaan, wederstreefd, ondersteund, onderschraagd. By Afscheidbare Voorzetsels daartegen voegt het augment zich tusschen het Voorzetsel en {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkwoord, te samen één woord makende, in: als aangemerkt, opgesteld, toegezien, doorgegaan, voorgestaan, ingenomen, uitgedacht, afgezonderd, onderzocht, onderwonden, onderstaan. En zoo is het ook waar over of onder den heerschenden toon hebben als onderscheid van beteekenis makende: gelijk in overgegeven, ondergegaan, overgewonnen, overgeschoten, overgeschreven, ondergestoken, ondergeschoven, ondergestaan. - Onafscheidelijk is 't ook, wanneer het reeds tot het oorspronkelijke Naamwoord behoort. Zoo is 't b.v. in achterklappen. Dit vereischt byzondere aandacht op de samenstellingen. Zoo wel de eene als de andere vorm dezer Deelwoorden is derhalve zeer eenvoudig, en beide hangen (schoon elk op eene byzondere wijze) van 't bepaalde praeteritum af. De eerste soort naamlijk ten aanzien van de vokaal (*); de tweede, ten aanzien van haar geheele vorm. Maar de zwarigheid is, te onderkennen wanneer de eene en wanneer de andere soort plaats neemt, of (met andere woorden) aan welk Werkwoord de eene, en aan welk de andere eigen is. Hier is het zelfde als andwoord toepasselijk, wat omtrent het gebruik of de toepassing der {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} tweederlei persoonlijke praeterita gezegd is. Het gebruik zonder inzicht in 't wezen der woorden heeft daar verwarring in gebracht, maar de regel blijft in 't algemeen, dat de Werkwoorden die uit Naamwoorden voortvloeien, zich geheel naar het praeteritum met de d of t vormen; de andere daartegen, den uitgang en van den infinitivus aannemen. Dus zegt men onmisbaar: Hy heeft geapothekerd, gekwakzalverd, genapoleond, enz. enz. En zoo ook derhalve in de frequentative vormen van elen, eren, enen, igen, chten. Als hy wandelde, luierde, teekende, matigde, wachtte, gewandeld, geluierd, geteekend, gematigd, gewacht; dewijl alzulke Werkwoorden even zeer uit nomina verbalia zijn. Vergelijk Verh. der Gesl. Aant. bbbb. 't Is derhalve ook hier waar, wat wy van de praeterita aanmerkten, dat sommige Werkwoorden tweederlei vormen daarvan hebben. Doch niet op gelijke wijze, en, men kan omtrent dit punt van het een niet tot het ander besluiten. Veelal is deze verscheidenheid in 't Deelwoord van een zelfde verbum een bloot misbruik; doch meer, een byzondere beschouwing van 't werkwoord als verbum nominale of niet. Zoo zegt men verschrokken en verschrikt, even als ik schrok en ik schrikte. Dit hangt af van een duister besef, of het Naamwoord schrik uit het Werkwoord, dan dit uit het Naamwoord zij. En dit moet niet vreemd voorkomen: want het is uit het hart {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men spreekt, en niet uit het hoofd of men spreekt slechts na. In onze taal gebruikt men niet, als in andere, de woorden als gestempeld geld naar een bloote gangbaarheid; maar men vormt ze uit het hart, breekt of weegt en snijdt ze elkanderen toe, even als men oudtijds de staafjens goud en zilver die men by zich droeg aan elkander naar vereisch toebrak of toesneed en toewoog; en noch gehalte noch juistheid van gewicht kon daarby onverschillig zijn. - Het bloot uitschieten van gemunt geld uit de hand mag de domheid gemakkelijker vinden, maar het koomt echter op de gehalte aan, en heeft men een Siegenbeek en zijn voorgangers of volgers voor muntmeesters, zoo is door den stempel 't allooi slecht verzekerd. Wy zullen hier tot het punt der samenstelling in de Werkwoorden wederkeeren. 'tGeen wy ten aanzien van 't augment zeiden is algemeen in 't geheele Werkwoord. De Onafscheidelijke voorzetsels kleven den wortel des Werkwoords overal aan, maar de afscheidbare verplaatsen zich naar achter, in geheel het verbum finitum. Als b.v. aannemen, opstellen, inzien. Ik neem aan, stel op, zie in; hy neemt aan, stelt op, ziet in; wy en zy nemen aan, stellen op, zien in; ik en hy nam aan, stelde op, zag in; wy en zy namen aan, stelden op, zagen in; gy naamt aan, steldet op, zaagt in. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Gebiedende Wijs: Neem aan, stel op, zie in; neemt aan, stelt op, ziet in. In de Onderstellende, Wenschende, en Toegevende wijs: neme ik of hy aan, stelle ik of hy op, zie ik of hy in; nemen wy of zy aan, stellen wy of zy op, zien wy of zy in; neemt gy aan, stelt gy op, ziet gy in. Even zoo vragende: neem ik aan? stel ik op? zie ik in? neemt hy aan? stelt hy op? ziet hy in? nemen wy of zy aan? stellen wy of zy op? zien wy of zy in? neemt gy aan? stelt gy op? ziet gy in? Omtrent de algemeene Toevoeglijke wijze is dit reeds duidelijk uit hetgeen wy daarvan zeiden. De Afscheidbare voorzetsels onderscheiden zich van de Onafscheidbare door den heerschenden of uitstekenden toon van het voorzetsel boven den wortel van 't werkwoord. Als áánnemen, dóórdringen, tégenstreven; terwijl de onafscheidbare of geheel toonloos zijn als ver, ont, be, of slechts een zeer flaauwen toon aannemen; als verstáán, verwíjten, ontfángen, ontzíén, bestáán, begróéten, hernémen, misbrúíken, onderdrukken, overléggen, wederspréken, wederstáán. En wanneer een woord van zulk eene samenstelling, den accent die er in heerscht, op zijn voorzetsel verzet, zoo verandert zijn beteekenis {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} en tevens wordt daardoor het voorzetsel, van onafscheidelijk, afscheidbaar. Dus is het met overwínnen, ik overwín, overwín, overwinne ik, enz. En Óverwínnen, ik win óver, win óver, enz. Dus met onderstáán, (dat beproeven of onderzoeken of zich onderwinden is) ik ondersta; en ónder staan, ik sta ónder, enz. Wederstréven (contra-ire), ik wederstreef; en wéderstreven (andermaal streven) ik streef wéder. Zoo is 't onderscheid van zich misgríjpen (peccare, misdoen), ik misgrijp my, en misgrijpen als transitief, dat ik grijp mis heeft. Wy spraken vroeger met een woord van de reflective Werkwoorden (hoedanige dit zich misgrijpen is,) als een soort van transitiven. Tot opheldering van hetgeen daar toen kortelijk van gezegd is, zullen wy er hier de buiging vanvoorstellen. Ik verzin my, hy verzint zich, Wy verzinnen ons, gy verzint u, zy verzinnen zich. Ik verzon my, hy verzon zich, Wy verzonnen ons, gy verzont u, zy verzonnen zich. Ik heb my -, hy zich verzonnen, Wy hebben ons -, gy u -, zy zich verzonnen. Ik had enz. desgelijks. Ik zal my -, hy zal zich verzinnen, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zullen ons -, gy zult u -, zy zullen zich verzinnen. Verzin u, Verzint u. Verzinne ik my, verzinne hy zich! Verzinnen wy ons, verzint gy u, verzinnen zy zich! Dat ik my verzinne, hy zich verzinne, Wy ons -, zy zich verzinnen, gy u verzint! Men ziet dat dit alles eenvoudig de verplaatsing van den zoogenoemden accusativus in 't regimen des Werkwoords is, en dus eenig tot de constructie behoort. Waarom deze verdeeling der Werkwoorden daar alleen t'huis zou behooren. Wy hebben de Werkwoorden in 't verbum finitum beschouwd als met den werker innig verknocht en dien als insluitende, en dus, aan het onderscheid van de drie personen onderworpen, wier eenheid of meerderheid dan ook een enkelvoud of meervoud in 't Werkwoord brengt. Maar de wijsheid der Grammatisten heeft zich ook Onpersoonlijke werkwoorden verbeeld, en daarvan een byzonder soort gemaakt. Zoodanige zijn by hun, het regent, het dondert, het waait, het hagelt, het bliksemt, het weêrlicht, het stormt, het vriest, het dooit. Inderdaad is dit niet onpersoonlijk; dit het is de derde persoon in 't onzijdige, en men be- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeft er, als Scioppius in 't Latijn, geen Ellipsis van te maken. Dat het ziet duidelijk by ons op het weder, dat is de lucht; en, laat het verzwijging of onderstelling van dit woord heeten in deze woorden, wy hebben ook gelijke vorm in het gebeurt, het geschiedt, het valt voor, het is vreemd, en honderden van zulke uitdrukkingen, waarop, indien de zaak niet vooraf gegaan is waar dit het op slaat, dat volgt. 't Is gebeurd, dat in 't najaar de boomen weêr bloeiden. 't Is vreemd, dat wy dezen winter geen vorst hadden, enz. enz. In dat geval maakt het geheele zeggen met het bindwoord dat aan het hoofd, de derde persoon uit, waartoe is behoort. Dit ware (vereischte 't zulks) nader uit te leggen in 't stuk der Syntaxis, hier is de enkele aanwijzing al wat vereischt werd. 't Is het zelfde met het behoort, het voegt, het betaamt, het schikt of gaat aan, en al dergelijke. Thands moeten wy het wederkeerig verband tusschen Naam- en Werkwoorden ten aanzien van hunne wording beschouwen. Uit de Werkwoorden worden Naamwoorden, en uit de Naamwoorden, Werkwoorden. Dit gaat over en weder. Behalven uit een eenvoudigen kreet, als Naamwoord gebruikt, zijn allen onmiddellijk of middelijk uit Werkwoorden ontstaan. Hierin diep te {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} treden behoort tot geene byzondere Spraakkunst, en wien 't lust, kan dit uitvoeriger beweerd (indien niet bewezen) zien in mijne Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden, en het mag vergeleken worden met hetgeen daarvan in het voorwerk der Geslachtlijst te vinden is. Doch hier ter plaatse behoort nu de vervorming dezer twee Hoofdsoorten van woorden uit elkander. A. Naamwoorden maken Werkwoorden. Reeds merkten wy op, dat hoedanigheden wijzigingen niet slechts van de zelfstandigheid als zoodanig, maar ook van het bestaan-zelf zijn. Het bestaan toch is voor wijziging vatbaar. Adjectiven derhalve (uitdrukkingen van wijziging zijnde) wanneer zy met het bestaan vereenigd worden, worden Werkwoorden. En waar, in de uitdrukking van het zelfstandige, deze als hoedanigheid wordt beschouwd, wordt zy even zeer van byvoeglijken aart. Substantiven overzulks worden ook Werkwoorden. 1o. Uit de Adjectiven krom, kort, lang, recht, zwart, wit, licht, donker, zwaar, groot, klein, en wat men wil, zwanger, raak, mis, enz. ontspruiten de Werkwoorden krommen, korten, langen, rechten, zwarten, witten, lichten, donkeren, zwaren, grooten, kleinen, zwangeren, raken, missen, enz. enz. Waarvan sommigen thands niet meer dan met de Voorzetsels be- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} of ver- in gebruik zijn gebleven, doch, ten aanzien van de met dezen saamgestelde, vooraf bestaan moesten. 2o. Uit de Substantiven man, min, trouw, eer, heer, tafel, klad, en onopnoembare anderen zijn evenzoo de Werkwoorden, mannen, minnen, trouwen, eeren, heeren, (nu slechts in samenstelling gebruikt als verheeren, beheeren, overheeren), tafelen, kladden, enz. enz. Hiertoe behooren ook die welke het oefenen van eene hoedanigheid uitdrukken, als schipperen, kwakzalveren, dokteren, vaderen, broederen, waarvan mijne Verhandeling over de Geslachten § 71; en dit als verba neutra en ook als transitiva. B. Daartegen, Werkwoorden worden Naamwoorden, of brengen ze voort. En wel eerst 't verbum finitum. Dus worden 1o. de wortelsylben der Werkwoorden tot Naamwoorden. Roepen geeft dus een roep, loopen een loop, weten een weet, blazen een blaas, wijken een wijk, en zoo tot in het ontelbare. (Die met het voorzetsel ge, als gevader, gezel, en als gesprek, gevolg, gepraat, geloof, gerucht, moeten niet als onmiddelijke verbalia maar als byzondere naamwoorden, saamgesteld met het Voorzetsel ge, of als participialia aangemerkt worden. Vergelijk § 88 der Verhand. van de Geslachten.) {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. De praeterita die de vokaal veranderen. Dus: ik graaf, ik groef, een groef of groeve; ik vind, ik vond, een vond; ik drink, ik dronk, een dronk; ik spring, ik sprong, een sprong; ik bijt, ik beet, een beet. Velen dezer Naamwoorden, uit de Werkwoorden uitgaande op inden, ingen, inken, gevormd, verschillen nu, door dat zy onveranderd gebleven zijn, terwijl de praeterita hun a door verloop met de o verwisseld hebben, en dus is 't met band, klank, zang, en vele anderen. De verlengde praeterita zijn zelve van Werkwoorden uit nomina. Echter zijn daar ook eenige van tot Naamwoorden overgegaan. Zoo is het met de woorden die op st uitgaan, welke oude praeterita zijn, waarvan in de Verh. over de Geslachten, § 77. Wist is een praeteritum, als gezegd is, van wissen; maar velen woorden van dezen uitgang zijn imperfecta die op de Angelsaxische th uitgingen, by ons veelal met st verward. Door welke verwarring ook de tweede persoon in het Enkelvoudige in st of s uitgaat welke daar oorspronklijk de th was, en zachter uitspraak dan die der t van de tweede persoon in het meervoud. Zoo is het b.v. met list, met lust, met dorst, met kunst, gunst, rust, vuist, deinst, winst, barst, korst, harst, enz. waarvan ter aangehaalde plaatse. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zelfde is waar ten aanzien van het praeteritum op cht uitgaande, als macht van mocht; kracht (kraft) van kraven, 't Engelsch to crave; gracht (graft) van graven; klacht van klagen; dracht van dragen; tocht van togen; waarvan mede mijne Verh. over de Geslachten § 95. 't Verbum infinitum (als opgemerkt is) wordt als Naamwoord gebruikt; maar het is er ook zelfs toe overgegaan. Zoo is 't met het Naamwoord het leven ontwijfelbaar. Maar vooral zijn 't de participien die Naamwoorden geworden zijn. Alle, uit den aart als participien, byvoeglijk, doch waarvan velen door 't gebruik als substantiven aangemerkt zijn. Inzonderheid het participium op ing, by ons als Deelwoord verloren, en als substantief aangenomen, schoon ook eenige nog als Adjectiven erkend zijn. - Zelfstandige: als achting, stichting, ontmoeting, en zoo honderden die wy dagelijks vormen. - Byvoeglijke: als onderling, mondeling, en meer andere die deels als substantiven aangemerkt en nooit dan als zoodanig gebruikt worden (b.v. zuigeling, jongeling, hoveling, watering), deels als adverbien, gelijk blindeling, plotseling. Ten aanzien van de Werkwoorden doen en zien is opmerkelijk, dat men niet doeing en zieing, maar doening en ziening zegt, van den infinitief in plaats van van de wortelsylbe. Zoo is 't ook met doenlijk {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} en zienlijk, doenbaar en zienbaar. Van gaan mag men gaing aanmerken als tot gang saamgetrokken. Van de overige wier infinitief eensylbig is, is deze uitgang van naamwoord niet gebruiklijk. Ook behooren hiertoe de naamwoorden op m uitgaande, voor zoo verr' zy geen samenstellingen met den wortel van 't Werkwoord hemmen zijn. Zie de meergemelde Verhandel. § 85. Het participium op end, oudtijds and, geeft ook vijand, heiland, dwingeland, trawant en vriend, waarvan aldaar § 34. Niet minder gaf het participium praeteriti ons Naamwoorden. Geweld is dus een praeteritum van het oude welden, of walden (beheeren). Veel echter zijn deze woorden met ge, uit de wortelsylbe des werkwoords met dit voorzetsel van zamening, gevormd. Nog voer ik hier de Naamwoorden niet aan die uit de wortelsylbe van eenig werkwoord door middel der toevoeging van den uitgang van ig, of van lijk, ontstaan zijn. Men kan in dat geval deze wortelsylben als tot Zelfstandige naamwoorden opgenomen, beschouwen. Maar ik mag hier de Naamwoorden niet voorby zien die den werker der daad welke 't verbum bevat, uitdrukken, noch ook die het werktuig beteekenen: gaande de eerste op er, aar of aart uit; de laatste, 't zij op het zelfde er, 't zij op el. Waarvan meergem. Verh. § 22-24. Ook mogen hiertoe gebracht {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} worden woorden in nis of nisse uitgaande, als het zij aan een infinitief of een participium praeteriti verknocht, gelijk b.v. getuigenis, behoudenis, schoon eigenlijker uit adjectiven zijnde. Waarvan straks nader. Eindelijk de uitdrukking van werking of gewerkte in abstracto, welke op te uitgaat, uit het participium praeteriti; en die welke hunnen uitgang in sel maken. Men zie daarvan § 86, 35, en Aanteek. dd. Uit elkander worden de Naamwoorden voortgebracht door samenstelling, of door tusschenkomst van een Werkwoord van het eerste gemaakt, of door verandering van uitgang. De samenstelling geschiedt of met Voorzetsels, 't zij afscheidbare of onafscheidbare, of met Naamwoorden. Zoo is het, by voorbeeld, met het onafscheidbare on. Men zegt in 't Zelfstandige onding, ondeugd, onmin, onmacht, ontucht, enz. In 't Byvoeglijke is die samenvoeging allerveelvuldigst. Omtrent be, ver en dergelijke, mag men twijfelen of zy niet eigenlijk tot het Werkwoord behooren en geen samenstelling met het Naamwoord als reeds gevormd opleveren. - Met de afscheidbare, als in voordeel, doorgeleerd, overman, bovenkamer, enz. valt deze twijfel weg. De samenstelling van een Naamwoord met een Naamwoord is vierderlei. Te weten, van een Zelfstandig met een Zelfstandig, van een Zelf- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} standig met een Byvoeglijk, van een Byvoeglijk met een Byvoeglijk, en van een Byvoeglijk met een Zelfstandig; waarby nog die van een Byvoeglijk met een Adverbium komt. En welke samenstellingen nog weêr voor toevoeging daarin van een voorzetsel vatbaar zijn. In de samenstelling van een Zelfstandig met een ander Naamwoord, geeft het eerste in dit samenstel eene wijziging aan het laatste en strekt dus voor Byvoeglijk. Dus hoofdman, voetzool, enz. lofwaardig, doodschuldig, letterwijs, enz. 't Wezen der beteekenis in die woorden is man, zool, waardig, schuldig, wijs; maar de qualificatie, het onderscheidende, van den man is, dat hy een hoofd van eenig lichaam is; van de zool, dat hy tot den voet behoort; van het waardig zijn, dat het bepaald is tot de lof; van het schuldig zijn, dat het aan de dood verknocht is; en van het wijs zijn, dat het zich met opzicht tot de letter (juist niet de zaak) bepaalt. De Zelfstandige dus tot byvoeglijke wordende wanneer zy in de samenstelling voorgaan, is 't niet vreemd, dat men ze dan ook wel, voor het ander substantief, met s of en verlengt, en dus (als men 't noemt) in genitivo plaatst, dewijl de genitivus eigenlijk een adjectivum is. Men zegt dus wijsheidszucht, zoo wel als wijsheidzucht; zielevrede, zoowel als zielenvrede; menschenliefde, zoowel als menschlievendheid; en zoo {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} velen. De verwarring hierin is groot, en wellicht nooit naar eisch opgehelderd. Zie hier wat ik, na vrij meer dan zestig jaren van waarneming en oefening, daarvan bevonden heb. Daar is tweederlei samenstelling; eene innige en uiterlijke. De innige neemt geen s of en aan maar vereenigt de twee woorden onmiddelijk en in eene onafgescheiden beteekenis. Zoo is het met hoofdman, met veldvrucht, met boomgaard, met tuinman, met huisvader, enz. en deze is ook soortmakende. Zoo is veldvrucht en boomvrucht een byzonder soort van vrucht; een timmerman of tuinman van een anderen werkman door soort van beroep onderscheiden. Deze duldt noch s noch n noch afzondering in het dus gevormde woord. De uiterlijke is een eenvoudige samenstelling van twee woorden afzonderlijk gedacht en door een Genitivus uitgedrukt, en naar willekeur afzonderlijk, of aan éénhangend als één eenig woord, geschreven. Zoo is Rijksvorst, vorstenhaat, menschenkracht. Men mocht dit in tegenstelling van het eerste liever koppeling of samenkoppeling noemen. En ook niet altijd neemt deze de s of n aan. Dan naamlijk wanneer het woord waar het meê gekoppeld wordt eene Verbale is, wordt het zonder die, als ware 't in een soort van beheersching der verbale beteekenis die het laatste inhoudt, gesteld, en men zegt vrijheidkweekster, deugdbetoon, geldbehoefte. De Verbalia hebben dus de eigenschap hunner werkwoorden, die (schoon {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gewoonlijk) echter met een Naamwoord aan 't hoofd, samengesteld kunnen worden. Dus kan men zeggen, ik geldgiere, ik lofhunkere, ik eerbiede of eerbiedig, ik psalmzing, in eene onscheidbare samenstelling. Geldgier, gy vrek! men lofhunkert algemeen, en dat lofhunkeren is een algemeen zwak. Psalmzingt den Heere! Dus onze kundige Bijbelvertalers Ps. LXVI en CV. Zoo ook met een Adjectivum, als ik schoorvoete, doch dan is dit adjectief, als een adverbium aan te merken. Dus was het reeds van ouds. - Zoo lees ik in den Roman van Limburg, in 1301 geschreven, het Werkwoord vloed-oogen, van een schreiende: Die grauinne si en conste Hare soe niet onthouden Sine vloethogede. Dat is: Zy kon zich tot zoo verr' niet bedwingen dat zy niet schreide. En by Walewein (Handschrift van 1350): Metten sporen van roden goude Spoerslagedi tors d'hi up sat: Der Walewein en was oec niet lat; Sijne goede ors gringelet sporslagedi in lanc so bet. Dat is: Met de gouden sporen spoorsloeg hy 't paard waar hy op zat: Walewein was ook niet traag; zijn goed paard, Gringolet genaamd, spoorsloeg hy hoe langer hoe meer. Tot de innige samenstelling behoort ook die van {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} de op zich-zelfs ongebruiklijke en nu als bloote uitgangen aangemerkte woorden: heid, schap, dom, nis of nisse; waarvan de Verhandeling over de Geslachten, § 39, 72, 91, 92; en breeder Aanteekening ll, bladz. 253 en volgg. Wanneer het Byvoeglijke met het Byvoeglijke gekoppeld wordt, wordt het eerste inderdaad een Adverbium, (*) en het verliest dienvolgende zijn e. Van de samenstelling met de Adverbien of met de Voorzetsels, behoeft hier geen gewag gemaakt. Door verandering van uitgang worden Substantiven uit Substantiven. Doch deze verandering is dan ook uit den aart niets anders dan een wijziging van het woord, die het echter zelfstandig laat, immers dus beschouwen laat. Want in dit punt hier dieper te treden zou ons te verr' afleiden. Hiertoe brengen wy: 1o. de Vervrouwelijking van het Mannelijke naamwoord, en 2o. de Verkleining. a. De Vervrouwelijking geschiedt door toevoeging van de lettergreep es of in. Beter zeide ik esse of inne; doch ook hierin is de onderdrukking der e van den uitgang algemeen, schoon zy {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} echter in 't Vrouwlijke als een meerdere zachtheid meêbrengende, meer dan in 't mannelijke gehoord en geschreven wordt. Inderdaad is dit se een adjectivale terminatie, en de zelfde die een Substantief door haar toevoeging tot Adjectief maakt. Ook schreven onze Ouden 't met dien adjectivalen uitgang, sche; als by voorbeeld, meestersche, regentsche, enz. Gelijk ook van den man ontleend worden de namen van burgemeestersche, advokaatsche, boekverkoopersche, enz., welke nu in ons Holland verouderd zijn. Het Vervrouwelijkend in (dat het zelfde is met het verkleinende in of ijn onzer Vaderen) is desgelijks Adjectivaal. 't Is eigenlijk de Verbale uitgang ing, maar minder in de keel geklemd. Beide deze uitgangen zijn derhalve Abstractien van de hoedanigheid des Substantiefs, waar van zy tot uitdrukking in 't Vrouwlijke dienen. De eene adjectivaal, de andere participiaal. Zy worden vrij onverschillig gebruikt; niet te min neemt de Mannelijke uitgang aar, of ier of aart, en er, het in niet aan, hetgeen Hoogduitsch zou zijn, maar es. Dus meesteres, verraderes, tooverares (dat saamgetrokken wordt tot tooveres), poorteres, burgeres, portieres, veinzeres, priesteres, enz. Van Vorst en Koning, zegt men Vorstin en Koningin; ook Keizerin, (want in Keizer is geen uitgang in er, maar het is de Romeinsche naam {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Caesar, in 't Grieksch en naar de echte uitspraak der oude Romeinen Kaizar;) en zoo, over 't algemeen, van alle Naamwoorden die in dezen uitgang van werker eindigen; als Hertogin, Gravin, schoutin, vriendin, vijandin. Men zegt echter voogdes, (niet voogdin); maar beide Godin en Godes, doch in onderscheid van rang. De hooger Godenrang eischt Godin, de lagere Godes, schoon dit veelal verwardt wordt. Dat men Prinses zegt, is uit het Fransch, waaruit ook het Mannelijke Prins is overgenomen. Over deze Vervrouwelijking door in zie men de Verhandeling over de Geslachten, § 54, in Aanteekening ee; ook § 791. En over die door es, § 81. Dan daar is nog een derde Vervrouwelijking welke alleen de Verbalen in er, een werker uitdrukkende, aangaat. Deze bestaat in 't veranderen van dien uitgang in ster. Eigenlijk zijn zy persoonmakingen van een nog bestaande of nu verloren verbale in st, hoedanige inderdaad praeterita zijn, als wy hiervoor opmerkten. Maakster is dus een personificatie van maakste, oud verloren Verbale uit het praeteritum van maken; winster (broodwinster zegt men in 't Vrouwelijke, als broodwinner in 't Manlijke) is 't van winst, even zulk een Verbale van winnen. b. De Verkleining geschiedt door toevoeging van {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} een uitgang. En wel in de eerste plaats, door dien van ijn met g of k daarvoor: welk kijn of gijn naderhand tot ken en gen en verder tot jen verloopen is. In onze meergemelde Verhandeling toonden wy dat dit kijn of gijn, zoo wel als 't Vervrouwelijkend in, eigenlijk de uitgang ing is, 't oud participium van een werkwoord uit het adjectief ige van 't primitief zelfstandige gemaakt. By voorbeeld: man, om te verkleinen, wordt mannige, dat is, naar een man gelijkende of, wil men, iets minder dan een man. Dit mannig maakt mannigen, dat is, zulk een byna man zijn of vertoonen. Hiervan is het oude participium manniging (nu zou men mannigend zeggen,) en dit manniging is mannekijn (naar de oud Vlaamsche uitspraak uitgebracht), en by ons manneken, en, gelijk de Vlamingen de k in dat woord twijfelbaar tusschen k en g deden hooren, ook mannegen, zijnde de g in j, en gen dus tot jen overgegaan. Doch deze j neemt ter versterking de tandletter t voor zich aan. Dit is in zich-zelf, en bleef zoo lang men de Zelfstandige woorden (oudtijds) met de e schreef en uitsprak, regelmatig. En men zei: het ebbetjen, het handetjen, het stavetjen, het vlaggetjen, het doeketjen, het velletjen, het lammetjen, het pannetjen, het pappetjen, het starretjen, het flessetjen, het kluwetjen, het wangetjen, het kindetjen. Maar met de onderdrukking dier e en de samentrekking der twee sylben {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} die zy scheidde, verloor zich die t, waar zy de uitspraak moeilijk of hard maakte en zoo is zy in de meeste dier woorden verloren of verloochend. Men zegt nu het staafjen, het mugjen, het vlagjen, het doekjen, het papjen, het flesjen, het handjen, het kindjen, het lipjen. Doch met de woorden wier sluitkonsonant b, l, m, n, r is gaat dit niet aan. Deze behouden de t voor de j, het zij zy de zachte e dan bewaren of uitwerpen. In die op m heeft men ingevoerd de p in dat geval aan te nemen; doch dit is niets anders dan de hooger Duitsche uitspraak die de mt altijd als mpt uitspreekt, gelijk die ook steeds kompt, nimpt plach te zeggen, en ook wel voor dezen in sommige streken onzes Vaderlands kompt en neempt gehoord en geschreven werd. Dwaaslijk heeft men die valsche tusschen -p, welke alleen uit de verbinding der m en t ontstond, nu met wegwerping der t willen behouden. Men moet noodwendig bloemtjen zeggen, of zonder samentrekking bloemetjen, gelijk men kommetjen en stommetjen, krammetjen, stammetjen, lammetjen, rammetjen, prammetjen, dammetjen, loomtjens als adverbium, emmetjen, stemmetjen, glimmetjen, hommetjen, trommetjen, drommetjen, enz. zegt. En 't zelfde dat wy hier van bloempjen zeggen, geldt van zoompjen en droompjen, en kruimpjen en duimpjen. 't Is wantaal. - Dewijl het by my levendig is, dat men hand {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd met een scheva moet doen hooren, immers uitspreken, als zijnde de d evenweinig als de b een sluitletter (gelijk ze ook in de zeventiende eeuw nog daar nooit voor erkend was), verkies ik handtjen en pandtjen, kindtjen en kladtjen te schrijven; doch naar de tegenwoordige harder uitspraak der d mag men, ('k wil het toegeven,) de t weglaten. Wat de tegenwoordige algemeene onderdrukking der n in de diminutiven aangaat, die eigenlijk uit Amsterdam voortgekomen is waar men zelfs in de Meervoudige woorden de n niet laat hooren: Het is zeker genoeg, dat gelijk men mannikijn uit manniking van het verbum mannigen zei; men zoo ook wel het adjectief mannige, waar dat verbum van gemaakt is, in de verminderende beteekenis van man (als 't boven verklaard is,) gezegd zal hebben, en dat dit, tot manneke en mannege geworden, mannetje worden mocht. Ik veroordeel dus op zich-zelf het verkleinend woord in je, zonder n, niet als onbestaanbaar. Maar gaat dit je (mannetje, lipje enz.) dus in e uit, zoo moet het zijn Meervoud in n maken. En men komt volstrekt en eensgevoelend over een, dat het zijn Meervoud in s maakt, en niemand zegt de lipjen, de boekjen in 't Meervoudige. Dit bewijst, zoo ik meene, volkomen, dat het Diminutief niet in e uitgaat, maar in en. Men vergelijke voorts de meergemelde Verhandeling, § 83. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorheen was niet minder gebruiklijk een verkleining door de aanhanging van de sylbe lijn. Deze is niet anders dan de uitgang ling, participium van een frequentatief in elen, waarvan in de Werkwoorden. De verandering van ling in lijn is de zelfde die wy in den verkleinenden uitgang kijn of gijn waarnamen; en van die frequentativen-zelven en hunne vorming spreken wy weldra. Omtrent de verkleining moeten wy opmerken, dat zy alleen den Zelfstandigen woorden eigen is, en, wanneer men by voorbeeld een kleintjen zegt, dit Adjectief alsdan Substantive genomen wordt, schoon men van zulke adjectiven dan ook verkleinende adverbia maakt, als kleintjens, zachtjens, stilletjens, doch die inderdaad (als wy in 't stuk der Adverbien nader zullen toelichten) Genitivi absoluti zijn, waarvan in de Syntaxis, tot welke dit punt behoort. Uitgangen van vergrooting (augmentativen) heeft onze taal niet; want de Comparativen en Superlativen behooren daar niet toe, als alleen de hoedanigheid aandoende, en niet het voorwerp als Zelfstandigheid. Maar wy hebben Collectiven, en dezen zijn tweederlei. Collectiven zijn woorden die een zamening van een veelheid tot een enkelvoudig denkbeeld uitdrukken. Zy zijn Verbalia uit {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkwoorden die opzettelijk uit het enkele of simplex gevormd worden, om daar wederom deze verveelvuldiging uit te vormen. Men moet deze Collectiven in den grammaticalen zin derhalve wel onderscheiden, van 'tgeen men in een logischen of bloot verstandelijken zin collectief noemt. Het woord volk, by voorbeeld, drukt een collectief denkbeeld uit, en is in dit verstand dus een collectief; maar het is een gemeen woord, en geen Collectief in den grammaticalen zin. De eerste soort van deze Collectiven is uitgaande in te, en heeft het woordeken ge voor op. By voorbeeld gestoelte, gemeente, gestalte. Deze soort zijn eenvoudige verbalia, uit werkwoorden van stoel, meen (verouderd woord, waar uit het adjectief menig is) en stal in den zin van stelling. Even zoo het gerechte van recht, in den zin van rechter of rechtbank genomen. Zy zijn in den grond participia passiva, maar die de d verhard hebben tot t. De tweede soort is door eene eenvoudige toevoeging van de sylbe aadje, maar met lispend smeltende uitspraak van de saamgestelde konzonant, die niet verdeeld kan worden. Weshalve men 't woord ook niet afbreken kan door zulk eene verdeeling. Zichtbaar is zy uit den Italiaanschen uitgang aggio oorspronklijk, waarvan de Franschen ook hunne terminatie age hebben. Men {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt dus zeilaadje, pakkaadje, plantaadje, duidende een samenstel van zeilen, van gepak, van geplante boomen aan, ook drukt men er het Fransche plumage, ravage enz. meê uit, doch altijd in 't Vrouwlijke. Zoo ook wordt het toegepast op 'tgeen in eene aanhoudendheid van daden bestaat, vrijaadje, boelaadje. Substantiven worden tot Adjectiven vervormd door de byvoeging van sch, van ig, van lijk, en van achtig. Deze woorden scheiden dan het kenmerkende van 't zelfstandig woord, van de Zelfstandigheid af, doch niet volkomen, maar met meer of minderen zweem van gelijkheid. - Sch, ig, en achtig, voegen zich achter den konzonant; lijk achter de daaraan verbonden uitgaande e. - Sch, dat eigenlijk slechts in 't schrijven aangenomen is als een onderscheidsteeken, maar nooit anders dan als de eenvoudige sterke s uitgesproken moet worden, drukt de meeste volkomenheid van die gelijkheid uit. Iets minder in kracht is de gelijkheid, en meer gelijkendheid dan gelijkheid, in den uitgang lijk. Nog iets zwakker gelijking is in ig, schoon nabykomende; en achtig drukt meer een zweem van gelijking, dan gelijking-zelve uit. Echter heeft het gebruik zonder inzicht in de kracht der woorden hier veel verwarring in gebracht, ook is de afdeeling niet scherp. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ik moet by deze adjectivale uitgangen nog dien van zaam voegen. Deze drukt eigenlijk eene duurzame en altijd eenstemmige wijze van zijn of handelen uit. Vreedzaam onderscheidt zich zoo van vredig, geduurzaam van gedurig, eenzaam van eenig, behoedzaam van behoedend. Eerzaam is honorandus, niet bloot honorabilis. Desgelijks dien van en, welke als Genitivus van de Mannelijke Naamwoorden in s, st, en r gebruikt wordt, en oudtijds in 't algemeen aan den gebogen naamval ook der vrouwelijke woorden geeigend was; doch nu de stoffelijke adjectiven maakt, gelijk men die noemt; als gouden, zilveren, houten, steenen, kurken, zijden, enz. Werkwoorden worden ook uit werkwoorden. In de eerste plaats door samenstelling, het zij 1o. met voorzetsels, welke wel de meest algemeene is, als van komen, voorkomen; doen, herdoen, verdoen, ontdoen, weêrdoen, overdoen, onderdoen, achterklappen, tegenstreven, enz. Het zij 2o. met Naamwoorden, waarvan wy ook reeds vroeger eenige voorbeelden bybrachten in 't stuk der Buigingen. Zie bladz. 208. In de tweede plaats (en dit komt hier voornamelijk in aanmerking,) door een verandering ter uitdrukking van herhaling of during der daad; en dezen Werkwoorden geeft men de {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} soortbenaming van frequentativen, die tweederlei zijn. De frequentativen van herhaling verdubbelen (gelijk men 't in 't algemeen gewoon is te beschouwen,) hun uitgang; en dit door hun uitgang van 't eenvoudige en in enen of elen of eren te veranderen. Maar wat is deze verandering? Eigenlijk verandert het werkwoord zich niet, maar de frequentativen worden uit nomina gemaakt. Die in en (ja) uit het verbum infinitum-zelf, maar als naamwoord aangenomen. Niet derhalve (om eigenlijk te spreken) het Verbum zamen, wordt tot zamenen gemaakt, maar het Naamwoord zamen; even als het Naamwoord teeken tot teekenen wordt, schoon zonder frequentative beteekenis. De frequentativen in elen en eren zijn uit Naamwoorden van werkwoorden gemaakt, dus is handelen van handel, wandelen van wandel, waggelen, van waggel, even als mallen van mal, en snellen van snel, stillen van stil is. Even zoo is dobberen van dobber, zwabberen van zwabber; en niet onmiddelijk van dobben of zwabben; even zoo weinig als hameren onmiddelijk uit hamen, en beitelen uit beiten zou zijn. Men zie hiervan mijne dikwijls gemelde Verhandeling § 70 en 71, met de Aanteekeningen oo, pp en qq. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat in deze driërlei frequentativen de praeterita derhalve het aanhangsel de aannemen, is een gevolg van hunne vorming. Dit Naamwoord waaruit zy onmiddelijk voortkomen, is of werker of werktuig van de werking vervat in het verbum, dat ten hunnen opzichte primitief is. De frequentativen van during zijn desgelijks uit Verbalia, doch verbalia die inderdaad praeterita der Werkwoorden zijn, schoon veelal daarvoor miskend. Zoo is wachten van het praeteritum van wagen (dat ook waggelen tot frequentativum van herhaling heeft) en waarin de beteekenis van onzekerheid ligt, 'tgeen de Franschen niet oneigen uitdrukken door être en suspens. Zoo is trachten van 't oude tragen of trakken, dat gestadig trekken aan iets uitdrukt. Niet anders dan slachten van slagen (nu slaan,) is, waardoor men ook onverschillig een beest slachten en slaan zegt. Wy komen nu tot de zoogenoemde bywoorden, gelijk men 't Latijnsche adverbia vertolkt, waarin men het woord van Woord ruimer moet nemen dan in den zin van verbum of werkwoord, schoon onze eerste Taalregelaars deze benaming invoerende, daar niets anders onder verstonden, wanneer zy het onderscheid tusschen nomen en verbum door namen en woorden beteekenen wilden. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy drukken hoedanigheden (of wijzigingen) van hoedanigheden of van werkingen uit, en in zoo verre zijn zy dan ook de eerste der onveranderbare Spraakdeelen (partes orationis) naar de tweede verdeeling, op bladz. 79 gemeld. Zy zijn dus (wel beschouwd,) Adjectiven van Adjectiven of van Werkwoorden, gelijk ik aantoonde in eene byzondere Verhandeling, in 't Eerste deel mijner vroegere Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden geplaatst. Zy mogen dus onderscheiden worden in Bywoorden, de hoedanigheden van voorwerpen of die van werkingen rakende; en Bywoorden, die tot de wijze van uitdrukking der rede te betrekken zijn. Tot de twee eerste soorten (die niet scherp af te zonderen zijn,) brengt men by voorbeeld 't meer of mindere, plaats en tijd, orde, en dergelijke. - Tot de derde soort het stellige, of twijfelachtige, of vragende, of ontkennende of verkleinende, enz. - Doch deze verdeeling (schoon methodiek in 't Grammaticale (daarlatende, zullen wy ze hier onderscheiden naar hun aart als woorden, onafhanklijk van beteekenis. Want inderdaad maken zy als zoodanig geen byzondere klasse, maar zijn of Adjectiven, of Werkwoorden, of Voorzetsels (die toch inderdaad ook slechts Werkwoorden zijn, als in de nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden reeds aangemerkt werd, en ook nader getoond zal worden,) of korte tusschenredenen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} A. De eerste klasse naar deze verdeeling, bevat kennelijke Adjectiven, 't zij nog gebruiklijk als zoodanig, of als zoodanig in 't gebruik verouderd. a. Kennelijke Adjectiven die voor Adverbia doorgaan, zijn in de eerste plaats, de adjectiven die in lijk, in ig, in zaam, in s of sch uitgaan. Tot den uitgang in lijk hebben sommigen (en dit plach tot de ingebeelde netheid van taal gerekend te worden,) de Adjectiven zelfs die de andere opgenoemde uitgangen hadden, zal ik zeggen vervormd of verknoeid? En dit, om toch aan de willekeurige onderscheiding tusschen Adjectiven en Adverbien, uit de Latijnsche Grammatica overgenomen, getrouw te zijn. Zoo moest het naar deze Taalbedervende wijshoofden verstandiglijk gedaan heeten, zoo dapperlijk gestreden en vooral niet, verstandig of dapper. Zoo werkten zy vlijtiglijk en naarstiglijk, geduriglijk en aanhoudendlijk, om en Taal en gezond verstand te verwoesten. Hun schrijven, en zelfs hun spreken, was dus vol van dit lijk, dat, als lik uitgesproken, hun den naam van likkers deed geven. En geen van hun scheen te begrijpen, dat deze uitgang van lijk geen aanhangsel by dat ig zijn kon, maar dat zy dan ten minste vlijtelijk en naarstelijk moesten zeggen, van vlijt en van naarste dat ernst beteekent en een Verbale van {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} arnen of ernen is, oogsten uitdrukkende, 'tgeen zelf van aar of air is. Een merkwaardig staal van de Taalgeleerde domheid, waar op de eigenwaan zich byzonder veel voor liet staan! Doch ook (in de tweede plaats, en algemeen) behooren hiertoe alle andere Adjectiven, wier beteekenis zoodanig is dat zy tot wijziging van een hoedanigheid, of beweging, of daad, strekken kunnen. Als byzonder, veel, weinig, meer, minder, wakker, lastig, geheel, gantsch, half, zeker, vroeg, zwaar, laat, licht, hoog, diep, schaarsch, ruim, enz. enz. b. Na de kennelijke adjectiven moeten wy de min kenbare opmerken. Dus is het, by voorbeeld, met zelden, inderdaad een Adjectief, en in zijn oorsprong met heden eenerlei, waarvan straks. En even zoo die, welke voorzetsels ten grond hebben, of wortels van Werkwoorden. Zoo is het, met na en zijn comparativus na-er, tot naar saamgetrokken. - Zoo is het met op, dat zijn comparativus opper maakt. - Zoo is het met vèr (met de heldere of scherpe e, want men zegt ook veer), gewoonlijk verre geschreven; wezendlijk adjectief, als in een verre vriend. Zoo is het ook met neer, van ne, een wijziging van na door verflaauwing of verlaging van uitspraak, waardoor het tot kenmerk {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} van laagte geeigend is; en men zegt daarom ook even zoo neder als men nader zegt. Gelijk men ook naar voor den positivus na gebruikt, als in navolgen (dat juist geen naderbykomen is,) gebruikt men ook neder, eenvoudig voor laag, als een Positivus. Zoo is het ook met zeer, hetgeen even als meer, een Comparativus is, en (gelijk meer van mee is, dat ook in den derden graad meest maakt,) van zé is. Want dit zé is het zelfde met zo en za, en bloot verschil van sterker of flaauwer uitspraak, even als ons wel en 't Hoogduitsche wol, en in deze taal freh en froh, ons werk en het Engelsche work, ja ons berg, barg, en borch. Van welk ze, zo, of za, zo of zode voor eene kleine menigte, en sommige, en zamen, zamenen, en zamelen is. De oorspronkelijke beteekenis van dit Wortelwoord is eigenlijk een sleepend drukken of schuiven, waardoor ook het met de r versterkte zeer, als positivus genomen, pijnverwekkend beteekent, uit hetwelk dan verder het Werkwoord bezeeren en verzeeren is. Doch zie men ook het aangevoerde op zelf. 't Is ook even zoo met eer (vroeger), dat een Comparativus is van het oude Adjectief e, in het Hoogduitsch ehe, waarvan men oudtijds by ons ook wel eemaals of ehemaals zei. Dat door en voor, doch die eigenlijk voorzetsels zijn, even zoo uit het Thema do en vo zijn {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} af te leiden, is klaar, waar van 't eerste stooting, 't andere bloote aanvatting uitdrukt. De dieper of sterker stooting is indringing; en de aanvatting blijft by eenvoudig aanraken bepaald. Dowen, douwen, duwen, is de grond der beteekenis van door, en het Hoogduitsch zegt durch met een naklemming. En gelijk de raking toe- of afgaande kan begrepen worden, is hiervan in den laatsten zin het Voorzetsel van. Dat die aanvatting of raking 't zij lichaamlijk 't zij denkbeeldig begrepen kan worden, spreekt van zelfs. In de laatste opvatting bestaat alle betrekking. Van achter als tegenovergestelde van voor, handelen wy onder de Voorzetsels. Waar en daar zijn, even als meer, naar en zeer, verlengingen, en wel, van het oude wa en da in sommige dialekten nog gebruikt, waarvan het Onzijdige wat en dat is gevormd, terwijl wy in 't Manlijk en Vrouwlijke thands wie en die zeggen, door een niet ongemeen verloop van o of oe tot ie. Zoo zegt ook het Engelsch who voor ons wie. Dit wa was ook wé, waarvan wy weshalve zeggen en dit da, dé, waarvan derhalve, dermate enz. Zoo maakt ons hy ook in het Onzijdige het van hi (hy, in 't Latijn hic). Ook hier is op gelijke wijze uit hi. En het is ook hiervan, dat waar- en daarvan zoo wel op personen als zaken te rug ziet. c. Tot de Adjectiven behooren de participien, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} en onder deze maken die van het Voorledene zoogenaamde Adverbia. Hiertoe behooren de volgende: Boven, dat onze Ouden ook behoven zeiden, is van het oude auf, nu by ons, op; en even zoo is binnen, dat is be-innen, van in. Het eene Werkwoord beteekent dus op-doen, het ander in-doen, en van deze Werkwoorden zijn het de participien; welke, om 't Voorzetsel be, geen augment aannemen, maar gelijkerwijze als begeven, bestaan en dergelijke, als participien niet van den infinitivus verschillen. De verwantschap tusschen boven en op toont zich ook in opper- en bovenzaal, en 't opperste en bovenste van iets. Het is even zoo met het aan deze tegengestelde beneden en buiten. Buiten is be-uiten, en beneden is be-né-en, van né, een verzwakking en bepalende wijziging van 't meer algemeene na, waarvan, gelijk wy reeds opmerkten, neer is. Het adverbium daan in de spreekwijze: daar van daan, is even zoo 't participium praeteriti van doen, zonder 't augment gebruikt. Het beteekent verwijderd. Ván-doen is af of wijder doen. Maar ik moest hier ons ontkennend neen niet vergeten, een woord, by de tegenwoordige verwarde Taalbegrippen my zoo dikwijls te pas komende! - Neen is een even zoodanig participium praeteritum van ne-en, 't Fransche nier, en Latijnsche negare. Het drukt in zich-zelf de afwending van den anders rechtuitgaanden adem, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} naar en door den neus uit (waarvan in het Eerste Deel), en tevens een nijging van hoofd en hals tot de schouder, uit, waarvoor de verfijning der zeden nu een eenvoudig schudden van 't hoofd gebruikt. Niet is een ander participium van dit ne-en of niën; gelijk voort zulks ook is uit voren, als Werkwoord uit voor gemaakt, en daarom een beweging insluitende. Ne is een algemeen ontkennend Voorzetsel. Toen is even zoo participium praeteritum van to-en (thands zeggen wy togen in den zin van aanwijzen), waarvan toonen een frequentativum en eigenlijk to-enen is. Een verflaauwder uitspraak hiervan is Dan. Daarvan is 't, dat beide toen en dan het Latijnsche tunc en tum uitdrukken. Welke twee woorden ook slechts verschillende uitspraken van de geklemde n zijn, in de eene zoo wel als in de andere taal, door dien de grondslag van 't Latijn eigenlijk Duitsch, en wel Hessisch (Osciesch naar hun uitspraak) is, en slechts door het meer beschaafd Grieksch aan zich meer gelijkvormig gemaakt. Beide zijn verwijderend in tijd, en dus tegen nu overgesteld; en dan, in 't byzonder ook in onderscheiding. Hiervan, grooter dan, in den comparatief; niemand dan hy; ik vraag of het regent dan sneeuwt, of het waait dan niet. Dan naamlijk beteekent ook behalven, en dus zondert het uit van de ontkenning, als: nergens dan in Leyden; nooit dan nu; niets dan komplimenten; geen dan vreemden; weinig dan {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} zottenklap. Doch het heeft geene uitzonderende kracht by het stellige. Alles behalven geld zegt men; en niet: Alles dan geld. Toe (of to, gelijk 't Engelsch heeft,) is niet alleen aanwijzend maar ook stootend, en zoo, nader of tot één brengend. Het is eigenlijk een Voorzetsel. Tegen dan staat wan over. Wegens welke tegenstelling ik verwijzen moet tot het III. Deel mijner vroegere Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden. Doch dit wan bekoomt ook een verlenging. Is dit even zulk eene verlenging als in waar, daar, naar, neer opgemerkt is? Neen: want deze verlengingen hebben geen accent, zoo wanneer zy niet met het eigenlijke woord tot ééne sylbe saamgetrokken zijn, en onze taal speelt niet met den toon, die by ons wezendlijk den aart van het woord aantoont. Wat dan? 't Is een samenstelling met naar of liever met neer. Né is na; en wanneer vraagt den afstand van tijd. Zoo zei men in mijn jongen tijd nog wel, hoe neer (d.i. hoe naby) was dat, in 't voorledene, en ook wel vragende in het toekomende; en zoo was 't oorspronklijk, toen wie voor hoe gebruikt werd, wie neer. Maar dit wie verouderd of verworpen zijnde geworden, werd wan of wen, uit miskenning der innige kracht van de woorden, met dit neer gebruikt en verbonden. Uit dit zelfde we (dat is, wie in den zin van hoe,) is ook weder, met gelijke verlenging als van neer. Doch dit is den Hoogduitscheren gebleven als alternative {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} vraging of ontkenning. Maar ons weder, als herhaling uitdrukkende, is eigenlijk weer, dat wy misschien te onrecht in twee sylben schiften, daar het bloot het zelfde met her, en dus Voorzetsel is. B. De Tweede klasse van Bywoorden deden wy in de Werkwoorden bestaan. Daar wy de participien tot de adjectiven gerekend hebben, blijft hier voor een Bywoord niet dan de wortelsylbe, of liever de Imperativus, over. Ik zeg, liever de Imperativus: want inderdaad wordt deze kennelijk gebruikt tot verklaring, als men by (voorbeeld) versta, of met omschrijving, wel te verstaan, zegt, en parentheticè, let wel, te weten, enz. En dat de form des Imperatiefs de bloote wortelsylbe is, weet men. Hier toe mogen wy ons ook en noch, gelijk, ja, wel en al brengen. Ook nu, waaruit nog is, behoort hier toe. - Dit ook is de wortelsylbe van oeken, vermeerderen. 't Beteekent dus toevoeging, en met het ontkennende ne maakt het noch; en nocht of nochte zijn 't participium van dit oeken met dit negatief, even gelijk gezocht het praeteritum is van zoeken. Gelijk, toont zich-zelf als wortelsylbe van 't verbum gelijken; maar onze Ouden gebruikten het als adjectief, en niet dan met den derden naamval. Ja is de wortelsylbe van het oude ja ën of je ën, Hoogduitsch jehen, beteekenende spreken, zeggen. Ons ja komt dus beter overéén met het {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijnsche ajo, dan niet ita, imo, of omnino. Het is eigenlijk zeg, maar in de eerste persoon te verstaan. Wel voor goed is de wortelsylbe van welen of wellen, waaruit ook welig, ons weelde, en 't Engelsche wealth, dat ons goed (substantivè) is. De oorsprong is in het wortelwoord we, waarvan wezen (bestaan), waarover men mijne Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden IV. Deel, raadplegen mag. Al is een bloot dialectverschil van wel, wanneer het geen adjectivum is. Doch omtrent dit wel, is op te merken dat het stellig, verzekerend, of versterkende, en ook bloot toegevende is, van welk laatste hierna in de Bindwoorden. Nu is een drukking, gelijk dan en toen eene aantooning is. De natuurlijke spraak des lichaams drukt het tegenwoordig oogenblik met een drukking van de vlakke hand uit, het toekomende met een voorwaarts gestrekte hand of vinger, het voorledene met eene achterwaarts of terugwijzing, en ook hieraan ontleent de spraak hare aanduidingen. (Vergelijk het III. Deel der T. en D. Versch. bladz. 184.) Van gelijken aart is, by omschrijving, ons op staande voet voor nu; dus, het toekomende; en dus ook het verledene waarvoor wy kwalijk voorledene zeggen, dat eigenlijk voorverleden is en dus nog iets meer dan verleden of verby. Voorby is ook zoo aangenomen in het gebruik, schoon verby beter was. Vroeger zei men overby. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit nu koomt nog, zijnde eigenlijk noïg (nu-ig), een adjectief, en even zoo is toch, uit to-ig, als adjectief uit te of toe. Heden wordt geacht een verbastering van het Latijnsche hodie te zijn, en dit is te schijnbarer om dat men dit woord voorheen huiden uitsprak 'tgeen de open ö der Duitscheren toont, even als 't Gooische Keuning voor Koning, en het verband tusschen kroon en kruin, enz. Op gelijke wijze zou ik gisteren een verbastering van 't Latijnsche hesternus achten. Men brengt even zoo ons quansuis tot quasi ceu; en dit alles heeft niets onaannemelijks, vooral door de gemeenmaking van Latijnsche woorden by den Roomschen Kerkleer. - Zelden heeft door zijn uitgang hier een schijnbare betrekking op. Wellicht is het van el, het Thema waar ook zelk of zulk uit is; en dus zou het in 't algemeen zulk een dag (in vago) beteekenen zonder eigene aanduiding van tijd, gelijk wy den een of anderen dag of nu en dan, en gelijk wy ook deze of gene zeggen, onbepaaldelijk. Het elders, dat even onbepaald hier of daar beteekent, is ook van dit el, oudtijds en eigenlijk ander beteekenende. C. Wat de derde klasse der Adverbia betreft; voorzetsels (die als dan hun kracht van beheersching verliezen) hebben zich reeds opgedaan, en de afzonderlijke en opzettelijke behandeling van {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} deze soort van spraakdeelen zal gelegenheid geven om daar meer van te zeggen; waarom wy te dezer plaatse daar niet toe te rug zullen treden of op vooruitloopen. Maar wat de korte tusschenredenen betreft, gelijk wy het noemden: Wanneer die op zich-zelf een volkomen zin maken, behooren zy tot de Interjectien of Tusschenwerpsels. Deze zullen wy, naar 't gebruik, afzonderlijk beschouwen, maar hier spreken wy van zoodanige tusschenredenen als, op zich-zelve niet alleen bestaande, tot wijziging van de rede waar zy in geplaatst worden, verstrekken. Zoo is het by voorbeeld, wanneer men in tegenstelling van het eenvoudige adverbiale zeker, de geheele tusschenrede het kan of kon gebeuren, of het zou mogen voorvallen, of het mag geschieden zegt, waar door de rede van stellig of verzekerend, twijfelend wordt. Het geen kortelijk in het eene geval door buiten twijfel, in het andere door misschien wordt uitgedrukt, een woord, saamgetrokken uit het mag (of mag 't) geschieden. Zoodanige tusschenrede noeme ik ieder uitdrukking van kennelijk meer dan één woord, het zij die woorden afzonderlijk of te samen getrokken zijn. Men gevoelt lichtelijk dat deze verdeeling niet strikt of scherp naauwkeurig kan zijn. Want dan zou ook noch, als uit ne en ook bestaande, tot deze klasse behooren. Wy brengen derhalve hiertoe woorden of uitdrukkingen die in onafscheidelijk {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} verband met een Voorzetsel, het zij in casu recto, het zij in genitivo absoluto geplaatst zijn. En dus teekenen wy de navolgende op; tot meer duidelijkheid hierin eene orde van toepassing houdende, doch waarin wy ook de enkele woorden, in den genitivus als absolutè geplaatst wordende, zullen opnemen. Ten aanzien van tijd zegt men eenmaal, en (met verzwijging van maal dat eigenlijk keer of komst is, (waarvan mijne meergemelde Verhandeling Aanteekening c,) eens, en even zoo tweemaal, driemaal, enz. En in bepaalder zin met opzicht tot elke daad of doening, ten eersten male, of (met onderdrukking van maal,) eerst; ten tweeden male, of andermaal, ten derde male, enz. zoo ook menigmaal, maar meermaals (of te meermalen), voormaals, namaals, met de s. Ook telken male of telkenmaals, en (met verzwijging van maal,) telkens. Dus somtijds, en (met verzwijging van tijd,) soms. Voorts somwijlen, doch veeltijds, dikwijls, ook dikwijlen in 't meervoudige; maar in 't algemeen sprekende, altijd, of t' allen tijde. Ook eertijds en voortijds. - Voorts terstond, (kwalijk in 't mannelijk geslacht, op den stond), en aanstonds of op staande voet. Men plach ook stappans te zeggen, dat stappend is met de adverbiale s daarachter. - Te hand, voor nu, en (als nu gebruiklijk is) thands. Voorts straks, dat is in een streek of strekking tijds; morgen in aanwijzing op den eerstko- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} menden dag, en zoo ook overmorgen. Voortaan, dat is, van nu af by aanhoudendheid. Te met, dat is te midden, als by midden in valling. Weldrâ en welhaast. Flux (dat is ter vlucht, van vlug,) voor dit welhaast gebruiklijk doch meer spoed insluitende. Voorheen, dat eigenlijk voor heden is. Hiertoe is ook wijlen te brengen, schoon het als een Adjectief gebezigd wordt. Het gaat den naam of beteekening van een overledene voor, als wijlen mijn vader, wijlen mijne zuster, wijlen de stads portier, wijlen Willem de jager, enz. De Duitschers zeggen weiland, en dit toont een participium, maar participium praesentis. By ons is het inderdaad, en beter, een participium praeteriti; en 't behoort dus tot het verbum wijlen, maar moet verstaan worden als zijn wijl (zijn tijd) gehad hebbende, eene verbloemde uitdrukking voor gestorven zijnde. Wijlen is toeven, ook zeggen wy nog in dien zin, verwijlen; maar de dooden toeven of wijlen hier niet meer, en dit toont het verkeerde van 't Hoogduitsche weiland. Of wil men wijlen in den zin van blijven opvatten, zy zijn ('tgeen ook van hun gezegd wordt) gebleven, maar niet blijvende. Voorts te voren, daarna, en naderhand hetgeen tegen op handen (dat is aanstaande) over staat. Tot nog, tot nu; tot dus verre; tot zoo lang; onlangs of onlang. - Voorts in aanwijzing van during van tijd, of bepaling van tijdsgewricht als men 't noemt, ten dage, ten jare, 's jaars, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} des zomers, des winters, des daags, des ochtends, des morgens, des middaags, des avonds, des nachts, desmiddernachts, te of ter middernacht, over dag, by dag, by avond, by nacht, by zomer, by winter, enz. - Voorts tevens en teffens dat is te even of te effen, versta, te gelijker tijd, want even of effen is ook synonymum van gelijk. Ik acht hier ook by te behooren onderwijl of onderwijlen (dat is, gedurende of onder den wijl of het wijlen (het duren) van hetgene dat vooraf gemeld werd. Terwijl en middelerwijl, desgelijks. Ondertusschen of intusschen, dat is, onder of in het twissen (het tijdsplitsen,) of de tijdafzondering die het verhaalde voorval innam. Men zie van dit tusschen of twissen mijn Verhandeling over de Getalnamen, in mijne Taal- en Dichtk. Verscheidenh. IV, Deel, bladz. 19 en volgg. Ik plaats hier ook het woord zelfs by, zoo wel als dit voorts, dat wy hier ter plaats zoo herhaalde malen bezigden. Even zoo voorder en voorders en wijders, en anders en telkens, en ergens en nergens en elders. Van welker toegevoegde s zoo straks nog een woord in het algemeen. Nog moet ik hier byvoegen voorál, dat is ante omnia, schoon de Latijnen in primis (d.i. onder de eerste dingen) zeggen. Welk vooral ook tot de orde van rang of waarde, zoo wel als van tijd, behoort. Best echter wierd dit in twee woorden geschreven, gelijk het ook met byna, veelal, en eenige {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} meer is, 'tgeen de natuurlijke accentueering minder weêrstreven zou; maar een gevestigd gebruik heeft het anders ingevoerd. Ten aanzien van plaats of schikking van plaats zegt men voor, achter, enz. Maar de beweging daartoe wordt niet alleen door behulp van 't voorzetsel naar of tot uitgedrukt, maar door een wijziging van dit voor of achter en al dergelijke, ja van al wat voorwerp der beweging is waar zy heen strekt. En deze wijziging geschiedt door den aanhang van waart. Zoo zegt men voorwaart, achterwaart, zijdwaart, opwaart, nederwaart, benedenwaart, zeewaart, landwaart, hemelwaart, enz. Men vraagt wat dit waart is? Het is niet anders dan eene andere vokaal-uitspraak van voort. Het is dus als voor- of achtervorderend of voortgaande, en het is ook hierom dat men 't met de Zelfstandige woorden dus gebruikende, liefst het voorzetsel te daarvoor stelt. Te huiswaart, te land-, te zee-, te veldewaart. In de woorden die geene Zelfstandigheid beteekenen, als voor-, achter-, opwaart enz. wordt dit minder of in 't geheel niet noodig geacht, om dat deze dan als wijzigingen van dat voort (dien voortgang) aangemerkt worden. Tot dit waart behoort ook, of liever schijnt te behooren, het oude ieuwaart, en nieuwaart, van welke twee het laatste de ontkenning van 't eerste is, als niemand van iemand. Doch dit ieuwaart is niet van voort (want het sluit geene beweging in); maar {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't Substantief waard, dat in onze oude taal een afgesloten plek lands, en zoo, een ring of district, als men nog zegt, uitdrukte, en waarvan het Hoogduitsch zijn werder voor eiland heeft. Het vorderde daarom ook de s, die het van Naamwoord tot een Adverbium maakt. Het ieu en nieu waar het meê saamgesteld is, is eenvoudig iet en niet, waarvan de t door de samenkomst met de w in de uitspraak versmelt. Ook de andere uitgangen van waart, hier gemeld, nemen die s, schoon niet noodzakelijk, aan, doch men gebruikt ze (mits er geen te voorgeplaatst wordt) liever met, dan zonder die s. Voorkeur, die ten deele uit gevoel der meerdere zachtheid spruit. Maar ten deele mag men het ook, het zij als een vervorming eens Substantiefs tot Adjectief, het zij als een Genitivus absolutus aanmerken. Ook zegt men dus in Genitivo onvoorziens, en ook wel onverwachts, en eenige meer, door 't Gebruik waar te nemen. Natuurlijk: want deze s maakt er (als by den Genitivus aangemerkt is) een Adjectivum van, en zoo toont zy dan 't Adjectivum van een Adjectief. Des gelijk is een Adjectivum, desgelijks het Adverbium. Het eerste gebod gesteld, is het andere des gelijk, als in Matth. XXII, en het moet derhalve desgelijks betracht worden; en is ook desgelijks en gelijkelijk gewichtig. Zie daar het onderscheiden gebruik van Adje- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ctief en Adverbium naar hun waren aart. - Doch het onverstandig wangebruik heeft die toegevoegde s meestal afgeschaft. Men zegt, ik ben zwaar of zwaarlijk bedroefd, even zoo innig, bitter, geweldig, ontroostbaar, onuitspreeklijk bedroefd, verlegen, bezwaard, enz. Maar (des niet tegenstaande zegt men) grootelijks bedroefd, met de s. En zelfs is de s by een Adjectief gevoegd, ook somtijds meer uitdrukking van een gelijking naar de beteekenis daarvan, dan wel die beteekening-zelve, gelijk men ook den uitgang ig en achtig daartoe gebruikt. Men herinnere zich wat van deze aanhangsels bladz. 217 gezegd is. Gelijke toevoeving van s maakt reeds, zijnde voor 't adjectief reê of reede (dat is vaardig); 't zij onmiddelijk, 't zij door tusschenkomst van het Werkwoord reden (vaardig maken). Voor welk reeds men ook alreeds zegt, met aanneming van het voorgemelde al. Doch welk al in 't gemeen gesprek ook wel voor alreeds genomen wordt. - Het adjectief reê dient zelf ook wel voor adverbium, en zoo zegt men dan ook wel alreede. - Men gebruikt dit adverbium als volkomen synonymum van jam en 't Fransche dejà. Even zoo is het met steeds dat gestadig is, van stede, en dus eigenlijk plaats of stand houdende. Tot de beweging naar een plaats gebruikt men ook het woord toe, 'tgeen als postpositivum even zoo als tot als praepositivum aan te merken is, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} maar inderdaad een en het zelfde tot, oudtijds tote, waar van onder de Voorzetsels. Doch op gelijke wijze gebruikt men postpositivè 't woordtjen heen. Wat is dit? - De Hoogduitschers zeggen hin, en dit is niet anders dan 't Latijnsche in in den zin van tot. 't Onze is (als altijd) een zachter uitspraak. Maar waartoe dit heen? Men zegt heengaan en toegaan, en in de buiging wordt dit: ik ging heen, en ging toe. In de buiging nu van de op deze wijs saamgestelde Werkwoorden koomt het voorwerp der daad tusschen het werkwoord en zoodanig een voorzetsel staan. Ik zeg dat af, ik doe de deur toe. Even zoo is 't met heen-gaan en toegaan. Het behoort derhalve tot het Werkwoord, het zij uitgedrukt of onderdrukt, als gy moet daar heen, en wy willen daar naar toe, en ik wil daar af; en dat het voorzetsels zijn, toont zich duidelijk. Doch, de plaats betreffende, mogen wy het woord gints, of ginds, dat in tegenoverstelling van hier gebruikt wordt, niet overslaan. Het is niet anders dan het woord gunt, het oude Onzijdige van de gene, dus in genitivo absoluto geplaatst. Men zei ook wel ginder (in de oudere uitspraak gunder of ook gunter,) met de verlenging in er, eigenlijk Comparatief, en drukkende dus uit, verder van hier; en ook sprak ons Gemeen in mijn tijd nog gunter. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot deze laatste klasse van adverbiale uitdrukkingen hebben wy reeds het twijfelende gebracht in misschien, hetgeen wy ook verklaarden. Wy voegen daar by veellicht of wellicht. Een meer loshangende rede, schoon in den geest des sprekers verbonden met hetgeen hy gezegd heeft of zeggen wil, is niet tegenstaande, één volzin uitmakende met een volgend woord of met een volgende rede, waarmeê het door dat verbonden wordt; als by voorbeeld, hy werd bekwaam, niet tegenstaande zijn losheid van zinnen. Hy was vermaard, niet tegenstaande dat hy geen roem zocht. 't Geen ook uitgedrukt wordt door in weêrwil van, en dergelijke. Hiertoe behoort ook, na voorafgaand voorstel van iets, als overgang tot hetgeen daar meê strijdig is of schijnt te zijn, het woord nogthands dat is ook nu nog, naamlijk, zelfs na 'tgeen gemeld werd (hetwelk niet verward moet worden met het oude nochtan dat ook beteekende); en ook voor nogthands, niet te min, evenwel. Welke drie zoo wel als nogthands, tegen schoon, ofschoon, alschoon, hoewel, hoezeer, in redeverband over staan. Andere tweewoordelijke Adverbia zijn: gelijker wijze, gelijker mate, derwijze, dermate, gelijkerhand, zaliger gedachtenisse, en meer zulke, van gelijken aart en vorming, waaraan men geen getal stellen kan; doch die eigenlijk genitivi absoluti zijn, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} en naar 't gebruik, deels aan één gekoppeld, deels afgescheiden geschreven worden. Kwalijk en gants ten onrechte willen sommigen de Getal- of Telwoorden als Adverbia aanmerken. De Latijnen stellen ze onder de Voornaamwoorden. Doch zy zijn volstrekt gewone Adjectiven, en buiging onderworpen zoo verr' de aart van het getal-zelf dit toelaat. - Een lijdt alle naamvalverandering en geslachtverwisseling. De overige zijn Meervoudig, maar als Collectief beschouwd wordende, nemen zy als enkelvoudig een nieuw meervoud aan, en men zegt een rijtuig van vieren, van zessen. Een van tweën, van drien enz. zegt men; zoo veel honderden of duizenden. Vier vijf-en-twintigen gaan er in een honderd, enz. Één stelt zich ook te samen met al, in den zin van geheel genomen. Alleen is gants één. En zoo is alleenig, gants eenig, schoon men 't in 't algemeen met alleen verwart. De voorzetsels, waartoe wy thands moeten overgaan, zijn onbuigbare woorden die betrekkingen van beweging uitdrukken, en uit den aart derhalve een werkwoord onderstellen en ook overzulks uit hunnen aart een beheersching meêbrengen. Doch in de betrekking van beweging is ook de rust, gelijk dit woord zelfs uit een werkwoord van beweging genomen en gevormd is, naamlijk {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} uit ro-en, hetgeen het Latijnsche ruere en Grieksche ῥέειν (re-ein) is. Het beginsel, hier gesteld, zal in de Syntaxis of Woordschikking nader en zeer algemeen zijne toepassing vinden. In onze afzonderlijke Verhandeling over deze Spraakdeelen (Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, IV. Deel,) hebben wy ze ook naar deze hunne beteekenis en in betrekking tot de beheersching welke zy oefenen, aangemerkt. Hier moeten wy ze meer Etymologisch beschouwen. In deze beschouwing bevinden wy, en dit volgt reeds uit den aart der zaak, dat zy wortelsylben van werkwoorden (of, wil men 't dus, imperativen,) of wel, participien of andere adjective uitdrukking van Werkwoorden zijn. Wy zullen ze naar de orde der Letteren onderzoeken. Aan is samentrekking van 't oude Participium a-ing, dat is, vloeiende, en dus, beweging uitdrukkende. Achter is een verbale uit af of ave gevormd. Het Perzisch heeft {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (acher) voor laatste en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (acheret) voor achterste of uiterste. Af, oudtijds ave, is 't zelfde met het Adjectief aaf, waarvan aafsch, voor verkeerd gebruikt, en hiervan is aven, waarvan 't Participium avond, dat is, 't afgaande van den dag. Af is dus wortelsylbe. Be, onafscheidbaar voorzetsel, is het zelfde in oorsprong wel als by, maar niet in de beteekenis {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} die dit by thands by ons heeft, waarin het tegen verr' overgesteld is. Het is by in de beteekenis van om. Dus is bekleeden, omkleeden; of werklijk of denkbeeldig. Dus is beheerschen, een heerschen over iets, d.i. een heerschen dat het omvat; en even zoo is 't met beheeren. Bedekken is zoo, overdekken. Doch dit al is aan velerlei nuances onderhevig. By, in samenstelling be, drukt uit een toevallig zijn of wezen ten opzichte van een ander voorwerp dan waarvan 't gezegd wordt. 't Is het Engelsche to be, maar als wortelsylbe. Behalven is participium praeteritum van behou-en, ook behalden; en 't heeft dus niets gemeen met halve, maar eischt het en als uitgang van een participium. Ook is het wel een participium van een Werkwoord behalven, uit halve als zijde (latus) gemaakt, in welk geval het juist het Engelsche besides uitdrukt; doch het kan dan even weinig den uitgang en missen die het tot verbum en participium maakt. Behalve hangt zonder verband in de lucht. Beneden is even zoo een participium praeteriti van een gelijkluidend Werkwoord uit né gemaakt, waarvan onder de Bywoorden op na. Binnen desgelijks, met Boven en Buiten, onder de Adverbia verklaard. Door is desgelijks aldaar verklaard. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge, onafscheidelijk voorzetsel, is in de Werkwoorden, in de Bywoorden, en waar 't pas gaf, genoeg kenbaar en verstandelijk gemaakt, om het hier niet op nieuw uit te leggen. Her, onafscheidbaar voorzetsel. Zie hiervan op ver. In is door de n een drukking. (Zie nu op bladz. 220.) Met de e, voegt die drukking te samen; met de scherpe i, dringt zy door. 't Is de wortelsylbe van innen. Jegens (men moest jegen zeggen, gelijk men ook in samenstelling doet, als jegenwoordig; want met de s is 't een adverbium;) is een praeteritum praesentis van jegen, schijnbare verzwakking van ja-g-en, als beweging naar iets uitdrukkende. Vergelijk tegen. Doch eigenlijker van je-en (Hoogduitsch jehen) als toeknikken, 'tgeen eer een verstandelijke dan lichamelijke toenadering is, doch op beide toegepast. Vergelijk ja, onder de Adverbien, bladz. 230. Langs, eigenlijk Adverbium, van 't adjectivum lang, dat het participium la-ing is, van één oorsprong met het naamwoord lage, en wellicht als laging aan te merken. Doch het drukt ligging of beweging in de lengte van iets uit, en is dus boordende. Met is 't participium praeteritum eens werkwoords van mede, toevoeging uitdrukkende, maar eigenlijk gemedet, en dus samenhangend met ede, verbinding, waarvan ook 't adjectivum beide is, eigenlijk be-ede (verbonden). - 't Is ook een {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} soort van uitbreiding, en dus heeft het Perzisch {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (medd), uitstrekking, protensio. Een muts met een kant of punt, en een rotting met een gouden knop, zijn door dien kant of punt en knop uitgebreid. Zoo is middel ook een uitbreiding tot de twee uitersten, waartusschen 't begrepen wordt. - Hiervan ook mits, dat als Bindwoord wordt aangemerkt maar een adjectivum van met is, hetgeen ons Gemeen ook in mijn tijd als mits uitsprak. Dit mits is even zulk een verbindend adverbium als (by voorbeeld,) niet tegenstaande, maar stelt een conditio sine qua non, voor. Na is een drukking (die altijd in de n ligt), en onder de adverbia verklaard, zoo wel als Naar. Naast is een Superlatief van dit na, of een verbale uit het praeteritum van na-en. Neven (niet nevens, als men by verbastering of misbruik zegt, maar voor bloot Adverbium te houden,) is saamgetrokken uit in evene voor in evenheid, gelijk men in zwarte, in groote en al dergelijke plach te zeggen, waar men nu het Lidwoord by gebruikt, en in het zwart, in het groot, zegt. Het is dus geen eigenlijk voorzetsel maar adverbium, en 't misbruik heeft er een regimen aan gegeven; maar 't ware gebruik van dit woord zou zijn met byvoeging van met. In even' met mijn broeder zat ik neêr. Dat is, naast hem. Om is samengetrokken uit o-ing; gelijk de woor- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} den in m uitgaande, alle, oorspronklijk uit dit oude participium ing, zijn voortgekomen. Komen-zelf (dat ik dit in 't voorbygaan opmerke) is koïngen, uit ko-en dat is naderen, van het verbindende grondwoord ko, waaruit het Latijnsche co, con, cum is, en ons ge en ga desgelijks. Dit o-ing is slechts een doffer uitspraak van a-ing, waarvan op aan. Om beteekent dus toe- of afvloeiende. Om geld werk ik, om te werken ga ik uit, is toevloeiend, naamlijk naar 't voorwerp geld in dit eerste, en werk in dit andere voorbeeld; maar hy gaat den hoek om, hy kwam om, is afvloeiend. Omtrent is omgaande, of liever (als participium praeteritum van een verbum neutrum,) omgegaan, en derhalve van om en trant, d.i. loop, gang. Welk trant, eigenlijk tre-end, participium van tre-en of treden is, en een frequentativum trantelen maakt. On, niet dan in samenstelling gebruiklijk, is gedrukt. Hiervan onheil, dat is onderdrukking (suppressio) van heil. - En even zoo is Onder, het participium praeteritum van een frequentativum van on, of ond, uit dat voorige. Ond of onde is kwaad en een nu verouderd zelfstandig Naamwoord. De Onde was ook de Booze. Het tegengestelde van on is an (ook ane tot aan saamgetrokken), waarvan annen, toevoegen 't zij dan met wil of daad. Dit annen maakte geännen, en ongelukkig is {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} door verwarring van uitspraak dit geännen tot gonnen en jonnen en gunnen geworden, waarin het heldere goed in de uitdrukking van het doffe en verduisterend kwaad verandert, waarom men ook nu misgunnen zegt. Ont, onafscheidbaar voorzetsel, is tweederlei, 't zij uit aan, 't zij uit onde. In 't eerste geval duidt het aanvang aan, als in ontspringen, ontspruiten, ontginnen, ontstaan, ontzien. In het andere heeft het de kracht van weg, of van ontblooting van 't voorwerp waar het op ziet, ten aanzien van 't onderwerp. Zoo zegt men ontnemen, onttrekken, ontmaken, ontdoen, ontzetten. Op, het oudere algemeen Duitsche auf, en Latijnsche ob, is inderdaad de wortelsylbe van boven, waarvan onder de Adverbia in den breede gesproken is. Over is een Comparativus van op, (auf,) als meer zijnde of verder gaande dan op; of van ave (af). Oudtijds had het de beteekenis ook van voor, en werd daarmeê verwisseld. Overmits of vermits behoort hier ook toe, en was by onze Ouden ook door. Mits is een Adverbium, van mid, wortel van midden en middel, en als een Genitivus absolutus aan te merken, maar als voorzetsel voegt men 't met den algemeenen gebogen Naamval. Mits is middes. Overmiddes leest men wel by de Ouden. - Vergelijk met. Sedert (eigenlijk sidert) is uit het nog Deen- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} sche sid, dat het zelfde met het Hoogduitsche zeit, ons tijd, is, doch aldaar laat beteekent, en in comparativo sider heeft. Men mag de byvoeging van de t als teeken van het praeteritum des participiums aanmerken. Sedert gisteren is dus gisteren verlaterd, en dus later dan gisteren was. Sint of sints (als Adverbium sints) is een oud Gothisch woord, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (sintha), dat is stond. Breeder verklaring zie men in het III. Deel der vroegere Taal- en Dichtk. Verscheidenheden. Te en toe, beide uit tot, oudtijds tote. Aantooning, waarvan ook reeds gemeld is. Aan te merken derhalve als wortelsylbe van to-en, nu togen, gelijk tot of tote daar een participium praeteriti van is. Te plach ook by onze Ouden een voorzetsel voor Werkwoorden te zijn, en drukte ons ver uit in den zin van tot verstoorens of verdervens toe. Te slaan of te blouwen was dus verslaan; en in dezen zin gebruiken wy 't nu niet dan alleen voor een Adjectief, als te veel, te vuil, te klein, enz. Tegen is participium praeteriti van tijen, tijgen, trekken, of van een Werkwoord te-en, tegen, uit te gemaakt. Tusschen is twisschen van twee; en maakt dus een verdeeling van twee voorwerpen. Datgeen dat tusschen is, verdeelt. Vergelijk bladz. 235, en mijne Verhandel. over de Getalnamen. Uit draagt in de t wederom het teeken van praeteritum, en zijn Thema ui is afwijzende, en {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} met den verwerpenden uitroep oei verbonden waarvan foei het geadspireerde is. Van is reeds in het stuk der Adverbia verklaard uit het Thema va, als afgaande blazing. Hiervan ons varen, eigenlijk va-eren, frequentativum van va-en, 'tgeen ook 't vadere der Latijnen en βαίνειν der Grieken daarvan is. Zie hiervoor. Voor is onder de Adverbia reeds verklaard, maar tweederlei, gelijk de Duitschers ook vor en fur onderscheiden. Het eene is 't ante, het andere 't pro in 't Latijn, doch by ons verwart men deze tweederlei woorden. Dan daar is nog een derde voor, als voortgesproten uit over (waarvan zoo even), en men zou dit als 't eigenlijke voor dat aan pro beandwoordt mogen aanmerken, schoon het inderdaad ook het andere voor uitdrukt. Zoo heeft ten overstaan van iemand de kracht van hoc antistite, ter kennisse van hem. Ook is hieruit het Ver, onafscheidbaar voorzetsel. Iets verdoen is het overdoen (andermaal doen.) Iets verstaan is kennis van iets dragen; en vernemen is zoo ter kennis nemen; vermoeden, in 't gemoed ('t besef) als denkbeeld opvatten. Het verstand is dus hetgeen over de denkbeelden staat, de antistes, de kennisnemer daarvan. - En, gelijk over met af samenhangt, is verdoen ook voor afmaken, in den zin van dooden of verderven, gebruiklijk. Verwerpen is zoo, af- of wegwerpen. Verdrukken is over (dat is te veel) drukken; de maat loopt over zegt {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} men; en zoo is verdrukken, een drukken over de maat, de maat te buitengaande. Een ander ver is het zelfde met her, en éénzelvig met weer, weder (iterum); en dus is het dat men ook verdoen voor andermaal doen zegt. - Verby of voorby is over by, dat is over of verder gaande dan by. - Men vindt die verscheidenheid van ver byzonder merkwaardig in 't Werkwoord verzinnen, van zin. Verzinnen is dus, in den zin krijgen; dat is, bedenken of uitdenken: Verzinnen is ook herdenken, ja, over- en weêr overdenken: en het is ook misgrijpen in 't denken. Maar in dit laatste geval is het wat men een Wederkeerig Werkwoord noemt, en men zegt zich verzinnen. Zeer kwalijk zegt men veronderstellen: want het is in geen dezer beteekenissen van ver te verstaan. Men moet eenvoudig onderstellen of (wil men) voor onderstellen zeggen, dat is vooraf onderstellen in welken zin van vooraf 't oude over nooit zoo gebruikt is, en dan moet voor den heerschenden accent hebben, even als in iemand iets vóórdoen en in vóórnemen. De Hoogduitscher zegt ook voraussetzen, dat is voor-uit-stellen, niet voorstellen of verstellen. Onderstellen op zich-zelf is echter genoeg en verkiesbaar. Volgens is Adverbium. Men zegt ook volgende. Dit is 't participium des Tegenwoordigen tijds van volgen. Wegens is even zoo Adverbium. Men zegt daarvoor ook, van wege, van 't zelfde weg als in {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} weggaan (proficisci,) en 't hangt samen met ave of af; away zegt het Engelsch dus, 'tgeen juist geene verbastering van on way behoeft te zijn, schoon het dus in vergelijking met andere uitdrukkingen voeglijk verklaard wordt. Vergelijk hierover de meergemelde Verhandel. over de Geslachten, Aant. cccc. Zonder is niet uit zoo, ter gelegenheid van zeer, onder de Adverbien verklaard; maar met de ontkende of versterkende s (wie van beide, is hier onverschillig,) uit het negative on of ond gemaakt door het aanhangsel er, waarvan by de Adverbien genoeg ter opheldering bygebracht is. Naar den aart of strekking der beweging, onderscheidt men de Voorzetsels in toegaande naar een voorwerp, of afgaande daarvan, of rustende. Doch deze onderscheiding zal in de Syntaxis, waarin zy het geheele regimen dezer Spraakdeelen bepaalt, naar eisch voorgesteld, onderzocht, en toegepast worden. De Voorzetsels brengen ons tot de Voeg- of Bindwoorden, Conjunctiones in 't Latijn. Bindwoorden of samenvoegsels, gelijk anderen ze verkozen te noemen, zijn onbuigbare woordtjens, die 't zij enkele woorden, 't zij leden van een volzin, 't zij geheel onderscheiden volzinnen, onderling verbinden. De meeste van die zijn inderdaad Adverbien, en hunne onderscheiding zou dus meer tot het {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} schikken of inrichten van eene rede strekken, en derhalve tot de Syntaxis gebracht kunnen worden, dan tot het Etymologische vak der Grammatica. Daar deze onderscheiding echter ook tot het verstandelijke dier woordekens behoort, zullen wy ze hier naar onderscheiding van de dienst die zy oefenen, opgeven. Wy beginnen met de eenvoudigste. 1o. Koppelwoorden. En, of 't oudere ende. Waarvan 't laatste, tot groot nadeel van den nadruk en de welluidendheid der rede, gants verouderd is. - Het eene is de wortelsylbe, het andere 't participium praesens of activum van 't werkwoord, dat, met verzachting van uitspraak, van 't oude ane (aan) gevormd was, en 't beteekent dus koppelend of hechtend, verbindend. (Adde in 't Latijn of addito.) Ook, dat is oek (desgelijks dat adde in 't Latijn), is onder de adverbia reeds verklaard. Nog, (adhuc) mede aldaar. Noch, dat is, het stellige ook met ontkenning. Desgelijks aldaar verklaard. Voorts heeft men mitsgaders, dat eigenlijk medegaderends is; neffens en beneffens, (of nevens en benevens,) insgelijks, en daarenboven, alle Adverbien. Van welk laatste woord men onze Aanteekening cccc op de Verhandeling der Geslachten mag nazien. 2o. Tot de Koppelwoorden mag men ook tellen {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} die de schikking van verdeelingen maken. Deze zijn: Eerst en voor eerst; als voorafgaande; Daarna, of vervolgens, en verder. Adverbien. Waartoe ook het nochtan der Ouden behoorde, voorts of ook beteekenende. 3o. Schiftende of onderscheidende: Of, en dan; en in ontkenning, Noch, van ook met het negatif n; en Het zij, het Latijnsche sit uitdrukkende. 4o. Redengevende, en dit rechtstreeks of zijdelings: Rechtstreeksche; en Zijdelingsche zijn: want, dewijl, vermits, nadien, alzoo, om dat, doordien, overmits, overzulks, nademaal, aangezien, daarom, en derhalve, waarom, en weshalve, dienvolgende, ingevolge waarvan, ter zake, enz. 5o. Adversative, als men in 't Latijn zegt, dat is, wederstrevende, waarvoor men by ons toegevende zegt, en wel: Rechtstreeksche: Zijdelingsche: maar, schoon, ofschoon hoewel, doch, hoezeer alhoewel, niet tegenstaande. dan. 6o. Antiadversative, of Tegenspraak uitsluitende. Nogthands, hetgeen Siegenbeek met nochtan (dat is, nog dan) verwardde, en waarvan mijne {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, IV. Deel, bladz. 170-192. Niet te min, evenwel, toch, en echter, en Want, reeds gemeld, maar dat oudtijds ook als zijdelings gebruikt werd, gelijk in de Syntaxis blijken zal. Het daar en om waaruit daarom saamgesteld is, zijn hiervoor in de adverbien en in de praepositien verklaard. Het halve en derhalve desgelijks in de praepositien. Het der, in de Voornaamwoorden. Doch ook het enkele daar strekt voor koppelwoord, en vloeit uit het daarvan gezegde (bladz. 225) natuurlijk voort. Het stemt als koppelwoord over één met dewijl of terwijl, beide eigenlijk in den wijl, beteekenend, dat is, in den tijd. In den tijd (stond, of wijl) is zoo lang dit duurt, gedurende. Zoo lang als 't duurt dat de zon opgegaan is, is het licht; dit zegt dewijl en terwijl de zon opgegaan is, by verkorting; en dus zijn al zulke bindwoorden zoo zeer niet (als men ze noemt) redengevende, maar de uitdrukking eener reden of oorzaak met de reden verbindende, en die uitdrukking is ook niet stellig maar subjunctief: dewijl of terwijl de zon opgegaan is; en onderstelt het bindwoord dat, doch hetgeen het gebruik onderdrukt. De benaming van redengevende is gangbaar by ons maar zy moet ons niet misleiden, en niet in het bindwoord doen stellen wat in de daardoor verbondene rede ligt. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zelfde heeft met daarom en waarom plaats. - Daarom is om de, of om dat, en het waar van waarom is in overeenstemming met daar gevormd, als relatief of vragende tegen het demonstratief, waarvan breeder in het III. Deel der Taal- en Dichtk. Verscheidenh. bladz. 81-88 en verder. Maar was oorspronklijk, als Huydecoper beweert, ne waar, dat is ten ware of ten zij; en zoo moest het Subjunctivè geconstrueerd worden, gelijk men oudtijds ook gewoon was. Doch men kan maar ook als uit mee, en van éénen aart aanmerken met het Latijnsche magis, in 't Fransch saamgetrokken tot mais, in het Spaansch tot mas, en in het Italiaansch tot ma; en aldus een verbetering van het voorig gezegde uitdrukkende. B.v. Hy is zwak van lichaam, maar niet van geest: arm, maar wijs. Waarom het ook op een voorafgaand toegevend wel slaat, als: wel arm, maar vergenoegd, hetgeen omgekeerd uitgedrukt wordt door: vergenoegd, hoewel arm. Of, in het saamgestelde ofschoon, is het Engelsche if, en by ons ook indien. En als zoodanig koomt het ook vragende voor: Of hy komen zal? Zie de Taal- en Dichtk. Versch. III. Deel, bladz. 61 en volg. Doch is het zelfde als toch, 't welk eene verharding van doch is, en doch wordt desgelijks aldaar verklaard, bladz. 68. Dan is een Adverbium van plaats en tijd beide, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} en dus van ordening. 't Is uit da, waarvan in de Bywoorden. Zie bladz. 225 en 227. Schoon is een adjectief, maar gebruikt in den zin van in naam zonder daad, en aldus te vergeefs, gelijk 't ook het woord Schoonvader verklaart. Eigenlijk beteekent het in bloot aanzien, in 't aanschouwen, Schoon is van schouwen, en, als adjectief, aanzienlijk. - Niet tegenstaande is verklaard in de Adverbien. En zoo ook, wel. 7o. Voorwaardelijke of Onderstellende zijn: Mits Indien, dat is in dien gevalle, ook by aldien; In (of voor) zoo verre; Zoo, of als. 8o. Oorzakelijke zijn: op dat, en ten einde. 9o. Uitzonderende zijn: behalven, uitgenomen, uitgezonderd, behoudens, en uitgezeid. Alle, participia praeteriti. Deze drie laatste verdeelsels zijn zichtbaarlijk alle adverbia, en, de woordtjens zoo of als, en op dat uitgenomen, behoeven zy hier geene verklaring. Maar zoo, 't zij als voorzetsel, 't zij als adverbium in welke soort het verklaard is, heeft een meerder of minder hoogen toon naar men 't neemt. In tegenstelling van als en in samenvoeging met dat, klinkt het met meer of minder nadruk naar 't oogmerk des sprekers; maar als is in beteekenis 't zelfde als gelijk. Dit als komt eigenlijk voor als geheellijk. Het Kind is als de Vader, dat is, geheellijk de Vader; {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk ten opzichte van 't punt waarover de vergelijking gaat. Het is dus al (geheel) maar met den Adjectivalen aanhang van s. - Zie bladz. 89 en 131. In op dat, is het op reeds verhandeld onder de Voorzetsels, doch het duidt hier den zin meer aan, dan het dien uitdrukt. - Het beteekent in uitzicht op eenig doen, en heeft dus de strekkende kracht van om, waarvan hierboven bladz. 245. En het daaraan toegevoegd dat, is niets anders dan het Voornaamwoord die, dat in 't Onzijdige, en in dit Geslacht als Lidwoord gebruikt voor een volgende rede die het aanwijst; gelijk dit uitvoerig in meergemeld Derde Deel der Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden aangetoond is, bladz. 49 tot 57, waartoe ik hier moet verwijzen om kort te zijn, en waar ook dit op dat, en om dat, opzettelijk toegelicht zijn. Eindelijk mogen wy nog een 10de Verscheidenheid stellen; dat is, van Wenschende Bindwoorden, en tot deze het eenige och of brengen, dat Moonen zoo verstandeloos onder de Tusschenwerpsels stelt. Het is een samenvoeging van och! (op zich-zelf tusschenwerpsel) met of, even als om dat, en op dat, samenvoegingen zijn van een Voorzetsel met een Voornaamwoord; maar een samenvoeging die een verband in de rede maakt, en dus juist het tegenstrijdige van een Tusschenwerpsel is, hetwelk, (als zijn aart en benaming medebrengt,) volstrekt los en buiten alk verband is en blijft. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit of is het zelfde of, als in ofschoon, en daarby verklaard, als zijnde ons indien, 't Engelsche if; en zoo is het ook een hulpwoordtjen by den Optativus; och of ik rijk en wijs genoeg ware! even als gave god dat ik dat ware! of, wilde de Hemel dat ik dat ware! 't Is een wenschende onderstelling: indien ik rijk ware, of rijk wezen mocht! Zal dit een en ander dan ook Tusschenwerpsel moeten heeten by Moonen en die hem napraten? Ik moet hier nog eene aanmerking byvoegen omtrent het hiervoor gemelde al, synonymum van wel zijnde. Dit woordtjen wordt ook geheel zonder beteekenis gebruikt voor het participium activum, als al doende, al slapende; pleonasticè, doch met dat uitwerksel, dat het dan aan dit participium als een zekere during meêdeelt. By voorbeeld: Al doende leert men, al pratende gaat de tijd om. Het is dan inderdaad adverbium en heeft de kracht van terwijl men doet, praat, enz. Wy komen nu tot de laatste soort in de verdeeling der woorden, of der spraakdeelen, de Tusschenwerpsels. Tusschenwerpsels, in 't Latijn interjectiones, zijn, als hun naam aanduidt, tusschen-in geworpen woorden, zonder samenhang met de rede; maar deze naam is bepaald tot enkele losse, en wel, hartstochtlijke woordtjens of natuurlijke kreten. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar de gewone opgave is hun getal onbepaald: want zoo men daarin een uitroep als och arm, ô ramp, of ô wee, of ei lieve, of braaf, aanneemt, kan ik even zoo wat ijsselijkheid! ô gruwel! wat onverstand! of help, hemel! of ô zotheid! of kom vriendtjen! of braaf! schoon! recht zoo! hier onder rekenen. En zoo maakt de kinderspraak woorden; als hoei-hoei voor paardmennen en een hoei voor een paard; wa-waffen voor blaffen, en een waf voor een hond; en dus meerdere. Iets dat wel opmerking verdient, maar niet tot de gevormde taal behoort, en daarmeê niet vermengd of verward moet worden. Zulke uitroepen (zy mogen te wettigen en ook in gebruik zijn of niet,) tot hetgeen Interjectie heet, t'huis te brengen, is een misbruik der benaming. Zy bestaan in natuurlijke onvervormde kreten, die tot wortelsylben van Werkwoorden strekken, maar zijn tot de volgende bepaald: Ach! och! ai! ei! ha! hei! jui! jou! fy! foei! heu of hui! ho! eilaas! of helaas! sa! wee! sus! st! Wy voegen er 't minder gebruiklijke la - la! by, en zullen ze hier in betrekking tot de daaruit gevormde Werkwoorden voorstellen. A, in doffen klank met de keelnokking, maakt ach! en och! en hiervan is 't Hoogduitsche achsen. Ai, met den helderen blijden klank, is stree- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} lend en smeekend, en hiervan is aaien (stroken) in 't Grieksch ᾽αιτεῖν. - Dof, is het klagend, als in ai my! Ei en hei, helder uitgesproken, maakt als verheugende, heil, van het ongebruiklijk frequentatief eielen, dat is, telkens ei roepen: doch het is tevens roemend en pochend. Heu en het doffe ei of hei (hei mihi! zegt het Latijn) maakt eilaas, (hei-laas,) en helaas! en hiervan weder eilacy, dat is de eilaas-roeping. Zie van dezen uitgang y mijne Verhandeling meergemeld, § 69, en in de Aanteekening bladz. 247. Eilacy is als ware 't, ô droefheidkreet! Dit heu of hui, met den doffen lagen klank, maakt hui-elen, saamgetrokken tot huilen. Heu, met helderen hooger klank, in 't Latijn euge! anders Ho, maakt hö-ïg met de open ö, en daaruit verheugen, heuchlijk, vreugde (dat is ver-heu-igde of verheuïging), en vrolijk, en vrolijkheid. Fy, foei, maakt verfoeien. Jou, of jou-jou, maakt het bespottende jouwen, uitjouwen. La, tongdarteling, met het haha verzeld gaande, maakt lachen door in één smelting. Maar La, met een dof, zwak, en sleepend geluid, diepe droefheid eigen, maakt het laas! voorheen afzonderlijk gebruikt maar nu slechts in aanhang tot het droeve ei of he, straks gemeld. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} O, aan alle talen hoogstgemeen, kent men in zijn verlerlei nuances en toepassingen genoegzaam. Sa, tergend geluid, geeft het als frequentatief gevormde sarren, dat is sa-e-ren. Sus is een suizend geluid, waarmeê men een schreeuwend kind zachtkens als bedwelmt en tot stilte brengt, Men zegt daarvan sussen. St is het woord stil! niet geheel uitgesproken. Wee of wai, het Latijnsche vae en Grieksche οὐαι, maakt weenen, frequentatief van wee - en (wee roepen), en is ook een zelfstandig Naamwoord. Nog mag men hier bybrengen: Toe! zijnde aandrijvende. Eigenlijk Imperativus van het oude Werkwoord toegaan, en dus (volkomen uitgesproken wordende) ga toe! - Dit toegaan is, even als voortgaan, niet in zijn beteekenis by het gaan bepaald, maar toepasselijk op alle bedrijf. In deftigen stijl is het ongebruiklijk. - 't Wordt ook wel tot aandringing van een verzoek, en dus als smeekende, gebruikt: Toe wees zoo goed, en vervangt dan het smeekende ai. Zie daar onze bepaaldlijk aangenomen Tusschenwerpsels, die dus niet dan tot byna een twintigtal gebracht kunnen worden. Wat hier buiten gaat zijn willekeurige uitdrukkingen, onder alle overige parentheses te rangschikken die tot de Syntaxis behooren. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde deel. Syntaxis. Het Grieksche woord Syntaxis drukt na genoeg het zelfde in beteekenis uit als het Latijnsche Constructie; namelijk, samenstelling of samenordening, doch men verstaat door het eerste de kennis of kunst van een volzin wel in te richten, door het laatste die samenstelling-zelve in het onderling verband der woorden waaruit zy bestaat. Een Volzin bevat somtijds deelen die men ieder afzonderlijk als een volzin zou mogen aanmerken, maar die echter, door een kennelijk verband vereenigd, niet slechts verstandelijk door de opvolging der gedachten, maar ook door woordelijken samenhang één geheel uitmaken. Ieder volzin en deel van een volzin houdt een rede in, in de opvatting dezes woords, hiervoor by den aanvang der Etymologie uitgedrukt; en wy herhalen derhalve hier het aldaar betoogde: {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ieder spreken, ieder rede, bevat noodwendig de uitdrukking van drie verschillende denkbeelden daarin verbonden. Naamlijk: een onderwerp, een hoedanigheid (of attribuut), en de werking der vereeniging van die twee.’ En ‘Geene rede of zegging derhalve, of zy bevat een Naamwoord, een Werkwoord, en daarby een ander Naamwoord, 't zij afzonderlijk uitgedrukt, het zij in het Werkwoord besloten.’ De volzin derhalve houdt noodwendig een Zelfstandig woord of dat daarvoor genomen wordt, een Byvoeglijk woord of dat ten aanzien van 't eerste als een attribuut wordt beschouwd, en een Werkwoord tot verbinding, in. By voorbeeld: Amsterdam is groot. Amsterdam is een stad. Wijzen zijn schaarsch. Geleerden behoeven verstand. En de kortstmooglijke volzin is, wanneer 't Werkwoord het attribuut inhoudt, en 't onderwerp ondersteldt wordt: als by voorbeeld, 't sneeuwt, 'tgeen éénen éénsylbigen volzin maakt, waar het niet als deel van een volzin met een ander gedeelte eens volzins kennelijk samenhangt. Maar elk dezer drie hoofddenkbeelden van een volzin kunnen verschillend gewijzigd worden door hoedanigheden (eigene of toevallige), en dit, zoo ten aanzien van 'tgeen het onderwerp der rede is, als ten aanzien van het attribuut, en ten aanzien van de verbinding. En dit niet slechts {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} in beschouwing van deze drie voorwerpen des denkens, maar ook ter zake van de verscheidenheid in het denken en het uiten daarvan door den spreker of schrijver, dat bevestigend, of ontkennend, of stellig, of twijfelend, of vragend, of wenschend, of gebiedend, of onderstellend, kan zijn. Ook kan het onderwerp een naamwoord zijn of een verbum infinitum, en zelfs wat de Latijnen eene oratio infinita pro nomine noemen, en by ons door een verzetting van de eigenlijke orde der woorden, met het woordeken dat daarvoor, uitgedrukt wordt (*), en al 't zelfde kan met het attribuut in de rede plaats hebben. De onderwerpen en de praedicaten kunnen ook in den zelfden volzin vermenigvuldigd worden. De daden of werkingen kunnen dadelijk of lijdelijk zijn; omschrijvingen kunnen de plaats van eenvoudige woorden innemen; alles met één woord, is vatbaar voor oneindige verscheidenheden. Maar, zoo onuitputtelijk en zelfs onopnoembaar die verscheidenheden zijn, alle uitdrukking is onderworpen aan eenige weinige grondregels, die de geheele Syntaxis uitmaken, en deze betreffen drie of vier punten, waartoe alles te brengen is; namelijk: {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} 1.Overéénstemming; 2.Onderschikking, welke men met het Grammaticale kunstwoord, beheersching (regimen,) heet; 3.Wijze van samenvoeging; en 4.Orde van plaatsing. Wy zullen, ingevolge van deze verdeeling, eerst van het vereischte der Overéénstemming, dan van Onderschikking of Beheersching, en dan van de Orde van plaatsing en de Wijze van samenvoeging, zoo van de woorden als van de deelen eens volzins handelen. Overeenstemming Wordt vereischt tusschen 't Zelfstandig Woord en 't daarvoor gevoegde Byvoeglijke, in Geslacht en Enkel- of Meerderheid, en even zoo in Naamval. Dus: des grooten mans, der groote mannen; des aanzienlijken mans, der aanzienlijke mannen; der groote of aanzienlijke vrouwen. Ik zeg het daarvoor gevoegde: want een Byvoeglijk achter een Zelfstandig Naamwoord geplaatst, is by ons onvatbaar voor verandering van Geslacht, Getal, of Buiging, ook neemt het de e in den noemer niet aan. Dus: des of eens mans, groot of aanzienlijk; eener of der vrouw, kuisch en eerbaar. - En zoo {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} is het ook wanneer het door 't verbogen Substantivum daarmeê verbonden, en ook wanneer het voor het lidwoord een geplaatst wordt. Als met zoo groot eenen man, van zoo schoon eene vrouw. Het zelfde geldt van de Lidwoorden en Byvoeglijke voornaamwoorden, zoo wel als ook van de Deelwoorden. Van welke echter de werkende (die op ende) deze e in de achterstelling behouden of verliezen naar willekeur, of naar de welluidendheid meêbrengt. Dus: Eens wandelenden mans, mijns braven vaders; mijns overledenen broeders. Uwer lieve en beminde vrouwe; mijner geëerde ouderen. Maar eens kluizenaars, wonende in een woud; eener vrouwe haar angst uitschreeuwende; of wonend en schreeuwend. Een Telwoord van meerderheid eischt dus een Meervoudig Substantief, doch wanneer het met één eindigt, vergt het het Enkelvoud. Dus een en dertig schapen maken die kudde uit, maar honderd en een schaap maakt een grooter kudde. Het Werkwoord echter dat er van afhangt, neemt Enkel- of Meervoud aan, naar men 't als eene éénheid van getal of een bloote meerderheid neemt. Honderd en één is 't gewoonlijke getal; honderd en één kwamen er te samen. Dat men vijftig gulden, zeven pond, last, mud, el, enz. zegt, is geene uitzondering. 't Is daar eene zeer algemeene afkorting van guldenen, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ponden, lasten, mudden, ellen, die meer plaats heeft, als in een goud of zilver uurwerk, voor gouden of zilveren; een satijn kleed voor satijnen; op de been, voor op de beenen (waarvan nader,) en dan veroorzaakt door het Substantief collectivè te gebruiken. Immers zegt men niet twaalf duit, drie stuiver. Ten Kates onderscheiding tusschen honderd gulden en honderd guldens, en honderd pond en honderd ponden, is een domme spitsvindigheid, zijn gebrek aan oordeel wel waardig. Men zegt even zoo honderd man te paard. Dat men nu in zulke substantiven als een gulden en schepel den verlengden meervoudigen uitgang vergeten is, maakt de gantsche duisterheid. Telwoorden worden ook als Substantiven, en wel, als Collectiven, genomen, en zijn derhalve als dan Onzijdig en zonder Meervoud. Dus zegt men drie en drie is zes, driemaal vier is twaalf. - Dat men in drien en in vieren zegt, is dat driën en vieren dan als Werkwoorden genomen worden, waarvoor men nu verdriën, vervieren zeggen zou, als tot drie of tot vier maken. Achter een Substantief is het uit het reeds gezegde klaar, dat zy onbuigbaar zijn, en zoo is het dat men Nommer drie, nommer acht, zegt, en het zijn er drie, 't is er één. In 't noemen van het jaargetal moet men acht geven dat men de eeuwen te samen neemt, als achttienhonderd zeven en twintig, en niet de {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} duizend van de honderden afscheidt. Duizend, achthonderd enz. is geen Hollandsch; 't is Hoogduitsch. Alles, hoe veel ook omvattende, is een Enkelvoudig. Eigenlijk een Adjectivum van alle, als Zelfstandig aangenomen. Dit alles is dus eigenlijk allesch, en als mensch en wensch gevormd, die ook in den grond Adjectiven van man en van waan zijn: want wensch is iets in den waan (de verbeelding) bestaande, en het Gebruik - alleen heeft aan 't woord het denkbeeld van begeerlijk of begeerend verbonden. - Alles vordert dus een Werkwoord in het Enkelvoudige. Dat alles is een onschuldig vermaak; alles is ijdelheid. Dat men 't somtijds ook wel met een Meervoudig schijnt te gebruiken, is dat alsdan 't werkwoord van verbinding tot een volgend Meervoudig behoort; even of men zei: Koning zijn thands domme samenscholingen van Burgertjens. Al, voor een enkelvoudig Naamwoord gesteld, is een Adverbium, en plaatst zich dan ook voor (en niet achter) het Lidwoord. Dus: al de aard, al het geld en goed. Anders is het Adjectief. Alle de goederen. Ik veracht alle geld en goed. In 't algemeen eischt elk Naamwoord een Lidwoord, het zij een, het zij de, voor zich; en alleen valt hier omtrent uitzondering wanneer dat naamwoord generiek, als men 't heet, dat is, als {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} soortmakend en niet individueel, gebruikt wordt. En dit is ook op den Infinitivus eens Werkwoords toepasselijk, wanneer dit als Naamwoord genomen wordt. - HET weten is niet genoeg, HET doen wordt vereischt; HET veel zitten verzwakt; schoon men ook zonder het Lidwoord, weten en doen verschilt (of verschelen) zegt; en ook te weten en te doen verschilt veel, waarvan zie bladz. 183. In het algemeen moet men ten aanzien der overeenstemming van het algemeene Lidwoord een met het Adjectief waarmede 't voor een Substantief staat, eene onderscheiding in acht nemen, die te veel over 't hoofd is gezien. Zy betreft de onderdrukking van de korte e des Adjectiefs, waarover opzettelijk in het I. Deel der Verscheidenheden. - Het aanwijzend Lidwoord vordert by de Adjectiven de e, met uitzondering alleen van de Participien die op en uitgaan, waar men ze tegenwoordig echter veelal in het Vervrouwelijkte aan toevoegt, als 't Geslacht onderscheidende. En het dom gebruik, door de verlatijnschte en verlatijnende Taalmeesters ingedrongen, verwerpt die e in den nominatief van het mannelijke Adjectief zonder onderscheid. Kwalijk! Daar is een wezendlijk verschil in het mannelijk Adjectief met of zonder e, en dit bestaat hierin, dat het zonder de e meer algemeen, met de e meer byzonderend is. Een zwart man is ook {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} een man van het zwarte geslacht of soort; een zwarte man is die niet wegens zijn soort, maar byzonder, zwart is. Even zoo is 't met een blank man, en een blanke man; met een geleerd en een geleerde man; een bekwaam en bekwame meester, schrijver, kunstenaar; een goed knecht en een goede knecht, enz. De hoedanigheid is in het Adjectief met de e dus ook inniger, en meer het karakter aanduidende dan zonder de e. Doch men zie de korte Verhandeling daarover in 't gezegde Eerste Deel. Het dus met het Substantief saamgevoegd Adjectief kan allerlei wijzigingen met zich voeren; van het eenvoudige Adverbium af, tot wijdloopige omschrijvingen van hoedanigheden (toevallige zoo wel als eigene,) en betrekkingen toe; en dit maakt geen verschil in de wijze van voeging of samenstemming met het Substantief. Dus by voorbeeld: Ik zag eenen van het Oosten met groote snelheid opkomenden en met een ruischend geluid verzeld gaanden donkeren orkaan zich verheffen, en dezen zich in geene regendroppelen, maar vuistgelijke hagelsteenen en veld- en tuingewassen verplettende, en voor mensch en vee allerverschrikkelijkste ijsklompen ontlasten. Doch men mag hierby wel aanmerken, dat, gelijk zulke veelwoordig uitgebreide Adjectiven somwijlen iets ontzettends hebben door de bevatting des hoorders als te overstelpen, zy daardoor ook aan een dui- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} sterheid onderhevig, en in den aart meer Hoogdan Nederduitsch zijn. Met de algemeener bekendwording en veelal domme vertalingen van Hoogduitsche schriften zijn zulke wijdloopige byvoeglijkheden in de vorm van adjectiven by ons (tot groot verderf onzer klare en heldere Moedertaal) boven mate vermenigvuldigd en algemeen geworden; ja, nu men der echte behandeling van onze taal niet meer meester is, onvermijdelijk; doch onze Voorvaders kenden ze niet, en wy behoorden ze allengs af te gewennen. Men mag hier, omtrent de achterstelling van 't Adjectief opmerken, dat zy voorheen in onze taal zeer algemeen was. Men zei meer, een koning machtig, een maagd schoon, dan een machtige koning en schoone maagd. Doch dit is verouderd, ten zij het Byvoeglijk Woord nog een of meer woorden by zich heeft die te samen 't attribuut uitmaken; als: Een koning, zeer machtig; een vorst, rijk in glorie; de maagd, schoon van gelaat; het paard, goed ten draf. Eens mans, wijs ten rade; vrouwen, zedig in gedrag. Ook by verdubbeling van adjectiven. Een Prins, edel en roemrijk. De zang des dichters, verheven en teder. Deze onveranderlijkheid van het Adjectief heeft ook plaats, waar het door het zelfstandig Werkwoord zijn of wezen, of ook worden, tot het {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfstandige naamwoord, als attribuut tot zijn onderwerp t'huis gebracht, of geëigend wordt. By voorbeeld, de man is sterk; de vrouw is zacht; vrienden zijn wenschelijk. Ook vrienden kunnen lastig zijn. De dief wordt of is gegeesseld. By de achterplaatsing van 't Adjectief zonder door een werkwoord daarmeê verbonden te zijn, onderscheidt men het van zijn Substantief door een zoogenoemd komma, waarvan op zijn plaats! Het is, om dat men het dan aanmerkt als de rede min of meer tusschen het Substantief en zijn werking ophoudende. De beteekenis, wanneer het participium praeteriti niet aldus door een komma afgescheiden is, is in het geval van niet door een participium praesentis met het substantief verbonden te staan, verschillend. By voorbeeld, De Fransche tytel van Les Epoux reunis is by ons niet, als men 't vertaald heeft, De hereenigde echtgenooten, hetgeen in onze taal beteekent de echtgenooten die hereenigd zijn; maar De Echtgenooten hereenigd, dat is die hereenigd worden, of, de Hereeniging der echtgenooten. Want in dat Tooneelspel zijn zy Verdeelde echtgenooten, en, hunne Vereeniging is de uitslag van 't Stukjen. Dit is eene naauwkeurigheid en onderscheiding die (als meer andere) tot ons Taaleigen behoort. Met andere woorden: De Echtgenooten, vereenigd, is (met de komma,) de Vereenigd zijnde; de Echt- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten Vereenigd (zonder de comma) is de Vereenigd wordende. Zoo is de bedrieger bedrogen, niet de bedrogen zijnde bedrieger, maar het bedrogen worden des bedriegers. Het participium is alsdan het hoofdwoord, dat is, 'tgeen het hoofddenkbeeld bevat, en drukt geene hoedanigheid maar werking uit omtrent het Substantief. Ten aanzien van de Byvoeglijke Woorden achter hun Substantief geplaatst, maakt zelf, en zoo ook beide, eene uitzondering in 't punt der onveranderlijkheid. Dit woord zelf neemt geslacht, getal, en buiging aan als zijn Substantief; en het is hierom, dat men 't als een deel of aanhangsel van dit aanmerkt, en 't ook veelal door een hyphen daaraan vasthecht. Dus ik-zelf, mijns-zelven; my-zelven; de man-zelf, den man-zelven, des mans-zelven, de mannen-zelven, wy-zelven, ons-zelven, zy-zelve, hen-, hunner-, en hun-zelven, in 't Vrouwlijke haar-zelve en harer-zelve, en zoo in het Meervoudige ook. - Zelfs is een Adverbium, en behoort hier niet toe. Overeenstemming wordt vereischt tusschen 't Naamwoord en 't Bepaalde Werkwoord (Verbum finitum) dat er van afhangt, in 't getal van een- of meervoud. Mannen regeeren, vrouwen zijn onderworpen. Het hongeren pijnigt. De samenvoeging van twee Enkelvoudigen door het eenvoudige koppelwoord en, vereischt dus zijn {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkwoord in 't Meervoudige. Als: Jan en Kees gingen weg; Eten en drinken zijn noodig tot het leven. - Anders is het, zoo er ook of desgelijks of eenig adverbium bygevoegd wordt, of zoo de samenvoeging door met geschiedt. In het eerst dezer gevallen maakt die toevoeging een soort van tusschenrede, in 't laatste geval maakt het een met het ander woord (of 't ware) één collectief, en 't getal van het eerste bepaalt dat van 't Werkwoord. Dus: Jan, en ook al de omstanders, ging weg. De wolf, en desgelijks de vos en bunzing, is een besluipend en listig beest. De Doctor met den Apotheker en Chirurgijn kwam er by te pas. Niet te min wordt ook in zulke gevallen het Meervoudige wel aan het Werkwoord gegeven. Doch dan is het geene Grammaticale constructie, maar wat men noemt eene constructio ad sensum, dat is naar de meening. Want dan is in de gedachte wel meerderheid, maar niet in de uitdrukking van het Naamwoord waar het Werkwoord van afhangt. Dergelijke constructien hebben dan iets behaaglijks, iets sierlijks en zelfs verhevens, om dat zy boven de woorden is, maar zy is juist daarom onregelmatig en wat men inconsequent noemt. Hierom kan dit ook geen plaats hebben ten zij er in 't denkbeeld dier voorwerpen iets collectiefs is. Men zal niet zeggen, de Doktor en de schoen- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} maker kwàm hier, gelijk de Doktor en de Apotheker, dan alleen in 't geval dat zy als verwachte gasten of als leden van een gezelschap beschouwd wierden. - Hieromtrent heeft het zelfde plaats wat in 't stuk der samenvoeging aan te merken is. De Voornaamwoorden moeten te rug zicht nemen op de persoon, en 't geslacht van de personen en zoo ook op 't geslacht der woorden waar op zy slaan, en even zoo op 't getal van die. En, zoo 't geslacht (of de kunne) van een mensch verschilt van dat van het woord waardoor hy beteekend wordt, worden zy vereischt in 't persoonlijk geslacht, niet in het woordgeslacht. Dus: Ik begrijp my-zelven best; een ander verstaat zich-zelven even goed, maar gy, (mijn zuster,) u-zelve niet. Ik verlaat mijn woonplaats, mijn broeder blijft in de zijne. Het paard eet zijn haver, die koe eet haar stroo. Die stoel mist zijn halve leuning, die tafel waggelt op haar pooten. Dien zwijnen zijn hunne slagtanden uitgebroken. Die schapen zijn hun wol kwijt. Dat meisjen houdt veel van haar vader. En dat kindtjen lust zijn of haar pap niet, naar de kunne van 't wicht. Dus Vondel, van Adam sprekende: Hoe wakker heeft die wacht zijn schildwacht nu bewaard, schoon wacht een Vrouwelijk woord is. Ook waar tytels gebruikt worden, slaat het posses- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} sief op de beteekende persoon en niet op den tytel. Dus: Zijn Majesteit is bemind van zijn volk. Zijn eerwaarde (of Eerwaardigheid) houdt veel van zijn pijpjen. En zoo is 't met aanduidingen van alle soort, als by voorbeeld: Dat ding (voor die meid gezegd) of die ruiter, of dat molenpaard, verloor haar muts en haar tas in 't gewoel. Met de Lidwoorden is 't anders. 'tGeen wy hier van de Voornaamwoorden zeggen, geldt even zoo van de betrekkelijke als van de bezittelijke en reflective. Dus de vriend, wiens brief dat is; de vriendin, wier borduursel ik bezit. De leeraar aan wien ik verplicht ben. De vrouw, in wier geluk ik het mijne stel. Het paard, dat ik berij. Desgelijks is het ook met alle attributen ook zelfstandige. Elizabeth werd koningin. Latona werd tot godin verheven. Maria Magdalena was zondares. Semiramis werd veroverares van het Oosten. Dit, voor zoo verr' de woorden een vervrouwlijking toelaten. Engel des Hemels by voorbeeld, laat dit niet toe, en zalig stervende vrouwen worden Engelen; niet Engelinnen, 'tgeen niet dan een aardsche toeschrijving van goede geaartheid uitdrukt. Zoo ook de dochters van Mineus werden vledermuizen. Ulysses gezellen zijn varkens {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden. De zotten worden tot leermeesters aangenomen. De geleerde vrouwen worden dikwijls zottinnen. Hetgeen ook omtrent de aanduidingen geldt. Als: by voorbeeld, De wacht, wien zijn roer ketste. En, van een vrouw sprekende, zulke autheuren hebben veelal iets kennelijks in haar stijl. Van de Voornaamwoorden sprekende, mogen wy het woordtjen men niet uit het oog laten, 'tgeen een algemeen Voornaamwoord is zonder geslacht, maar toch 't mannelijke onderstellende, zonder meervoudig, maar 't meervoudige uitdrukkende; 'tgeen derhalve een enkelvoudig Werkwoord by zich vordert. Ook neemt het geen Lidwoord, geen adjectief, geenerlei onderscheiding aan, en eischt het bezittelijk Voornaamwoord dat er op volgen mag in het mannelijk te rug zicht. By voorbeeld: men bijt zijn neus nimmer af; men is hier te vreden met zijn staat. Van hoe veel of weinig dit gezegd zou mogen worden, en 't zij het op mannen of vrouwen ziet. Het is ook voor geen gebruik dan in den noemer vatbaar. Door niemand kan dit men geroepen, beschuldigd, iets ontnomen of gegeven worden; 't is een ding in de lucht, waar geen vat op is. Nog moet ik hier byvoegen, dat tusschen vraag en andwoord de volkomenste overeenstemming bestaan moet. Als, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} In geslacht: Wat zijn Juno en Diana, enz.? Godinnen. In getal: Welke dieren zijn de getrouwste? Honden. Wat dier is het sterkste? de leeuw. In naamval: Wiens tuin is dit? des Konings. Wien beschuldigt ge daarvan? den bode. In 't stuk der overéénstemming is wat van Byvoeglijke woorden gezegd is ook toepasselijk op de Infinitiven met het Voorzetsel te gebruikt, als hebbende eene adjectivale kracht van beteekenis. Immers dus wil men het, schoon het plaatsen van die voor de substantiven zeer te veroordeelen is. Ik hou hier voor herhaald, 'tgeen ik deswegens breeder in mijn verklaren van het verbum infinitum gezegd heb. Onderschikking of beheersching. De onderschikking wordt hier niet verstaan ten aanzien van de plaatsing (waarover afzonderlijk gehandeld zal worden), maar alleenlijk ten aanzien van betrekking. De hoedanigheden zijn dus ondergeschikt aan dien wien zy eigen zijn; de daad, aan den werker die ze verricht; het onderwerp waar de daad op geoefend wordt, aan de daad. De beheersching is de invloed of toevloeiing (om het dus te noemen) der werking op dit haar onderwerp. Daar is derhalve in de Taal geene {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} beheersching dan waar werking wordt uitgedrukt. En daar die uitdrukking in Werkwoorden en Voorzetsels ligt, is er geene beheersching of regimen dan aan deze twee Spraakdeelen toe te schrijven; waarby men de Deelwoorden echter, voor zoo verre zy kracht van Werkwoorden hebben, en adverbia voor zoo verre deze eigenlijk zulke Deelwoorden zijn, voegen mag, doch niet verder of anders. Naamwoorden zijn slechts voor een verbinding vatbaar, welke verbinding, het zij door samenvoeging met een adjectief, het zij door een voorzetsel geschiedt dat een regimen voortbrengt, het zij dan door een uitgedrukte of denkbeeldig verstane koppeling, of eenvoudige bystelling, in 't Latijn appositie. Door een adjectief; als: een wakker soldaat; een man, rap van leden; waartoe ook behoort de zoo genoemde genitivus in s die daarom geen voorzetsel kan hebben; want deze is niets anders dan het adjectivum in s, nu sch geschreven, en zoo is ook de genitivus in en, als menschen, vorsten, enz. Vergelijk mijne Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. II. Deel bladz. 30. Door een voorzetsel, als: van den man, aan of door, of met den man, op de straat, in huis, enz. Door een koppeling, als: man en vrouw, ouders en kinderen, of man, vrouw, en kind, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin de koppeling, naderhand uitgedrukt, tusschen de twee eerste woorden denkbeeldig verstaan wordt. Omtrent deze koppeling moet een meer en minder naauwer verbinding aangemerkt worden. - Welke deels aan de wijze van koppeling hangt, en deels aan het Werkwoord dat van de gekoppelde naamwoorden afhangende is. Men zegt dus: de man en de vrouw, een man en een vrouw, elk Naamwoord zijn Lidwoord gevende, en ook met één eenig Lidwoord voor beide, de man en vrouw, en een man en vrouw. In het laatste geval worden zy in het denkbeeld vereenigd, als ware 't één collectief wezen; en dus laat het zich zoo wel met een Enkel- als Meervoudig Werkwoord vereenigen even als of men een paar gezegd had, schoon het Meervoudige echter verkiesbaar is. Even zoo zegt men een, of de, of zonder Lidwoord, mes en schede, lepel en vork, vork en mes, rok en vest, koussen en schoenen, boven- en onderrok, om dat het een stel (een synthesis) is; en zoo ook paard en toom, laarzen en sporen, enz. Op gelijke wijze zal men als éénsoortige niet slechts maar by elkander behoorende werklieden, de timmerman en metselaar zeggen, of, de timmerlieden en metselaars; maar niet de timmerman en wever, veelmin de timmerman en wever wint zijn brood door zijn vlijt. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo veel van de koppeling, tot welke men ook de Samenstelling als een byzondere wijze van koppelen brengen mocht, doch waarvan hier bevorens (in de voortbrenging der Naamwooorden uit elkander) ruim en breed gehandeld is. Wat de eenvoudige bystelling betreft: deze is inderdaad een verbinding zonder koppelwoord of voorzetsel, en dient tot vereeniging van Lid- en Naamwoord, van Zelfstandig en Byvoeglijk. Zy is somtijds willekeurig, somtijds wordt zy, daartegen, vereischt, en strekt tot verklaring, versterking, verbetering; ook neemt zy somtijds eene buitengewone verbinding aan door een tusschengevoegd adverbium of adverbiale zegging. Wy zullen daarover thands eenige waarnemingen opgeven. 1o. Regelmatig vordert elk zelfstandig Appellatief, of werkelijk als zelfstandig gebruikt wordend Adjectief en ook elk Verbum infinitum, wanneer 't als naamwoord gebruikt wordt, een Lidwoord voor zich; ten zij dat woord als een algemeene en niet op zich-zelf staande hoedanigheid gebruikt worde. Als: deugd verheugt, eerlijk geeft vertrouwen, wijsheid is 't kosteiíjkst op aarde, nood breekt wet, nood leert bidden, werken vermoeit, hongeren valt hard. 2o. Eigen namen nemen geen Lidwoord aan, ten zij zy of in appellativen zin genomen wor- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} den, of een adjectief of adjectivaal byvoegsel voor zich hebben. By voorbeeld: Hy is in wreedheid een Duc d'Alba, in slimheid een Granvelle. De groote Karel, de heilige Paulus. Hy is de Papiniaan onzes tijds. Een moedige Scipio. Het noeste Amsterdam. Een zedenloos Parijs. In dezen zin kunnen eigen namen ook een Meervoudig aannemen en een genitivus, maar geene verlenging van buiging als eertijds. Dus: De Willemen waren altijd brave Vorsten. Eens grooten Karels. Het Appellatief of Byvoeglijke, voor den eigennaam van een persoon gesteld, behoeft ook het Lidwoord niet. Dus: Prins Willem, Hertog Filip, verstandige Sully, listige Richelieu. Achter geplaatst, eischen zy, als onderscheidend, of aanmerklijk, het Lidwoord. Lodewijk de achttiende, Napoleon de overweldigende, en hier door nemen zy dan den aart van een Zelfstandige aan. Tytels moeten niet als eigen namen aangemerkt worden, maar vorderen (als reeds gezegd is) het bezittelijk Voornaamwoord, zijn of haar. Het woord waarmede men iemand aanspreekt duldt geen Lidwoord voor zich. Maar 't adjectief heeft de e of legt ze af, naar 'tgeen wy daaromtrent ten aanzien van 't tweederlei gebruik by het Lidwoord een aanmerkten. Goede vriend is uitdrukking van een byzondere persoonlijke goedheid; goed vriend is die van een algemeen epitheton. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Onverstandig verwarden dit onze opgeworpen Taalmeesters. 3o. Het adjectief achter zijn substantief gesteld, neemt geen Lidwoord aan. Een man, oud en wijs genoeg, zegt men. Neemt het een Lidwoord, zoo wordt het als substantief gebruikt. 4o. De bystelling van een Zelfstandig Woord tot een Zelfstandig en zoo ook van een Werkwoord tot een Werkwoord (het zij tot verklaring, tot versterking, of tot verbetering van 't eerst geplaatste woord) wordt op tweederlei wijze gebruikt. Op de eerste wijs, onverbogen, op de tweede, in de zelfde buiging als het voorgaande. De eerste wijs heeft plaats, by onderdrukking van 't verklarend of onderscheidend zeggen dat is, of het zij. By voorbeeld, De aart eens lastdiers, een kemel, een ezel, enz., doch dan wordt deze verklaring parenthetisch gebruikt. Op gelijke wijze: De drift der menschen, mannen of vrouwen, vervoert ze zoo licht. Deze wijs wordt echter weinig gevolgd. De andere en gewoonlijke wijze is inderdaad eene bloote koppeling zonder koppelwoord, en heeft plaats in adjectiven zoo wel als in substantiven. De Vorst-zelf, de Magistraten, de Burgers, het Gemeen, alles, vloog (of vlogen zy) in de wapenen. De brave, deugdzame, dappere, Godvruchtige Vorst deed zijnen tragen, grilligen, zwakken voorganger spoedig vergeten. En hiertoe bren- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} gen wy de samenstelling van de deelen waaruit een geheel bestaat, met dat geheel. Als: Een snoer paarlen, een paar schoenen, een rij soldaten, een vloot schepen, een aantal menschen, een kudde schapen, een drift ossen. Welke uitdrukking ook door den Genitivus van 't laatste (of door van met den Ablatief) kan, en, zoo 't laatste geen Meervoudig maar Collectief woord is, moet uitgedrukt worden. Als, een menigte volks, een hoop gelds, een huisvol geschreeuws, een handvol of zakvol zands, enz. Met Werkwoorden is het even zoo. Ik ontfing, onthaalde, huisvestte hem. Ik zal hem ontfangen, onthalen, huisvesten, als vriend, als broeder, als medgenoot in het ongeluk. Hoor, versta, begrijp, neem ter harte, en onthoud wat ik u zeg. Men heeft getwist, of men zeggen moet de macht van Lodewijk XIV, den vervolger der Protestanten; en de roem Konings Willems, des herstellers; enz. Het eerste ja, zoo men den niet als voortzetting van den Ablatief neemt, maar in casu emphatico. Het laatste is geheel verkeerd: men moet zeggen de roem des Konings Willem; of, Koning Willem als één woord in 't denkbeeld nemende, Koning Willems zeggen, en den hersteller in casu emphatico doen volgen. Des herstellers kan hier echter gezegd worden, als in 't denkbeeld de roem herhalende, en zoo is de {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukking Dichterlijk rijker. Tot de Bystelling of Appositie behoort ook de begrooting. Als: honderd gulden voordeel, of gewin, of schade, of verlies. Deze kan veranderd of verwisseld worden met den Genitivus zoo veel voordeels, of (omgekeerd): voordeel van honderd gulden. Ook zegt men honderd gulden aan voordeel, waarin aan den zin van tot heeft. Het beteekent dan: honderd gulden, tot voordeel strekkende. Indien de Bystelling ter versterking of verbetering strekt, zoo kan daar 't adverbiale ja of zelfs tusschen geplaatst worden; zoo wel in de Bystelling van Naam- als van Werkwoorden. Ook 't parenthetische wat meer is, en dergelijke. Beide de Koppeling, en de eenvoudige Bystelling, zoo wanneer deze een onderdrukking van 't Koppelwoord is, hebben de kracht van een Meervoudig. Als: wijsheid en verstand zijn onderscheiden. Slimheid, arglistigheid, veinzery, bedriegen zich-zelve. Verstand en moed treffen hun doel niet altijd. Roem, eer, aanzien verliezen hunne waarde. Echter doet men ook het Werkwoord en bezittend Voornaamwoord op het laatste alleen staan. Huis en tuin is zonder kooper gebleven, vervalt, en is reeds in hare waarde verminderd. Beter is niet te min op 't voornamer Geslacht of op 't Geslacht van 't voornaamste te rug te zien: als in dit voorbeeld: huis en tuin in zijn waarde; en zoo ook: man en vrouw heeft {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kleederen gescheurd; Koning en gemeente heeft zijn ontroering getoond. Wy zullen thands, na deze voorafgegane algemeene inlichting, de uitwerking der beheersching in het algemeen beschouwen; en vervolgens, met opzicht tot de aangenomen onderscheidingen, eerst van de beheersching der Werkwoorden en der adjectiven die zy insluiten, en dan van die der Voorzetsels, handelen. Het Naamwoord en Voornaamwoord dat beheerscht wordt, staat noodwendig in den gebogen Naamval. Dit is zonder uitzondering zoo; en, geen onderscheid tusschen de gebogen Naamvallen makende, is hier meê de geheele Leer der beheersching zoo van Voorzetsels als Werkwoorden of wat een beheersching oefenen mag, afgeloopen Ik sla den man, ik geef den man iets, ik neem iets van den man, ik ga tot of van den man; het is alles eenerlei en altijd den man, en even zoo altijd de vrouw, en het paard. Ten aanzien van 't Onzijdig Voornaamwoord het, valt waar te nemen, dat het ook in beheersching, naamlijk in den vierden naamval (en geenen anderen) gebruikt wordt, waar men in de andere Geslachten hy en zy (hem en haar) stellen zou. Als: mijn paard struikelde, want de smid had het kwalijk beslagen. Schoon uit zich-zelf klaar, verdiende 't hier opmerking, om dat het {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} veelal miskend, en dat of 't belachlijk hetzelve na daarvoor ingedrongen wordt. Ook moeten wy niet vergeten dat wanneer de werker tevens de bewerkte is, of (met andere woorden gezegd,) wanneer de werking tot den werker te rug keert, het Voornaamwoord van de derde persoon deze te rug keering insluiten moet. Dat is: dat men als dan niet het algemeene hy of zy in den beheerschten of gebogen Naamval stelt, maar het inniger zich. En dit zich neemt dus allen gebogen naamval, zoo wel als beide getallen, in. - Men zegt niet: hy heeft hem bezeerd; zy heeft haar ontschuldigd, zy zullen hen of haar wel verdedigen, hy heeft hem een kleed gekocht. Dit alles zou op andere personen, en niet op den dader-zelven, slaan. Maar men zegt: Hy heeft zich bezeerd, zy ontschuldigt zich; zy verdedígden zich; hy heeft zich een kleed gekocht, enz. Dat dit zich eigenlijk een adjectivum met den uitgang -ig, maar bloot zelfstandig in zin, beteekening, en gebruik is, meen ik op zijn plaats aangemerkt te hebben; doch hier moet ik er byvoegen dat deze aanhang van ig daar een beweging aan geeft, die door de toeademing der keelletter het verbum sneller toepassing byzet. Men moet hierin ook wel ons taaleigen van 't Latijn onderscheiden, dat zijn pronomen se op {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} den spreker doet slaan, als wanneer het zegt: Sejus dixit Cajum se verberasse. By ons: Sejus zei, dat Cajus hem geslagen heeft. Zich zou Cajus-zelven tot den geslagene maken. Hiermede is derhalve alles op dit punt genoegzaam verklaard, en daar valt ten overvloede alleen nog aan te merken, dat dewijl de beheersching een uitwerksel der werking is, dienvolgende de Zelfstandige Werkwoorden van worden en zijn, geene beheersching hebben, maar eenvoudig verbinden. Het kind wordt een man, en de man wordt een kind, en de vrouw is een mensch; enz. enz. De Zelfstandige Werkwoorden, hebben volstrekt geen beheersching. De overige verba neutra ook niet, voor zoo verre zy als zuiver zoodanig gebruikt worden; doch niet weinige van deze zijn vatbaar om ook als transitief gebruikt te worden. By voorbeeld, ademen. Ik adem wraak en bloed zal men zeggen, en wraak en bloed staan dan in de beheersching van ademen. Hy gaat den gebaanden weg; hy zweet droppels als hagelsteenen, en zoo meer. Hoort gy dat? De samenstelling met een voorzetsel maakt ze ook transitief. Dus: Ik BEleef groote gebeurtenissen; Nestor DOORleefde drie leeftijden; ik VERsta dit wel; ik zal dit TEGENstaan; in welke gevallen men de Beheersching aan het Voorzetsel toe mag schrijven. - Men merke hier op, dat schijnen en heeten zuiver onoverganklijk zijn, en alleen verbinden even als {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn of wezen, en worden. Gelijken wordt dus ook genomen, maar eigenlijk eischt het den derden naamval in zijne verbinding, zoo als oudtijds ook het adjectief gelijk, dat nu veelal als een bloot koppelwoord gebruikt wordt; waarvan weldra nader. Maar met aanneming der ingevoerde onderscheidingen gelijk de Schrijftaal en vooral de meer sierlijke Taal, naar het gebruik, thans in bloei zijnde, vordert, zijn hier onderscheidingen in acht te nemen omtrent den Naamval, aan het beheerscht wordende woord toe te kennen. Die de Taal verlatijnschen met Moonen en meer anderen nemen geheel de Latijnsche syntaxis daaromtrent over, doch bedriegen zich en schrijven Latijn in Neêrduitsche woorden, geen Neêrduitsch. De zaak is echter en blijft, ook met die onderscheidingen, zeer eenvoudig. Ieder Werkwoord dat niet bloot het zelfstandig bestaan in algemeenen zin, of wijziging daarvan, uitdrukt, stelt het beheerschte Naamwoord in den vierden Naamval. En die dezen niet regeeren, hebben geen beheerschten Naamval in 't geheel. Zoodanig is het met de zoogenaamde verba neutra, als staan, zitten, en liggen: die, om dat zy voor die beheersching niet vatbaar zijn, ook hun perfectum met zijn uitdrukken. - Deze, om een {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} beheersching te verkrijgen, moeten een voorzetsel aannemen, hetgeen hun tot transitiven maakt. Ik zit, en ik ben (en even zoo ik heb) gezeten, is geen overgaande werking. Maar ik bezit, en heb bezeten heeft zijn beheersching. Ik bezit mijnen schat, ik bezat eenen leerstoel, ik heb geenen vreemden eigendom bezeten. En dit is wel te onderscheiden. Ik bezit een paard, is heel iets anders dan ik zit op een paard: Ik begrijp die zaak is het zelfde niet als ik grijp naar die zaak of grijp die zaak om. Het op raakt het paard; het be, den gene die 't bezit, even gelijk het met alle onafscheidelijke voortzetsels is, die altijd in de beteekenis van de daad op den dader zien, terwijl de afscheidbare in tegendeel op wat bewerkt of beheerscht wordt uitzien, waarom ook de buiging van beide verschillend is, als in overwínnen en óverwinnen, wederstréven en tégenstreven. (Vergelijk bladz. 195 en volgg.) Doch de daad kan buiten en behalven die beheersching, waarin altijd dader en lijder tegen elkander overstaan, ook verknocht zijn met een voorwerp, dat by die daad aangedaan wordt, schoon 't onderwerp der daad niet zijnde; en dit derde voorwerp wat zal dit? Ik geef (by voorbeeld) een boek; zie daar dader en lijder. Ik geef, 't boek wordt gegeven; maar 't geven eischt iemand die 't voorwerp van dat geven is. Deze zij mijn buurman. Hier zal my dan een voorzetsel te {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} hulp komen, en ik zeg: ik geef het boek aan mijn buurman. Even zoo: ik zond het tot mijn buurman. In plaats van deze uitdrukking stelt men op zijn Latijnsch den derden Naamval, en zegt, Ik geef of zend het mijnen buurmanne. (De verstandige echter schrijft of spreekt zoo niet, maar onderdrukt dit aanhangend ne en vergenoegt zich met wat sterker klemming der n.) Even zoo is het met ontnemen, met toeeigenen, toeschrijven, wijten, enz. Hetgeen naar dat de woorden die geen onderwerp in maar voorwerp by de daad zijn, in hunne verlenging wel of kwalijk klinken, aan te nemen of te verwerpen is. Maar hieruit is die kwalijk overgebrachte Latijnsche regel gesproten, dat Werkwoorden die een geving, toepassing, en ontneming beteekenen, een Dativus beheerschen. Valschelijk: want de heheersching raakt hetgeen gegeven, toegepast, of ontnomen wordt; en die Dativus raakt een derde Wezen buiten de daad; maar men moest zeggen: ‘Zulke Werkwoorden vereischen, behalven 't onderwerp hunner beheersching nog een voorwerp in den Dativus gesteld.’ Adsciscunt, non regunt. Moonen heeft dit ingezien, en den geheelen regel als overtollig aangemerkt; doch de Latijnsche Grammatica zit eenmaal in hoofd en hart. De onderscheiding die wy hier maken van Onderwerp en Voorwerp strekt zich verder uit. Een {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkwoord en Deelwoord is dus vatbaar voor een werkende aandoening (men noeme 't dan beheersching of niet,) op beide. Maar een Adjectief naamwoord kan alleenlijk op één voorwerp slaan, en dus den dativus (en niet den accusativus), als men 't noemt, beheerschen. By voorbeeld: Dat is my dierbaar; dit is my heilig; een van beide is my genoeg; veel zou my lastig zijn. Zie daar een regel omtrent het regimen der adjectiven. Wel beschouwd, is het echter het adjectief niet dat dan den Dativus regeert; maar het is de toekenning die door het Zelfstandig Werkwoord zijn uitgedrukt wordt, en aan my is, de kracht van beteekenis geeft van ik heb. Vergelijk bladz. 106. En dit zelfde zijn wordt in zijn participium verstaan, wanneer zulk een adjectief onmiddelijk met een substantief gevoegd, daarop als een voorwerp werkt. By voorbeeld: Een vrouw, my dierbaar, is my 't Heelal. Hier is het eerste my zoo wel als het laatste, verwekt door het Zelfstandig Werkwoord, en de volkomen uitdrukking is: Een vrouw, my dierbaar zijnde, is my 't Heelal. Het is even zeer Latijnsch wanneer men zegt Ontferm u mijner; Gedenk mijner; Hy schaamt zich mijner. Ik heb my der zake aangetrokken; Ik ontrust my des. - Aangenomen zijn zulke uitdrukkingen sints twee eeuwen, en zelfs {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} in de dertiende eeuw richtte men zich dus naar 't Latijn, dat ook vroeger op andere Talen zulken invloed gehad had. Maar is er gezond verstand in? Ja; indien men begrijpt dat hier eene onderdrukking plaats heeft van eenig woord, en een gebruik van den genitivus voor den zoogenoemden ablativus met een voorzetsel, die aldus door den genitivus wel meer vervangen wordt. Eene Onderdrukking, zeg ik. - Onder mijner wordt by het ontferm u mijner, ellende of behoefte verstaan; en dit is tastbaar, daar men tegenwoordig nooit meer vinden zal, al is 't dat een man spreekt, ontferm u mijns, of gedenk mijns, of hy schaamt zich mijns, als men oudtijds schreef: ten zij misschien in het laatst van de nu afgeloopen eeuw, toen men zonder inzicht, nieuwigheden uitdacht, om wat onregelmatig voorkwam, te verbeteren. Zoo trachtte eens een knaapjen de tanden van een zaagjen uit te slijpen, om dat hy ze voor schaarden in een mes aanzag. En wat zullen wy zeggen? C'est que l'homme est toujours enfant. - Des by 't ik ontrust my, is deswege, en der zake by aangetrokken, is in volkomen rede, het belang der zake. De volkomen en duidelijke uitdrukking is derhalve: Ontferm u over mijne ellende; ik heb my het belang der zaak aangetrokken. Anders: ik heb dat {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} ter harte genomen (want zich iets aantrekken is ter harte nemen); en als ik ontrust my des, is ik ben des gerust; ik beroem my des; ik twijfel des; ik ben des zeker, des verstoord, des te vrede; ik ben des onkundig, onschuldig; ik heb des ondervinding, en al dergelijke. 't Is altijd den genitivus van dé met de gescherpte e, thands ons die, en derhalve de uitdrukking van dit of daarvan vervangende. Doch hiervan heeft men een nieuwe regel van beheersching van 't Werkwoord gemaakt. En die luidt: Eenige Werkwoorden beheerschen een genitivus. Onverstandig! Een genitivus kan nooit beheerscht worden, maar drukt een betrekking uit tot hetgeen een ander Naamwoord bevat. Ik ontken echter niet, dat men zulk eene constructie met den Genitivus ten aanzien van eenige Werkwoorden ingevoerd heeft. Als, iemand des lands verwijzen, 's lands verdrijven, der stede ruimen, welk een en ander ook reeds by Melis Stoke gevonden wordt. - Maar het zijn verwarringen van den Ablativus met het voorzetsel uit, even als het is met het gebruik van den zelfden Ablativus met het voorzetsel van, gebruikt voor den genitivus die daardoor omschreven wordt. Wil men dit liever vervanging dan verwarring noemen, en deze uitdrukkingen als een niet onaartigen archaïsmus gebruiken, of {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk eene Rhetorische elegantie, ik heb er niets tegen, en erken dat zy dikwijls sierlijker zijn dan onze overvloed van voorzetselen, niet zelden den stijl ontzenuwende; maar men beschouwe deze vrijheden voor 'tgeen zy zijn, en make er geene valsche Grammaticale regels uit. Als tot de Werkwoorden behoorende, en, (schoon Naamwoorden zijnde,) hunne werking uitdrukkende, oefenen de deelwoorden ook de beheersching van hun Werkwoord. De aart van 't beheerschen is dadelijk en niet lijdende; 't zijn derhalve alleen die van den tegenwoordigen tijd, dewijl die van het voorledene lijdelijk zijn, of ten minste niet overgaan. En dit heeft ook plaats schoon zy als substantiven gebruikt worden. Dus zegt men: De macht en gezag hebbende; de dien lof verdienende; een zich-zelven verteerende nijd; vergeef den u beleedigd hebbenden boosdoender; het leger des dezen oorlog voerenden Konings. Deze kracht van beheerschen in 't Deelwoord is die van het Werkwoord dat zy inhouden. Maar ook adjectiven die den wortel eens Werkswoords uitdrukken, kunnen, wel niet den accusatief, maar eene constructie met den dativus welke 't Werkwoord vordert, vereischen. In 't byzonder is 't dus met het adjectief gelijk, hetgeen zoo het niet bloot adverbialiter wordt gebruikt, den derden Naamval of den vier- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} den met aan vordert. Ik ben gelijk mijnen buurman of gelijk aan hem. Ook zegt men naar hem, en op hem gelijken met den Accusatief dezer voorzetsels. - Thands zegt men veel: ik ben gelijk hy, en doe gelijk hy. Doch het eerste is eigenlijk gelijk hy is, en het laatste, gelijk hy doet, en dit was altijd onberispelijk; en zoo beschouwt men dan ook gelijk als een adverbium van doen of zijn; maar het oude gelijk met den datief, of zijn vervanging, blijft deftiger. Dus: Hy handelde, den rechtschapenen held gelijk: Ik tracht hem gelijk te zijn. - Gelijkmatig eischt altijd den Datief, of met met zijne beheersching. Aangenaam, dat eigenlijk aangenomen is, desgelijks den Dativus. Op gelijke wijze is het met des doods schuldig, der zake kundig, des gedachtig, des doods waardig. 't Is een gebruik van den genitivus (als men 't noemt) voor Dativus of Ablativus. Namelijk, deze naamvallen verwisselen lichtelijk in een taal die eigenlijk geene naamvallen kent dan één, en waarin de zoogenoemde genitivus inderdaad geen naamval maar adjectief is. Zoo als ook in het Grieksch, zoo wel als in de hedendaagsche talen, dativus en ablativus eenerlei is, en wy aan iets gedachtig en van iets gedachtig kunnen zeggen, en de ablativus van 't Vrouwelijke van ouds in 't Enkelvoud niet dan de genitivus van dat geslacht was, der vrouwen. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wordt ook in de samenstelling van twee substantiven, die het eerste tot adjectief maakt, als getoond is, dit eerste wel in den genitief gesteld als kennelijker. By voorbeeld: Doodsgedachte, waarheidszucht, krijgsmoed. 't Is ook even zoo met de adverbien. Als, by voorbeeld, volks genoeg; praats te veel; weigerens genoeg, enz. ook wel, schoon nu verouderd, met het Lidwoord, daar is des volks genoeg. De Beheersching der voorzetsels vloeit eenvoudig voort uit de beweging die zy uitdrukken of insluiten. (Zie mijne Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. II. Deel, bladzijde 50, 82, en IV 24.) Deze beweging is tweederlei, naar een voorwerp, of van een voorwerp af. En die geene beweging uitdrukken of ze negatief uitdrukken, staan met de laatsten gelijk, als niet vorderende, en dus, daar stilstand geen eigenlijk denkbeeld oplevert, (in tegenstelling hiermeê,) afgaande. 't Is dus dat het tegenwoordige een bloot denkbeeldig stip is; maar in deze beschouwing, meer volstrekt zijnde, loopt men in de toekomst vooruit, terwijl (in het tegendeel,) het denkbeeld van beweging aan dat van voortgaan hangt, waarvan de rust even zoo wel als het te rug gaan, een tegengestelde is. De beweging naar of tot een voorwerp wordt beschouwd als in hare voleinding een aanstoot, een treffen zijnde; en, die van een voorwerp af, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} als een afscheiding, en dus brengt het regimen van 't eerste den vierden naamval voort; van het laatste, den ablatief. Het is met de voorzetsels derhalve als met de Werkwoorden, waarvan de werking dat gene waar op zy zich oefent in den accusativus stelt, en de lijding of 't ondergaan daarvan regelmatig door het voorzetsel van met den ablativus op den werker, als van wien 't uitging, te rug ziet. Men zie dit uit den aart des naamvals-zelven afgeleid, Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. bladz. 50, en nader bladz. 80, welke plaatsen men wel zal doen te overwegen. Dit is ter bepaling van de beheersching der Voorzetsels volstrekt en eeniglijk werkende. En wanneer eenige voorzetsels zoo wel een beweging naar als van een plaats of voorwerp uit kunnen drukken, of, beweging naar een plaats en ook rust, brengen zy ook den accusativus en ablativus met zich, naar het eene of andere door hun gebruiken of aanwenden beteekent wordt. Op deze wijs is 't met op, in, te, schoon dit in onze Taal niet zoo kennelijk is als in het Latijn en Grieksch, om dat er by ons eigenlijk slechts één gebogen Naamval bestaat. Men zegt echter werklijk en kennelijk in den ablativus, in den huize, op den huize, en van den huize; maar volstrekt niet naar den huize; ten zij waar het gebruik den huize ook in den blooten Noemer doet zeggen als op {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} sommige plaatsen ten aanzien van Ridderhoven, Havezaten, of Burchten plaats heeft. Byzondere aanwijzing derhalve van de voorzetselen die eeniglijk den vierden naamval met zich brengen, en van die den ablatief-alleen, is hier niet noodig. Elk erkent dadelijk uit den grondregel, zoo niet uit eigen gevoel, dat aan, door, na en naar, jegen en tegen, om, omtrent, tot over, volgens, langs, tot den accusativus behooren; en even zoo, van, af, uit, zonder, tot den ablatief. Boven, beneden, binnen, onder, over, sedert, voor, nevens op en in, te, tusschen, achter, met den eenen of met den anderen dezer twee naamvallen te voegen zijn, naar zy of in rustenden of in toestrevenden zin gebruikt worden. Doch hoezeer dit onbetwistbaar is uit den aart der zaak, het onbedachtzaam gebruik heeft hier twee verschillende tegengronden doen aannemen die op deze eenvoudige regelmatigheid inbreuk doen. De eerste is een aanmerken van de voorzetsels naar hunne vorming uit Werkwoorden, waardoor men hun het regimen van 't Werkwoord gegeven heeft. Zoo geeft men tusschen, volgens, langs, behalven, en achter, den accusativus. Doch sterker heeft zekerlijk de tweede gewerkt, dat is, de aanneming van het Latijn voor regelmaat, zonder 'twelke men zonder veellicht, zoo wel als achter, als imperative vorm van een Werk- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} woord aangemerkt en den accusativus daaraan toegewezen zou hebben. (Vergelijk mijne Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. IV. Deel bladz. 35 en II. Deel bladz. 52.) Het is op deze wijs dat Moonen en anderen met hem, in het algemeen aan de Voorzetsels den vierden Naamval toeëigenen; met uitzondering alleen van de volgende: Met, van, uit, zonder, en in, dezen den ablatief toewijzende; waarby sommigen ook het op en onder voegen. Over de verkeerdheid dezes stelregels van beheersching uit Latijnsche nabootsing, liet ik my reeds nadrukkelijk uit in het II. Deel mijner Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. bladz. 50 en en 51; ook 80 en volgg. ter gelegenheid van de Naamvallen, en ik kan niet anders dan daar op staan blijven. Men zie ook mijne Verhandeling over de Voorzetsels, in het IV. Deel. Ieder kieze tusschen een redenlijk besef met innig gevoel, en een laf napraten zonder verstand. Immers moet de taal uit het hart komen en zich naar geen dommen willekeur laten verwringen, indien wy slechts geene papegaaien of eksters maar menschen zijn. Omtrent aan moet ik nog aanmerken dat onze Ouden het onderscheid wel bevatteden tusschen aan als naderend, en aan als vervangende in of op. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Van daar leest men by Cats (en was het de gewone uitdrukking): Ik koom hier aan der heiden gaan, en het bloempjen aan der heiden, enz., 'tgeen de ablativus is. 't Is als nuper me in littore vidi. Waren wy verstandig, wy zouden ook by geen doorgaanden accusatief toeschrijven. Zoo zeiden onze overgrootvaders dan ook aan den strande. Ik wandelde aan den strande. Recht, want wandelen aan het strand is geen wandelen naar het strand toe, maar den loop of strekking van 't strand volgende, of wel, onverschillig heren derwaart op 't strand. Ik dien ook hier weder van den genitivus te gewagen; kwalijk als regimen aan de voorzetsels toegeschreven. Als wanneer men schrijft: buiten 's lands, binnen 's kamers. Dit is geen gevolg van beheersching, maar het zijn inderdaad Genitivi absoluti, en buitens en binnens (gelijk men 't dan schrijven moet,) zijn participien van de werkwoorden be-uiten en be-innen of (wil men 't) de infinitiven-zelve, in genitivo gesteld, even als in mijns wetens, mijns bedunkens, onzes erachtens, enz. - Insgelijks is een samentrekking uit in 't desgelijks, en het is tastbaar, dat dit des de genitivus van het oude dé voor die is. Maar dit desgelijks maakt toch weder een dubbelen absoluten genitivus. Bywoorden (adverbia) zijn wijzigingen van {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} eene werking of hoedanigheid, maar niet anders dan een soort van adjectiven gelijk wy aantoonden. Zy hebben dus geene kracht van beheersching, maar alleen vatbaarheid voor constructien met den derden Naamval voor zoo verr' die het voorzetsel aan of voor of tot met den vierden vervangt. Doch alsdan is 't de kracht van het Werkwoord dat in een Deelwoord verborgen is of de hoedanigheid die in 't Adjectief ligt en met een Werkwoord verbonden wordt, waar zoodanige constructie uit voortspruit. Dus by voorbeeld in: Die wandeling is my te zeer vermoeiend; die spijs, wat hard te verteeren. Dat is geenen mensche doenlijk, heeft een adjectief en geen bywoord; waar van opzettelijk in het Eerste Deel der vroeger Verscheidenheden: Doch, het valt my hard heeft een adverbium, maar de dativus my hangt aan het Werkwoord vallen, in één eenig denkbeeld vereenigd met hard, tot hard vallen, het zij men 't aan één schrijve of niet. 't Hard is slechts wijziging van het verbum. Van gelijk zie men hier voor, bladz. 294. Edoch Tot adverbien mag men adverbiale uitdrukkingen brengen, bestaande in Naamwoorden, die de Latijnen door gebogen Naamvallen uitdrukken, doch wy zonder buiging, en waarin men op verkeerde gronden, een regimen zoekt. Zoodanig zijn bepalingen van maat, tijd, of hoedanigheid rakende. By voorbeeld: Hy is dertig {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar oud, het is drie ellen, het is vijf voeten of duimen, het is een vollen voet lang, breed, hoog, diep. Het heeft een half jaar en twee maanden; drie weken en een halven dag geduurd. Het is klaar, dat een verbum substantivum geen Naamval regeert, en het duren als volstrekt neutrum ook niet. Maar het is een adverbiaal zeggen, even als hy is zeer oud, ongemeen oud; het is zeer hoog, weinig hoog, lang, breed of diep; en het heeft lang, kort, gestadig, aanhoudend, afwisselend geduurd. Het kan dus geen regimen onderhevig zijn, en men moest ook een halve dag, halve voet, halve duim, of, by samenstelling of anders een half dag zeggen als een half voet, een half duim, een half el; en zoo ook een half maand, half week, 't welk als samengesteld adjectief ook gebruiklijk is. Als: een halfdag werks, een halfweek loons, een halfjaars ziekte. Maar de navolging van 't Latijn heeft hier een vollen voet, een halven dag enz. met den algemeenen gebogen Naamval ingedrongen, hetgeen men toegeven en wettigen kan, gelijk vele adverbien (als reeds opgemerkt is) gebogen Naamvallen zijn. Dan daar is nog een andere grond voor den gebogen Naamval. Men heeft zich van het Deelwoord gedurende (in onze Taal als in andere) een voorzetsel gemaakt, en aan dit voorzetsel even {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} als aan andere zulke als voorzetsels beschouwde Deelwoorden de beheersching van den accusativus toegeschreven. Men zie hiervan behalven, behoren (boven) enz. En zoo ook neemt men belangende, aangaande, betreffende. Nu begrijpe men hierby dat duren van door is, en gedurende een jaar, derhalve een jaar door, door het jaar heen. Dit gedurende derhalve, of dit door, schoon niet uitgedrukt, echter verstaan wordende, brengt dan ook den accusativus alhier met zich. Het zelfde door past zich ook toe op metingen. De maat of meting, de lengte, de breedte, de hoogte, de diepte, gaat dus vijf voeten, ellen, duimen, door. Ik veroordeel derhalve hier dien accusativus niet, maar den grond, dien men er voor opgeeft; niet de practijk, maar de theorie. Adverbien worden, even als adjectiven, met Naam- en Werkwoorden saamgesteld en gaan dan in de samenstelling voor. Doch daar zijn twee postpositive (achteraanhangende) adverbien, die ook niet op zich-zelf kunnen staan. Deze zijn halve en waart. Halve is eigenlijk (als elders is opgemerkt) zijde, en dus zegt men, gevoegshalve, duidelijkheids-halve, hetgeen men ook wel op gelijke wijze om gevoegswil zegt. Het wordt ook uitgedrukt door van gevoegswege, welk wil en weg (zoo wel als dit halve) eigenlijk substantiven zijn; {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo zegt men ook adverbialiter gevoegswegens, schoon minder gebruiklijk. Derhalve, dat voor dierhalve is, en des- en weshalve zijn van gelijken aart; gelijk ook deswege. Alle van 't oude dé. Met de persoonlijke Voornaamwoorden verbindt men dit halve niet dan met den gebogen Naamval als dativus en 't voorzetsel te, daarin getrokken. Het is dan een geheele adverbiale zegging. Mijnenthalve, uwent-, zijnent-, harent-, onzent-, hunnenthalve; letterlijk: mihi, tibi, vobis, illi, nobis, illis usui, vel in usum, in gratiam; gelijk wy ook zeggen: my, u, hem, ons, hun of haar ten nutte, ter dienste, ten wille. Het onderscheid is alleen, dat men in deze laatste uitdrukkingen (als meestal) die Voornaamwoorden in den accusativus in plaats van den dativus stelt, daar (in tegendeel) de eerste den volstrekten dativus vorderen, die, in 't persoonlijke pronomen ontbrekende, aan 't daarmeê naast verbonden possessive pronomen ontleend wordt. - Met waart drukt men een beweging uit naar de zaak waar men 't aanhangt. Als: Hemelwaart, Oost- of Westwaart, mywaart; ook neemt dan dit saamgestelde, het voorzetsel te wel aan. Als: te Hemelwaart, te mywaart, te Oostwaart. Kwalijk echter zegt men dan ten, 'tgeen tot den is: want in alle samenstelling is 't het achterste woord, waar het voorzetsel op ziet; niet het voorste. Van de hofslang, van den deursleutel, van het zeekalf. - Deze mis- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} slag is zekerlijk door verwarring met ten Oosten, ten Westen, ten Hemel, doch waarin ten saamgetrokken is uit te of tot den. Men heeft getwist of beide een adjectief dan adverbium zij. Alle adjectiven worden ook als adverbien gebruikt, doch met beide is 't omgekeerd. Beide is niets anders dan een samentrekking uit be-eede. Eede of eide is verbinding. Zy kwamen beide te Haarlem, is zy kwamen in verbinding te Haarlem. Doch het denkbeeld van verbinding is daarin zeer verwijderd, bloot denkbeeldig en zwevende, zonder de personen of haar daad eenigzins te samen te voegen. Doch het woord is van zeer oud als adjectief aangenomen, even als 't Latijnsche ambo dat ook eigenlijk bloot adverbium is gelijk retrò, citò, frustrà, enz. Men buigt het derhalve ook, en zegt hen-beide in accusativo, hun-beiden in dativo; dus, ook wy- en zy-beide, ons-, u-, en haar-beide en beiden. Men zie wat omtrent zelf gezegd is. Alleen is louter adverbium; ook alleenig. Al voor geheel is een adverbium en tevens een adjectief. Adverbiale zeggingen worden ook dus tot adjectiven gemaakt. Dus maakt men van onderhands of onder de hand, eene onderhandsche akte of daad. Zoo is het met een rechtstreeksche weigering, een zondaagsche kleeding. Doch zul- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ke woorden kunnen ook onmiddelijk van de Naamwoorden - zelf afgeleid worden. Bindwoordtjens (want met is geen Bindwoord maar een Voorzetsel,) hebben natuurlijker wijze geen beheersching, en kunnen alleen een beheersching voortzetten. Dus, ik acht hem en zijnen broeder: ik spreek van hem, maar van zijnen broeder niet, waarin 't laatste van ook ontbeerd kan worden in de uitdrukking. Ik bemin den godvruchtige, maar geenen huichelaar. Hier zou de vraag kunnen vallen; kunnen zy ook den uitgang van den genitivus koppelen? Kan men by voorbeeld zeggen: Alexander en Cezars overwinningen? - Grammatikaal zeker niet, maar daar is een Logische grond voor, wanneer naamlijk de twee namen in 't begrip des sprekers zich vereenigen. Zoo schreef Jonkvrouwe de Lannoy in haar Leo den Groote: - Ariadne en Zenoos laffe zoon. Dit is, de zoon uit het huwlijk van Ariadne en Zeno, en die twee echtgenooten vereenigen zich hier in 't denkbeeld; en even zoo kan men zeggen plicht en gewetens verloochening. Doch het verstand der woorden moet dan geen twijfel onderhevig zijn, en het eerste niet als op zich-zelf staande beschouwd kunnen worden. - 't Plach {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} een aartigheid te zijn, dus tot den honderd-achten zestigsten Psalm te verwijzen, in plaats van den honderd-achtsten en den zestigsten; met eene gezochte dubbelzinnigheid. In Tusschenwerpsels zou het belachlijk zijn, van beheersching te spreken, daar het hun geheel los en buiten verband staan met de andere woorden is, 'tgeen hun aart en wezen uitmaakt, en ook door de benaming die zy voeren, uitgedrukt wordt. Na Koppeling, Bystelling, en Beheersching, zullen wy hier het losstaande, of absolute (als men 't in Latijnsche bewoording noemt,) in een volzin of deel van een volzin, in aanschouw nemen. Wy hebben reeds hiervoor en dadelijk by de buiging der Naamwoorden een casus absolutus doen kennen, en over de absolute zeggingen gaven wy in onze Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden III. Deel, een byzondere en opzettelijke Verhandeling, van bladz. 97 tot 117, waartoe ik ten aanzien van den aart, grond, en oorsprong, verwijze. Hier ter plaatse zal het slechts aankomen op het gebruik. Daaromtrent moeten wy vooral aanmerken, dat buiten en behalven den absoluten Naamval ook andere Naamvallen in absolute of losse plaatsing gesteld worden, en zoo ook kleine zeggingen, en {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} zulks adverbialiter. Inzonderheid heeft dit plaats in Genitivus en Dativus. In den Genitivus zegt men dus mijns bedunkens, onzes aanziens, mijns wetens, en dergelijke. Men mag dit, zoo men wil, een Graecismus noemen, maar het ligt in den grond en aart onzer Taal, en steunt op het zelfde waarop het des noods, en de s in een menigte adverbien steunen, die inderdaad daardoor genitivi absoluti worden. Het schuin zijn van een balk is een hoedanigheid van dien balk, ('tgeen onze Timmerlieden scheluw noemen,) maar zijn schuins liggen is een hoedanigheid van zijn liggen. Het een behoort tot een Naamwoord, het ander tot een Werkwoord. Men verwart dit, maar het onderscheid is wezendlijk, en wanneer men een schuinsche balk zegt, het is kwalijk zoo men 't dan toch op de ligging of stelling daarvan toepast. De Taalwurmers hebben door hun willekeurigheden de netheid van denken verstoord, maar elk kan dit gevoelen. Doch die genitiven zijn, als wy telkens hebben moeten instampen, adjectiven; en dus, zijn 't ook de adverbien, naamlijk adjectiven (gelijk wy het uitdrukten) van adjectiven of verba. Zoo is dit bedunkens, dit aanziens, dit wetens, en zoo ook dat noods. Het stelt het aanzien, het weten, het bedunken, en zoo ook den nood, absolutè. Maar het onzes, het mijns, het des? Dit al be- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwt men zeer kwalijk als byvoeglijke Voornaamwoorden, in naamval met het zelfstandig of als zelfstandig Naamwoord aangenomen Infinitief overeenstemmende en daaraan hangende. Neen: de aanhanklijkheid is juist omgekeerd, en deze pronomina zijn Zelfstandige Voornaamwoorden. 't Zijn genitiven van ik, van wy, en van 't Onzijdige des verouderden dé, voor 'twelk men nu dit zegt. Immers weet men (en wy hebben 't op zijn plaats duidelijk geleerd) dat de persoonlijke Werkwoorden hunnen genitivus van hun possessiven ontleenen. Zoo heeft ik, mijns in genitivo; dy, dyns; wy, onzes; gy, uws. Dit in acht nemende, blijkt het ons duidelijk, dat mijns bedunkens, des bedunkens van my is; mijns wetens, des wetens van my; onzes aanziens, des aanziens van ons. En dit drukt zulke spreekwijze uit, niets anders. Even zoo ook is des noods, in den nood van dit. De school van Huydecoper heeft zeer wel opgemerkt, dat men niet zeggen moet des noods zijnde, (wartaal van onze botmuilen!) maar, met de Ouden, des nood zijnde. Dit verklaart reeds dat dit des, geen Lidwoord is, maar het Voornaamwoord dé. (Zie bladz. 121.) Zie daar den sleutel van alles. Men gebruike hem slechts! Nu, wat den Dativus betreft. - Men zegt ten deele, en met den genitivus, deels; ten grooten {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} deele; met den genitivus, grootendeels. Het een verklaard zijnde is 't het ander. - Reeds merkten wy op, dat tot (dat ook te is, als wy ook wel deden waarnemen) met aan en ook met voor verwisselt. Ten deele is dus ook voor een deel; ten grooten deele, voor een groot deel, enz. ter zijde, is aan een zijde. Ter loops is aan 't loopen (by gelijkenis gezegd) en dus ook ter vlucht; oneigen uitdrukkingen voor ter haast, dat is aan de haast (aan het haasten) zijnde. Ten halve is voor de halve, oud substantief waarvoor wy thands de helft zeggen, doch dat Vrouwelijk is, en waarin men de n alleenlijk naar de oude gewoonte aannam om de volgende h. Men zie voorts mijne Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden § 95. Ten ernstigste, ten hoogste, enz. is dus tot of op het ernstigste of hoogste; ten minste, voor het minste. Het is tot den hoogsten, den minsten graad, tot in de hoogste of minste maat. Ten einde, tot het eind. Ten aanvang, zoo verr' die duurde of strekte. Ten heeft in zulke uitdrukkingen, even gelijk in plaatsbeteekening, als te Leyden, te huis, te velde, te paard, de bloote beteekenis van in of op. Zie daar derhalve beide die Genitivus en Dativus ontwikkeld, en adverbiale zeggingen bevonden. Even zoo is het inderdaad met de uitgebreider absolute zeggingen; alle toch zijn zy uit- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} drukkingen van tijd of omstandigheden: circumscriptiones facti enarrati vel enarrandi, quod ad tempus, modum &c. gelijk wy in de hier voorgenoemde Verhandeling, bladz 102, deze wijze van zeggen verklaarden. Hierna behoeven wy het des morgens of 's morgens, 's middags, 's nachts enz. niet byzonder te roeren; alle, blijkbare adverbiale zeggingen, zoo wel als de saamgestelde voetstoots, vervolgens, en aanstonds, het zij dit laatste van aanstaan (naby zijn, ook wachten of verbeiden) gemaakt is, of van aan (of op) den stond. Tot het absolute behoort ook de by het Gemeen zoo geliefkoosde genitivus by toeschrijving, doch die by al wat schrijft steeds verworpen is. Zy bestaat in het Naamwoord in casu absoluto te nemen en bystelling van het possessivum. Dus zegt men: den Koning zijn kroon, de vrouw haar naaiwerk; de jagers hun honden, voor des Konings kroon, het naaiwerk der vrouw, de honden der jagers of jageren. Men zie hiervoor bladz. 106, en vooral mede de Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. III. Deel, bladz. 176 tot 180. Het Derde punt dat wy in de Syntaxis onderscheiden, is de samenvoeging. Deze laat zich tot twee onderscheiden soorten brengen, naar dat de te samengevoegde woorden {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} elk afzonderlijk en op op zich-zelfs blijven, of tot één eenig woord worden. In het eerste geval is het een bloot by één zetten der woorden; in het andere, noemt men het samenstelling. De eenvoudige samenvoeging is vierderlei. a. De eerste spruit voort uit eene onafscheidbare vereeniging in het denkbeeld; en zoodanig is die van 't Lid- en Naamwoord; en 't Hulp- en Werkwoord. b. Uit afhanklijkheid, hoedanige is die van 1o. 't Zelfstandige en Byvoeglijke, 't zij Naam- of Voornaam- of Deelwoord. Waartoe ook te brengen zijn omschrijvingen die de plaats, 't zij van een Zelfstandig, 't zij van een Byvoeglijk innemen; en zoo zeggingen of spreuken, als zoodanig genomen. By voorbeeld: Een papegaai, die wel klapt. Het Stoïsche: wat buiten ons is raakt ons niet. Het verdedigende, ik had dit niet gedacht. Het onnoozele, niet geweten te hebben. 2o. Van 't Naamwoord of Voornaamwoord en 't persoonlijk Werkwoord dat er van afhangt. c. Uit beheersching. Hoedanige is, die van 't Werkwoord en zijn beheerscht wordend Naamwoord; en van 't Voorzetsel en zijn daardoor beheerscht Naamwoord. d. Koppeling, door het zoo genoemde Koppelwoord tusschen Naamwoorden die tot het zelfde {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkwoord, of Werkwoorden die tot het zelfde Naamwoord behooren. De Samenstelling der woorden is: a. Van Naamwoorden met Naamwoorden, waarvan ten deele alreeds hiervoor gesproken is; en wel: 1o. Van Zelfstandige met Zelfstandige, waarvan 't eerste alsdan als byvoeglijk aangemerkt kan worden, bloote wijziging gevende aan het laatste als hoofdwoord: by voorbeeld zeepaard, krijgslied, veldvermaak, zedenleer; waarover men 't aangemerkte op 't punt der vervorming van de Naamwoorden mag nazien. 2o. Van Zelfstandige met Byvoeglijke die 't wijzigen, als roodbaard, zwartkop. 3o. Van Byvoeglijke met Zelfstandige die de hoedanigheid wijzigen, als werkheilig, zeeblaauw. b. Van Naamwoorden met Werkwoorden; 't zij in hun Wortelsylbe of Onbepaalde wijs, in welk laatste geval die Infinitief de s van genitief aanneemt. Als leerwijze, leergierig, speeltuig, minnenslust. c. Van Werkwoorden met Naamwoorden, als Het manworden, doodbloeden. d. Van Naam- of Werkwoorden met voorzetsels, als voor- en nadoen, onderstaan. Toedracht, onderdeur, overmatig, innet, medgezel. In welk geval die voorzetsels echter eer als adverbia dan als voorzetsels aangemerkt kunnen worden. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy komen nu tot de Orde van plaatsing. Om de Orde van plaatsing wel voor te stellen, dienen wy hier de drie verschillende vorming van een zegging, by onze Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, in 't III. Deel duidelijk voorgesteld, te onderscheiden, en in alles 't willekeurige, dat van spreker of schrijver afhangt by het vaste en onveranderlijke te doen opmerken. Ten welken einde ik hier met dat gene dat alle die vormingen gemeen is, beginnen zal. De drie vormingen van een rede of zegging zijn (a) stellig en rechtstreeks; (b) afhanklijk en ondergeschikt, 'tgeen men subjunctief noemt; en (c) vragende. Ten aanzien van het Werkwoord is deze onderscheiding genoegzaam bekend geworden. Maar wy noemen ze hier met betrekking tot de geheele zegging, de natuurlijke orde, de aan- of afhankelijke orde, en de omgekeerde orde. Beide de laatste zijn omkeeringen van de natuurlijke orde, maar verschillend. De aanhanklijke orde is niet rechtstreeks stellig; maar de omgekeerde heeft noch rechtstreeks, noch ingewikkeld of van ter zijde, eenige stelligheid in het minst. Hetgeen aan alle drie gemeen is in de orde der woorden, is, Vooreerst: Dat het Lidwoord altijd onmiddelijk en zonder eenige tusschenkomst zijn substantivum of het daaraan geëigende en voor 't substantief geplaatste adjectief, voorgaat. Hetwelk zoo wel van een adjectief dat als sub- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} stantief gebruikt wordt, als van een infinitief dus gebruikt, te verstaan is. By voorbeeld: Een goed man, de goede vrouw, het loopen, een beweldadigde, de booze, een wonderlijk mistasten. Ten andere: Dat het adjectief onmiddelijk voor of achter zijn substantief staat, ten zij het in de rede 't praedicatum is dat door het verbum substantivum met dat substantief nog verbonden moet worden. By voorbeeld: De brave Vorst, God almachtig, een bestendige trouw; maar de Vorst is braaf, God is almachtig, de trouw wordt zeldzaam. Indien adjectiven of substantiven in meer aantal zijn, houden zy zich by één. De goede, verstandige, dappere man. De knechts, meiden, jongens, liepen uit. 't Zij dit bloote by een stelling is, het zij koppeling met en, of zoo en als, of ook, desgelijks, of, maar, schoon, hoewel, echter, enz. mits slechts alle, 't zij activè, 't zij passivè, tot het zelfde Werkwoord behooren. En even zoo is het met adverbia. Hy deed het bedaard, langzaam, niet wild, woest, of roekeloos, hoewel blijmoedig, enz. A. De natuurlijke orde in 't stellige is dus: De Nominatief (hy moge enkel of veelledig zijn) gaat voor het werkwoord dat er van afhangt, en dit voor het onderwerp der werking. De brave man bemint zijne vrouw. Afgescheiden of afscheidelijke adverbien komen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} achter den accusativus. Kaïn sloeg zijnen broeder dood, Ik bemin mijnen zoon teder. Indien in de uitdrukking een dativus plaats vindt, het is voor den accusatief. Wy gaven den bedelaar een aalmoes. Geeft gode de eer. Maar deze plaatsing van den dativus vindt eene uitzondering, vooral in het woord het als accusatief, en in de Zelfstandige Voornaamwoorden. Men zegt: ik geef het den man. 't Is, door dat dit het als toonloos altijd aan het Werkwoord vast plach te hangen. Men zei naamlijk oudtijds: ik gevet, en dit verdeelde zich niet. Even zoo met den accusativus ze; ik schenk ze u. En daar de eensylbige Voornaamwoorden, toonloos gebruikt wordende, alle, derwijze aangehangen plachten te worden, zegt men nog: ik beveel my hem, ik geef my u over, ik zend hem u toe. Voor 't laatste zeiden onze Ouden, ik zenden u toe. Anders en buiten deze gevallen, houdt het voorgaan van den dativus stand. Ik zend u het boek toe. Ik beveel u mijn belang. Ik vertrouw u al 't mijne. Deze is de eigen plaatsing van den Datief. Dus ook in de beheersching door een adjectief. Als: dat is den menschen heilzaam. Een der gezondheid dienstig middel. Den koning schatplichtig. Broederen gelijk. Doch zoo de dativus uitgedrukt wordt door {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} aan met den accusativus verbonden, of door een ander voorzetsel, zoo wordt dit aan met zijn accusativus ook wel (en meest) achter den accusativus van 't onderwerp der werking gesteld. Wy gaven een aalmoes aan den bedelaar. Geeft de eer aan God. Schatplichtig aan den koning; dienstig ter gezondheid; nut voor of by het eten, enz. Edoch in de saamgestelde tijden of wijzen van een werkwoord, moet de accusatief voor het Deelwoord of den Infinitief, en tusschen het Hulpwoord en deze geplaatst worden. Dus: Ik heb brood gegeten; ik zal wijn drinken; ik zal brood gegeten hebben; mocht ik middel vinden. In dier voege dat die accusativus door het Werkwoord omvangen en ingesloten wordt. In deze saamgestelde tijden komen de adverbia voor het onderwerp. Als: Ik zal hartig vleesch en brood eten, matig wijn drinken; ik heb matig pijn geleden; ik had jammerlijk pijn geleden. Wanneer het Werkwoord in de lijdelijke wijze gebruikt wordt, zoo wordt de dader uitgedrukt door van met een ablatief, of door met een accusatief. En beide plaatsen zich ook voor het lijdend Deelwoord, hetgene ten aanzien van van, alhoewel niet volstrekt regelmatig vereischt, meestal zoo is; doch met door wel verkiesbaar is, maar toch meer van willekeur afhangt. Dus: Hy werd van zijn vader bestraft; hy werd door een onbekende {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} verslagen. Of: hy werd bestraft van zijn vader; hy werd verslagen door een onbekende. - Echter maakt het eenig verschil; en dit verschil ligt in dat van en dat door zelf, naar de meening daarin opgesloten. De daad past beter aan den dader, met van, dan met door. Dus zal men beter zeggen: van zijn vader bestraft; maar, van zijn vader mishandeld, stuit. Dit zou elk gevoelige met door zijn vader uitbrengen. De reden is, dat van meer een oorsprong aanduidt, en door meer een middel. Adverbien, of ook omschrijvingen van tijd, plaats, werktuig, middel, oorzaak, doel, van een daad, en zoo ook, van de wijze van die, plaatsen zich achter het hulpwoord in zulke saamgestelde tijden, of ook achter den accusativus, of zelfs achter het participium, of ook achter den infinitief (als ware 't achteraanhangende), naar 't byzonder inzicht van den spreker of schrijver. Het eerste en tweede geeft meer snelheid, het laatste is meer koel omstandelijk, en belemmerd. Dus: ik heb deze nacht opgezeten; ik had gisteren mijn werk verzuimd. Kaïn sloeg in 't veld zijnen broeder dood. Simson heeft met een kakebeen zoo veel Filistijnen verslagen. Hy zal te paard de stad intrekken. Hy is met bedriegen rijk geworden. Hy heeft uit wraakzucht den man belasterd. Hy heeft om te stelen het huis verspied. Hy zal sluiksgewijs de stad ingeko- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} men zijn. In 't algemeen mag men aanmerken: waar er verschillende adverbien of adverbiale zeggingen (die slechts saamgestelde adverbien, immers adverbien in aart en wezen zijn) samenkomen, dat zy dan naast aan het nomen of pronomen, of naast aan het verbum te plaatsen zijn, in betrekking tot welke hunne modificatien te verstaan zijn. Ten minste bevordert dit de klaarheid, schoon het wel geen volstrekt vereischte is. In eenige van die uitdrukkingen, hier alle in de eerstgezegde vorm, is het mede niet volstrekt het zelfde of men deze of een andere plaatsing neemt. Hy heeft uit wraakzucht den man, of hy heeft den man uit wraakzucht gelasterd. In 't eerste geval schijnt men den dader de wraakzucht meer in den aart te onderstellen, in het andere hecht zy meer aan deze daad alleen. En zoo is in 't gemeen, waar doel of oorzaak gemeld wordt, het vroeger uitdrukken hatelijker in 't kwade, en ook sterker ten aanzien van 't doel of de oorzaak. Aan het werktuig of middel geeft het ook meer emphasis. Deze verscheidenheid van plaatsing geeft een byzondere rijkheid aan onze voor 't overig reeds zeer rijke taal en bevordert de welluidendheid ongemeen. Zy stemt ook in met een netheid van denken, die men thands niet dan te zelden in acht neemt, gelijk zy ook natuurlijker wijze in evenredigheid met het inzicht in den grond der taal meer {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} en meer afneemt, en zy beperkt ook den vrijen geest door geen kluisters die de schande der menschheid zijn. Het ontkennende niet, houdt zich by hetgeen het ontkent, 't zij de ontkenning tot persoon of tot daad behoort. Ik niet, maar N. deed het, of heeft het gedaan. Ik heb het niet gedaan, maar N. Doch men moet aanmerken dat het Werkwoord te samen met het onderwerp of voorwerp als één in 't denkbeeld zijn op te vatten. Abel beleedigde zijn broeder niet. Abel heeft zijn broeder niet gedood. Dit niet kan met één (als Talwoord) wel samenkomen, maar niet met een als Lidwoord. Men vindt daar niet één man van verstand, is goed gezegd; maar zeer verkeerd zou men zeggen, by voorbeeld, men vindt by hem niet een blijk van kennis of oordeel. In 't laatste geval moet men zeggen geen blijk. Iets anders is 't wanneer niet achter aan koomt, als by voorbeeld: Een blijk van oordeel vindt men by hem niet, of vindt men by den man niet, of vindt men niet by den man. B. De afhankelijke orde heeft plaats wanneer men de zegging doet afhangen van een stellige rede die in den zelfden volzin voorgaat, of van een rededeel dat hoedanigheid, tijd, wijze, oorzaak, of redengeving, of wensching, met die zegging in onmiddelijk verband brengt. Dus is {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} het derhalve met de relativen (adjectiven of adverbien), die, dat, wie, wat, welke, hoe, hoedanige, waar. Als: de man die verstandig is, die voorzichtig handelt, wiens geest door de wolken dringt, de vriend wien ik vereer; de wijsheid welke van God koomt; het getuigenis, dat waarachtig is, voor 't welke de Christen zich opoffert. Meld my wat gy gezien hebt, zeg my hoe gy vaart. En dus in 't algemeen met alle zulke woorden die ook vragende zijn, wanneer zy niet vragende gebruikt worden, maar alleen verbindende. Wanneer ik aan die zaak denke, waarom en waardoor, en waarvoor ik veel geleden heb. 't Gevoelen waarin ik volharde. De dag als Leyden ontzet werd. Het oogenblik toen het schip in de lucht sprong. De dag eer dit tot stand kwam, en de week terwijl of na dit gebeurde. Gelijk Homerus het uitdrukt, en Longyn zich daarover verklaart. Uit hoofde dat ik ziek ben; om dat het verboden is; dewijl ik geen wijn verdragen kan. Op dat, of ten einde, of met inzicht, met voornemen of oogmerk, of uit begeerte dat het ons wel ga, dat wy de waarheid ontdekken. Uit vrees dat men my bedriegt; in meening, in verbeelding dat het genoeg is. Zoo zei men oudtijds ook met want: want de zaak hachlijk is. Nu niet meer. In deze afhanklijke orde, wordt de plaatsing van accusatief en werkwoord, van hoedanigheid {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} of praedicaat en verbindend werkwoord, en, ten aanzien van de saamgestelde tijden en wijzen der verba, die van het Hulpwoord en Deelwoord of Infinitief omgekeerd. By voorbeeld, die achting verdient, die ze altijd verdiend heeft, en verdienen zal. Die krank is; die een beroemd man was; die een hoveling was, die een schoonpraat is, en altijd geweest is. Ten aanzien van de laatste verplaatsing moet men echter aanmerken dat zy niet volstrekt noodzakelijk is. Men zegt, die oesters gegeten heeft, en ook, die oesters heeft gegeten; eten zal, en zal eten; om dat hy zich had vermoeid, en zich vermoeid had. De adverbien plaatsen zich dan voor het eerste dier twee. Om dat hy zich schriklijk vermoeid had, en om dat hy zich schriklijk had vermoeid. Het zelfde heeft plaats met andere voorzetsels. Dus: Van dat de Koning stierf, tot dat zijn Opvolger de regeering aanvaardde; na dat de oorlog geeindigd was; behalven dat de zaak gevaarlijk was; door dat de man doof was; met dat hy wakker werd; sedert dat ik dit voorval vernomen heb, of heb vernomen; tegen dat de winter komt; wegens dat hy my bedrogen heeft of heeft bedrogen; voor dat ik dit inzag; zonder dat ik dit bedacht. - Men merke hier op, dat echter de verba substantiva (zijn en worden,) in dat geval volstrekt achter moeten staan. Op gelijke wijze is het met de verdeeling van {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan, hierdoor, waarom, enz. welke beter van één gescheiden en omvattende geplaatst worden. Daar ben ik van te rug gekomen, of daar ben ik te rug van gekomen. daar heb ik genoeg van. Hier ben ik door onthutst, of onthutst door. Hier kreeg hy zijn afscheid meê. Hier was hy verstoord over. Waar ik my tegen verzettede. Daar deed ik het om. Hier bestemde ik het toe. Waar dient dat toch voor? Dit onderscheid van plaatsing is wat men gewoonlijk uitdrukt door beheersching der Bindwoorden, wanneer men zegt dat sommige van die den subjunctivus, andere den indicativus beheerschen. Men begrijpt licht, dat Bindwoorden geen reden beheerschen kunnen; maar het is, dat zy eenvoudig een afhanklijk zeggen, onderworpen aan iets stelligs, aan dit stellige koppelen. Tot deze koppeling dienen de woorden: wanneer, als, gelijk, om dat, dewijl, alzoo, nademaal, aangezien, overmits, aangemerkt, op dat, indien; ja, men mag zeggen, buiten de eenvoudige koppeling van en, alle de Bindwoorden zonder onderscheid, schoon men thands maar en want eeniglijk voor een rechtstreeks stellige zegging gebruikt, en schoon ook tweederlei constructie toelaat, waarvan nader. Inderdaad kon men zeggen dat alle afhanklijke zegging dan niet van deze bindwoordtjens maar alleen van het woordtjen dat afhangt, als wordende dit daarby het zij uitgedrukt of stilzwijgend {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaan. Zoo zei men van ouds ook dewijl dat, even als om dat en op dat; en dit zal blijken wanneer men de Bindwoorden recht ontwikkelt. Van de woordtjens en en ende, uit welke geen afhanklijkheid voortvloeit, behoefde hier juist niet gewaagd, als eenvoudige aanhechting zijnde door de n, (waarover mijne Verhandeling van de Geslachten,) welke n zoo wel verbindende is, als drukkende, gelijk in na, naaien, 't Latijnsche nectere, 't Grieksche νυος, νυμϕη, νομος, enz. en die overzulks ook het stellige dus aan het stellige knopen. Deze staan derhalve in dit opzicht alleen, nevens dan, dat eene bloote onderscheiding is, het zij van hoedanigheid of van tijd, als in: niets kostbarer dan de tijd; en, nu zonneschijn, dan regen; eerst zien, dan oordeelen! zoo dat het inderdaad een adverbium is; en zoo is 't ook met of, in den bloot onderscheidenden zin genomen. Doch wy zullen de overige hier kortelijk nagaan. a. De redengevende. Dewijl is in de wijle, dat oudtijds vrouwlijk was, gelijk ook blijkt in Terwijl. Het eerste stelt den stond of stand (de geschapenheid zegt men ook wel) dat de zaak dus of zoo is. - Het andere stelt wel dat zelfde, maar met dit onderscheid, dat dewijl die geschapenheid der zaak als oorzaaklijk of redengevende aanvoert, on terwijl daartegen blootelijk de gelijktijdigheid te kennen geeft. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermits, oudtijds overmits, is voor mits, d.i. voor eene conditio sine qua non. Als: vaststaande dat de zaak dus of zoo is. Zoodanige mits behoort tot bykomende of mede-oorzakelijkheid, doch het dom gebruik heeft het als een volkomen oorzaak uitdrukkende, op doen vatten. Doordien is door dat, het Onzijdige van die, maar in 't Mannelijke gebogen (waarvan wy in 't stuk der declinatien handelden) omdat het Onzijdige voor geen buiging vatbaar is. (Men zie bladz. 107.) En even zoo is nadien voor na dat. Doordien is met het oorzakelijke of werkende door saamgesteld; nadien, of naardien is volgens dien, anders in gevolge van dat. Alzoo is eenvoudig zoo met het veelal pleonastische al, waarvan hiervoor. Het onderstelt dat achter zich, en zegt zoodaniger wijze; 'tgeen ook uitgedrukt wordt in dier voege, derwijze, dermate, enz. Het is dus de wijze van iets, maar niet de oorzaak uitdrukkende, doch wordt tot deze ook aangewend even als vermits. Nademaal is even als nadien, achtervolgens, en de maal is de keer (gelijk in eenmaal, tweemaal, waarvan hiervoor,) en drukt den keer of de samenkomst der zaken uit, als veroorzakende 'tgeen men oplossen wil. Vergelijk de Aanteekening c op mijne Verhandeling der Geslachten. Overzulks is oorzaak aanwijzende, even als overmits; zijnde zulks een adverbium voor het zulke, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het aanwijzende pronomen is waarvan welke tot relatief strekt. Het is dus inderdaad stellig, doch, wanneer dat daarop volgt, verbindt overzulks dat een subjunctive of afhankelijke rede aan de stellige; even als na de maal dat. - Ter zake is ter oorzake, en onderstelt het volgen van dat, of van. Weshalve is als derhalve, hiervoor onder de voorzetsels verklaard. b. De Gevolg-afleidende, als Waarom, waaruit, waardoor, weshalve, weswegens, enz. Deze zijn eigenlijk vragende, en dus uit den aart afhanklijk (want de vraag is om 't andwoord waar men naar uitziet, en richt zich daarnaar in); en dus zijn zy, wanneer men ze als niet vragende maar verbindende gebruikt, afhangende van 'tgene waarop zy te rug zien. Waarmeê, schoon ook wel als redengevend toegepast, drukt eigenlijk eenvoudig 't gepaard gaan met iets anders uit, 't zij dan vragende, 't zij betrekkelijk. Daar is een verlenging van het Hoogduit- da; en waar, van 't Hoogduitsche wo; híer, van het Hoogduitsche hie. 't Zijn verlengingen als die van na tot naar, en van het oude ze tot zeer, waarvan in de Adverbien. Deze verlengde woorden waar en daar drukken eigenlijk, naar de eigenschap der toegevoegde r, beweging uit, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} en van daar ook uitbreiding van plaats of ruimte. Zy behooren derhalve eigenlijk tot de plaats, en by toepassing, tot den tijd, als welke in 't denkbeeld door ruimte bepaald wordt en niet anders besefbaar is. Zoo is een jaar een ga-er, dat is een (rond-) looper; een maand een gemaande of manende tijd, dat is, een tijd door de maan omschreven, of die de maan te rug brengt in haar vorigen stand. Een week is een orde of reeks van opvolging, Gothisch wiko, beurtwisseling, (van wijken): een dag is een zonsverschijning of zonsverrezenheid; een nacht, een zonsnederheid, het een van het thema da of ta, (waar ook toonen van is,) het ander van het drukken der n. Doch men past ze ook toe op zaken, daden, en personen. En dus wordt daarvan, daarmeê, enz. in de plaats van van dien, van die, van dat, met dien, met die, met dat, van dezen, van deze, van dit, met dezen, deze en dit, gebruikt; en even zoo is het met waar. De man waarvan gy gehoord hebt, voor van wien. Hy door wien gy onderrichting ontfingt, wordt dus ook met waardoor gy onderrichting ontfingt uitgedrukt. Het woord hier bepaalt zich meer of eigenlijker tot plaats of tijd, en verders ook tot daden. Tot hiertoe is te verstaan van plaats en ook van tijd; hierdoor, of hieruit, of hiermeê, slaat ook op verrichtingen door een werkwoord uitgedrukt. Hy verzuimde 't; hierdoor verviel alles. Hy ver- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} haastte zijn reis, hieruit sproot mijn ongereedheid om hem wel te ontfangen. Hy zweeg, hiermeê was de twist ten einde. Dat waar even zoo op hier als op daar slaat, weet ieder. Voor daar zegt men als er geen eigenlijk aanwijzen by is, maar (om het dus te noemen) een bloot toewerpen van een blik der gedachte, by verzachting, er; hetgeen wel 't zelfde daer, maar volstrekt toonloos is, en dus ook onvatbaar voor allen accent of alle verheffing van klank. Ik ben er geweest, ik heb er genoeg van; ik ga er naar toe; geef er acht op; drijf er den spot niet meê; zie er liever van af, kom er af, klim er op; enz. Men zegt ook, Hy is er een! of 't Is er een! En ook dit wordt (als met onderdrukking van van) beschouwd voor daarvan te zijn. Dus stelt de naarstige Weiland het in zijne zeer uitvoerige en allezins lezenswaardige Spraakkunst voor. Ik houde het echter voor het eenvoudig er of daar dat het algemeene bywoord des bestaans is, en waarvoor onze Ouden eertijds het zeiden. (Men raadplege Huydecoper.) Zoo zegt men: Er valt veel sneeuw. Wie is er geweest? Wie eet er ooit zoo onmatig! Veel vreemden zijn er aangekomen. Eenige schepen zijn er vergaan. Wanneer het niet éénsbeteekenend met daar is, kan het ook met daar of hier by één gesteld worden. Dus: Daar zijn er die op gouden en zilvren munt hun {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnen zetten. Zijn er daar (of, zijn er daar ter plaatse) geen gezaghebbers? Dit is geene tautologie, schoon men welluidendheidshalve in dit geval beter aldaar zou zeggen, 'tgeen de zaak echter de zelfde laat. - Ook even zoo; Hier is er een. Met hebben toont het zich beter of lichter door daar te verklaren. Als: Geef my een pen, zoo gy er een hebt. Doch het is dan inderdaad samenhangende met een, en dit met hebt. Het een hangt hier als soortuitdrukking met de pen (waarvan een individueel begeerd wordt,) noodwendig aan één, en zonder dien samenhang zou het geenen zin hebben. Geef my een, zoo gy daar pennen hebt, bepaalt niets. Geef er my een, is bepaald, en van wordt daarby verstaan. Men heeft dit er volstrekt algemeen voor een ver korting van daar gehouden en er daarom een teeken van aphaeresis aan geeigend. Dwaaslijk. Dat teeken behoort niet aan er, als men elkanderen heeft wijsgemaakt; maar is ingevoerd toen men ophield de enclytica aan 't vorige woord vast te schrijven, hetgeen tot dien tijd toe volstandig plaats had gehad, en uit den aart onzer taal voortvloeit. Van het oude ik wetet en ik grepen, kon men naderhand ik weet het, en ik greep hem maken, maar met er was men verlegen. Hy wasser, hy zochter naar, en diergelijke wilde men niet meer, maar echter begreep men dat het by één behoorde. Hierom stelde men een tee- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} ken tusschen beide, even als de Grieken in hun ὁ, τε deden om het van ὁτε te onderscheiden; maar zonder daarmeê van er of van τι een afzonderlijk woord te willen maken. Men schreef het aan één, doch met een apostrofe, gelijk men b.v. groot'lijk bedroefd zijn schrijft: maar de botterikken van later tijd hebben zich gaan verbeelden dat dit teeken tot er behoorde, en zoo heb ik zelfs een Redevoering zien beginnen met 'Er. Wil men er als andere enclytica afzonderlijk schrijven, het zij; maar stelle men ten minste zich zoo niet ten toon! c. De Adversative of toegevende. Maar, oudtijds ne waar, drukte toen even als het nog gebruiklijke ten zij, de verbinding van een stellig met een niet stellig zeggen uit; doch nu is het als adversatief evenzeer stellig als het zich onderling tegenstrevende ja en neen. Ten zij is eigenlijk 't en zij, dat is het zij niet, of is het niet, en eischt dat achter zich; en schoon het gebruik dit thands meest al onderdrukte, men verstaat het daaronder. En even zoo is 't met ten ware, dat is 't en ware, nu veelal, ware het niet. Het is in deze twee uitdrukkingen alleen, en in niet, niemand, nergens, nooit, nimmer, dat het oude ontkennende ne nog overig is. Hoewel en hoezeer, eigenlijk vragende zijnde wanneer zy afzonderlijk hoe wel en hoe zeer zijn, worden als enkele woorden tot verbindende woorden, en zijn dan desgelijks niet stellig; en het is {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} even zoo met het enkele hoe, en met wat, wie, welke, waar, wanneer, enz. by aldien zyniet vragen. Even zoo is het ook met de hypothetische of d. Onderstellende of voorwaardelijke, gelijk wy ze noemden, als indien, zoo, in geval, voor, zoo verre, en ook met de e. Uitzonderende, als Behalven, uitgenomen, behoudens, enz. Het is om dat deze twee laatstgenoemde klassen volstrekt het woordtjen dat achter zich vorderen: hetgeen van die allen en ook zoo wel van de adversative en onderstellende als van deze soorte klaarblijklijk is, zoo men slechts in indien opmerkt hetgeen by nadien is opgeteekend. Ook wordt verschillend aangemerkt. Het is eigenlijk oek, de wortelsylbe van het Werkwoord oeken, dat is vermeerderen, en zelfs ook van 't Latijnsche augere. Inderdaad vordert het de afhanklijke orde, als: Ook leert ons de ondervinding; ook zijn wy feilbare menschen. Doch het wordt ook als en, dat is bloot koppelend, gebruikt, maar dan moet men 't als parenthetisch beschouwen. En zoo is 't desgelijks met nog, vooreerst, ten eerste, ten anderen, enz. daarby, bovendien, voorts, wijders, die tot beide de orden van plaatsing (stellige en afhanklijke) behooren. Zoo veel ter uitvoerige verklaring van de Bindwoordtjens waarvan men de niet stellige orde doet afhangen! {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy kunnen echter en zullen thands de geheele tweede of afhanklijke orde nog op eene andere wijs voorstellen. Ook is zy, in haren oorsprong ingezien, zeer eenvoudig. Daar was een tijd dat men, en in even stellig verstand of opvatting, onverschillig zei: de man is groot, en de man groot is; Een zoon van Livia men steeds verdenken moet, en een zoon van Livia moet men steeds verdenken; en al dergelijke. Naar onze tegenwoordige rechtstreeksche orde, laat zich het zeggen als zeggen van den spreker, werkelijk, en niet anders, verstaan; en in de andere orde daartegen niet als het werklijk zeggen, maar als een zegging op zich-zelfs en zonder dadelijkheid. En deze zegging wordt dan gekenmerkt door het woord dat, welk dat geen relatief is, als men zich inbeeldt, maar het Onzijdig Voornaamwoord dat, oudtijds algemeen in plaats van het Lidwoord gebruikt. Men zei naamlijk altijd dat huis, niet als bepaald aanwijzende, maar voor het tegenwoordig gebruiklijke het huis. Of liever, dit dat is aan te merken als 't Onzijdige van dat oude die dat als Lidwoord gebezigd werd, en was als zoodanig in de zestiende eeuw nog zeer algemeen, zijnde toen ons de minder in zwang. Dit woord dat maakte de uitdrukking waarvoor het gesteld werd tot eene eenheid, even als nog ons het, of ook zelf ons dat als Voornaamwoord, wanneer wy {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen: DAT ken u-zelven is een gouden spreuk. DAT ik weet niet dan zeer weinig houdt een algemeene waarheid in; en dergelijke. En natuurlijk zei men dus ook: DAT ik niet weet dan zeer weinig houdt waarheid in, zoo wel als (zonder dit dat,) ik niet weet. Tot meerdere netheid van onderscheiding werd allengs de laatste constructie alleen achter dit dat, als daaraan eigen, gevestigd, en uit het eenvoudige stellige gebannen. De volksliedtjens behielden nog in mijn tijd de oude onverschilligheid hieromtrent even zoo wel als in de plaatsing van 't adjectief voor of achter het Zelfstandige woord. Doch aan deze onderscheiding waarvan wy hier handelen, hangt de klaarheid en verstaanbaarheid van den zin. Derhalve kan en mag men zeggen: Dat ik weet niets dan dat ik niets weet, is een waarheid; en al dergelijke; en zoo wordt dan ook gezegd: dat ik niets weet dan dat ik niets weet, is waarheid. In dit laatste geval is dit eerste dat even het zelfde als dat zeggen, ik weet enz. Men zie wijders de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden ter aangehaalde plaats, bladz. 52 en volgg. Men ziet ook hieruit, dat de subjunctivus, waarby (als wy zagen) dit dat altijd ondersteld of uitgedrukt wordt, in eene omzetting van woorden bestaat, maar juist niet het veranderen van het werkwoord vordert, als by voorbeeld, zoo dat het goed zij, in plaats van de stellige uitdrukking {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} goed is; of zoo, dat ik my verblijden moge, in plaats van my verblijden mag. Dit zij en moge voor is en mag is een modus potentialis, waar men in 't Latijn den Subjunctivus meê verwart, en die eigenlijk tot het wenschende en toegevende behoort. Van de omzetting in het Subjunctive ten aanzien van de Hulpwoorden en 't Werkwoord dat ze te hulp neemt, is by de buiging der Werkwoorden alles gezegd; doch nog komen hier Hulpwoorden in ruimer verstand van dit woord ter beschouwing. Zoo is moeten, mogen, willen, laten, kunnen, komen, hooren, doen, leeren, durven, helpen, zien, heeten, voelen, blijven, gaan, staan, zitten, loopen, vinden, schijnen, liggen, zoo wel als zullen, hebben, en zijn; wanneer zy by een ander Werkwoord als wijzigingen van dit gebruikt en dus gevoegd worden. Waarvan wy hierna afzonderlijk handelen zullen als byzonderheden in ons taaleigen; doch hier mogen wy de de aanmerking niet voorbygaan, dat zy voor zoo verr' zy als hulpwoorden zijn aan te merken, in de subjunctive orde het door hen gewijzigde Werkwoord al of niet aanhangen als in de rechtstreeksche. Dus zeggen wy: ik heb zitten studeeren, en, zoo dat ik heb zitten studeeren; maar ik leer of leerde loopen, enz. Ik wilde de deur uit loopen, ik heb de deur uit willen loopen. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog iets moet ten aanzien van deze afhanklijke orde opgemerkt worden. Dat is, dat wanneer, indien, en ten zij (hetgeen met indien niet overeenkomt en ook daarmeê verwisseld wordt) met de daaraan eigen omgezette orde van constructie, te pas komen, men daarvoor in de plaats, de derde, dat is, vragende of omgekeerde constructie zonder verbinding gebruiken kan. By voorbeeld, Regent het, zoo wordt gy nat. C. De omgekeerde orde is vragende. - Dat vragen eene uitstrekking naar het voorwerp der begeerte is, toonden wy in de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, III. Deel, bladz. 202; en dat voorwerp is of zaak of hoedanigheid. Het vragen derhalve is een onderzoek naar een subject of praedicaat, of zijn verknochting aan iets; en dus naar een Substantief, een Adjectief, of een Werkwoord of Bywoord. Het voorwerp des onderzoeks is (uit den aart der zaak) het eerste dat in de vraag uitgesproken wordt. Wie, of wat? Hoe? Wanneer? Waarom? Wien? Wiens of aan en van wien? Door en met wien? enz. Is, doet, wordt, heeft, zal, mag, moet, was, deed, wierd, had, zou? - Deze woorden gaan dus in de vraag voor, en zoo alle werkwoorden waarover de vraag loopt. Ja, de geheele vraag bestaat eigenlijk in dat eerste woord; en hieruit vloeit de geheele omzetting voort. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie, wat, hoedanig ben ik? Ben ik een mensch, ben ik redelijk, word ik verstandiger? Zijt gy zinneloos? Is hy de Schout van het dorp? Is hy Doctor? Zijn wy Christenen? Hoe en wanneer deed hy die zotheid? Waarom of waartoe, of tot welk einde, of met welk inzicht, of uit welke oorzaak, of om welke reden, of by welke gelegenheid, of in wat gezelschap, of op wiens raad, of naar welke wet, is dat besloten, of uitgevoerd? De Zelfstandige Voornaamwoorden en Naamwoorden waarvan 't verbum finitum afhangt, worden onmiddelijk achter dit geplaatst. Ben ik, zijt gy, zijn wy, ís hy, zijn zy? Beveelt de Vorst dat? Slaapt gy? Willen wy? Het adjectief dat in het stellige by het substanstief staat, houdt deze zijn plaats in. Het adjectief dat in 't stellige door een verbum substantivum of door hebben met een substantivum verbonden wordt, komt in 't vragende achter dit substantief. Komt de lieve meid? Is het meisjen schoon of lelijk? Word ik gehoorzaamd? Zijt gy verstandig? Is de man verstandig? Is hy een verstandig man? Heeft hy geld? 't Adverbium houdt desgelijks zijn plaats naast het adjectief of verbum waar het by behoort. Is de man zeer ziek? Wordt hy sterk of algemeen beklaagd? Loopt gy hard? Weet gy 't wel? {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet gy 't niet? Gaat gy zoo moeilijk? Draaft hy niet te onvoorzichtig door? De accusativus houdt zijn plaats als in 't stellige, die dus in saamgestelde tijden of wijzen verschilt, gelijk het ook met het adverbium is. Doet hy kwalijk? - Maar: Heeft hy kwalijk gedaan? Zal of zou hy kwalijk doen? Beticht gy hem? Zal hy den man verstooten? Heeft hy den man vriendlijk begroet? Waarom zou ik de zaak verbloemen? De Hulpwoorden scheiden zich van het Verbum of Deelwoord af, en gaan voor alles. Dus: Hebt gy gegeten? Zult gy uitgaan? In de infinitive vorm blijven zy voor het Werkwoord: als, Hebt of zult gy willen uitgaan? Of zy zetten zich tusschen 't afscheidbare voorzetsel in den infinitief. Hebt gy uit willen of moeten gaan? Hebt gy uit zullen gaan? Zult gy uit helpen kramen? Zult gy 't spel uit zien spelen? Zult gy 't af kunnen doen? De Voorzetsels houden hunne plaats desgelijks als in 't stellige: en dus is het dan ook met den dativus, als zijnde in zin en beteekenis een accusativus met het voorzetsel aan of tot. Geeft gy hem de eer, geeft gy den bedelaar een aalmoes? Hebt gy Gode uwen dank bewezen, en den arme verkwikking toegebracht? Zou men zijnen naaste het zijne onthouden, of hem het brood uit den mond nemen? - Doch wanneer de dativus door een praepositie {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt uitgedrukt, (en zoo is 't ook met de andere voorzetsels en hun regimen,) is de plaatsing voor of na den accusatief onverschillig. Dus: Geef aan den bedelaar een aalmoes, of, geef een aalmoes aan den bedelaar. Bewaar dat overschot van die spijs voor een bedelaar, of, voor een bedelaar dat overschot. Ik ga naar Haarlem met de schuit, of, met de schuit naar Haarlem. Ik heb het door gemachtigden verricht, of, verricht door gemachtigden. Tegen het vragende staat eenigermate 't gebiedende over. Dit stelt de adverbien en die voorzetsels die zich van het werkwoord waar zy meê saamgesteld zijn afscheiden, en desgelijks de Hulpwoorden, zoo wel in een ruimer, als in den bepaalden Grammaticalen zin, achter den accusativus. Geef of geef gy mild en blijmoedig. Laat dit nooit, of by geene gelegenheid, na. Schrijf u-zelven geene wijsheid toe. Wacht u, onvoorzichtigheden te begaan. Toon uw naaste lief te hebben. De gebiedende wijs lijdt geen relatief. Dus zegt men, by voorbeeld, niet zie hetwelke, in verbinding met hetgeen voorgaat. Men zegt: 't Is een last, welke ik u bid met my te dragen. Maar niet: 't Is een last, welke draag met my; maar wel, afgescheiden: Draag ze met my, of draag haar, of draag die, maar dit die als aanwijzend Voornaamwoord gebruikende. Even zoo is {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} 't ten aanzien van 't relatief, in de wenschende, toegevende, onderstellende, of vragende, en alle subjunctive wijs, met opzicht tot 'tgeen in een voorgaanden (stelligen of niet stelligen) gesloten volzin gezegd is. De infinitief drukt zich met te uit, wanneer hy afhanklijk is van een voorzetsel, als, om TE loopen; van, met, of door, of in TE loopen, TE slapen, TE schrijven. 'tGeen in het Latijn door een zoogenaamd gerundium uitgedrukt wordt. Doch Zonder te met die Hulpwoorden, die de vorm van infinitiven hebben, en wijziging van het voorname Werkwoord inhouden, en 't meer als een supinum dan infinitivus kunnen doen aanmerken. Zoo zegt men ik kom dat doen, ik ben dat komen doen, ik heb dat willen doen; ik zal het doen doen, laten doen. Men gevoelt, dat dit komen, willen, doen, laten, en dergelijke, dan niet als een daad of werking op zich-zelf bestaat; maar iets anders (b.v.) is 't met bevelen, gebieden, en al wat de daad voorgaat. De zoodanige vorderen de uitdrukking van een overgang tot of verbinding met de daad. En dus zegt men iets gebieden te doen, iets begeeren te doen, iets verzoeken, bidden, trachten, pogen, wenschen, verlangen, te doen. Sommige Werkwoorden kunnen in de tweederlei beschouwing vallen. En zoo is 't met komen. Komen te doen is iets anders dan komen doen; {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} liggen slapen, dan liggen te slapen; loopen schooien, dan loopen te schooien. Het te toont oogmerk, toebereidsel, of onmiddelijker overgang, maar altijd overgang. Doch zonder te, zijn de daad en het hulpwoord vereenigd in des sprekers denkbeeld. Hiervan is 't ook, dat al zulke Hulp- en Werkwoorden zich niet van den hoofdzakelijken infinitivus (als wy opteekenden) af laten scheiden maar dien onverbrekelijk aankleven. Eenige der Hulpwoorden, hier geroerd, hebben echter altijd te, 't zij zy de vorm van infinitivus in hun praeteritum aannemen of niet. By voorbeeld, trachten. Ik heb het trachten te doen of getracht te doen. - 't Hulpwoord laten moet wel onderscheiden worden van laten wanneer het geen Hulpwoord is. 't Spreekt van zelfs, dat het als Hulpwoord niet beheerscht, maar blootelijk aan de persoon hangt; en in tegendeel, geen Hulpwoord zijnde, de persoon beheerscht. Dit schijnen de domkoppen die thands de taal willen beheerschen, niet te kunnen of niet te willen begrijpen. Nanninga bevatte dit ook niet. De Infinitief als Naamwoord genomen, wordt niet alleenlijk met of zonder Lidwoord gebruikt, maar ook (doch alleen in het laatste geval,) met het voorzetsel te. Dus: Een land regeeren heeft veel in. Aan het Staatsroer zitten is vol zorg. Liegen is slecht; zich bedriegen, is menschlijk. En ook, 't gebrek des menschen is zich bedriegen, of {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} zich te bedriegen: Een land te regeeren; aan het roer te zitten. Het liegen is slecht, slecht is het liegen; moeilijk, het land regeeren. Doch wanneer het verbum daarby werklijk een beheersching oefent, zoo is het laatste beter verworpen, en best gebruikt men dan een nomen uit beheerer en beheerschte samengesteld, als landregeeren, zoo dit zich opdoet. Voor het eenvoudige te doen zei men ook voorheen om te doen. Immers dus heet men 't. Doch om is een voorzetsel van overgang; en schoon men zegt: het is zwaar om te doen; kan men niet zeggen; om het te doen is zwaar, maar wel: om te doen is het zwaar. Zwaar om te doen, is het Grieksche 'εις το πζαττειν, en even zoo is, in het doen valt het zwaar, of het doen daarvan is of valt zwaar. Men gebruikt ook den Infinitief niet slechts met een Naamwoord, als dit Naamwoord beheerschende, (gelijk in: Een land regeeren, God dienen, en zijn geweten kwijten, gaan niet altijd te zamen); maar ook, als van het Naamwoord afhanklijk. Dus Ik had geld liggen, ik heb geld liggen gehad. Ik heb vrienden by my huisvesten (logeeren). Hebt gy vuur branden? Ziet gy hagel vallen? Hoort gy een klok luiden of slaan? Dus in verba neutra. In transitiven zou het dubbelzinnig zijn, en het Naamwoord daarby wordt natuurlijkst als beheerscht door dat verbum verstaan. Ik zag den {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} kabiljaauw eten, is twijfelachtig. - Zoo is het ook, wel niet in de meening der zegging, maar ten aanzien van 't active of passive verstand des Werkwoords onzeker, wanneer men zegt: Laat het my weten, of laat my het weten. Gaat my voor, zoo is (regelmatigst doch niet noodzakelijk) dit my zoo wel als het, een accusatief, en weten active gezegd, en het door dat weten beheerscht. Gaat het in tegendeel voor, zoo heeft dat zelfde my 't voorkomen van een dativus, en weten, dat van in passiven zin verstaan te moeten worden. Fac me scire id qualecumque factum, in 't een fac id mihi cognitum fieri, in het andere geval, zou de letterlijke vertaling zijn. Doch nu moeten wy een verscheidenheid in de stellige orde opmerken, die men willekeurig heeten mag. Willekeurig zeg ik, in een gezonden zin, maar niet onverschillig; in tegendeel, bepaald door het oogmerk des sprekers, waardoor alle wijze van uitdrukken bepaald wordt. Wy merkten ten aanzien van 't vragende op, dat het voorwerp des onderzoeks het eerste is, dat in de vraag uitgesproken wordt. Het is even zoo in het stellige, naar 't meer of minder belang dat by den sprekende in subject of praedicaat, in de wijze of eigenschap, of in 't toevallige daarin opmerkelijk, juist op dat oogenblik gesteld wordt. Dus zegt men: De {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} man is geleerd en bekwaam; geleerd en bekwaam is de man; zeer, ja byzonder geleerd, boven anderen geleerd is de man. In het Arabiesch is de man kundig. Met den postwagen ben ik hier gekomen; hollend reed de voerman over den weg; angstig zat ik in 't rijtuig; t' huis bleef ik er nog duizelig van. Drie dagen lang, of gedurende drie dagen, was ik ziek. Te Haarlem vond ik de luchtgesteldheid ongezond. Voor my was het daar ongezond. Anderen is zy heilzaam bevonden. - Al dit zijn omzettingen, en dewijl hierin de geheele reden afhanklijk gemaakt wordt van dat woord of die adverbiale wijze of het zij toevallige of andere omstandigheid, zoo is het, ondanks de stellige meening, niet anders dan de ter tweeder plaatse verhandelde afhanklijke vorm. Ik mag niet nalaten hier eene aanmerking te maken, die op de plaatsing van eenige woorden zoo zy al niet bepalende is, ten minste een onmiskenbaren invloed moet hebben. De omstandigheden van tijd, plaats, en de wijzigingen der werkingen behooren uit den aart tot het werkwoord; de hoedanigheden van persoon of zaak, tot dezen; en wijzigingen eener hoedanigheid welke een adjectief uitdrukt, by dat adjectief. Sommige kunnen tevens of als in de persoon, of als in de werking beschouwd, en, van daar, verschillend geplaatst wor- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Dit heeft in een rede die wat verwikkeld is, vrij wat invloed: In gezelschap van verscheiden personen vernam ik dit, of, ik vernam dít in gezelschap enz. is juist het zelfde - Maar zoo ik zeg: Moeilijk ging ik hem spreken, mag men twijfelen of dit difficulter of subiratus te verstaan zij. Ik andwoord (in dit voorbeeld) gereedelijk: Het laatste; maar zoo men zegt: moeilijk sprak ik hem, is het twijfelachtiger, en helt meer naar difficulter. Met dit alles is dit twijfelbare slechts in het schrift. Die het zegt, zal het zoo uitspreken, dat zijn meening duidlijk en onmiskenbaar is. Want de oneindige verscheidenheid der stem teekent ieder woord en sylbe met de meening des spreekers op een wijs die door geene punctuatie of accentuatie genoegzaam vervangen kan worden, en die zelfs door geens anders stem zoo volkomen is uit te drukken. (*) En hierdoor zal een waarachtig Dichter altijd lijden wanneer hy zijn verzen door een ander hoort lezen. Zie daar derhalve de omzettingen (zoo ik vertrouw) tot hare eenvoudige beginsels te rug gevoerd. De Geleerden mogen toezien in hoe verre zy met de in dit opzicht zoo onregelmatig gehouden Latijnsche Verscheidenheid van Constructie (die toch in 't geheel niet zoo grillig is als {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} men wel meent en elkanderen zoekt wijs te maken,) overeenkoomt of strookt. Wy bepalen ons by ons Vaderlandsch Nederduitsch welks voortreffelijkheid in elk woord, elke ordening van woordvoeging, elk gedeelte van ieder volzin, onmiskenbaar doorstraalt. Verwer heeft in zijne Idea Linguae Belgicae van deze omzettingen opzettelijk gesproken, doch zeer in het wilde; en zulke daarby toegelaten als volstrekt niet Nederduitsch maar onduldbaar zijn. Nemen wy 't voorbeeld van Verwer. 1) Ik breng (2) met blijdschap (3) op morgen 4) den bruigom (5) voor de bruid (6) een ruiker 7) uit de tuin (8) ter versiering (9) by het nagerecht. Deze rechtstreeksche stellige rede kan door het voorzetten van elk der leden waarin wy haar verdeeld hebben, met omzetting van ik breng, aan elk van die welke men voor wil doen gaan, afhanklijk gemaakt worden. En daaarby kunnen die overige onder zich op verschillende wijze gerangschikt worden. Stelt men het brengen in den zoogenaamden volmaakten of meer dan volmaakten tijd, of in het toekomende, zoo zal ik heb of ik had - met - gebracht, of ik zal - met - brengen, den geheelen volzin insluiten. Dit veel bevatten van een volzin, en dit omvatten van zoo veel tusschen 't hulpwoord en het participium of infinitive {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} verbum, is iets hetgeen andere dan de Duitsche talen niet kennen, en dat eene rijkheid en ronding van de volzinnen met zich brengt, waartegen de Fransche en Engelsche versnippering afschuwelijk afsteekt, en is tevens voor eene melodie vatbaar, die toen men de taal wist uit te spreken, treffend en wegsleepend was, gelijk ik ze nog gehoord en gekend heb. Doch waarin niets dan een net denken by een zuiver gevoel de duisterheden, dubbelzinnigheden, en wanklanken kan doen vermijden, die er by plaats kunnen grijpen en stoorend zijn. De beste schikking van het gegeven voorbeeld in omzetting, is zekerlijk: 2, zal ik, 3, 7, 4, 6, 8, 5, 9, brengen; doch zy is de eenige goede niet en 't niet altijd even zeer. Nog rijker wordt die volzin wanneer men aan de zes substantiven attributen geeft, en deze by voorbeeld, met omschrijvingen of verbindingen, 't zij door relativen, anders uitdrukt. Men zegge, by voorbeeld; Met ongemeene en innige blijdschap des harten, gelijk aan de tederste vriendschap van een recht gevoelig en dankbaar gemoed eigen is; - Men zegge: Op het heilrijke en gewenschte feest van het lang verbeide morgen; - Men zegge: Aan den voortreffelijken en verdienstelijken bruidegom, die van kindsbeen af mijn onafscheidelijke boezemvriend was en tot het laatste oogenblik dat my de oogen zal sluiten, blijven moet; - Men zegge: De schoone en jeugdige bruid, pronkjuweel ha- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} rer kunne en roem van haar oud en edel geslacht; - Men zegge, Een uitgezochten ruiker van geurige en zeldzame bloemen die de aangename voortijd van 't jaar niet dan door de vereenigde kracht en poging van natuur en kunst zoo vroeg op kon leveren; - Men zegge: Uit de fraai aangelegde en zorgvuldig onderhouden tuin, die ik met de edelste gewassen aller wereldoorden verrijkt heb. - Men zegge: Ter prachtiger en volkomener versiering van het kostbaar en met den fijnsten smaak ingericht en zoo oog- als hartstreelend nagerecht; zoo kan men een enkelen volzin bladzijden lang en tot den hoogsten graad van onverstaanbaarheid rekken, gelijk ik ook beleefd heb dat eenmaal in smaak was en toejuiching vond, maar waarvoor de verstandige die het ἀζιςον μετζον kent en dat oordeel heeft zonder 't welke niemand pen op papier behoorde te zetten, niet gewaarschouwd behoeft te worden; hoezeer men erkennen mag dat het een klip is, waar rijke verbeelding, met gemakkelijkheid van uitdrukking gepaard, zich eer men het denkt of bemerkt, op verzeilen kan. Tot de omvatting van verscheiden woorden waarvan wy hier spreken, behoort ook het van één scheiden der Voornaamwoorden van hun nasleepend van, aan, door, by, meê, in; 'tgeen de Fransch of Latijn nabootsende pedanterie met groote zorgvuldigheid als een misdaad van Staat tracht te ontwijken, om dat by voorbeeld, 't La- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} tijn cujus, unde, hinc, inde, en 't Fransch dont, duquel, auquel zegt. De ware Hollander zegt, waar ik zeer van verwonderd was, waar ik my hartelijk in verheugde; waar ik om gehaat werd; en zoo ook: hier neem ik deel in, hier maak ik een besluit of gevolg uit op; daar ga ik meê naar bed, daar moet gy genoegen meê nemen: en dwaaslijk willen de schoolvossen van de later tijden: waarvan ik verwonderd was, waarover ik verblijd was, waarin ik my verheugde, waarom ik gehaat werd; en hierin neem ik deel, hieruit trek ik dit gevolg, daarmeê ga ik naar bed, enz. Laf gerammel van die noch gehoor, noch gevoel, noch verstand hebben voor de samenvlechting eener rede! Niet, dat het waaraan, hierin, waardoor, in zich-zelfs kwaad is, maar zich daaraan te binden is stijve eenvormigheid, in een taal als de onze hoogstschuwbaar, omdat en de aangenaamheid en de kracht onzer taal aan den gang der accentuatie hangt, en zelfs ook de klaarheid aan het verheffen van het daar of het van naar vereisch van den zin, verbonden is, terwijl dáárvan noodwendig, zoo het niet van één wordt gescheiden, den toon altijd op daar hebben moet, en zoo ook hiervan op 't piepende hier, dat dikwijls zeer stootende is. Doch in 't stuk der accenten in onze taal heerscht ook dezer dagen eene wel diepe domheid en onkunde, en ik ben zeker, dat er genoeg zijn die dit lezende, 't of {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt niet, of naauwlljks verstaan zullen, en zoo lang zy hun Siegenbeeksch niet afleeren, ook niet kunnen leeren verstaan. In het byzonder is het van groot belang, hoe die insluiting of omvatting te regelen wanneer er twee of meer genitiven, in ondergeschiktheid aan elkander volgen. By voorbeeld, l'Effet de l'art du Poete ou de l'Orateur, zegt het arme éénvormige en in zijn gang altijd lam kruipende Fransch. Wy zullen niet op de zelfde wijs zeggen: Het uitwerksel van de kunst van den Dichter of van den Redenaar; waarin men niet weten zou of het uitwerksel der kunst, dan wel de kunst onafhanklijk van 't uitwerksel, of (misschien) beide te samen, aan den Dichter of den Redenaar wordt toegeschreven. Neen; wy zeggen ook, het uitwerksel der kunst, het uitwerksel des Dichters, het uitwerksel des Redenaars, de kunst des Dichters, en, des Redenaars, en mengelen van de of van den met der en des door één. En dit laatste zal alle dubbelzinnigheid wegnemen. By voorbeeld: Het uitwerksel van de kunst des Dichters of des Redenaars. Of het uitwerksel der kunst van den Dichter of Redenaar, of van den Dichter of van den Redenaar. En met meer snelheid en kracht: Het uitwerksel van des dichters of des redenaars kunst. Ja ook: van des dichters of redenaars kunst, zonder herhaling van 't Lid- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} woord. - Men ziet (om dit in het voorbygaan aan te merken) dat het des Dichters, des Redenaars, de kunst meer, en als ware 't persoonlijker eigent, dan het woord van, dat meer het uitgaande dan het toebehoorende uitdrukt. Jammerlijk is het, en den Hemel te klagen, dat een misdadig verwennen van 't nog niet gevormde denkvermogen der te jonge kinderen aan andere (en dat dat wel, saamgeknoeide en onverstandig verhaspelde) talen ons echte taaleigen in duizend opzichten zoo heeft doen verwaarlozen, dat er naauwlijks meer aan gedacht wordt, en het Nederlandsch uit hart, verstand, en gevoel als ware 't van dag tot dag meer verdwijnt. En hoe kan het anders in een tijd als dien wy, ten gevolge van het Godtergend verbreken van orde, en in heerschend blijvende omkeeringszucht, gedoemd zijn te moeten beleven. Een Volzin kan langer of korter zijn, maar kan ook verdeelingen hebben. In 't byzonder kan daarin een wending van gedachten plaats hebben, zonder welke hy kon bestaan, doch die hem door een bindwoord daaraan hecht. Die bindwoorden zijn relativen of niet Relativen, niet op zich-zelf kunnende staan, maken 't volgende aan den stelligen zin aanhanklijk, en zie daar een verdeeling door het redengevend dewijl, nadien, enz. En {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} zie daar op deze wijs ook den volzin in 't stellige en 't afhanklijke verdeeld. (Dat maar en want hier ook van ouds toe behoorden is reeds opgeteekend.) En hetgeen daardoor met het stellige verbonden wordt, maakte dus noodwendig een deel van den volzin, met hetgene waar 't toe gebracht wordt. Doch deze aanhanging met maar en want, nu een stellige rede zijnde, kan tegenwoordig ook een volzin op zich-zelfs maken, naar mate men deze redengeving of bekrimping van 'tgeen men gezegd heeft minder dringend tot het gezegde vereischt acht, of dat eerst gezegde liever eerst afzonderlijk bedacht wil hebben; en zoo kan het als een afgescheiden volzin bestaan. Dit hangt van des Schrijvers eigen denkbeelden af. Hangt nu dus het beginnen van een nieuwen volzin met want of met maar van des Schrijvers denkbeelden af; het is even zoo met toevoegingen die haar eigen afzonderlijk werkwoord bezitten; en zoo ook met het verklarende zoo, en gevolgtrekkende derhalve. De lengte van den volzin, de klaarheid en duidelijkheid, en de meerdere gemakkelijkheid voor den adem die een volzin vervullen moet, bepalen den schrijver of spreker hierin. Maar behalven de gedeelten eens Volzins die alle hun verband met het lichaam daarvan hebben, wordt er somwijlen een geheele rede of gedeelte van een rede buiten verband, tusschen in gesteld: {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} welke men van de haakjens waarin men ze plaatst, parentheses (dat is tusschen haakjens) noemt. Deze, die ook hunne deelen als een byzondere volzin hebben, worden of geheel los daarin geworpen, of ook met bindwoordtjens in een verbinding gebracht; en in 't laatste geval zijn zy geene parentheses, dan voor zoo verr' men ze werklijk ter beter onderscheiding schoon zonder volstrekten noodzaak, in zulke haakjens besluit. En zy worden door de stem des lezers met eene kennelijke verandering van klank uitgebracht, die ze van het lichaam des volzins waar ze in gevoegd zijn, onderscheidt. Eigenlijk is hun werk, te verklaren; en dus beginnen zy voeglijk met dat is, of met een redegevend want, waardoor de zaak begrijpbarer wordt gemaakt. Ook wel met ondersteld, en dergelijke. Doch het is een misbruik, dat men alle redengevende, tijd, plaats, of omstandigheden, by wege of vorm van een parenthesis voor doet komen. Een parenthesis is een stellige rede, ter opheldering tusschen in eene andere rede ingevlijd zonder verband, en niets anders. De parenthesis is dus in het grootere, als rede, wat een interjectio in het klein als woord of spraakdeeltjen is. Geen wonder derhalve, dat men dit ook wel in haakjens zet, en ook even zoo met de bystelling van een woord (appositie), als de parenthesis met een adverbiale zegging, verwart. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is 't wanneer men Ik, ellendige! zegt, en meer dergelijke. Doch ook de zoogenaamde vocativus is niet samenhangend met de rede waaraan hy toegevoegd wordt, en wanneer hy een rede niet begint, is hy tusschengeworpen en parenthetisch, en vordert ook even zoo wel als een interjectie, eene stemverbuiging by de uitspraak. Dit zoude ons ongevoelig tot punctuatie en lezen brengen. - Wat de eerste betreft, het is twijfelachtig of zy tot de Orthografie dan tot de Syntaxis te brengen zij. Maar het laatste behoort ongetwijfeld tot de 't zij Rhetorische, 't zij Poëtische prosodie. Waarvan hierna, schoon in 't kort. De punctuatie raakt de plaatsing en kracht der teekens van zinsnijding, en behoort tot de Algemeene Taal, en tot geene Byzondere, dan voor zoo verre zy in eenig opzicht verschillend mag of moet zijn uit hoofde eeniger niet algemeene Taal-eigenschap in de Taal waar zy op toegepast wordt. In 't algemeen merk ik aan, dit weinige: Dat elke volzin met een punt gesloten wordt. Dat een halve volzin, dat is die het redengevend want met zijn byhang, als een deel van zich aanneemt, met een dubbel punt gesloten wordt. Dat een redengevend bindwoord met het samenhangend dewijl, overmits, alzoo, dat het afhanklijke deel der rede, met het vorig verbindt, een {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} semicolon (dat is, comma-punt,) tot afscheiding van het vorige, voor zich heeft. Dat het even zoo met het tegenstreving toevoegend maar is. En dat mindere verdeelingen zich van elkander onderscheiden door de snede gelijk zy in 't Nederduitsch heet, met het Latijnsche kunstwoord, comma. Tot welke minder verdeelingen by ons mede behoort de afscheiding tusschen 't substantief en zijn adjectief wanneer dit niet voor, maar achter het substantief komt te staan; hetgeen wezendlijk tot het verstand der rede behoort, als by voorbeeld: Een onwetende, dom en eigenwijs, als gewonelijk samengaat. Een maagd, jong en frisch. Van de figuur dezer zinsnijdingteekens, en hunnen oorsprong mag men in mijne Verhandeling over het Letterschrift opzettelijke verklaring vinden, zoo wel als van verwondering en vraagteekens en andere aangenomen merken, hiertoe betrekkelijk. De twee punten, of 't dubbel punt, in 't Latijn colon genoemd (hetgeen eigenlijk het lid van de rede beteekent dat door dit teeken bepaald wordt,) wordt ook geplaatst tot kenmerking eener verklaring, achter het woordtjen dat is, of versta, en dergelijke; ook tot kenmerking eener ingevoerde zegging of rede (kort of lang) van eenige persoon, wanneer zy rechtstreeks, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet zijdelings of in afhanklijkheid van een bindwoord als dat of hoe, voorgesteld wordt. Wat de koppeling van woorden betreft, wanneer daarin eene onderscheiding noodig is, (want zoo wanneer slechts twee woorden gekoppeld worden, die, zoo 't Naamwoorden zijn, met het zelfde Werkwoord in den zelfden adem 't zij activè of lijdelijk samenhangen, of, zoo 't Werkwoorden zijn, even zoo aan en met het zelfde Naamwoord samenhangen, (*) behoeft er geen zinsnijding.) zoo eischt het de comma. By voorbeeld: A, B, en C, eeten hier. A at, sliep, en werd krank tot mijnent. Doch in dit geval, wanneer er meer dan twee, het zij Naamwoorden het zij Werkwoorden, met één Bindwoord gekoppeld worden, heeft er een belachlijk dom wanbegrip plaats. Men stelt dan wel achter het eerste, en elk woord dat daar meer mag zijn, behalven dat onmiddelijk voor het laatste gesteld is, een comma; maar niet voor het en, waardoor alle te samen met het laatste verbonden worden. En waarom? Het en is in plaats van een comma, zei my eens de geestige Kinker, die sedert hy Filozoof wilde zijn, meê met Siegenbeeks duizeligheid omdwarrelt, en ook Nederduitsch onderwijst. 'k Hield dit in den eersten opslag voor {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} een spotterny: want verbinden is zeker wel het juiste tegendeel van afscheiden; maar neen, het was ernstig en meening. Op loutere zotheden van innige tegenstrijdigheid, nu ook in de zoogenoemde Wijsgeerigheid gants niet vreemd, andwoorde wie lust heeft! Doch meent men dat er geen onderscheid is wanneer men onder meer hoedanigheden twee van die meer of enger, dan wanneer men ze alle even min, of even zeer verbonden stelt? Ziek en zwak, edel van geboorte en hart, geduldig en lijdzaam, verheven van ziel, welgemaakt van leden, en bevallig van houding en spraak was hy: Is dit niet iets anders dan ziek, zwak, edel, geduldig, en lijdzaam? En verstaat men dit ziek, zwak, edel, geduldig en lijdzaam, niet, als zijnde geduldig en lijdzaam eenerlei soort van hoedanigheden? Immers ja. Ook zijn zy 't inderdaad. En wordt zoo ook niet, in dit voorbeeld, welgemaakt alleen tot leden, maar bevallig daartegen zoo wel tot de spraak als de houding uitgestrekt? Wat dan wil dat, ja, reeds vrij oud en verworteld misbruik, maar dat zijn onbestaanbaarheid met zich brengt? Even zoo met de Werkwoorden: A at en sliep, en werd krank en stierf, aan het huis van zijnen broeder. Met een comma achter sliep verbindt men eten en slapen, en zoo ook krank worden en sterven aan een, en maakt dus twee leden. Met commaas ook achter at en achter krank te zetten zijn er vier. Zegge men: Hy ging op reis, {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} werd ziek, keerde onverrichter zaak te rug: zoo hangt dit niet te samen; maar 't zijn drie van elkander onafhanklijke dingen, te verbinden of niet te verbinden door koppelwoorden. Maar laat zijn ziek worden aan het op reis gaan hangen, zoo toont men 't door en zonder comma. Hy ging op reis en werd ziek, en het volgende zal, als een uitwerksel, met een comma voor en, afgescheiden worden. Intusschen, gelijk en, zoo geven de commaas ook een meerdere rijkheid en wat men amplificatie noemt, aan een zegging; en de onderdrukking van en, een meer stroeve en deftige ernst. Doch dit behoort tot het Rhetorische van den stijl, waarmen hier te Lande met het nabaauwen van Fransch en Latijn, en sedert twee leeftijden ook van Hoogduitsch, steeds kinderen in blijft, ja hoe langer hoe meer in te rug gaat. Het misbruik hierin moet waarlijk elk eenen die klare en duidelijke denkbeelden heeft, en wel in den hoogsten graad, verdrieten, walgen, en tegenstaan. Dan nog, wanneer alle drie de woorden van gelijken aart zijn, moet achter het tweede, zoo wel als achter het eerste, de comma zijn; om dat tusschen alle drie de zelfde verwijdering in de uitspraak moet zijn, die tusschen de denkbeelden welke zy uitdrukken plaats heeft. - Ik herhaal het, die zich niet zoo naauwkeurig als hy behoort te denken, uitdrukt, drukt zich-zelven niet uit; en die dit niet doet, snatert, maar spreekt niet. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Het al of niet tusschen commaas zetten van omstandigheden, tot zelfs bloote adverbia, is mede niet onverschillig; maar ook hierin is men veelal te rijkelijk. Ik heb my gisteren met wandelen te veel vermoeid, eischt noch het woord gisteren, noch de uitdrukking met wandelen, tusschen commaas te staan. Niet meer dan en schoon, als men wat is het warm en schoon weêr zegt. Want het een en het ander is bloot hoedanigheid of wijziging van datgeen dat de eigenlijke zaak is die men te kennen geeft; het vermoeid zijn geworden in het een, het weêr in het ander geval. Ook moet men niet te ruimschoots in zulk vermenigvuldigen der commaas handelen, waardoor de rede meer verduisterd dan opgehelderd, en de rondheid der volzinnen of kolons versnipperd zou worden. 't Zijn merkpaaltjens langs het pad, en geen hekken of sluitboomen, die den wandelenden adem ophouden of sluiten. Dan-alleen zijn de commaas ter snede, als de aandacht byzonder op zulke adverbia gevestigd moet worden, en dan moet men ze als parenthetiesch met een veranderde stembuiging uitbrengen. Dus is 't in het straks gegeven voorbeeld, als men in Ik heb my, gisteren, vermoeid, 't gisteren tusschen commaas stelt, even of men zei: let wel dat het gisteren was. En even zoo is 't, wanneer met wandelen tusschen commaas staat, als zei men: begrijp: wandelen was {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorzaak. Zou dit let wel, begrijp, wel te verstaan, namelijk, te weten, enz. telkens en buiten noodzake ingestopt, iets belachlijks zijn, zoo zijn 't ook die overtollige commaas; maar kon dit let wel of dergelijke te pas komen, zoo is ook deze plaatsing van commaas gepast; dit beslist het gebruik daarvan. Somtijds echter is een comma ook noodig wanneer er twijfel kon zijn, of men in 't uitspreken een woord meer tot het vorige of tot het naastvolgende brengen moet; hetgeen in een rede niet zeldzaam voorkoomt. Men merke hier nog op, dat het minste verschil in ophouding een comma in semicolon, en ook dit in comma, kan doen veranderen. B.v. A en B zijn welsprekend; A, in 't hartstochtelijke; B, in 't verhevene. Moge deze korte handleiding genoeg zijn. Mondelijke lessen ten aanzien van 't lezen, laten zich niet in bloot geschrift uitdrukken; en, daar het schrift slechts is om gelezen te worden, en derhalve van dit afhangt als middel van bedoelde werking, zoo moet het naar de bedoelde uitwerking van het lezen geregeld worden; en dit maakt de mondelinge onderrichting door mondelijke voorbeelden noodzakelijk. Dan, uitputting van ziekten en verstramming des ouderdoms, zoo wel als gebrek aan oefening deden sedert het ophouden van mijn dagelijksch pleiten, de buigzaamheid mij- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} ner stem en mijn adem-zelven allengskens derwijze vervallen, dat ook deze my onmooglijk werd. Over de zoogenaamde Grammaticale Figuren zal ik my niet opzettelijk uitlaten. De naam is oneigen, en de zaak-zelve verdwijnt, zoo wanneer men begrijpt dat het spreken denken is, door woorden kennelijk gemaakt. Wy mogen hier echter deze vijf zoogenaamde figuren aanroeren: Herhaling, Onderdrukking, Samentrekking, en Verdeeling, en wat men eene Woordschikking naar den zin, en niet naar de woorden (constructio ad sensum,) noemt. De herhaling (want wy spreken hier niet van Rhetorische anadiplosis, maar een blootelijk Grammaticale,) betreft voornamelijk wel een Voornaamwoord of een Hulpwoord by aanhechting of koppeling, ter vermijding van duisterheid, en is dus bloot willekeurig naar men 't tot gemakkelijker verstand van de rede noodig acht. Somtijds echter mag zy als een vereischte beschouwd worden. Dus is 't met het persoonlijke Voornaamwoord wanneer dit in 't vragende of omgekeerde der natuurlijke orde achter zijn Werkwoord staat. Gy veronachtzaamt uw beroep, gy laat uw huisbelangen varen, gy doet niets om de achting van brave lieden te verdienen, en gy wilt by hen in aanzien gehouden worden. In deze stellige orde ware eens gy genoeg, en in de vragende of afhanklijke kon dit ook volstaan. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch de bedenking zou hier zijn: of in deze orde niet eer eene onderdrukking toegelaten wordt, dan het hier eene herhaling is? Dit hangt af, naar men het Voornaamwoord aanmerke als uit den aart der zaak by het Werkwoord vereischt dan niet. Ik denk neen, en even weinig als (de zaak ten naauwkeurigste genomen) het Lidwoord by het Naamwoord. Ware 't anders, zoo zou ook de imperatief het persoonlijke gy niet ontberen kunnen. Even zoo tot meerderen nadruk: Kan, kan ik dit gedogen? Mag, mag men zoo zich-zelven verwaarloozen. Ook is die herhaling van 't Voornaamwoord noodig by verandering van de Modi der Werkwoorden. Als: Zoek en gy zult vinden; of, zoek gy en gy zult vinden. Gy eet en drinkt dat gy zweet. Of ook tot byzonderer onderscheiding van personen; Indien gy niet gehoorzaamd wordt, doe gy het zelf. Waarin het gehoorzamen en doen tot niet de zelfde persoon wordt gebracht. Doch als men zegt: gy, zoek, en gy zult vinden, zoo is dit eerste gy een Vocativus, en valt dus niet in deze cathegorie. Onderdrukking geschiedt ten aanzien van woorden, van sylben, en van enkele letters. 1o. Van woorden. De algemeene onderdrukking van een Zelfstandig Naamwoord by 't adjectief {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} waaronder 't verstaan wordt, roer ik hier niet; noch ook die van 't Hulpwoord by verscheidenheid of meerderheid van Werkwoorden, en al dergelijke, van welk Spraakdeel ook, wanneer zoodanig Hulpwoord, Voornaamwoord, Naamwoord, Voorzetsel, wat het zij, door eene 't zij uitgedrukte, 't zij verstaanbare stilzwijgende koppeling of verbinding (als van en of, maar enz.) zoo zeer tot het latere als eerst gestelde behoort. By voorbeeld: Ik heb het geproefd, maar niet gegeten. Ik heb het gezien noch gehoord. De man was verbaasd en kon niet spreken. Doe het om my en u-zelven. Maar hetgeen ik hier opmerke betreft het geval wanneer, een deel der rede van het andere afhangende, het Naam- of Werkwoord daaronder verstaan wordt zonder koppeling; het zij by verdeeling of tegenstelling. De een verkiest de moeder, de ander de dochter. De een vecht ter zee, de ander te land. Dees ziet op voordeel, gene op eer; niemand op plicht. Den eenen behaagt dit, den anderen dat. Hy behoorde oprechter, gy zachtmoediger te zijn; gy meer eerzucht, hy minder geldzucht te hebben. Ik heb drie vrienden: een te Amsterdam, twee in Leyden. Korydon en Fyllis maakten muziek; hy op de fluit, zy op de harp. Enz. enz. 2o. Onderdrukking van een sylbe of letter komt neder op wat men aphaeresis, of apostrophe, of crasis, noemt. Zy raakt naamlijk het begin, het einde, {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} of het midden eens woords. De eerste is by ons zeldzaamst. Zy heeft echter plaats in den genitivus van het aanwijzend Lidwoord, wanneer men voor des, 's zegt, en 't dus uitspreekt als aanhangende aan het Naamwoord waar 't by behoort, waaraan men 't ook eertijds vasthechtte in 't schrijven. Dus: 's Mans kind, 's vaders gezag, 's moeders tederheid, en ook adverbialiter, 's morgens, 's avonds, enz. En het nog algemeenere verkorten van het tot 't is even het zelfde. De apostrofe van de uitgangen e en en is niet minder algemeen. Die van e heeft in verre de meeste woorden plaats, als hebbende genoegzaam alle Woorden den uitgang ten minste met een scheva, zoo niet met een wel uitgesproken korte e. Waar het laatste aan Naamwoorden eigen is, mag men zich die verkorting niet aanmatigen. Bode by voorbeeld kan zijn e niet ontberen, ten zij door de zeer onvoeglijke en lage samentrekking der twee sylben tot Boô; en even zoo is het met snode, en doode, wier samentrekking tot snoô en doô even laag en gemeen is; en voorts stade, slede, stede, vrede, reede, als zelfstandig, en reede als adjectief, en mede, 't zij als substantief 't zij als adverbium, welke zonder aanstootelijkheid dus saamgetrokken worden. De uitgang en wordt in adjectiven zeer veel (en oudtijds ook in substantiven) afgekort. Naar willekeur, zoo hy een verlenging van buiging is, in {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} 't gebruik by het algemeene Lidwoord of Telwoord een. Het is dan eigenlijk een samentrekking van n met n, een voor eenen, en zoo is 't ook met drie man, met op de been, enz. (Vergelijk Huydecopers Proeve, VI. B. 799.) Als uitgang van een Infinitivus of meervoudige persoon eens Werkwoords, als komen, of wy kwamen, wordt dit niet geleden. - De gebogen naamval van 't Lidwoord de wordt nooit dan voor een vokaal afgekort. Als d'onverlaat, d'aap, d'op stroo liggenden bedelaar. En het onveranderde de smelt wel in een volgende vokaal, maar wordt niet afgekort. De afkorting van en wordt ook wel ter onderscheiding in een mannelijk adjectief (wanneer 't als adjectief, niet als zelfstandig, genomen wordt), en zoo ook in het Lidwoord, by het schrijven door het teeken van apostrofe uitgedrukt; als een' waardig' man heb ik gekend. Ook gebruikt men (desgelijks ter onderscheiding,) dit zelfde teeken voor de afgekorte e in den datief eens substantiefs (als den grooten mann', der brave vrouw'), en zoo ook wel by den ablatief. Dit een en ander echter is willekeurig, schoon somtijds ter duidelijkheid dienstig. Doch men doet dit vooral by de Werkwoorden in de Wenschende, en Onderstellende of Toegevende wijze; als hadd' hy, hebb' hy, loop' ik; 'tgeen ze van 't vragende kennelijker onderscheidt. In een blooten subjunctivus geschiedt dit ook wel, doch uit misverstand, even gelijk men daarin verkeerde- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk zij voor is stelt, en door de zelfde verwarring. Met dit al, eigenlijk is dat teeken ('tgeen door de pedanterie der Schrijveren zoo vermenigvuldigd is) nergens noodig, dan waar by de afkorting slechts ééne letter overblijft. Men gebruikt het ook by uitlating van een vokaal of sylbe in 't midden van een meersylbig woord: als wett'lijke, een'ge, voor wettelijke en eenige. Doch ik merk hier aan, dat deze tusschen uitneming van een vokaal alleen doenlijk is ten aanzien van de e, en dan-alleen van de i, wanneer de n en g zich dus vereenigen kunnen; en dat dan g tot een bloote wijziging van de n worden moet, overeenkomstig 'tgeen wy op 't stuk der Orthografie en uitspraak uitvoerig aantoonden. Kracht'ge, by voorbeeld, is niet Hollandsch, maar eischt een Duitscher om 't uit te spreken, die er zijn hubsches Mädgen meê liefkozen mag. De eigenlijke samentrekking (crasis) geschiedt door in één trekking der vokalen van twee sylben, en somtijds ook met uitwerping of liever versmelting van de tandletter. By voorbeeld: weën, het meervoudige van wee, wordt dus weên; zeën, meervoudig van zee, zeên; dwaën, wordt dus dwaân; verraden, verraân; daden, daân. Zoo is ons gaan, staan, doen, uit ga-en, sta-en, da-en saamgetrokken. Even zoo is 't met de samentrekking van biên en kniên, als meervoudig van een bie of by, en van een knie; en zoo is vloôn, als meervoudig {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} van een vloo zoo wel als van vloden. Niet alle deze samentrekkingen zijn ten gebruike aan te bevelen, maar zy zijn regelmatig en Grammaticaal juist. Doch wat dubbelzinnig is, is Logicè (dat is, naar de reden,) onjuist. Deze samentrekking met versmelting der d is zeer algemeen.; ja, ontelbaar voorkomende. Als blaân voor bladen, beraân voor beraden, genaâ of genâ voor genade; leên voor leden, gestreên voor gestreden, meê voor mede; te vreên voor te vreden; geschiên voor geschieden; biên voor bieden; liên voor lieden; doôn voor dooden, Goôn voor Goden, enz. Doch de y of ij, en de u, ui, eu, eeu, ooi, ou, laten deze samentrekking (met of zonder uit te werpen d,) geenzins toe. Even zoo zeggen wy gestaâg voor gestadig; en de adjectivale uitgang op g is in zijnen oorsprong ig, veelal met een vokaal saamgetrokken; doch dit behoort tot vroegere tijden en niet tot de onzen, nu de woorden in omloop gevestigd zijn, en als juweelen te beschouwen, ten gebruike verleend, maar die wy zoo als zy eenmaal gezet zijn, gebruiken moeten. Ook de t liet zich dus in samentrekking uitwerpen. En dit moet niet verwonderen wanneer men die zachte t in aanmerking neemt, (de Angelsaxische th þ of ð,) die in de uitspraak als weg smelt, en dus nog lichter dan de d zich verliest. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus hebben wy graâg uit gratig of gretig saamgetrokken. Zoo zegt men ook wel ontlaân voor ontlaten, archaïcè, en in Poëzy spaarzaam te dulden, maar niet in Proze. Dat het teeken van samentrekking zich boven de twee saamgetrokken vokalen plaatst, weet ieder; want dat men 't in Druk boven de laatste van die stelt, is by gebrek van gegoten letters door dit teeken vereenigd. De verdeeling van eene sylbe tot twee (diaeresis) is op zich-zelve by ons onbekend, maar men verdeelt wel eens een woord, om het laatste gedeelte door middel van 't koppelwoord en een hyphen of verbindingsteeken op meer dan een Voorwoord te doen slaan. By voorbeeld, ten aanzien van saamgestelde woorden die men dus weder van één scheidt: Geld- en eerzucht geraken dikwijls in strijd, voor geldzucht en eerzucht. Ook geen geld- maar eerzucht. Zoo heeft men wel mensch- en vriendelijkheid, vriendelijk- en gemoedelijkheid gezegd; doch, daar men heid niet meer als een woord op zich-zelf erkent, zoo is dit verwerplijk te rekenen. Even zoo Prins- en Vorstendom. Meer wensch- dan mooglijk, Meer eer- dan deugdzaam. - Doch men verzet zich minder tegen meer schrik- dan woelachtig zijn, waarin de woorden in activen zin voorkomen, dan tegen meer schrik- dan vreeslijk zijn, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin zy passivè verstaan worden. 't Zelfde heeft, maar omgekeerd, plaats in 't verwerplijke meer eer- dan zonderbaar, en 't verdraaglijker meer sleep- dan tilbaar. Het teeken van Verdeeling (diaeresis) dient by ons niet om eene sylbe te splitsen (want dit doen wy nooit, en het zou tegen den aart onzer Taal strijden); maar om het in één trekken van twee sylben of twee vokalen te verhinderen. Dus is het met naäpen, weën, zeën; en zoo ook wel in schreiën, gooiën, bloeiën, knoeiïng, houën schoon in deze noodeloos, dewijl wy geen drie- of veelklank van eie, oie, oeie, of oue heb- een. Doch met de u voegt men al zoo wel een w daartusschen, tot verbinding als men zegt, maar eigenlijk tot overgang zonder stooting. Met de i voegen de Siegenbekers (zy die Siegenbeken, dat is Siegenbeek verstandeloos na-apen,) ten zelfden einde, den medeklinker j in, niet alleenlijk tot groote belachlijkheid voor het oog, dat driemaal i achter één in bloeijing ziet, maar ook verwarring van ei met eij of ey ('tgeen uit hun verwarring van ij en y voortvloeit), en, wat meer is, tot wezendlijke vervalsching der uitspraak die by het gemeen de j als plaatsvervanger van de d aannemende dan (als de Professor weten moest zoo hy 't slechts van een echt-Hollandschen kleêrmaker geleerd had) geheel anders naaien, dan najen voor naden, doet hooren. Eene {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Moffen vervalsching der taal overzulks, die geen echt Hollander die 't gehoor onvervalscht heeft, by mooglijkheid dulden kan. Drie zelfde letters by één zijn ook in onze taal belachlijk, en 't is hierom, dat men waar de dubbele e een woord sluit, geen zeeën maar zeën schrijft; daar de accent op de eerste e genoeg aantoont dat zy de kracht van een dubbele heeft. Nog blijft my de Constructio ad sensum over. Ik meen reeds opgeteekend te hebben, dat twee of meer Enkelvoudige Woorden een Meervoudig Werkwoord meêbrengen; en daarin zeker ligt niets byzonders, want A en B is uitdrukking van meer dan één voorwerp. Even zoo is 't ik en gy weten, gy en zy (het zij in het Enkel- of in 't Meervoudige) weet. Waaromtrent de overheersching van 't eene pronomen boven het andere ook de vorm van weten of weet bepaalt, even als, man en vrouw zijn amsterdammers, of broeder en zuster zijn doctoren, zijn mijn vijanden of vrienden, niet doctoressen, of vijandinnen of vriendinnen; of zijn kwakers of geestdrijvers, niet, kwakerinnen of geestdrijfsters. In de orde van ons denken, 'tgeen noodwendig in ons is en van ons uitgaat, is even noodwendig ik het eerste en belangrijkste. Ik derhalve heeft in alle denking by ons den voorrang. De naaste in orde is even zoo nood- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} wendig, die ons onmiddelijk in het spreken tegen over is. Dat is du of gy. Deze gaat derhalve in onze orde van telling of rangschikking by het spreken, voor al 't overige buiten ons. Gy en hy is dus natuurlijk, en niet hy en gy. De tegenwoordige beschikt dus ook voor den afwezige. Zoo ligt alles in de spraak aan het denken waarvan zy de uitdrukking is. Tot deze Constructio ad sensum behoort ook het betrekkelijk maken van een te rug ziend pronomen, 't zij zelfstandig of possessivum, tot de persoon in plaats van het woord; wanneer men 't, als behoort, op 't geslacht niet van 't woord, maar van de persoon laat zien. Dus het meisjen verspeelde haren maagdom; niet, zijnen maagdom, als by de Hoogduitschers; het wijf heeft haar verstand verloren, dat of waarvan zy niet te veel had. Even zoo met collective woorden ten aanzien van het getal, maar minder eenvormig en meer willekeurig, naar mate men meer of minder op de intellectuele eenheid ziet, en waarin men deze liefst in acht houdt. De stoet kwam met hun gewoon geschreeuw aanloopen is goed gezegd, maar beter zegt men, met zijn; dewijl dit op stoet ziet, hun daar tegen op de genen die den stoet uitmaken. Niet te min is deze verwarring natuurlijk genoeg, en schildert somtijds het denkbeeld vol- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} komener door het voller gevoel dat het meêbrengt. Het mag ook tot de Constructio ad sensum gebracht worden, wanneer men een zelfde woord in een volzin of deel daarvan op de eene of andere wijze toepast, die in zich-zelfs onbepaald is. Dus is het in het eenvoudig voorbeeld hier by te brengen, met gelijk of als. Hy heeft zich als een held gedragen. - Is dit als een held tot hy of tot zich te betrekken? Hiervan hangt het buigen of niet buigen van een held af. Is het: Hy heeft zich gedragen, als zijnde een held, als een held doet? Of is het te verstaan als of hier 't woord een held onmiddelijker op dit zich slaat? Dit voorbeeld geeft Weiland op; maar immers wijst zich niet anders aan, dan hem die het werkelijk doet en geenen derde. Hoe zou men dan zeggen kunnen zich als eenen held gedragen? Zich duidt den man-zelven aan; niet den gene wien hy gelijkt. Men zou het ook tot deze Constructio ad sensum mogen betrekken, wanneer men het Werkwoord leeren en onderwijzen nu tot de persoon en dan tot de zaak t'huis brengt, in 't eerste geval de persoon tot onderwerp, in 't andere tot voorwerp by het onderwerp makende. Het Latijn geeft zijn docere twee accusativen. Men gevoelt (hoop ik) genoeg wat het onbestaanbare daarvan zij, om het niet met stijve Latinisten by ons te {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} helpen indringen. In het eerste geval maakt de zaak een wijziging van het onderwijs, en wordt dus met een voorzetsel en 't regimen daarvan uitgedrukt. Ik leer of onderwijs hem (in accusativo) in de Algebra. In het ander geval wordt niet de man geleerd of onderwezen, maar de zaak aan den man, en de zaak eischt den accusatief, de man den dativus. Ik onderwijs de Algebra aan den man, of den mann' de Algebra. Wel te recht heeft Weiland dit opgemerkt. Een Constructio ad sensum mag 't heeten, maar dan is 't wel ad sensum planè confusum, wanneer men vreezen, en beven, in den zin van vreezen genomen, op zijn Latijnsch construeert tegen den aart van het Werkwoord aan. - Wat is vreezen? Immers een voorstelling die de geest zich vormt. Waarvan? Immers van een kwaad. Men vreest derhalve 't kwaad, en niet het niet bestaan van een kwaad. Wie derhalve kan zich in het hoofd zetten te zeggen: Ik vrees dat hy wiens leven ik wensch en verlang, niet dood zij, of ('tgeen het zelfde is,) dat hy van ziekte mag opkomen, dat hy beter worde? - Echter zoo zouden de Latinistische napraters het timeo ne pereat uitgedrukt willen. Neen: ik hoop dat hy niet dood zij; ik hoop en wensch dat hy er van opkomen mag, en dat hy beter worde; maar vrees dat hy dood zij, dat hy er niet van opkome, dat hy niet beter mag worden. En dit is het zelfde 't zij {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} men de zaak stellig dan subjectief of potentiaal of omgekeerd uitdrukt: Ik vrees (of vrees ik) zijn dood; ik hoop of wensch (of toch hoop of wensch ik) zijn behoud; vrees ik voor zijn dood, ik hoop echter nog op zijn herstelling. Het is eene Rhetorische figuur en koomt derhalve hier niet in aanmerking, wanneer men den eenen tijd voor den anderen gebruikt, en het voorledene of toekomende als tegenwoordig, meer voorstelt of schildert, dan uitdrukt. Doch hiervoor is niet te houden het gebruik van de vorm des tegenwoordigen tijds in toepassing op een toekomstigen. Hetgeen in den aart der taal is. Het stiptelijke tegenwoordige is noch te vatten noch uit te drukken, maar inderdaad vreemd aan de taal en aan ons geheele wezen, maar 't tegenwoordig dat wy kennen of ons inbeelden, bestaat in een voortgaande strekking, en dus, een algemeen toekomende. Hierom zegt men: ik doe dat morgen, wanneer of indien het dan goed weêr is; en dit is zoo goed, ja beter gezegd, dan ik zal dat morgen doen; of wanneeer het goed weêr zal zijn. Het laatste Lid dezer zegging is nog om eene andere reden verwerpelijk. Naamlijk, om dat hetgeen zijn zal niet is, en hier 't werkelijk zijn, niet het zullen zijn aan het uitgaan verknocht wordt. De Franschman zegt dus ook inderdaad verkeerdelijk (en ik heb er iemand om bespot gezien van eenvoudigen maar die wel en helder {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} dachten) Je reviendrai demain, lorsqu'il fera beau. Te dezer gelegenheid mag ik hier 't onderscheid roeren dat by ons tusschen het eenvoudige verledene (kwalijk met den misleidenden naam, imperfectum of onvolmaakt genoemd) en het saamgestelde (gewoonlijk perfectum of volmaakte tijd, geheeten) bestaat, Ik spreek hier niet van het afzonderlijk gebruik van het een of het ander, dat zich eenvoudelijk richt naar dat het of meer op de daad of meer op het voorledene van den tijd aankoomt; waarom het Onhollandsch is, op het zeggen: Doe dat, tot andwoord te geven ik deed het reeds, in plaats van ik heb het reeds gedaan. Immers het een zou uitdrukken: die daad bestaat reeds in wezen. Het ander: dat doen is reeds voorby. Gelijk echter dit niet altijd wel onderscheiden wordt, zoo gebruikt men het een en het ander veelal onverschillig; behalven alleen, dat het eerste aan het verhaal eigen is, het laatste zich by een bloote melding bepaalt. Men zie hiervan 't III. Deel mijner Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. bladz. 19 tot 21. Doch hetgeen ik hier meen te moeten ophelderen is het verbinden van deze tweederlei voorledenen. Dit geschiedt naamlijk, wanneer men in het eene of andere praeteritum sprekende, het andere daarby gebruikt. Zoo is 't: Ik heb alles gedaan, wat ik vermocht, wat ik kon, wat {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} in mijn macht was. Dus vereenigt men het gedaan hebben met het volgende, wat enz. Even zoo: ik heb het niet gedaan, dewijl het niet in mijn macht was; om dat ik 't niet vermocht; want hoe kon ik het doen? enz. Even zoo: ik heb het gedaan gehad, om dat het in mijn macht was; want ik vermocht het. En het zelfde geldt omtrent ik had alles gedaan, wat in mijn macht was. Maar nooit kan men zeggen: Ik deed wat in mijn macht is geweest, wat ik macht heb gehad te doen, enz. - Ook niet: ik heb gedaan wat in mijn macht geweest is, enz. Of daar moet eene uitdrukking by komen van tijd: als by voorbeeld, wat ooit in mijn macht geweest is. Ik zeg wat ooit. - Niet wat toen, of wat voorheen. - Neen, het wat in mijn macht geweest is, kan niet op eenen tijd slaan die ja, zoo wel voorleden was als het ik deed of heb gedaan, uitdrukt maar alleen op een meer verwijderden tijd, dan waarop het deed of heb gedaan ziet. Ontkennende, is het even zoo: Ik trachtte of heb getracht wat niet in mijn macht was, wat niet van my afhing; of (met verder te rug zicht) wat nooit van my afgehangen heeft; immers, wat te voren (naamlijk voor dien tijd) niet in mijn macht is geweest, of niet van my afgehangen heeft; of geweest was of afgehangen had. Het Latijn bedriegt hier wederom, 'tgeen feci {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} quod potui zegt, en niet quod poteram. Geheel iets anders naamlijk is ons saamgesteld voorledene dan het perfectum der Latijnen, en ons eenvoudig voorleden is ook niet met hun imperfectum gelijk te stellen. Ten slotte der Orthografie merkten wy op, (zie bladz. 73.) dat de leer der zinsnijdingen niet onvoeglijk achter de Syntaxis volgen kon. Wy hebben er ook bereids (bladz. 354 en volgg.) het hoofdzakelijke van gezegd, en weinig of niet bleef daarby te voegen dat hier plaats verdient. De benamingen en het algemeen gebruik bekend zijnde, volgt het overige van zelfs. Doch misschien verwacht men nog eenige aanmerking omtrent het gebruik der Kapitale of Hoofdletters. Wy mogen deswegens kort zijn. Ontwijfelbaar is, dat ieder volzin met een Hoofdletter beginnen moet, en dit is van de volstrektste vereischte. De Hoogduitschers plachten in mijn jongen tijd aan elk Zelfstandig woord een Hoofdletter te geven. By ons was zy van ouds aan de Eigennamen en aan de namen of aanduidingen der Godheid, en ook aan waardigheden, ampten, posten, ambachten, of 'tgeen daarvan genoemd wordt, verknocht; als God, de Almachtige, de Wreker des kwaads, de Heiland, de Almacht, de Alwetendheid, de Koning, de Prins, de Koopman, de Kruier, de Sleeper, het {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninkrijk, Prinsdom, de Koophandel, het Ambacht, de Metselaar, de Smit, enz. Verder de benaming van ieder zaak die het eigenlijk onderwerp of voorwerp is waarover de volzin gaat, of die men meer byzonder onderscheiden wil. Sedert verscheiden jaren echter begonnen de Franschen spaarzamer met deze Hoofdletters te worden, en, naar den sceptervoerenden Tijdgeest, werd dit derhalve ook by ons nagevolgd, zoo dat alleen de Eigennamen in 't ongestoord bezit van dit voorrecht bleven, en God daar ook in erkend wierd; maar de namen van waardigheden dan alleen, wanneer zy de persoon aanduidden die ze bekleedde, zoo dat men onderscheid maakte tusschen de Koning is ziek of hersteld, en een koning heeft thands slechts een uitvoerende macht. Zie daar de verschillende wijzen die in aanmerking komen. Men ziet in mijne geschriften, dat ik my over 't geheel, aan de middelbare houde; schoon het daar meê is als met alles. Naamlijk: Dat men in zaken van weinig of geen gewicht achteloosheden begaat, en de Afschrijvers en Drukkeryen daar nieuwe byvoegen, die (vooral in hoogen ouderdom en verzwakking van zintuigen) het zij dan aan 't oog, het zij aan de aandacht ontslippen. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde deel. Prosodie. De Prosodia is het laatste deel der Grammatica, en behelst wat men Toon en Maat noemt, en de regeling van die twee. Geene reeks, hoe groot of klein, van aan één geschakelde sylben of woorden, kan er zijn of daar moet eene onderscheiding zijn zoo in stemtoon als during van de eene sylbe boven de andere; en dus moet zy in ieder woord van meer dan eene sylbe, en in elke rede, of deel eener rede, plaats grijpen. De betrekking der meer of mindere drukking en verheffing, trager uitstrekking of sneller overglijding tusschen de sylben en tusschen de woorden, en zoo ook tusschen de verschillende verdeeling eener rede, is wat men in spreken of zingen, val of kadans noemt, en de welluidendheid van deze te regelen is het voorwerp der Prosodie. Uit het hier gezegde vloeit onmiddelijk {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} voort, dat er geene uitspraak zonder Prosodie is, en zy derhalve onmiddelijk tot dat eerste Deel der Grammatica behoort, 't welk de uitspraak-zelve, zoo wel als hare aanwijzing door de Letterfiguur, moet doen kennen. Het is zoo, en hier uit volgt, dat wy hier wel verplicht zijn tot vrij wat herhaling van 'tgene daar duidelijk moest gemaakt worden; en het is ook uit dezen hoofde dat wy hier mogen volstaan met een meerdere kortheid, dan anders 't belang van het voorwerp vereischen zou. Men vergelijke ook 'tgeen wy in onze Inleiding omtrent deze orde deden opmerken. Betrekking van toon en van maat zijn deels voortvloeiende uit den aart der sylben van een woord, dus uit dien der woorden onderling; deels ook uit het meer of minder belang der sylben van een woord of van dat der woorden in eene rede; deels ook uit een algemeene vorm van kadans, val, of zang, dien men zich, onafhanklijk van de woorden of rede, voorstelt, en waaraan men de rede onderwerpt. Het eerste mag men natuurlijken of eigenaartigen kadans, het laatste willekeurigen of het zij Redenaars-, het zij Dichterkadans noemen; en deze laatste te weeg te brengen heet in een byzonderen en strengen zin van het woord versificatie, in onze taal versmaat, schoon den toon en maat te samen bevattende. Toon en maat vloeien wederzijds op elkander in, en in 't Hollandsch zoodanig, dat de toon {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} de maat overheerscht, even zoo wel als hy van deze afhangt. De toon doet een sylbe sterker klinken, de maat doet haar langer of korter duren. De maat is meer innig aan 't woord verknocht, de toon wordt meer als toevoeglijk beschouwd. Hiervan kan men van toonlooze sylben spreken, maar ieder sylbe heeft een langer of korter maat. Hiervan wordt een woord gezegd slechts op deze of die sylbe den toon te hebben, maar geene sylbe of zy heeft hare maat. Wy nemen dus geene onderscheiden benaming van accentus gravis, acutus, of circumflexus van 't Grieksch en Latijn aan, maar kennen slechts een accent of toon in het algemeen, en, wanneer verscheiden volstrekt toonlooze sylben by één komen, eene geringe verheffing in eene van die, welke wy (oneigen, maar als een min sterken toon) een halven toon heeten. Ieder woord, vatbaar voor een toon of accent, heeft dien wanneer 't op zich-zelf staat; maar door samenstelling met een ander kan het dien verliezen. Onvatbaar voor een toon is de zachtste en kortste e, ook de hiermeê gelijksoortige i. Ik zou dit meer algemeen voor alle de zachtste en kortste vokalen van elke soort kunnen zeggen, maar zy komen niet voor dan in Vreemde woorden of namen. Dus is het Voornaamwoord me, ge, ze, dus {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorzetsel te, be, ge, ver, volstrekt toonloos in alle gevallen. En het is even zoo met de i van machtig, machtige, en, daar de uitgang elijk inderdaad niet anders is dat dit ig aan den uitgang el gehecht, zoo is deze even zoo kort, en het is een misbruik dat men er op rijmt als of zy lang konde zijn. - 't Zelfde mag men ook van den uitgang ing zeggen, participiale uitgang even als end, en even onvatbaar voor den toon; schoon deze twee uitgangen wanneer zy door een onaccentbare sylbe voorgegaan worden, nog wel een halven toon kunnen aannemen, maar door toeval en niet uit den aart. Zoo is het, by voorbeeld, in wénschelijke, wándelende, waarin de derde sylbe (des noods) een halven accent lijden kan, doch flaauw, en te flaauw om tot rijm te strekken. Zoo ook in bekómmeringen de vierde. Kwalijk echter is 't rijmen op dat lijk en ing ingedrongen en algemeen geworteld, even als op den uitgang baar, zaam, wier natuurlijk sterker klank niet te min den halven toon meerder kracht geeft. Wanneer twee sylben vatbaar voor een volkomen toon zijnde onmiddelijk naast elkander staan, moet by ons een van beide toonloos worden. 't Zij dit in één zelfde woord mag voorkomen, 't zij het twee onderscheiden woorden zijn. Ten ware echter of een verwijl tusschen die in {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitspraak plaats moest grijpen, of een van beide parenthetisch ingelascht ware, en dus uit dien hoofde een anderen zweem van stem bekwam. Als by voorbeeld: De mensch, dan, was gevormd, &c. In allen gevalle moet het een dan toch het andere door een buitengewone verheffing of drukking te boven gaan, en een verpoozing moet ze afscheiden, als: De mensch, dan, was gevormd, nu juichten de Englenreien. Nu moet hier boven vormd en juich opgeheven of van beide door een verpoozing afgescheiden worden. En zoodanige middelen breken de eentoonigheid die, indien men dan en nu toonloos nam, iets slaperigs voort zou brengen. Regelmatig houdt het zakelijk deel van het woord, dat by alle vervorming de grond van zijn beteekenis is en blijft, den toon. Twist, by voorbeeld zal den toon overanderlijk bewaren, in twistbaar, betwistbaar, betwistelijk, betwistbaarheid, betwistbaarheden, onbetwistbaarheden. Spreek in onwedersprééklijkheid, enz. Maar dit lijdt uitzondering ten aanzien van de eigenlijke Samenstelling. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} In de samenstelling van een adjectief, houdt dit regelmatig even zoo zijn accent, als dadig in weldádig, handdádig; getrouw of trouw, in ongetróúw; geleerd in wetgeléérd; zuchtig in praatzúchtig. Waarvan echter het piepende ie uitzondering maakt, als in vreugdlief, praatziek. Deze onregelmatigheid schijnt voornaamlijk haren oorsprong te hebben, niet zoo zeer in den uitgang der adjectiven met de nasleepende e, als wel in het schrijven dezer adjectiven met eene afscheiding van het eerste woord, als wel-dadige, praat-zieke; kloek-moedige, goed-hartige; waarby men elke afscheiding haar byzonder accent gaf, van welke de een voor den ander onderdeed, en dus de krachtiger vokaal de minder krachtige in de uitspraak overmocht. En zoo is 't ook met Godlóóze, zedenlóóze, waarvoor men echter ook Góddelooze en zédenlooze zegt. Doch by de samenstelling van een Zelfstandige is het eerste woord in die samenstelling een wijziging van het latere, en dus van adjectivale kracht; en overzulks, 't zij dit eerste woord adjectief of substantief is, verandert het voornamer woord zijne beteekenis, van meer algemeen, tot de uitdrukking van een byzonder soort, en het trekt, als dit onderscheidende, den accent. Dus een kríj́gshoofd, een wétgever, een, dráágstoel, een wéldaad, dus de óntrouw, de óndeugd, de ónmensch, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} het heíligdom, de ríj́ksstaf, de gróôtvorst, de óvermacht, het wángevoelen, de wántrouw, het ópgeld, de ónderstand, de wéérmin, de tégenspoed, de rámpspoed, een kérk-uil. En deze accent houdt zijn plaats ook wanneer zulke Zelfstandige woorden in 't Meervoud verlengen. 't Blijft de kríj́gshoofden, dráágstoelen, wéldaden, óndeugden, ônmenschen, ríj́ksstaven, gróótvorsten, ópgelden, rámpspoeden, kérkuilen, enz. en nooit kan men krijgshóófden, draagstóélen, grootvórsten, enz. zeggen, hoewel het tegenwoordig zoo geheel zeldzaam niet is dat Verzenmakers en gebrekkige Lezers hierin mistasten. Somwijlen verkiest men daarom ook wel, in het Meervoudige zulk een woord te verdeelen; hetgeen somtijds doenlijk is, doch niet altijd of regelmatig. Hiervan moet men alleen uitzonderen de woorden, van participien gemaakt die den accent anders hebben, als menschlíévendheid van menschlíévend, en den uitgang in y, eel, et met de heldere e, ier, en aadje, als ook de vervrouwlijkende uitgangen in en es, die (als vreemd of den vreemde nagebootst,) den overheerschenden toon tot zich trekken. By voorbeeld: soldy, kleedy, razerny, houweel, krakeel, morceel, koket, helmet, trompet, vizier, zoudenier, rentenier, kijvaadje, stoffaadje, bosschaadje. De toevoeging van heid aan een adjectief is toon- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} loos en de accent blijft als in 't adjectief; gelijk b.v. in wáárdigheid, kloekmóédigheid. Dat men trouwlóósheid, godlóósheid en dergelijke zegt, met den accent op loos, is aangenomen, zoo wel als tróúwloosheid, gódloosheid met den toon op de eerste sylbe. In de Werkwoorden is onderscheid, tusschen die met afscheidbare, en die met onafscheidbare Voorzetsels saamgesteld zijn. In de eerste heeft het Voorzetsel den toon, in de laatste behoudt het Werkwoord dien. Dit is het verschil tusschen tégenspreken en wederspréken, onverschillig of de tijd of wijze waarin men het Werkwoord neemt, die afscheiding vordert of niet. De zon is aan 't óndergaan, en de zon gaat ónder heeft even zeer den accent op onder. Een byzondere nadruk dien de spreker in een byzonder geval op een sylbe eens woords legt om deze by uitstek te doen gelden, kan hier eene anomalie te weeg brengen; tot zoo verr' zelfs, dat zy de korte e ten dien einde in een heldere verandert. Zoo kan iemand des noods zeggen: hy was góéd-, en niet kwáád-aartig; hy heeft er jarén op toegebracht. Dus ook: 't is wel ónverstandig gedaan, recht ónheusch, ja ónmenschlijk. Ik hérlees en hérlees het. Ook méde-plichtig. Doch dan dient men wel de tegen den aart geaccentueerde sylbe, indien zy niet bloote uitgang is, af te scheiden en met den hyphen te verbinden. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Voornaamwoorden moet geen dan een halve accent vallen, ten zij zy in tegenstelling, of anders emfatisch, gebruikt worden. Deelwoorden volgen in 't toon-aannemen hun Werkwoord. Bywoorden (adverbia) volgen de adjectiven. Van Voorzetsels in samenstelling met Werkwoorden meldden wy 't noodige. Met adjectiven laten zy den toon aan het adjectief; als overmóédig, tegenstrévig, onzòét, zoo er geen byzonderen nadruk op dit Voorzetsel noodig is. Op zich-zelf staande, hangt hun accentueering geheel aan den meer of minderen nadruk dien de zin daaraan geeft, en aan de plaatsing tusschen toonhebbende of geen toonhebbende woorden. By voorbeeld: in deugd met wijsheid, en wijsheid met bedaardheid, of de levenden met de gestorvenen, eischt naar 't belang dat men in die verbinding stelt, of naar de welluidendheid meêbrengt, het bindwoord met of wel of niet geaccentueerd. En 't is even zoo met de overige Bindwoordtjens. De toon hangt altijd aan de meening des sprekers ten aanzien van 't belang zulker woorden in zijne zegging, en tevens ook aan de gemakkelijkheid der uitspraak of de welluidendheid die nooit by een niet gemaklijke uitspraak bestaan kan. Het is deze gemakkelijkheid van uitspraak en deze welluidendheid, welke geen lange rij van toonlooze noch ook van enkel geaccentueerde woordsylben lij- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} den kan. En dit vloeit derhalve ook op de schikking der woorden en volzinnen in. Maar denkt men daaraan? - Dit behoefde niet, toen men zijn Moedertaal wel verstond, en haar wel te spreken geleerd had eer men om gekunstelden stijl of om vreemde talen dacht. De natuurlijke muzyk of toonval der taal die in haren aart welluidend is, zat in 't bloed, en was meester van de spraaktuigen en hunne beweging; maar nu weet men zelfs geen goede rede goed te lezen. Nu behoort dit tot een byzonder voorwerp gemaakt te worden, maar wy kunnen dit hier niet uitvoerig behandelen, en moeten ons bepalen. Iets meer (maar verr' van genoegzaam om aan het onderwerp te voldoen) zal men in mijne Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden vinden. Men sla daarvan het Eerste Deel op. Zoo veel van den Toon. - Van de maat behoeven wy slechts weinig te zeggen. Bepaalde Maat heeft alleen het zakelijkst deel van Naam- of Werkwoord, en is uit den aart lang; maar wordt kort door in 't zelfde woord op den heerschenden accent te volgen. Uitgangen zijn regelmatig kort, schoon zy door den nadruk van een halven toon, wanneer deze daar op valt, voor lang kunnen gelden. Het lidwoord is kort. - De voornaamwoorden zijn lang of kort, naar zy een accent hebben {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} of niet. - En even zoo is 't met voorzetsels en bindwoorden, naar zy, of naar mate de eene of andere hunner sylben, een accent heeft of niet. De toonlooze e is kort. Interjectien, dewijl ze op zich-zelf staan, hebben den hun eigen toon, en zijn, in overeenstemming hiermede, lang. Meer of minder konzonanten in de zelfde sylbe, 't zij voor of achter de vokaal, doet niet tot de lengte, en wy hebben dus het positione lang der Latijnen niet; maar in tegendeel een positione kort, als gemeld is. Alle langen worden even lang, en alle korten, even kort gerekend, schoon een modulatie die de welgestemde Lezer in de rede brengt, daar wel eenige verscheidenheid in brengt; doch deze behoort eigenlijk tot het muzikale aan Rhetorica en Poëzy eigen, en behoort hier in 't Grammaticale niet. e lange vokaal heeft de dubbele during van die der korte. Schoon het muzikale der modulatie die dubbele during nog wel iets verlengen, de enkele verkorten kan. Dit weinige zal hier volstaan kunnen. - De Leer der verscheidenheid van de tonen in een samenhangende rede, naar den samenhang der woorden of denkbeelden, uit hoofde van Logische ondergeschiktheid, of naar de vereischten van een vers of van het onderling verband van vers met vers, kan {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} hier geene plaats vinden; en wordt ten aanzien van het hoofdzakelijke, zoo in Proze als Versificatie in 't Eerste Deel der Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, en al 'tgeen de theorie of vorm en samenstelling der verzen betreft, wordt desgelijks in 't Tweede Deel van de zelfde Verscheidenheden, met vereischte naauwkeurigheid (zoo ik meen), in het breede verhandeld. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte byvoegsels ter opheldering. Bladz. 33. Op de ee. Dat de dubbele e een soort van tweeklank was, daarvan waren in mijnen tijd nog vele blijken overig, vooral in de Maas-dialekt. Hiervan ook, dat men heir voor leger schreef, dat 't geen onderscheiding noodig werd zoo dra men voor here, heer (als dominus) schreef. Huydecoper erkent (en te recht) geene andere heeren dan beheerschers. Zie zijne Proeve, II Boek vs. 9. En de nieuwe ongerijmde invoering van heer voor heir te schrijven koomt uit den zelfden koker waar de gantsche Siegenbeeksche kraam uit voortkomt, door een verwarring van klanken, dialekten, en tijden, die een uitlandsch en niet Nederlandsch gehoor en uitspraak, met onkunde in algemeene en byzondere taalkennis voortbracht en met onverstand doordreef. Bladz. 42. Op schriklijk, wenschlijk. Men ziet hieruit dat men derhalve juist niet schrikkelijk en wenschelijk, en al dergelijke, met de e voor de l behoeft te schrijven, alhoewel dit, waar de welluidendheid het niet veroordeelt, oorspronkelijk goed is; en ook niet (met eene apostrofe,) schrikk'lijk en wensch'lijk. De sylbe schrik en wensch brengt die vokaalademing meê; en zoo is 't met alle sylben, welke in een konzonant sluiten. De volstrekte opsluiting des adems by een woord is aan onze taal vreemd, en wanneer men in aanmerking neemt, dat de spraak in heur aart een uitgaande adem is, mag men 't als grondeigenschap aller taal aannemen, el- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} ders slechts door het grover onverstand meer of vroeger ontaart dan by ons. Van dat de taal in heur aart een uitgaande adem is, is het ook dat de Volken hunne konzonanten genoemd hebben met de vokaal volgende, en niet, de vokaal daarin opsluitende. Geen Volk noemde de b, ab of eb; de g, ag of eg of ig. Voor de dwaasheid onzes tijds en vervallen verstands was 't bewaard, de l, m, n, r, s, el, em, en, er, es, te noemen, in plaats van elle, emme enz. waarvan op bladz. 55. Bladz. 45. Op nt of nd. Hiervan verwisselingen; als b.v. 't oude vinnen voor ons vinden, en de tweederlei vorming der participien in nd en ng, waarvan op zijn plaats. Zijn van daar ook niet de verwisseling van ond en ont als negativen in de samenstelling van sommige werkwoorden, waar door ont een geheel andere beteekenis heeft in ontkennen dan in ontvangen? - 't Onderzoek daarvan zou ons hier te verr' afleiden. Aldaar. Op ng. Men mag hier byvoegen, dat wanneer men by de uitspraak der ng tevens den mond sluit, de samenraking der lippen tevens de m doet ontstaan, en daartegen wanneer men by de uitspraak der m de lippen niet genoegzaam op één sluit, daaruit de Portugeesche o̅ ontstaat, die als een soort van tusschenklank tusschen m en ng hooren doet. Van daar zoo veel woorden in m eindigende by ons, blootelijk uit den participialen uitgang ing ontstaan. Bladz. 49. Op de verwisseling der letters van 't zelfde spraaktuig. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit moet men ook betrachten in de samenstelling. Als b.v. in 't schrijven van lankmoedig, koninklijk; niet langmoedig, koninglijk, 'tgeen niet, zonder eenige afbreking tusschen de ng, en de m en l, is uit te spreken. De keelklemming moet meer voorwaarts in den mond gemaakt worden om tot de lipletter of de tongletter over te gaan. - Even zoo is 't met ontfangen en ontfonken, van vangen en vonken, ook ontfouwen, waar in echter de zachter uitspraak van de v thands volstrekt is aangenomen, doch die dan de t tot d verzacht. Van andwoord ware 't zelfde te zeggen, doch 't voorzetsel daarin is kennelijk and, d.i. tot, en andwoord is dus toewoord. Zie mijne Aant. op het III. D. van Maerl. Sp. Histor. De vraag mag hier nu zijn, of dat ont van ontfangen enz. wel iets anders is dan dit zelfde and? - Voor my, ik andwoord, neen; doch de uitspraak dier sylbe verhard zijnde, is de t (van ouds sluitletter voor de d zijnde,) by ons in volstrekte hardheid gevestigd, en verhardt de konzonant waarmeê zy overgaat. Intusschen is het niet te ontkennen, dat er altijd onregelmatigheden zullen zijn door verandering der oude spelling en eene uitspraak, meer letterlijk dan bevoorens plaats had, verwekt. Dus blijft het by ontwaren, ontzien, ontberen, ontbreken, enz. - En waarom niet? - Volstrekte eenstemmigheid tusschen letterspelling en uitspraak is onmooglijk zoo dra men aan de letterfiguur een al te eng bestemden klank (of spraaktuigwerking) toeeigent. En dit behoorde by 't lezen zoo wel als by 't spreken in acht genomen. De zelfde letter neemt in verschillende samenvoeging, ja, in enkele woorden, onderscheiden wijziging aan. Het was ook ter zake van deze natuurlijke verharding der eene letter door de andere, dat onze Ouden voor ons vijfde, zesde, elfde, en twaalfde, gewoon waren vijfte, zeste, elfte, en twaalfte te zeggen, waarvan wy vijfthalf, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} zesthalf, elfthalf, en twaalfthalf, met de t hebben, (even gelijk wy achthalf zeggen,) in welke alle, onze uitspraak de h onderdrukt. Bladz. 51. luis-ter, mees-ter, enz. Deze splijting van st en ng is even zoo goed als of men At-hene voor Athene of Ac-hilles voor Achilles schreef, en koomt overéén met het Fransche verdeelen van onzen voet in Monsieur vo-et. Bladz. 52. Op de sylbenverdeeling. Op gelijke wijze is het verkeerd, ja belachlijk, in den twee- of drieklank van ei, oei, aai, of in de met e versterkte i, die aan te merken als de sylbe van de op haar volgende afsnijdende, of (om die daaraan te verbinden) de j als een tusschenletter aan te nemen, en dus b.v. bloeijen, vloeijen, kniejen, paaijen, 't zij uit te spreken, 't zij te schrijven; waartegen huydecoper reeds waarschouwde, maar hetgeen nu weder tot den opschik van den Augias-stal der Siegenbekeren schijnt te behooren. - 't Is wel zoo, dat wy in schuwen, vernieuwen, en dergelijke, waar de saamgestelde klank in u eindigt, de w aannemen, maar deze is een tusschenletter van overgang die tot beide sylben gelijkelijk behoort, en zonder welke de klank niet vol is, waarom wy ook schuw en nieuw in ééne sylbe schrijven, maar niet bloeij, paaij, kniej, en dergelijke. - Onze Ouden schreven bloey, paay, maar deze y was de eenvoudige lange i-vokaal, geen i met een j daarachter. Dit behoorde toch ieder te weten. Bladz. 53. Op: Dat die ch tot de eerste zoo wel als tweede sylbe behoort. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierom is 't in tegendeel noodig, loochenen met een dubbele o te schrijven, dewijl men 't anders even als de o in den naam Jochem en dien der stad Lochem zou moeten uitbrengen. Bladz. 53. Op de sylbenverdeeling. Uit deze onrechte verdeeling is, door de verkeerde uitspraak die zy voortbracht, mede een verdubbeling van konzonanten voortgekomen, die oneigen en verwerpelijk is. Zoo schrijft men b.v. huisselijk, tegen den aart van het woord huis, dat (verr' van huissen) huizen als meervoud en als werkwoord maakt. Even zoo is 't met prijsselijk, wijsselijk, ijsselijk, afgrijsselijk. Doch schrijve men het zoo het behoort, de tegenwoordige lezers zullen prij-selijk, wij-selijk enz. lezen, zoo onwijselijk als dit zijn mag. Wat dan derhalve? - Men dient zijn party te nemen, en of naar de uitspraak te schrijven, of den pedant meê te spelen, en belachlijk uit te spreken, nu men geene ruimte meer in de lettervorming der tong erkent, maar deze even zoo stijf heeft bepaald, als de boekfiguur. Bladz. 53. Op de x. Dat de x zoo wel ons gs als ks uitdrukt, toont ons ook het oude Engelsch, waarin buxum en buxumnesse voorkomt, dat door dutiful en lowliness wordt vertaald. - Het woord is niets dan ons Nederduitsch buigzaam, en buigzaamheid (oudtijds ook buigzamenisse,) voor nederigheid. Bladz. 54. Op de a en h. Zie van de oude vorm der A en der H mijne Verhandeling over het Letterschrift, bladz. 43-47, en 89. Bladz. 55. Op kw en qu. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Eigenaartig drukt kw het kwijlen en kwalsteren uit, door eene wezendlijke persing der slijmspieren in de hoeken des monds, ook het kronkelachtige van 't gekwispel; en even zoo 't kwaken ten aanzien van 't geluid, 'tgeen een zekere zijdwaardsche beweging der binnenbekleedselen om het kakebeen eischt. Maar beter paste de qu b.v. op het zachte verquijnen, 't verquikken, en het eenvoudig nederquakken van iets. Doch dit is voorby, en de qu gants verbannen. Bladz. 56. Op de p. Waarvan het Hoogduitsch nog veelal by de p de f voegt, als in kopf, dopf, pfeffer, pfanne, pflicht, apfel, en ook de f in plaats van onze p gebruikt, als in schaf, schlaff. Bladz. 63. Op Vreemde uitgangen. Versta, met de lange e, als waardeeren, regeeren, die, als echt Nederduitsch waardigen en regelen zouden zijn. - De e der frequentativen in eren of elen is kort en zonder accent. Aldaar. Op die vreemde uitgangen welke den accent vorderen. De uitgang der Fransch-aartige werkwoorden op éren wordt zekerlijk beter met de dubbele e geschreven. Kiliaan gebruikte daar eene enkele e in, maar onderscheidde deze door eene e van eene andere vorming, als avanceren by voorbeeld, by zijne Duitsche letters de Romeinsche e te hulp nemende. En zeker, hoe zal men waarderen lezende, dit niet juist als vorderen, of gaarderen, maar met de scherp-lange e uitbrengen? Hoe zal men het boeleren (moechari) van boel of boeler by Plantijn, met het boelé- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} ren by Kiliaan voor het zelfde woord in uitspraak, of als van verschillende uitspraak, erkennen? Ik ben dus altijd voor de dubbele e in die woorden geweest. Ook spreekt de Duitscher zulke woorden met een lange scherpe i uit: avanciren, vexiren. - Ten aanzien der Werkwoorden zal in de Conjugatie nog een onderscheid des accents, van wege hunner samenstelling opgemerkt worden. Bladz. 65. Op de Eenheid der samenstelling. Derhalve moet men geene samenstelling tot één woord toelaten, waar in de sluitletter van 't eerste niet eenigermate met de konzonant van het volgende vereenigen kan, en moet men ook, als wy aanmerkten, geen langmoedig maar lankmoedig met verandering van g in k schrijven. Zie bladz. 49. Blad 67. Op te veel, te min enz. En nog erger is het onlijdelijke te rug aan één geschreven, 'tgeen niet beter is dan of men Teleyden, Tebrussel schreef. Maar het onverstand kent tegenwoordig geen perk. Bladz. 69. Op welk. Zie mijne eerste Verscheidenheden, III. Deel bladz. 88, en mijne Verhandeling over de geslachten, bladz. 373. Bladz. 72. Op Biën. Even zoo in driën, driërlei, tweërhande, enz. Echter schrijft men dikwijls drieën, bieën, en dergelijke, en somtijds ontvalt my ook deze verkeerdheid (en meer andere wel) uit vroegere verkeerde aanwenning. Bladz. 72. Op het teeken van samentrekking. Gelijk het teeken van samentrekking in 't Latijn wel met {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} den accentus circumflexus vermengd werd, zoo stelt men ons teeken van samentrekking ook wel boven de o van uitroep en schrijft, b.v. ô Hemel! Dit is of plach vrij algemeen te zijn. Het is echter noodeloos en wierd beter nagelaten. Bladz. 85. Op 't Onzijdig geslacht. De breeder verklaring van den term, in concreto, zie men in de Verhandeling over de Geslachten § 45 en volgg. en Aanteek. aa. Dat men thands het adjectief, als substantief gebruikt wordende, in 't onzijdige neemt, is volstrekt consequent, want het wordt ook dan in concreto gebruikt, wanneer er geen persoon onder verstaan wordt. Bladz. 90. Op verschillende tijdperken onzer Taal. Hetgeen men ons voor een geschiedenis onzer Taal heeft willen doen aannemen is inderdaad het nutloosste boek dat er uit kon komen. Doch hoe kon zy gegeven worden eer men de taal-zelve kende? - Deze kennis moest voorgaan, en hiertoe heb ik getracht werkzaam te zijn; maar met al dezen arbeid is die geschiedenis nog niet genoegzaam voorbereid. Bladz. 95. Op den genitivus. De onderscheiding die als genitivus de s alleenlijk aan 't manlijk geslacht geeft, is volkomen en onverwrikbaar gevestigd. Doch men moet zich niet daarom verbeelden dat zy in onze taal eene oorspronklijkheid is. Neen, men gaf die s ook als genitivus aan de vrouwelijke woorden, en in het byzonder was zy nog in den tijd van Hooft en Vondel aan de eensylbige substantiven geeigend. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook blijft zy nog in haar oude kracht en toepassing wanneer de genitivus, als bezittelijk of eigenschap aanduidende, voor het andere substantivum komt, als in des moeders tederheid, wijsheids goudene lessen, mijns dochters kind, enz. Dit belemmert velen, als met hunne Grammatica niet te vereffenen; doch alle de zwarigheid, al het vreemde, en al wat er te bedenken zou mogen vallen, verdwijnt, zoo wanneer men eenvoudig begrijpt dat de genitivus, als wy wel deden opmerken, slechts een adjectief is, en het lid- of voornaamwoord daar eigenlijk niet toe behoort, maar uit misverstand in later tijd plaats by greep. Dan dit laatste punt valt eigenlijk in de Syntaxis, en wat is de Syntaxis dan de aangenomen wijze van de woorden te schikken. Bladz. 96. Op den genitivus in s. Ook aan de adjectiven gaf men oudtijds in sommige dialekten, in Genitivo de s wel. Doch dit koomt in geene aanmerking, dan voor zoo verre 't tot verstand of verklaring van oude geschriften, Staatsstukken of dergelijke, dienen kan. Bladz. 107. Op van of met den paarde. Aan 't Onzijdige woord dus als Mannelijk verbogen wordende, onderdrukt men de e niet licht. Bladz. 107. Op het his der Engelschen. Men vindt dit his voor het tegenwoordige 's nog als genitivus by Shakespare in zijn I Part of Henry VI: Mars his true moving, even as in the heavens, So in the earth, to this day is not known. En even zoo, 's voor his buiten den genitivus, als pronomen possessivum. Dus: {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} A curse at the very root of 's heart That is not glad to see thee! - in Coriolan. Vreemder en redenloozer is de Hoogduitsche constructie die den vormlijken genitivus met het possessivum paart. Zoo leest men b.v. Die Niderlage der Genuesen war zu Kaffa, und der venetianer ihre zu Tana. - Wat onzin! - Ware 't: den Venetianen hunne in Dativo, 't ware wel; ware 't: de Venetianen hunne, men kon de Venetianen beschouwen als in casu abstracto gesteld; maar wie kan gezond verstand vinden in des mans zijn goed (viri sua bona.) - Wy zouden zeggen: de stapel der Genueezen en die der Venetianen. Bladz. 108. Op het verliezen van de e in 't Onzijdige. Huygens, en anderen in zijn tijd, schreven echter wel een zakkende gewicht en dergelijke; en zoo Vondel: met gloiendige ijzer en knarsende metaal, een vliegende paard, een stinkende gebroedsel, enz. Ten Kate heeft deze verwarring niet weten op te helderen, en merkt aan, dat het hierin met de bezittelijke voornaamwoorden even zoo is als met het. Ook Huydecoper doorzag het niet dan slechts ten halve. Zoo wel wat de constructie met de bezittelijke als andere voornaamwoorden aangaat, merkt hy het onderscheid van het tweederlei gebruik niet op. Bladz. 111. Op goedkoop. De composita met goed, kwaad, enz. zoo zy adjectiva zijn, gaan uit in den adjectivalen aanhang: grootmoedig, kwaadaartig, heldhaftig, goedwillig, weldadig. Die goedkoopig zei, zou ook goedkoopiger mogen zeggen, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} maar adjectivum koop bestaat er niet. Siegenbeeks goedkoper, al heeft het een dubbele o, is valsche munt. Bladz. 114. Op hem. Uit het aangemerkte op bladz. 49, laat zich de oorsprong van dit hem met de m (die zoo zonderling in de voornaamwoorden is) verklaren als het zij he-ing met den participialen uitgang, het zij uit bloote verwisseling met hen, welk laatste te duidelijker blijkt door het oud gebruik van hem in het meervoudige voor ons hen (illos). Bladz. 118 en 119. Op hi en soe. Even zoo in 't Engelsch. Dus Shakespear, III. Part of Henry IV: She-wolff of France, but worse than wolves. - Maerlants Naturen bloeme vloeit van voorbeelden over die zich ieder lezer zullen aanbieden. Bladz. 120. Omtrent de toevoeging van zelf achter een nomen of pronomen substantivum. In my-zelven, zich-zelven, enz. wordt zelf verbogen. Het is derhalve geen afzonderlijk woord achter my of zich, en in aldergelijke constructien: want dan moest het onverbogen blijven, als alle postpositive adjectiven. Maar het is een waar compositum met zich; waarom het daarmeê, zoo niet aan één geschreven, ten minste door een hyphen vereenigd moet worden. En dit strekt zich over de Naam- zoo wel als over de Voor-naamwoorden uit. Bladz. 122. Op het voornaamwoord die. Die is eigenlijk saamgetrokken uit de hi (de hy), deze {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de ze. Wy zien hier wederom de verwarring van de overoude taal in, ten aanzien der toepassing van de pronomina der derde persoon op geslacht en getal. Men vergelijke wat wy ten dien aanzien omtrent zijn en haar opmerkten. Bladz. 123. Op 'tgene. Men vindt echter ook tgun. Bladz. 125. Op gene. Uit dit gene is het oude ontkennende negeen, in het vrouwelijk negene, ontstaan, dat door verloop in de uitspraak het voorgezette ne verloren heeft (waarvan bladz. 325,) en nu met de dubbele e geschreven wordt, ter onderscheiding. - Ik ontken echter niet dat die onderscheiding op de uitspraak gegrond is, die by ons Gemeen gien en giene is, hetgeen het uit ne- een kon doen afleiden, waarin de samenloop der e en ee een hiatus of stuiting verwekte die in 't spreken door de gutturale g als overgang geglad is geworden. - Hoe 't zij, dit ontkennende voornaamwoord geen, geene, buigt zich even als 't pronomen de geen, de gene, het geen. Maar dit is ook de buiging van het Talwoord één, 'tgeen volkomen eenvormig is met het Lidwoord een, eene, het. Bladz. 130. Op den uitgang heid. Men merke op, dat deze uitgang best als toonloos aan te merken is en alleen door een tusschensylbe vatbaar wordt voor een halven toon. - Wy leiden hem van hebben af, maar hy zou ook tot ede (verband) gebracht kunnen worden. Bladz. 131. Op den aanhang van 't adjectivale sch. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze toevoeging van sch is byzonder eigen aan de adjectiva gentilitia, als Duitsch, Engelsch, Fransch, Turksch, Indiesch, Arabiesch, Sineesch, Maleisch, Genueesch, Venetiaansch, enz. Ik zeg de adjectiven. De Inwoner-zelf neemt als substantief deze sch, of deze ch tot zijn s, niet aan. De Genuees, de Sinees, zoo min als de Arabier, Maleier, Indiaan, enz. Ook is de s in dezen uitgang, op den inwoner toegepast wordende, zacht, en gaat in 't meervoudige tot z over, Sineezen, Genueezen. - Reeds merkten wy op, dat dit sch slechts een onderscheiding (een diacriticon) is van de s die men voor den Genitivus aanneemt. Zie bladz. 90. En zoo is 't met alle deze woorden. Diet, Angel, Frank, Turk, Arabie, Malei, Sin, enz. zijn de eigenlijke volksnamen, waarvan zy gevormd zijn. Deze uitgang ees is eigenlijk Italiaansch en aldaar eze of ese, by de Franschen ais en ois. Dus b.v. Burghese van Burg, Irlandese van Irland, en Parmese van Parma, dat ook met verdubbelden uitgang Parmesano maakt, waarvan wy Parmezaan zeggen. Zoo is ons Genuees in 't Italiaansch Genovese, in 't Fransch Genois, waarin de v of u versmolten is, en ons Portugees, in 't Fransch Portugais, een samentrekking van Portugallois. Wat andere (verlengde) volksnamen betreft, als Venetiaan, Spartaan, Romein, Karthaginiens; deze zijn uit het Latijn overgenomen, maar geen eigenlijk Neêrduitsch. En zoo is 't ook met Napolitaan, dat drie of vier talen doorging, en van Neapolites is, met verandering van 't Grieksche ης in 't anus der Latijnen. Onze taal voegt de sylbe er of aar, die het oude wer of weer, en het Gothische {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (wair), Angels. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (wer), en ook het Latijnsche vir is, aan den naam van de plaats. Dus Amsterdammer, Haarlemer, (waarvoor men ook {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer belachlijk Haarlemiet plach te zeggen), Arnhemer of Aarnemer, Leydenaar, Andwerpenaar, Brusselaar, Romer, Karthager; en dat men Karthaginienzer zegt, is even belachlijk als Romeiner zou zijn, schoon niet weinigen daarmeê pronken. Zoo is 't ook met de namen in ist, uit het Latijnsche ista, als Deïst, Pietist, Methodist, Jansenist, Bollandist, Chronologist, die aangenomen zijn, maar niet als Neêrduitsch aan te merken. - Even zoo Newtoniaan, Leibnitiaan, Voetiaan, Coccejaan, Arriaan, van personen ontleend. Het is noodig, ze aan te nemen, maar men moet dan aan zulke woorden geen nieuwen uitgang van er hangen, als in mijn jongen tijd het Gemeen deed met Italianer te zeggen of Jansenister. De toevoeging van sch aan een Eigen-naam of ander zelfstandig naamwoord, die by de Hoogduitschers 't adjectivum voor een genitivus van dien naam gebruiken laat, drukt by ons niet het zelfde uit, maar alleen een zweem of overeenkomst met hetgeen daar eigen aan is. Een Wagenaarsche historie zou niet een historie van of door Wagenaar zijn, maar in den trant van Wagenaar; en even zoo weinig is Vaderlandsche historie een historie van 't Vaderland, maar integendeel, als men in 't Vaderland verdicht of vertelt. - Wagenaar heeft uit onkunde in de taal, met zijn tytel de soort zijner historie verraden, naamlijk van geene getrouwe en dus echt waarachtige geschiedenis te zijn, maar een vertelling naar den trant waarin men ze in zijn tijd by de toen heerschende factie ingevoerd had en naar 't belang van die voorstelde. Zoo verraadt zich de list door haar eigen masker. De misvatting intusschen is wederom uit het Latijn ontstaan, waarin Romanus b.v. beide Romein en Romeinsch beteekent; en zoo heeft men Historia Romana, 't geen {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk Romeinen-historie is, door Romeinsche historie uitgedrukt, en daarvan ook Nederlandsche en Hollandsche geschiedenis gezegd voor Geschiedenis van Nederland, van Holland, enz. In meer opzichten heeft dus het Latijn de netheid van denken, die in onze taal ligt, eerst by Geleerden, en door dezen by het navolgend Algemeen werklijk verwoest. In het byzonder echter drukt deze uitgang de taal van een Land en Volk uit. Een Hollandsche geschiedenis der Romeinen b.v. Een Latijnsche of Italiaansche historie der Nederlanden. En, substantivè genomen, is 't Hollandsch, het Duitsch, het Fransch, enz. de taal van Holland, van Duitschland, van Frankrijk. Zoo ook noemt men een Staatsverbond, een Koncilie, en dergelijke, met dezen uitgang als door de plaats gekenteekend, doch geen veldslag of overwinning: maar deze vorderen den naam der plaats in den genitief. De Actiumsche zeeslag zou onzin zijn. Een Nederlandsche Spraakleer of Grammatica, is ook niet vrij van alle dubbelzinnigheid; doch de natuurlijkste en zich eerst aanbiedende zin is echter Spraakleer van het Nederlandsch, en die een Latijnsche, Grieksche, of Hebreeuwsche Grammatica vroeg, dien zou men dadelijk een Grammatica van die talen geven. Bladz. 133. Op den uitgang zaam. Deze samenstelling zegt dus eigenlijk: met de hoedanigheid die 't uitdrukt, te samen gaande; het zij in activen, het zij in passiven zin. Heilzaam (dat is, heelzaam, als wy thands zeggen,) heeft dus eene active toepassing van 't heelen in. Even zoo is 't met voegzaam, genoegzaam, zeldzaam, deugdzaam, eenzaam, verdraagzaam. Eerzaam daartegen en minzaam zijn van passiven aart, als beteekenende om geëerd en ge- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} mind te worden. En zoo zei men oudtijds ook geloofzame getuigen, voor geloofbare of geloofwaardige. Bladz. 135. Op den uitgang baar. Dierbaar strijdt hier niet tegen: want het is van het werkwoord dieren, waarvan vertieren (nu voor verkoopen gebruikt) een bloote verbastering is. Dit dieren is op waarde stellen, waardeeren; en zoo zijn dier en waard synonyma. Vertieren is ook niet eigenlijk verkoopen, of slijten, gelijk men thands van winkelverkoop zegt, maar in de eerste plaats, op prijs stellen, en ten anderen, voor zijn waarde verwisselen. Een gantsch ander woord is tieren in den zin van bloeien of groeien. Dit dier is ook ons adjectief duur, in eene andere uitspraak, en eenmaal was 't dyer, gelijk men ook vyer voor vuur schreef. Bladz. 163. Op het be-innen. Be is omsluitende. Binnen is dus het innige omsluitende. - Doch men zie onze Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden IV. Deel, bladz. 189, waar eene andere afleiding van dit ben gegeven wordt. Bladz. 184. Op 't recht des Dichters. De Dichter is boven zijn taal; maar dat wordt men niet, of men moet vooraf van den Geest zijner taal doordrongen zijn, en dus ware Dichter, (dat is Schepper,) worden; niet, gelijk men dit veelal opvat, in 't vormen van hersenbeelden, maar in 't uitstorten van zielsgevoel. De verbeelding maakt den Dichter niet, maar het innig, hooger en dieper gevoel. Zie T. en D. Versch. I.D. over Dichterlijke geestdrift, enz. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 185. Op de verwarring tusschen z en g. Vooral (doch alleen niet) by de Engelschen, 'tgeen de vorm der Angel-Saxische g (δ) veroorzaakt, die men in later tijd toen de Duitsche lettervorm aangenomen was, met de Duitsche ʒ verwarde. Verscheiden nieuwe uitgaven van Oude stukken zijn vol van dien misslag, waarin men te lichter kon vallen by hen die aan de g voor een e of i een lispende uitspraak geven. Bladz. 188 en volg. Op 't augment ge. Men vergelijke hierby over den aart des voorledenen 't III. Deel der Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. bladz. 12. Bladz. 188. Op de dadelijke deelwoorden. Zie over dit ing en end, mijne Verhandeling over de geslachten § 18, en Aanteek. o en ll. Bladz. 189. Op het augment ge van 't perfectum. Zie de Verhandel. over de geslachten § 88, en Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenh. IV. D. bladz. 1 en volgg. Bladz. 194. Op geapothekerd, enz. Vergelijk de Verhand. over de geslachten § 71. Bladz. 199. Op de Onpersoonlijke werkwoorden. Vergelijk onze Nieuwe Taal- en Dichtk. verscheidenh. III. D. bladz. 74 en 114. Bladz. 203. Op doen en zien. Ook zienig; als, in voorzienig. Bladz. 208 Op de samenstelling. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten aanzien van de samenstelling mag ik niet voorby, hier te waarschouwen tegen eene nieuw ingedrongene en aan het Engelsch ontleende woordkoppeling, als b. voorb. wolkgetopte bergen. Dit is volstrekt onhollandsch en onduldbare wanspraak. De Engelschman spreekt zoo in zijne ongeregelde en uit allerlei talen saamgevloeide dialekt, cloudtopt, Hellgoverned, lovewounded, summer-swelling flower, en dergelijke, waarvan men by Shakespear goeden voorraad kan vinden. Maar onze samenstelling met een substantivum als eerste woord, maakt van dit een genitivus, of adjectivum, en het is dus adjectivè te verstaan. 't Eerste woord geeft de wijziging aan het laatste, en niet het laatste aan het eerste. Iets anders zou gewolktopt zijn, als afgeleid van een wolktop, maar niet uitdrukken het betoppen door of met wolken. Wie zal een puntgeslepen zwaardlemmer zeggen? Gepuntslepen lemmer, van het werkwoord puntslijpen, zou draaglijk ten aanzien der vorm des woords, maar onverstaanbaar zijn; doch nog is 't het zelfde niet, want dit zou tot een punt geslepen beteekenen, en wolkgetopt wil men ons voor met wolken getopt in de hand stoppen. Een handschoemaker is die een handschoe maakt, maar niet, die met de hand schoenenmaakt. - Men moet zeggen met wolken getopt of betopt of overtopt, door liefde verwond, door de Hel bestierd, in den zomer bottende bloem; en niet wolkgetopt, niet liefdeverwond, niet zomerbottende. Ook niet daauwbevochtigd enz. Geldledig, hersenledig, laat zich zeggen; maar kwalijk zou zijn, geldgeledigde of ontledigde beurs, hersenberoofd, hersenuitgeschud hoofd; schoon dit eenigzins duldbaar zou zijn, omdat men ook wel iemand des gelds berooven zegt. Geen dergelijke samenstelling kan met een participium plaats hebben, wanneer de aart van het verbum een voorzetsel vordert. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen voorzetsel laat zich by ons door samenstelling vervangen, dan alleen van; en dit alleen dan, als het zich met zijn ablatief door den genitivus vervangen laat. Wanneer men hoofd- of tandpijn zegt, is dit pijn des hoofds, pijn der tanden, maar niet in het hoofd, of in of met of door de tanden. Zoo kan men voor onthoofd ook niet zeggen hoofdberoofd; even weinig zegt men hand- of voetberoofd, maar wel hand- of voetgemis, om dat gemis een nomen is, en beroofd daartegen een participium waarin de eigenschap van zijn werkwoord zit. Zoo deugt ook niet een goudgekroonde Vorst, een stroogedekte hut; het moet zijn met goud gekroonde, met stroo gedekte. Zoo, geen bloedgevlekte dosch, maar met bloedgevlekte, of bloedvlekkige, dat is, met vlekken des bloeds. - 't Is afgrijslijk, zoo veel dommigheden de vertalers en drokke lezers van vreemde schriften, tot beschaming onzer Natie die 't duldde, sedert den Amerikaanschen opstand die geheel de wareld in roer bracht en de banier des algemeenen verderfs ophief, by ons invoerden. Bladz. 208. Op Spoorslagede. Van gelijke samenstelling is b.v. 't werkwoord borstweeren niet; als, by Rodenburg: Borstweert u Christlijk! Want dit is van het reeds samengestelde Naamwoord een borstweer gemaakt. Zoo kon men zeggen: Den visch mostaartsausen, het hoofd lauwerkroonen. Doch van beide is aanmerklijk, dat het augment des participiums in het voorledene voor het geheele dus samengestelde werkwoord komt; als geborstweerd, gevloedoogd, doch tevens brengt het meê, dat zulke participia den verlengden uit- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} gang en niet toelaten, als ook uit bladz. 156 volgt. De verba met zulk participium kunnen derhalve niet in 't deelwoord gebruikt, want men kan noch gespalmzongen noch gespalmzingd, noch gespoorslagen noch gespoorslagd zeggen. - Hierom is het ook dat men wel gewolktopt kan zeggen en niet wolkgetopt (zie de Aanteek. op bladz. 135) om dat het eerste van het naamwoord een wolktop is, en wolktoppen zich daarvan, even zoo wel als het eenvoudige toppen van top, vormen laat, schoon (als gezegd is) niet in de Engelsche beteekenis van cloudtopt, maar in die van aan de wolken-zelven een top geven. Hierom is by Walewein ook beter spoorslagede, dan spoorsloeg zijn zou, schoon dit zoo wel als hy psalmzong te lijden ware. Bladz. 209. Se, een adjectivale term enz. Even zoo is 't in 't vervrouwelijkend in, eigenlijk de uitgang van het oude participium - ing. Koningin is Koningende, Vorstin is Vorstende d.i. Vorst of Koning zijnde, enz. Zie Verh. der Gesl. § 79. Het es is een verbastering van het voorgemelde se. Ald. § 73 en Aant. ccc. Van sch zie men de Aant. hiervoor op bladz. 131. Bladz. 221. Op de adverbia in s. De adverbia werden in de vijftiende en zestiende eeuw als genitivi absoluti aangemerkt, en gelijk men in 't Latijn cito van citus, continuo van continuus als ablativen zei, gaf men hun by ons of de s of den uitgang en van den genitief. Dus schreef men reeds, volgens (eigenlijker volgends), doorgaans (doorgaands), enz. en zoo ook vlijtelijken arbeiden, gestadelijken vreezen, verstandelijken handelen, enz. Inzonderheid echter wierd dit en den {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} adjectiven op lijk uitgaande, aangehangen, doch ook andere. Zoo zei men vaken voor vaak (dikwijls). Dit ging echter geheel voorby, en de toevoeging der s verviel ook, alleen in eenige bywoorden ter onderscheiding overblijvende. Hierin heeft het Gebruik alles gedaan, en het zou, by voorbeeld, moeilijk te verklaren zijn waarom men ik ben grootelijks verwonderd, met de s, en daartegen schrikkelijk geplaagd zonder de s in 't adverbium zeggen moet. Bladz. 221. Op den belachlijken uitgang van iglijk. De uitgang lijk is (gelijk wy elders getoond hebben) niet anders dan de adjectivale uitgang in el, als edel, dartel, vermetel, vergetel enz. (welke oudtijds zeer algemeen was,) met aanhanging van den uitgang ig ter verzwakking van beteekenis. Verstandelijk is dus verstandel-ig. Ik vraag nu, wat dan verstand-ig-lig voor verstandigheid of verstandelijkheid in kan hebben? Want het oude verstandel is verstandig. 't Is jammer dat zy ook niet nog een verstandiglijkig maken om hun steeds verminderenden graad van verstandelijkheid nog wat beter te bestemmen. Bladz. 288. Op dan. Dan wordt ook in twijfelverdeeling tegen over of gesteld; als b.v. Ik weet niet of hy wit dan zwart is; en, zeg my of gy Rhijn- dan Moezelwijn verkiest. Bladz. 296. Op gelijk. Dat men dan 't woord gelijk best achter aan stelt, is een gevolg van de eigenaartige plaatsing des Datiefs, waarvan in de Orde van plaatsing op bladz. 317. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 301. Na de twaalfde regel. Dat tot den Accusativus, en niet den Dativus regeert, is klaar. Niet te min zegt men wel tot den einde. Het is dan eigenlijk tot aan, want den einde is voor aan het eind, gelijk de accusatief met aan voor dativus strekt, en omgekeerd. Doch het is ook lang een algemeene misslag geweest, sommige voorzetsels uit dien hoofde als regeerende den dativus aan te merken. Bladz. 303. Op half. Men begrijpt, denk ik, van zelfs het onderscheid tusschen anderhalf, derdhalf, vierdhalf, en zoo vijfthalf enz. en de andere halve, de derde halve enz. De eerste uitdrukking koomt met het semitertius, semiquartus, en het laatste meer met het Grieksche ἡμζιτον ἡμιδζαχμον, (zeer onderscheiden van τρια ἡμιδζαχμια, waarvan Casaubonus op Theofrastus,) over één. Bladz. 325. Op geen, als niet één. De ontkenning der n is algemeen. Zy is oorspronklijk (als ik elders aanmerkte) eene bloote afwending des adems door den neus, en maakte ook het wezenlijke van de sylbe on als privatief, gelijk men het noemt. Doch wy zeggen ook geen voor niet één, wat is dit? - De ontkennende kracht is zeker in de g niet. Dit loopt in het oog, en ons voornaamwoord de gene (waarvan bladz. 123) is wel stellig. - De zaak schijnt eenvoudig, en 't doet zich op als een bloote verbastering van negeen, gelijk onze Ouden schreven; dat is, het evengemelde gene met het ontkennende e daarvoor; doch waarin de snelheid der uitspraak, de korte vokaal onmerkbaar makende, allengs het toen moeilijk uitbrengen van n'geen deed ver- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} zachten, en ng tot g overgaan. Hieruit volgt dan ook, dat onze onderscheiding in spelling van dit ontkennende geene en het stellige gene, even willekeurig moet voorkomen als die van ons air (arista) en aâr voor ader, en ons hair (coma) en haar (suus). Doch het onderscheid van uitspraak by den meest aan het oude vasthoudenden stand van menschen wettigt deze onderscheiding even zoo wel als die van heer voor gebieder, en heir voor legermacht. - Men zie vooral ook de Aanteekening omtrent dit woord hiervoor op bladz. 125. Bladz. 328. Op jaar. Dus, wanneer men de j in dit woord als een vaste letter aanneemt, en niet slechts als een palatine adspiratie. In de laatste opvatting houdt zeker de verklaring stand, die onze Verhand. over de geslachten geeft, Aanteek. eeee. Bladz. 329. Op daar zijn er. Men zegt ook: daar is er, die enz. Dit schijnt onregelmatig, om 't verschil van getal, wanneer dit die een plurale meêbrengt; als b.v. Daar is er, die wijs meenen te zijn. Doch het is dit niet, want er is in die uitdrukking een oud enkelvoudig voornaamwoord, en treedt in de plaats van het oude het, dus gebruikt. Het is veel volk, zei men in den ouder tijd voor ons tegenwoordig er is of daar is veel volk; even als wy nog het is goed weêr, het is heden een schoone dag en het hagelt en sneeuwt zeggen, waarvoor men ook (ware 't gebruik er niet tegen,) er is goed weêr, en er is heden een schoone dag, en er hagelt en sneeuwt, zeggen kon. De Duitscher zegt nog: es ist gutes wetter, en es hagelt und schneit. 't Onderscheid is alleen, dat er by ons het onzijdige uitdrukt, terwijl het by hem aan het Mannelijke {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} verknocht, en zijn onzijdige es is. Dit er nu, enkelvoudig zijnde, eischt het enkelvoudige is; en derhalve zegt men te recht daar is er, die meenen enz. en kwalijk, daar zijn er. Ook is het niet meer oneigen, te zeggen daar is er die zoo doen of handelen dan b.v. Koning is thands al die 't zich aanmatigen en wetten voorschrijven. Ik geef echter toe, dat men even goed zegt daar zijn, of er zijn, die zoo handelen; als wanneer er een adverbium even als daar is: doch, wanneer men daar en er in de uitdrukking by één voegt, kan er niet anders dan het pronominale er zijn, dat enkelvoudig is, en niet dan met een enkelvoudig werkwoord kan bestaan. Bladz. 331. Op er. Dit er is dus 't impersonale het. Men mag nog opmerken, dat het even zoo is, wanneer men zegt: Het is een zwaarlijvig man. Het is eene olijke feeks. Het is een arme vrouw, die daar is. Wie is het, die dat beweert. Zou mijn broeder het zijn? Hy is het niet. En al dergelijke meer. Zoo dat er, als impersonale, in dien zin zeer gepast en regelmatig is, en het schrijven van, daar is er die zoo doen, in allen opzichte volstrekt goed te achten. Byvoegsel tot de Aanteek. op bl. 408 op gewolktopt. Men kou ook des noods (en dan is 't een archaïsmus) met onderdrukking van 't augment, wolktopt zeggen. Zoo zegt men nog een optrapte stoep, d.i. een stoep met een optrap in tegenstelling van een vlakke of platte stoep. 't Welk van het Naamwoord een optrap is, en niet van het verbum optrappen in den gewonen zin, maar in dien van met een trap voorzien. En even zoo is een platbodemd vaartuig, een zwartpluimde helm, en de appelde rijst, appelde koeken, en appelde melk onzer oude Huismoeders. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD, of kort OVERZICHT der STOFFE. INLEIDING. TAAL, wat zy is? Bl. 1. Spraak als geluidtaal Bl. 3. Spraaktuigen, en hunne werking Bl. 5. Overeenstemming der Spraak met gewaarwording of denkbeeld Bl. 9. GRAMMATICA of Spraakregeling wat? Bl. 11. Hare drieërlei gronden Bl. 11. Primitive of eerste en oorspronklijke woorden, drieërlei Bl. 12. Woorden. Naam- en werkwoorden Bl. 14. Tweederlei beschouwing van alle woorden. En daaruit VERDEELING der Grammatica: Bl. 14. A. Uitspraak en spelling, (Orthografie): Bl. 14. B. Verandering der woorden ter zake van betrekkingen, (Etymologie): Bl. 15. C. Schikking, (Syntaxis): Bl. 16. D. Toon- en maatregeling, (Prosodie) Bl. 16. EERSTE DEEL. ORTHOGRAFIE. 1o. Elementen der spraak Bl. 18. Wat letters zijn? in tweederlei toepassing Bl. 18. Haar verdeeling Bl. 23. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Vokalen. Hun getal Bl. 24. Verscheidenheid van klank in elke Bl. 25. Tweeklanken Bl. 29, Verlenging der vokaal Bl. 31. Klankladder Bl. 41. Verscheidenheid van during in elke vokaal Bl. 42. Konzonanten Bl. 43. Verscheidenheid van kracht in deze Bl. 43. (De adspiratie geen konzonant) Bl. 44. De m van die verscheidenheid uitgesloten Bl. 47. Drieërlei vorming der w Bl. 47. Samenvoeging der Konzonanten Bl. 48. Haar verwisseling daarby Bl. 49. Wijziging door byletters geen twee afzonderlijke letters te rekenen Bl. 50. Samenhang der sylben door een middel-konzonant Bl. 51. Getal der letters Bl. 53. Benaming der letters Bl. 54. Scheva by elke konzonant Bl. 57. Langte of korte, en hoogte of laagte van den klank der vokalen Bl. 60. 2o. Woorden, afzonderlijk of saamgesteld te schrijven Bl. 64. Toonlooze woordtjens Bl. 66. Teekens van Apostrophe en Aphaeresis Bl. 70. Accentteeken Bl. 71. Teekens van samentrekking en scheiding van vokalen in een woord Bl. 72. Onvolkomenheid der spelling Bl. 73. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} TWEEDE DEEL. ETYMOLOGIE. Tweederlei opvatting van dit woord. Naamlijk Algemeene, en Byzondere Bl. 75. Hare deelen Bl. 76. A. Soortverdeeling der woorden, in Naamwoorden, en Werkwoorden Bl. 76. Naamwoorden; Zelfstandig, of Byvoeglijk; Bl. 76. Waarby zoogenoemde Bywoorden, Bl. 77. Voornaamwoorden, Bl. 77. Lidwoorden, Bl. 77. Deelwoorden, Bl. 78. Veorzetsels Bl. 78. Bindwoorden, Bl. 78. Tusschenwerpsels Bl. 78. B. Andere verdeeling, in Veranderbare en onveranderbare Bl. 79. SPREKEN, wat zij? Bl. 80. Denken is oordeelen Bl. 80. Eene REDE, of zegging, wat? Bl. 80. En wat zy bevat? Bl. 81, Overeerstemming tusschen Zelfstandig en Byvoeglijk, Geslacht, en Getal Bl. 81, Beheersching Bl. 82. Verbuiging of Declinatie, en Conjugatie Bl. 82. Naamvallen Bl. 82. Geslacht, eigen of toegepast Bl. 83. Mannelijk en Vrouwelijk Geslacht Bl. 84. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Geenerlei of Onzijdig Bl. 85. Toepassing der Geslachten Bl. 86. Buiging Bl. 86. Tweederlei lidwoord Bl. 85. Aanwijzend, en Algemeen Bl. 85. Klemming door de n Bl. 85. 't Onzijdig niet buigbaar Bl. 88. Naamvallen. De rechte geen naamval Bl. 89. Genitivus, wat? Bl. 89. Verlatijnsching en Latijnsche naamvallen Bl. 91. Buiging naar de zes Naamvallen Bl. 93. Genitivus in s en n Bl. 95. Buiging in 't meervoudig Getal. Drieërlei en Onregelmatige Bl. 97. Verdubbeling der sluitende Konzonant, waarvan? Bl. 103. Buiging van het Onzijdige Bl. 107. Wegwerping en aanneming der sluitende korte e in een adjectief, voor het Substantief geplaatst Bl. 108. Uitdrukking en vorm der graden van vergelijking. Regelmatig en Onregelmatig Bl. 109. Voornaamwoorden; Zelfstandige of Persoonlijke Bl. 113. en Byvoeglijke. En wel eerst Bl. 116. Bezittelijke; Bl. 117. Wederkeerige; Bl. 119. Aanwijzende; Bl. 121. Betrekkelijke, en Vragende Bl. 121. Zelf, en dezelve Bl. 125. Deelwoorden Bl. 127. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Dadelijke Deelwoorden; Lijdende, en deze tweederlei Bl. 127. Overgang van Byvoeglijke woorden tot Zelfstandige, op tweederlei wijze Bl. 129. Overgang van Zelfstandige woorden tot Byvoeglijke, en verschillende wijzen daarvan, als door aanneming van uitgang, of samenstelling Bl. 130. Werkwoorden Bl. 135. Zelfstandige; Bl. 135. Dadelijke; En deze met overgaande of niet overgaande werking Bl. 135. Lijdende Bl. 136. Aanmerking omtrent de verba reflectiva Bl. 136. Onbepaalde wijze van 't Werkwoord Bl. 137. Bepaalde wijze, verknocht aan Bl. 137. Personen, die drie zijn; Bl. 137. en aan Tijden Bl. 137. Invloed van een- of meerderheid der Personen Bl. 137. De Onbepaalde wijs, eenerlei Bl. 138. De Bepaalde, onderscheiden naar des sprekers meening, Bl. 138. En door het verband Bl. 138. Vorm der Onbepaalde wijze Bl. 138. Algemeene Vorm de personen kenteekende Bl. 139. Verschillende Vorm van 't Voorledene: Bl. 141. 1o. Door Vokaalverandering; Bl. 141. 2o. Door een nasleepende sylbe Bl. 148. 3o. Door s of st aan te nemen Bl. 150. Verlies van de n der ng en nk Bl. 154. Grond dezes verschils van vorming Bl. 156. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweederlei Praeteritum in eenige Werkwoorden Bl. 157. Aart van 't verschil der Deelwoorden Bl. 158. Drieërlei uitdrukking van 't aangenomene Voorleden: Bl. 159. 't Zoogenoemde Onvolmaakt voorleden, beter: Algemeen voorleden; Bl. 159. 't Zoogenoemde Volmaakt voorleden beter: Afgedaan voorleden Bl. 159. 't Zoogenoemde Meer dan volmaakt voorleden, beter: Voor-voorleden te noemen Bl. 159. Waarby wy nog hebben Een Verloren voorleden, en een Verloren voor-voorleden Bl. 160. Verbinding van zijn, en van hebben, als Hulpwoorden, Bl. 161. en meer andere Hulpwerkwoorden, met de deelwoorden en infinitiven, ter uitdrukking van tijden en wijzen der doening of lijding, in 't Werkwoord vervat Bl. 161. Werkwoorden van bestaan, of zelfstandige, Zijn, wezen, binnen, en Worden Bl. 163. Hebben; Bl. 165. Zullen; Bl. 166. Mogen, Kunnen, Moeten, Willen. Onderscheid in 't Hulpwerkwoord voor Verba neutra en activa, en Verba transitiva 168, 169. Uitdrukking van het toekomende Bl. 171. Uitdrukking der gebiedende wijze Bl. 172. Deze kent slechts den Tegenwoordigen tijd, en de Tweede persoon, enkel- en meervoudig; Bl. 172. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitdrukking van 't vragende Bl. 175. Uitdrukking der algemeene toevoeglijke wijze Bl. 176. Uitdrukking der onderstellende wijze, Bl. 179. die ook 't wenschende en 't toegevende bevat Bl. 180. Gebruik van den infinitivus, drieërhande Bl. 181. 't Lijdelijke werkwoord Bl. 186. De deelwoorden, tweederlei Bl. 187. 't Werkende, van ouds tweederlei in uitgang Bl. 187. 't Lijdelijke, tweederlei in vorming Bl. 188. 't Augment hierby Bl. 188. De tweederlei Vorm Bl. 190. Plaatsing en verlies van 't augment Bl. 192. Saamgestelde Werkwoorden Bl. 196. Onpersoonlijke Werkwoorden bestaan niet Bl. 198. Overgang van Naam- in Werkwoorden, en van Werk- in Naamwoorden Bl. 199. Voortspruiting van Naamwoorden uit Naamwoorden, tweederlei: en ontstaande Bl. 205. a. door samenstelling; Bl. 205. b. door tusschenkomst van een Werkwoord; Bl. 205. c. door verandering van Uitgang Bl. 205. 1o. Innige en uiterlijke samenstelling verschillend, en hoe? Bl. 207. Samenstelling van Byvoeglijke met Byvoeglijke 2o. De verandering door tusschenkomst van Werkwoorden, is een samenstelling met Verbalia Bl. 207. 3o. De bloote Verandering van Uitgang Bl. 208. De vervrouwelijkende Uitgang drieërlei, en hoe toe te passen? Bl. 209. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} De verkleinende Uitgang, oud en nieuw Bl. 211. Collectiven, tweederlei Bl. 215. Aanmerking omtrent de uitgangen waardoor Substantiven tot Adjectiven worden Bl. 217. Voortspruiting van Werk- uit Werkwoorden Bl. 218. Door Samenstelling met Voorzetsels, of met Naamwoorden Bl. 218. Door uitdrukking van herhaling of van during der daad Bl. 218. Frequentativen van herhaling, hoe gevormd? Bl. 319. Frequentativen van during, hoe gevormd? Bl. 220. BYWOORDEN. Wat zy zijn? en hoe te onderscheiden? Bl. 221. A. Eigenlijke adjectiven, en welke? Bl. 222. Kennelijk of minder kennelijk, Bl. 223. en participien Bl. 226. B. Eigenlijke Werkwoorden; C. Eigenlijke Voorzetsels; en D. Korte tusschenredenen Bl. 232. Verdeeling ten aanzien van tijd en plaats Bl. 233. Telwoorden geene adverbien Bl. 241. VOORZETSELS als betrekking van beweging aan te merken Bl. 241. Omstandige verklaring van elk byzonder Bl. 242. BINDWOORDEN, Bl. 251. zijn: a. Koppelwoorden; Bl. 252. b. Verdeelende; Bl. 253. c. Schiftende of onderscheidende; Bl. 253. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} d. Redengevende, zoo rechtstreeks als zijdelings; Bl. 253. e. Adversative, zoo rechtstreeks als zijdelings; Bl. 253. f. Antiadversative, of tegenspraak uitsluitende Bl. 253. g. Voorwaardelijke, of onderstellende; Bl. 256. h. Oorzakelijke; Bl. 256. i. Uitzonderende Bl. 256. k. Wenschende Bl. 257. TUSSCHENWERPSELS, wat, en welke? Bl. 258. DERDE DEEL SYNTAXIS. Wat zy is? Bl. 262. Herhaling van 'tgeen (in de Etymologie) van een rede gezegd is; en toepassing daarvan op wat men een volzin noemt Bl. 262. Wat een VOLZIN inhoudt, en wijziging der hoofddenkbeelden, ten aanzien van Onderwerp, Attribuut, en Verbinding Bl. 263. De Grondregels der Syntaxis gebracht tot vier punten: a. Overeenstemming; b. Onderschikking, anders Beheersching; c. Wijze van samenvoeging; en d. Orde van plaatsing Bl. 265. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} A. OVEREENSTEMMING: a. Tusschen Zelfstandig en Byvoeglijk, hoe en wanneer? Bl. 265. Ook van Lidwoord, Deelwoord, en Byvoeglijk Voornaamwoord, met deze Bl. 266. [Wanneer het Lidwoord vereischt wordt?] Bl. 268. b. Tusschen Naamwoord en 't Verbum finitum daarvan afhangend, en waarin? Bl. 273. En hoe verschillend? Ook in te rug zicht der Voornaamwoorden Bl. 273. c. Tusschen Vraag en Andwoord, in geslacht, getal, en naamval Bl. 277. d. En dus ook tusschen Zelfstandig en Zelfstandig, waar 't een tot attribuut van het ander strekt Bl. 277. e. En tusschen Zelfstandigen en Infinitiven met te, (de Latijnsche gerundia uitdrukkende) Bl. 277. B. ONDERSCHIKKING of BEHEERSCHING, wat is? Bl. 278. Naamwoorden oefenen geen beheersching, Bl. 279. maar zijn alleen vatbaar voor Verbinding; en deze bestaat of in Koppeling, of in eenvoudige Bystelling (appositie) Bl. 279. Deze verbinding geschiedt behalven door een koppeling, die meer of minder uitdrukkelijk zijn kan; Bl. 279. Door tusschenkomst van een adjectief, Of van een voorzetsel Bl. 279. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} De koppeling kan naauwer of minder naauwe verbinding geven, en hoe? Bl. 280. Eenvoudige bystelling verbindt Lid- en Naamwoord, Zelfstandig en Byvoeglijk Bl. 281. Vereisching van 't Lidwoord, en uitzonderingen van deze vereisching Bl. 281. Zoo koppeling als bystelling kan de kracht van een Meervoudig hebben Bl. 285. Alleen werkwoorden en voorzetsels oefenen Beheersching Bl. 286. Doch geen verbum substantivum. Dit geeft slechts een Verbinding van Koppeling Bl. 288. Ook geen verbum neutrum als zoodanig kan beheersching oefenen Bl. 288. De Beheersching eens Werkwoords transitivè gebruikt, stelt het beheerschte woord (d.i. dat het onderwerp der werking uitdrukt,) in den Accusatief Bl. 289. Is de daad verknocht met een voorwerp, by die daad aangedaan, schoon 't onderwerp der werking niet zijnde, zoo wordt dit door een Voorzetsel beheerscht; of, in plaats der beheersching van 't voorzetsel met dit voorzetsel zelf, neemt het den Dativus aan. - Wanneer zulks plaats heeft? en hoe de regel daarover te stellen? Bl. 290. Genitiven uit beheersching neemt men uit de Latijnsche Grammatica aan. - Kwalijk, en hoe dit verschijnsel op te lossen? Bl. 292. De deelwoorden oefenen de Beheersching die hunnen Werkwoorden eigen is Bl. 295. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} De Beheersching der voorzetsels hangt af van de beweging die zy insluiten Bl. 296. De beweging naar een Voorwerp brengt den accusativus meê Bl. 297. Die van een Voorwerp af En ook de negative beweging (of rust), den ablatief Bl. 297. Verdeeling der Voorzetselen in dezen zin Bl. 297. Ingevoerd gebruik daaromtrent Bl. 299. Bywoorden hebben geene Beheersching, maar zijn vatbaar voor een Constructie met een Dativus, een Voorzetsel met zijn beheersching vervangende Bl. 301. Aanmerking over adverbiale uitdrukkingen, en hare kracht omtrent Naamwoorden Bl. 302. Samenstelling van Bywoorden met Naam- en met Werkwoorden Bl. 304. Bindwoordtjens hebben geene beheersching, maar kunnen ze voortzetten Bl. 307. 't Los staande (absolute) in een volzin of deel van een volzin Bl. 308. in een Genitivus bestaande Bl. 308. of in een Dativus Bl. 310. Tusschenwerpsels hebben noch beheersching noch eenige Grammaticale betrekking Bl. 312. C. De SAMENVOEGING is of eenvoudige Samenvoeging, en voortspruitende uit onafscheidelijke vereeniging in het denkbeeld Bl. 313. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} uit afhanklijkheid Bl. 313. uit koppeling Bl. 313. of wel samenstelling, waarvan hiervoor Bl. 313. D. De ORDE van plaatsing, Bl. 315. verschillend naar drie verschillende vormingen van een rede of zegging: Te weten a. Stellig en rechtstreeks; b. Afhanklijk en ondergeschikt (subjunctief); c. Vragende Bl. 315. Wat algemeen is in alle die drie ordeningen? Bl. 315. A. De eerste is de natuurlijke orde, en deze wordt verklaard Bl. 316. B. De afhanklijke orde, wanneer te gebruiken? Hoe zy van de natuurlijke verschilt? Waar zy van afhangt? Bl. 321. Andere beschouwing en oorsprong van die Bl. 333. C. De omgekeerde orde, of vragende Bl. 336. 't gebiedende. Wat dit ten opzichte der Verbinding, met de Wenschende, Toegevende, Onderstellende, of Vragende wijze gemeen heeft? Bl. 339. Verschil der hulpwoorden en voorzetsels ten aanzien van de infinitiven. En het onderscheid dier Hulpwoorden onderling, naar hunne aanwending Bl. 340. Ook verschillend gebruik der Infinitiven, met of zonder voorzetsel, en waarvan afhangende? Bl. 340. Infinitief, van een Naamwoord afhangende Bl. 342. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidenheid in de stellige orde, [die] willekeurig is, en bepaald wordt naar 't meer of minder belang door den spreker in eenig deel der rede gesteld Bl. 343 Verscheidenheid van omzettingen der woorden, naar Verwer, en verwisseling van eenvoudige woorden met omschrijvingen en door verbindingen van wijzigingen of hoedanigheden van allerlei aart, en op allerlei wijzen voorgesteld; Bl. 346. En omvattingen van verscheiden woorden tusschen 't Werkwoord en zijn Hulpwoord, of tusschen de twee leden van een saamgesteld woord Bl. 346. Uitdrukking van by één komende en van elkander afhangende genitiven Bl. 349. Verdeeling van een volzin, en zijn lengte Bl. 351. Parenthesis, wat en waartoe dienende Bl. 352. Punctuatie Bl. 354. Waar een snede of komma te zetten of niet te zetten? Zoo in verbinding van verschillende woorden die tot een zelfde ander woord betrokken zijn; als in geval van adverbiale wijziging Bl. 356. Grammaticale figuren, als: Herhaling, Onderdrukking, Samentrekking, verdeeling, en Woordvoeging naar den zin (constructio ad sensum) Bl. 361. Hyphen Bl. 368. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorrecht der personen op elkander ten aanzien van het afhangen des Werkwoords daarvan Bl. 370. De constructio ad sensum by ons in acht te nemen in het Voornaamwoord dat op een persoon ziet, wanneer deze in een ander geslacht dan haar kunne genoemd is Bl. 370. Hoe verr' zy plaats heeft ten aanzien van 't gebruiken van collective woorden met Enkel- of Meervoudige voornaam- en werkwoorden? Bl. 371. Van het woordtjen als, en zijn constructie Bl. 372. Van de toepassing van leeren en onderwijzen Bl. 373. Misbruik in de constructie van vreezen. Verwisseling van tijden Bl. 375. 't Eenvoudig voorleden achter 't saamgestelde te doen volgen; en niet dit achter 't Eenvoudige Bl. 375. Gebruik der kapitale of hoofdletters Bl. 377. VIERDE DEEL. PROSODIE. Wat zy is? Bl. 379. TOON en MAAT ontleenen haar betrekking uit verschillende oorzaken, en welke? Bl. 380. Vloeien op elkander in Bl. 380. I. Toon.) De Grieksche en Latijnsche verdeeling van accentus acutus, gravis, en circumflexus, by ons vreemd Bl. 381. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toon, halve toon, en toonloos, by ons eigen Bl. 381. Een woord, in zich zelf toonhebbende, kan toonloos worden, Bl. 381. Vokalen, onvatbaar voor een toon, en welke? Bl. 381. Misbruik hier omtrent Bl. 382. Wanneer een sylbe haar toon verliest? Bl. 382. De TOON valt op 't zakelijk deel eens woords Bl. 383. Wordt somtijds verloren by de samenstelling Bl. 383. Te weten: in adjectiven; en wanneer? Bl. 384. Onderscheid ten aanzien van den Toon Bl. 385. Ook, door eenige uitgangen; en welke? Bl. 385. Ook, ten aanzien van Werkwoorden met afscheidelijke of met onafscheidelijke Voorzetsels saamgesteld Bl. 386. Toon uit byzonderen nadruk Toon der Voornaamwoorden; Bl. 387. der Deelwoordkn; Bl. 387. der Bywoorden; Bl. 387. der Bindwoorden Bl. 387. Geen lange rij van toonlooze, of van enkel geäccentueerde Woordsylben te lijden Bl. 387. II. Maat.) Bepaalde MAAT, en wel lange, heeft per se het zakelijk deel des woords; doch wordt kort positione, en hoe? Bl. 388. De uitgangen zijn regelmatig, kort Bl. 388. De Lidwoorden zijn kort Bl. 388. De Voornaamwoorden zijn lang door den accent; zonder accent, kort, en even zoo Voorzetsels en bindwoorden, naar mate van den accent op een hunner sylben Bl. 389. De toonlooze e is kort Bl. 389. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Interjectiën hebben hun eigen toon, en door dezen wordt hunne lengte bepaald Bl. 389. Gelijke lengte aller lange sylben, en gelijke lengte aller korte sylben, wordt wel aangenomen; maar is met ruimte te verstaan Bl. 389. Betrekkelijke during van lang en kort Bl. 389. VERSCHEIDENHEID der tonen in een redeverband uit het Tweede en Derde Deel der Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden te putten Bl. 389. KORTE BYVOEGSELS ter opheldering Bl. 391. Opgemerkte drukfeilen. Bl. regel 63 8 Staat: adjectiven Lees: saamgestelde adjectiven 73 12 Etymologie. Syntaxis. 116 25 of, zijn of, 277 11, 12 zonder geslacht zonder geslacht en zonder meervoud. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} (*) Zie mijne Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, III Deel, bladz. 106 en volgg. (*) Zie mijne Verhand. over de Geslachten der Naamw. I. en II. Afd. (*) Zie van dit alles mijne Verh. over 't Letterschrift, bladz. 53. (*) Zie de Verhandel. over het Letterschrift. bladz. 55. (*) 't Is jammer, dat de namen niet Leyen en Muyen zijn, zoo zouden zy zekerlijk Leijjen en Muijjen schrijven; immers dit zou met hun bloeijen en knoeijen overeenkomen. (*) Men zie de verklaringen van dit woord maal in mijne Verh. over de Geslachten, Aanteek, c. (*) Men zie hier over en voorts in 't algemeen over deze teekens, en hunnen aart en beteekenis, mijne korte Verhandeling van de signa diacritica achter die over het Letterschrift, bladz. 203. (*) ‘Du Bethlehem, lant van Iuda, du en binst die minste niet in die princen van Iuda;’ las men voorheen. (*) Dan alleen wijkt zy van 't praeteritum af, als dit de o of ei niet in de woordsylbe zijnde, heeft aangenomen. (*) Zie hiervoor, bladz. 77, in de verklaring der partes orationis. (*) Gelijk: Dat Willem de Eerste een groot man was, is onloochenbaar. (*) Vergelijk mijne Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, I. Deel, bladzijde 99, 100. (*) By voorbeeld: A en B eten by my: A slaapt en droomt. A en B eten en drinken hier.