| |
| |
| |
Vierde deel.
Prosodie.
De Prosodia is het laatste deel der Grammatica, en behelst wat men Toon en Maat noemt, en de regeling van die twee.
Geene reeks, hoe groot of klein, van aan één geschakelde sylben of woorden, kan er zijn of daar moet eene onderscheiding zijn zoo in stemtoon als during van de eene sylbe boven de andere; en dus moet zy in ieder woord van meer dan eene sylbe, en in elke rede, of deel eener rede, plaats grijpen. De betrekking der meer of mindere drukking en verheffing, trager uitstrekking of sneller overglijding tusschen de sylben en tusschen de woorden, en zoo ook tusschen de verschillende verdeeling eener rede, is wat men in spreken of zingen, val of kadans noemt, en de welluidendheid van deze te regelen is het voorwerp der Prosodie. Uit het hier gezegde vloeit onmiddelijk
| |
| |
voort, dat er geene uitspraak zonder Prosodie is, en zy derhalve onmiddelijk tot dat eerste Deel der Grammatica behoort, 't welk de uitspraak-zelve, zoo wel als hare aanwijzing door de Letterfiguur, moet doen kennen. Het is zoo, en hier uit volgt, dat wy hier wel verplicht zijn tot vrij wat herhaling van 'tgene daar duidelijk moest gemaakt worden; en het is ook uit dezen hoofde dat wy hier mogen volstaan met een meerdere kortheid, dan anders 't belang van het voorwerp vereischen zou. Men vergelijke ook 'tgeen wy in onze Inleiding omtrent deze orde deden opmerken.
Betrekking van toon en van maat zijn deels voortvloeiende uit den aart der sylben van een woord, dus uit dien der woorden onderling; deels ook uit het meer of minder belang der sylben van een woord of van dat der woorden in eene rede; deels ook uit een algemeene vorm van kadans, val, of zang, dien men zich, onafhanklijk van de woorden of rede, voorstelt, en waaraan men de rede onderwerpt. Het eerste mag men natuurlijken of eigenaartigen kadans, het laatste willekeurigen of het zij Redenaars-, het zij Dichterkadans noemen; en deze laatste te weeg te brengen heet in een byzonderen en strengen zin van het woord versificatie, in onze taal versmaat, schoon den toon en maat te samen bevattende.
Toon en maat vloeien wederzijds op elkander in, en in 't Hollandsch zoodanig, dat de toon
| |
| |
de maat overheerscht, even zoo wel als hy van deze afhangt.
De toon doet een sylbe sterker klinken, de maat doet haar langer of korter duren.
De maat is meer innig aan 't woord verknocht, de toon wordt meer als toevoeglijk beschouwd. Hiervan kan men van toonlooze sylben spreken, maar ieder sylbe heeft een langer of korter maat. Hiervan wordt een woord gezegd slechts op deze of die sylbe den toon te hebben, maar geene sylbe of zy heeft hare maat.
Wy nemen dus geene onderscheiden benaming van accentus gravis, acutus, of circumflexus van 't Grieksch en Latijn aan, maar kennen slechts een accent of toon in het algemeen, en, wanneer verscheiden volstrekt toonlooze sylben by één komen, eene geringe verheffing in eene van die, welke wy (oneigen, maar als een min sterken toon) een halven toon heeten.
Ieder woord, vatbaar voor een toon of accent, heeft dien wanneer 't op zich-zelf staat; maar door samenstelling met een ander kan het dien verliezen.
Onvatbaar voor een toon is de zachtste en kortste e, ook de hiermeê gelijksoortige i. Ik zou dit meer algemeen voor alle de zachtste en kortste vokalen van elke soort kunnen zeggen, maar zy komen niet voor dan in Vreemde woorden of namen.
Dus is het Voornaamwoord me, ge, ze, dus
| |
| |
het voorzetsel te, be, ge, ver, volstrekt toonloos in alle gevallen.
En het is even zoo met de i van machtig, machtige, en, daar de uitgang elijk inderdaad niet anders is dat dit ig aan den uitgang el gehecht, zoo is deze even zoo kort, en het is een misbruik dat men er op rijmt als of zy lang konde zijn. - 't Zelfde mag men ook van den uitgang ing zeggen, participiale uitgang even als end, en even onvatbaar voor den toon; schoon deze twee uitgangen wanneer zy door een onaccentbare sylbe voorgegaan worden, nog wel een halven toon kunnen aannemen, maar door toeval en niet uit den aart. Zoo is het, by voorbeeld, in wénschelijke, wándelende, waarin de derde sylbe (des noods) een halven accent lijden kan, doch flaauw, en te flaauw om tot rijm te strekken. Zoo ook in bekómmeringen de vierde. Kwalijk echter is 't rijmen op dat lijk en ing ingedrongen en algemeen geworteld, even als op den uitgang baar, zaam, wier natuurlijk sterker klank niet te min den halven toon meerder kracht geeft.
Wanneer twee sylben vatbaar voor een volkomen toon zijnde onmiddelijk naast elkander staan, moet by ons een van beide toonloos worden. 't Zij dit in één zelfde woord mag voorkomen, 't zij het twee onderscheiden woorden zijn.
Ten ware echter of een verwijl tusschen die in
| |
| |
de uitspraak plaats moest grijpen, of een van beide parenthetisch ingelascht ware, en dus uit dien hoofde een anderen zweem van stem bekwam. Als by voorbeeld:
De mensch, dan, was gevormd, &c.
In allen gevalle moet het een dan toch het andere door een buitengewone verheffing of drukking te boven gaan, en een verpoozing moet ze afscheiden, als:
De mensch, dan, was gevormd, nu juichten de Englenreien.
Nu moet hier boven vormd en juich opgeheven of van beide door een verpoozing afgescheiden worden. En zoodanige middelen breken de eentoonigheid die, indien men dan en nu toonloos nam, iets slaperigs voort zou brengen.
Regelmatig houdt het zakelijk deel van het woord, dat by alle vervorming de grond van zijn beteekenis is en blijft, den toon. Twist, by voorbeeld zal den toon overanderlijk bewaren, in twistbaar, betwistbaar, betwistelijk, betwistbaarheid, betwistbaarheden, onbetwistbaarheden. Spreek in onwedersprééklijkheid, enz.
Maar dit lijdt uitzondering ten aanzien van de eigenlijke Samenstelling.
| |
| |
In de samenstelling van een adjectief, houdt dit regelmatig even zoo zijn accent, als dadig in weldádig, handdádig; getrouw of trouw, in ongetróúw; geleerd in wetgeléérd; zuchtig in praatzúchtig. Waarvan echter het piepende ie uitzondering maakt, als in vreugdlief, praatziek.
Deze onregelmatigheid schijnt voornaamlijk haren oorsprong te hebben, niet zoo zeer in den uitgang der adjectiven met de nasleepende e, als wel in het schrijven dezer adjectiven met eene afscheiding van het eerste woord, als wel-dadige, praat-zieke; kloek-moedige, goed-hartige; waarby men elke afscheiding haar byzonder accent gaf, van welke de een voor den ander onderdeed, en dus de krachtiger vokaal de minder krachtige in de uitspraak overmocht. En zoo is 't ook met Godlóóze, zedenlóóze, waarvoor men echter ook Góddelooze en zédenlooze zegt.
Doch by de samenstelling van een Zelfstandige is het eerste woord in die samenstelling een wijziging van het latere, en dus van adjectivale kracht; en overzulks, 't zij dit eerste woord adjectief of substantief is, verandert het voornamer woord zijne beteekenis, van meer algemeen, tot de uitdrukking van een byzonder soort, en het trekt, als dit onderscheidende, den accent. Dus een kríj́gshoofd, een wétgever, een, dráágstoel, een wéldaad, dus de óntrouw, de óndeugd, de ónmensch,
| |
| |
het heíligdom, de ríj́ksstaf, de gróôtvorst, de óvermacht, het wángevoelen, de wántrouw, het ópgeld, de ónderstand, de wéérmin, de tégenspoed, de rámpspoed, een kérk-uil.
En deze accent houdt zijn plaats ook wanneer zulke Zelfstandige woorden in 't Meervoud verlengen. 't Blijft de kríj́gshoofden, dráágstoelen, wéldaden, óndeugden, ônmenschen, ríj́ksstaven, gróótvorsten, ópgelden, rámpspoeden, kérkuilen, enz. en nooit kan men krijgshóófden, draagstóélen, grootvórsten, enz. zeggen, hoewel het tegenwoordig zoo geheel zeldzaam niet is dat Verzenmakers en gebrekkige Lezers hierin mistasten. Somwijlen verkiest men daarom ook wel, in het Meervoudige zulk een woord te verdeelen; hetgeen somtijds doenlijk is, doch niet altijd of regelmatig.
Hiervan moet men alleen uitzonderen de woorden, van participien gemaakt die den accent anders hebben, als menschlíévendheid van menschlíévend, en den uitgang in y, eel, et met de heldere e, ier, en aadje, als ook de vervrouwlijkende uitgangen in en es, die (als vreemd of den vreemde nagebootst,) den overheerschenden toon tot zich trekken. By voorbeeld: soldy, kleedy, razerny, houweel, krakeel, morceel, koket, helmet, trompet, vizier, zoudenier, rentenier, kijvaadje, stoffaadje, bosschaadje. De toevoeging van heid aan een adjectief is toon- | |
| |
loos en de accent blijft als in 't adjectief; gelijk b.v. in wáárdigheid, kloekmóédigheid. Dat men trouwlóósheid, godlóósheid en dergelijke zegt, met den accent op loos, is aangenomen, zoo wel als tróúwloosheid, gódloosheid met den toon op de eerste sylbe.
In de Werkwoorden is onderscheid, tusschen die met afscheidbare, en die met onafscheidbare Voorzetsels saamgesteld zijn. In de eerste heeft het Voorzetsel den toon, in de laatste behoudt het Werkwoord dien. Dit is het verschil tusschen tégenspreken en wederspréken, onverschillig of de tijd of wijze waarin men het Werkwoord neemt, die afscheiding vordert of niet.
De zon is aan 't óndergaan, en de zon gaat ónder heeft even zeer den accent op onder.
Een byzondere nadruk dien de spreker in een byzonder geval op een sylbe eens woords legt om deze by uitstek te doen gelden, kan hier eene anomalie te weeg brengen; tot zoo verr' zelfs, dat zy de korte e ten dien einde in een heldere verandert. Zoo kan iemand des noods zeggen: hy was góéd-, en niet kwáád-aartig; hy heeft er jarén op toegebracht. Dus ook: 't is wel ónverstandig gedaan, recht ónheusch, ja ónmenschlijk. Ik hérlees en hérlees het. Ook méde-plichtig. Doch dan dient men wel de tegen den aart geaccentueerde sylbe, indien zy niet bloote uitgang is, af te scheiden en met den hyphen te verbinden.
| |
| |
Op Voornaamwoorden moet geen dan een halve accent vallen, ten zij zy in tegenstelling, of anders emfatisch, gebruikt worden.
Deelwoorden volgen in 't toon-aannemen hun Werkwoord.
Bywoorden (adverbia) volgen de adjectiven.
Van Voorzetsels in samenstelling met Werkwoorden meldden wy 't noodige. Met adjectiven laten zy den toon aan het adjectief; als overmóédig, tegenstrévig, onzòét, zoo er geen byzonderen nadruk op dit Voorzetsel noodig is. Op zich-zelf staande, hangt hun accentueering geheel aan den meer of minderen nadruk dien de zin daaraan geeft, en aan de plaatsing tusschen toonhebbende of geen toonhebbende woorden. By voorbeeld: in deugd met wijsheid, en wijsheid met bedaardheid, of de levenden met de gestorvenen, eischt naar 't belang dat men in die verbinding stelt, of naar de welluidendheid meêbrengt, het bindwoord met of wel of niet geaccentueerd.
En 't is even zoo met de overige Bindwoordtjens. De toon hangt altijd aan de meening des sprekers ten aanzien van 't belang zulker woorden in zijne zegging, en tevens ook aan de gemakkelijkheid der uitspraak of de welluidendheid die nooit by een niet gemaklijke uitspraak bestaan kan.
Het is deze gemakkelijkheid van uitspraak en deze welluidendheid, welke geen lange rij van toonlooze noch ook van enkel geaccentueerde woordsylben lij- | |
| |
den kan. En dit vloeit derhalve ook op de schikking der woorden en volzinnen in. Maar denkt men daaraan? - Dit behoefde niet, toen men zijn Moedertaal wel verstond, en haar wel te spreken geleerd had eer men om gekunstelden stijl of om vreemde talen dacht. De natuurlijke muzyk of toonval der taal die in haren aart welluidend is, zat in 't bloed, en was meester van de spraaktuigen en hunne beweging; maar nu weet men zelfs geen goede rede goed te lezen. Nu behoort dit tot een byzonder voorwerp gemaakt te worden, maar wy kunnen dit hier niet uitvoerig behandelen, en moeten ons bepalen. Iets meer (maar verr' van genoegzaam om aan het onderwerp te voldoen) zal men in mijne Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden vinden. Men sla daarvan het Eerste Deel op.
Zoo veel van den Toon. - Van de maat behoeven wy slechts weinig te zeggen. Bepaalde Maat heeft alleen het zakelijkst deel van Naam- of Werkwoord, en is uit den aart lang; maar wordt kort door in 't zelfde woord op den heerschenden accent te volgen.
Uitgangen zijn regelmatig kort, schoon zy door den nadruk van een halven toon, wanneer deze daar op valt, voor lang kunnen gelden.
Het lidwoord is kort. - De voornaamwoorden zijn lang of kort, naar zy een accent hebben
| |
| |
of niet. - En even zoo is 't met voorzetsels en bindwoorden, naar zy, of naar mate de eene of andere hunner sylben, een accent heeft of niet.
De toonlooze e is kort.
Interjectien, dewijl ze op zich-zelf staan, hebben den hun eigen toon, en zijn, in overeenstemming hiermede, lang.
Meer of minder konzonanten in de zelfde sylbe, 't zij voor of achter de vokaal, doet niet tot de lengte, en wy hebben dus het positione lang der Latijnen niet; maar in tegendeel een positione kort, als gemeld is.
Alle langen worden even lang, en alle korten, even kort gerekend, schoon een modulatie die de welgestemde Lezer in de rede brengt, daar wel eenige verscheidenheid in brengt; doch deze behoort eigenlijk tot het muzikale aan Rhetorica en Poëzy eigen, en behoort hier in 't Grammaticale niet.
e lange vokaal heeft de dubbele during van die der korte. Schoon het muzikale der modulatie die dubbele during nog wel iets verlengen, de enkele verkorten kan.
Dit weinige zal hier volstaan kunnen. - De Leer der verscheidenheid van de tonen in een samenhangende rede, naar den samenhang der woorden of denkbeelden, uit hoofde van Logische ondergeschiktheid, of naar de vereischten van een vers of van het onderling verband van vers met vers, kan
| |
| |
hier geene plaats vinden; en wordt ten aanzien van het hoofdzakelijke, zoo in Proze als Versificatie in 't Eerste Deel der Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, en al 'tgeen de theorie of vorm en samenstelling der verzen betreft, wordt desgelijks in 't Tweede Deel van de zelfde Verscheidenheden, met vereischte naauwkeurigheid (zoo ik meen), in het breede verhandeld.
|
|