Nederlandse spraakleer
(1826)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede deel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en voortbrenging van het eene woord uit het andere, hetgeen dan ten aanzien van de vervormde of daaruit afgeleide als oorspronklijk beschouwd wordt. Zy bevat dus deze drie onderscheiden zaken:
A. Wat de soortverdeeling betreft, men onderscheidt ze naar hunne algemeene beteekenis:
En dit is de eerste grondverdeeling. De eerste soort, naamlijk de Naamwoorden, hebben of zelfstandigheden (of wel 'tgeen men als zoodanig beschouwt,) of hoedanigheden van eenige zelfstandigheid (of 't daarvoor gehoudene en daarvoor doorgaande), tot voorwerp; en van daar worden Naamwoorden verdeeld in zelfstandige en byvoeglijke (substantiva et adjectiva). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijk zelfstandigheden in hoedanigheden onderscheiden zijn, zoo kan ook een werking verschillende byzondere wijzen, waarop zy geschieden kan, onderhevig zijn; en ook de hoedanigheid-zelve in een zelfstandigheid kan onderscheidingen toelaten. De woorden nu om deze onderscheidingen by een werkwoord of byvoeglijk naamwoord uit te drukken, worden van ouds bywoorden (in 't Latijn adverbia) genoemd. In welke benaming ons Nederduitsch juister is, om dat de Latijnsche ze aan 't werkwoord-alleen schijnt te verbinden, daar zy evenzeer het byvoeglijke naamwoord wijzigen. - Inderdaad zijn zy ook adjectiven van adjectiven en van verba, gelijk de adjectiven 't van de substantiven zijn. Vergelijk mijne vroegere Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden I.D. bladz. 115 en volgg. Zie daar derhalve vier verschillende soorten van woorden, die inderdaad alles in de Taal omvatten. Echter heeft men van de naamwoorden de voornaamwoorden, de lidwoorden, en de deelwoorden, als byzondere soorten onderscheiden. De Voornaamwoorden (pronomina) zijn dus genaamd om dat zy de naamwoorden vervangen, en zijn deels zelfstandige, deels byvoeglijke. De Lidwoorden (articuli) zijn algemeene byvoeglijke naamwoordtjens, zich voor elk zelfstandig naamwoord voegende; en eigenlijk geene hoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
danigheid uitdrukkende, maar afzonderende of aanwijzende. De zoogenaamde Deelwoorden (participia) zijn inderdaad niet anders dan adjectiven, uit werkwoorden genomen. Desgelijks heeft men nog als byzondere soorten onderscheiden De woorden die eenige toevallige betrekkelijke beteekenis, als by voorbeeld, tot plaats of tijd of dergelijke, uitdrukken; aan welke men om dat zy in de rede, den naam- of werkwoorden voorgezet worden, den naam van voorzetsels (praepositiones) gegeven heeft. Ook de woorden die tot verband der woorden of deelen van eene rede dienen, en die men daarom in 't Latijn conjunctiones (samenvoegsels), by ons bindwoordtjens, noemt. En eindelijk de woordtjens die hartstochtlijke uitroepingen zijn, en als in de rede in- of tusschengeworpen, tusschenwerpsels, (interjectiones) genaamd zijn. Op deze wijze rekent men in de gewone naar 't Latijn ingerichte Spraakregeling, negen woordsoorten. Naamlijk: Lidwoord, Naamwoord, Voornaamwoord, Deelwoord, Werkwoord, Bywoord, Voorzetsel, Bindwoord, Tusschenwerpsel. En, 't artykel of lidwoord onder de Voornaamwoorden schikkende, acht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene andere verdeeling die men somtijds maakt, is van veranderbare en onveranderbare woordsoorten. Veranderbare zijn Lid-, Naam- en Voornaam-, Deel- en Werkwoorden, als verbuigingen ondergaande. Als onveranderbare rekent men de Bywoorden, de Voorzetsels, de Bindwoordtjens en Tusschenwerpsels. Doch eigenlijk zijn hier de Bywoorden niet onder te rangschikken. - Reeds merkten wy op, dat deze slechts adjectiven zijn, andere adjectiven of verba wijzigende. De aart der praepositien, bindwoordtjens, en tusschenwerpsels, zal desgelijks blijken tot de naam- of werkwoorden te behooren, en dus houdt, by innige en juiste beschouwing, onze eerste verdeeling, die alleen naam- en werkwoorden erkent, onveranderlijk stand; alhoewel de algemeen uit het Latijn overgenomen verdeeling (mits men ze niet anders aanmerke, dan als tot gemak der leerwijze ondersteld,) voor het oppervlakkig Grammatikaal onderwijs in een taal niet geheel en al verwerpelijk is, door het stellen van rustpunten, die het overzicht eenigzins by minder geoefende verstanden te hulp komen. Waarom wy er niet t' eenenmaal van af zullen wijken, en ten minste de benamingen zoo veel doenlijk behouden. Na deze voorloopige indeelingen, moeten wy | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot het innige der rede of spraak eenige oogenblikken te rug keeren.
Spreken is het uitdrukken van 't denken in geluiden, die men woorden noemt. Het denken nu bestaat niet in 't bloot gewaar worden van een voorwerp dat zich uiterlijk of innerlijk aan onze vatbaarheid ('t zij van zintuig of verbeelding) opdoet, maar in eene werking der ziel omtrent dat voorwerp. En deze werking is een erkennen, aan, of omtrent dat voorwerp, van iets dat wy er by beseffen en daar meê vereenigen of van afscheiden. Welke werking (met eene andere uitdrukking) een oordeelen is. Dit oordeel is eenvoudiger of meer verwikkeld. Het eenvoudigste is, wat wy een bloot aanschouwen noemen; maar het meer verwikkelde onderstelt vergelijkingen met denkbeelden daarbuiten, die 't geheugen ons daarby opgeeft, en dit laatste is dan wat men gewonelijk oordeelen noemt. Doch ook de eenvoudigste waarneming of beschouwing bevat deze toekenning of afscheiding.
De uitdrukking van denken met woorden heet eene rede, en deze bevat derhalve altijd een verbinding van 't denkbeeld eens voorwerps, met hetgeen wy er aan toekennen of ontkennen. En dus bevat overzulks ieder rede de uitdrukking van twee denkbeelden, waarvan 't eene 't onderwerp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en 't andere het toegeeigende is, 't zij bevestigende 't zij ontkennende, en, by die twee denkbeelden, de daad onzer verbinding van die twee. Ieder spreken, ieder rede, bevat dus noodzakelijk drie woorden. Naamlijk 't eene, dat het onderwerp, het andere, dat de hoedanigheid, en het derde, dat de werking van 't vereenigen dier twee uitdrukt. Derhalve twee naamwoorden en een werkwoord. Doch daar werking een wijze van bestaan is, zoo kan een werkwoord aangemerkt worden als een wijziging aan 't bestaan van een voorwerp toeeigenende; en gevolglijk kan een naam- met een werkwoord tot een rede of volzin volstaan. Zoo zegt men: De man slaapt, dat is, is in de wijziging van slapen; Alexander stierf, dat is, is dood. Geene rede of zegging derhalve, of zy bevat een naamwoord, een werkwoord, en een ander naamwoord, 't zij afzonderlijk uitgedrukt, het zij, in het werkwoord besloten.
Hoedanigheden zijn eigenschappen van zelfstandigheden of die men als zoodanig aanmerkt; en het spreekt dus van zelfs, dat zy gevolglijk noodwendig met deze overeenkomstig (en niet strijdig) moeten zijn; en dit, zoo ten aanzien van hetgeen in die zelfstandigheden bepalende is, als ten aanzien van haar een- of veelheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zy volgen dus noodwendig het geslacht van die; zy volgen dus ook haar getal van één of meer, en wat haar door hare plaatsing in de redevorm bepalen mag. En dit noemt men de overéénkomst (convenientia) van 't adjectief met het substantief. De woorden eener rede hebben, (en dit maakt de rede uit,) een verband onderling. Zy staan dus in een betrekking waardoor het denkbeeld van 't eene voorwerp in de rede aan 't ander ondergeschikt is; en dit ondergeschikt zijn, heet beheersching (regimen). Die beheersching verandert de beheerschtwordende woorden in hunnen uitgang; en deze verandering, in verschillende talen verschillend, heet in de naamwoorden Declinatie, dat is verbuiging. In de werkwoorden heet zy Conjugatie, 'tgeen wy ook door het woord van buigen, sommigen, doch oneigen, by vertolking van 't Latijnsche kunstwoord, door vervoegen, beteekenen. In de naamwoorden noemt men de uitdrukking van die onderwerping aan een beheersching, Naamval, dat is, toevalligheid van verandering in het naamwoord. Wy moeten derhalve die verandering door naamval, met den aart en het onderscheid daarin, zoo wel als de geslachten der Naamwoorden en de uitwerking van deze op de woorden waar zy eigen aan zijn, verklaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De geslachten bepalen de vorm der buiging des Naamwoords verschillend, en die der zelfstandige woorden bestemmen (als gezegd is) ook de geslachten die 't adjectief aan moet nemen, en dus ook die der lidwoorden, als zijnde inderdaad adjectiven. De Geslachten moeten dus noodzaaklijk gekend worden indien men de buiging van een woord bepalen zal. En, behalven dat het geslacht aan het woord eigen en innig aanhangende, ja daarvan onafscheidelijk is, terwijl in het tegendeel de buiging slechts eene toevalligheid aan het woord is, zoo dient ook uit dezen hoofde de Leer van het Geslacht aan dien der Buiging voor te gaan. De grond der Geslachten is echter tweederlei: want een geslacht kan ook door toepassing aan een woord gegeven worden, zoo wel als uit zijn wezen, dat uit de vorming of wording-zelve voortvloeit, ontsproten zijn. En dit maakt derhalve een hoofdverdeeling van Eigen geslacht en Geslacht uit toepassing. Wat de eigen geslachten betreft. Gelijk alles in de Natuur zich onderscheidt door hetgeen men geslacht of kunne noemt, immers als zoodanig beschouwd wordt door den mensch, wiens geheele zijn daardoor onderscheidenlijk bepaald en ingericht is, zoo moet dit noodwendig in de taal, die een uitvloeisel zijner ziel is, overgaan en zich uitdrukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zelfstandigheid en van hem uitgaande kracht is hetgeen den man, afhankelijkheid en ontfanging, 'tgeen de vrouw onderscheidt en kenteekent. En het is het gevoel of besef dezer twee hoedanigheden dat ons een woord als Mannelijk of Vrouwelijk doet beschouwen. De kracht toont zich in 't werk en den werker. Van hier dat de wortelsylbe der werkwoorden (dat is, 'tgeen het wezen der werking daarin uitmaakt), en ook de uitgang die een werker uitdrukt, Mannelijk zijn. Dus is het derhalve met de uitgangen op -aar, -aart, en -er. Werktuigen als werkers beschouwd wordende, zijn dus ook Mannelijk, en zoo is het derhalve met de vorming in el zoo wel als in er. Hoedanigheden, dewijl zy niet op zich-zelve bestaan, zijn iets afhanklijks; en het vrouwelijke zich in de afhanklijkheid toonende, zoo zijn de adjectiven wanneer zy als substantiven genomen worden, natuurlijker wijze Vrouwelijk. En derhalve ook de participien, als zijnde adjectiven - En zoo dan ook de verbalia op ing uitgaande, dewijl die niet anders dan participien zijn. Het Vrouwelijke zich in de ontfanklijkheid toonende; zoo zijn de woorden van hebbing, ontfanging, bevatting, d.i. die in de samenstelling met heid, schap, en nis uitgaan, of wier uitgang daaruit verbasterd is, Vrouwelijk. Het Vrouwelijke met weekheid verknocht zijn- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Gelijk de wortelsylbe eens werkwoords het tegenwoordige uitdrukt, en dus, dadelijk werkende kracht, zoo drukt het praeteritum het voorby zijn daarvan, en dit niet alleen, maar ook zelfs het ontfangen of lijden dier werking uit, en is dus, tot naamwoord zijnde overgegaan, Vrouwelijk. Na 't mannelijke en vrouwelijke komt een derde soort van woorden in aanmerking, aan welke men geen van beide geslachten toeëigent; welke men overzulks Onzijdig noemt, doch beter met het Latijn, van Geenerlei geslacht heeten zou. Deze zijn of benamingen van de werklooze stof, of 'tgeen niet bestaat dan in abstractien (gelijk men het noemt) van ons verstand. Tot het eerste behoort natuurlijke of door ons gevormde stof, als metaal, doek, laken, en zoo ook elk woord, blootelijk als woord beschouwd wordende. 't Geen men dan ook stoffelijke woorden noemt, of woorden als stoffelijk gebruikt wordende. Tot het tweede behooren de Collectiven, en de woorden niet blootelijk als een woord, maar tevens en met één in hun beteekenis (gelijk men het noemt, in concreto) genomen, en dus de diminutiven; en hiertoe zijn ook de woorden met het augment ge, of voorzetsel ver of ont, wanneer zy met de wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
telsylbe eens werkwoords verbonden zijn, en ook mede de verbalia op sel uitgaande, te rekenen. En zoo gebruikt men derhalve thands ook de adjectiven, wanneer men ze zelfstandig neemt. De Geslachten uit toepassing zijn tot tweederlei te brengen: 1o. persoonlijke toepassing, waardoor het woord het geslacht der persoon aanneemt; en 2o. toepassing wanneer aan een woord het geslacht van een ander, dat er onder verstaan wordt, wordt toegeeigend; hetgeen niet alleen dikwijls by een vreemd woord geschiedt, dus in het geslacht van zijn Neêrduitsch synonymum gebruikelijk, maar ook in etlijke Neêrduitsche woorden. Men moet echter omtrent het punt der Geslachten aanmerken, dat het onbedacht gebruik. in eenige enkele woorden, van deze grondregels afwijkt, welke dus uitzonderingen maken, schoon inderdaad klein in getal zijnde; uitzonderingen, of door het gebruik-zelf te leeren kennen of uit eene uitvoerige Woordenlijst op te zamelen.
Dit punt der geslachten dus afgehandeld hebbende, zullen wy tot dat van de buiging overgaan. Vooraf merken wy slechts aan, dat ten aanzien van getal, by ons het naamwoord, buiten de eenheid, niet dan ééne algemeene meerderheid heeft of uitdrukt, die alle getal van meer dan één in zich vat, en onze taal geene byzondere tweeheidsvorm (duale) als het Grieksch en meer talen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kent. 't Geen even zoo is ten aanzien van werkwoorden en al wat voor meerderheid vatbaar is. Hetgeen in 't getal van één uitgedrukt wordt, het zij bepaaldelijk aanwijzend, het zij in 't algemeen, noemt men by ons in de Spraakkunstige bewoording Enkelvoudig; 'tgeen in meerderheid, Meervoudig. Aanwijzend zeg ik, of in 't algemeen. Want ons Taaleigen onderscheidt dit, en geeft ons tweederlei Lidwoord, dit onderscheid uitdrukkende en bepalende; naamlijk: het Aanwijzende, Het aanwijzende Lidwoord is de; in het Onzijdig geslacht, het. Het algemeene is een, en heeft, als inderdaad de eenheid uitdrukkende, geen meervoudig, schoon het niet, als het talwoord één, een tweede of meer uitsluit, maar op meerderen, elk afzonderlijk, evenzeer aanduidend is.
Om een algemeen denkbeeld van de Buiging te geven, merken wy aan, dat zy niet zoo zeer 't woord, als bepaaldelijk den uitgang van 't woord betreft, en (als de naam met zich brengt,) eigenlijk eene wending aan dien uitgang geeft. By ons echter bestaat zy inderdaad blootelijk in een klemming van dien uitgang. Gelijk onze naamwoorden van ouds alle in de zachte e uitliepen, bestond deze klemming in den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhemeltdruk, de n; en de toevoeging der n maakt dus den gebogen naamval. Deze toevoeging der n was oudtijds algemeen in alle naamwoorden en geslachten, doch tegenwoordig hebben onze substantiven in 't Enkelvoudige dien niet behouden, dan de mannelijke wanneer zy in e uitgaan en deze e niet weg te werpen is; en dit alleenlijk in den zoogenoemde genitivus; en de adjectiven in alle naamvallen onzer taal wanneer zy in het M. geslacht gebruikt worden. In de meerderheid (het Meervoudige,) is deze n algemeen aan den dativus eigen zoo in beide geslachten als in byvoeglijke en zelfstandige naamwoorden. - 't Is in deze toevoeging der n, dat thands eigenlijk onze gantsche Declinatie bestaat. Wat het Lidwoord betreft, het heeft deze toevoeging by het M. alom in de verbuiging van 't Enkelvoudige en den dativus des Meervouds; maar in het Vr. nergens meer dan by den dativus van 't Meervoud. Het Onzijdige is voor geene buiging vatbaar, maar ter verbuiging neemt men 't woord in het Mannelijk geslacht, waarvan straks nader! Omtrent het algemeene Lidwoord (een) moeten wy nog deze aanmerking maken, dat de toevoeging van de n in de buiging, noodwendig eenen doet zeggen, wordende daar de algemeene zachte e, die anders buiten 't Vr. onderdrukt wordt, dan noodzaaklijk gehoord. En ook (of dit niet uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich - zelf klaar genoeg ware) dat het ook geen Meervoudig heeft.
Thands moeten wy de naamvallen doen kennen, waaraan deze buigingen van een woord geeigend worden. Men stelt naar den Latijnschen Spraakleer, die zeer te onrecht ingedrongen, maar eenmaal in de hersens geprent is, zes naamvallen, die aldaar Nominativus, Genitivus, Dativus, Accusativus, Vocativus, en Ablativus, geheeten worden. En wy hebben daarover in 't II. Deel onzer Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, te omstandig gehandeld, om dat hier te herhalen. Daartoe verwijzende wien het goeddunkt die na te zien, zullen wy hier kort zijn, en alleen aanmerken, dat we in onze Taal, behalven de eigen vorm des woords (in 't Latijn de Nominativus geheeten) en een Genitivus die in 't mannelijke zelfstandige woord eene adjectivale vorm heeft, alleen éénen eenigen gebogen naamval kennen, die in het mannelijke, zoo het lidwoord als het adjectief aandoet, door toevoeging (als gezegd is) van de n, en dit, met de praepositien daar by gebruikt en die dezen naamval beheeren. Dusdanig is inderdaad tegenwoordig de zoogenaamde Declinatie by ons. Voorheen, was de vorm van den mannelijken Genitivus ook aan 't vrouwelijke substantief, en de n der gebogen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Dat de Genitivus by ons in het Mannelijke staande gebleven, inderdaad en eigenlijk een adjectief is, klinkt velen, buiten twijfel, zeer vreemd in de ooren, doch dit adjectief is algemeen, en niet iets aan de buiging verknocht; ook is het erkend. Alleen heeft men van ouds alreeds ingevoerd, het, als adjectief buiten de declinatie gebruikt wordende, eenigzins anders te schrijven, gelijk men meermalen gemeend heeft, van een zelfde woord door verschil van spelling twee verschillende woorden te moeten maken. - Van dit adjectief hierna.
Willekeurigheid en zucht om onze taal, zoo veel men slechts kon, te verlatijnen, heeft onderscheidingen doen opdringen waar de taal die niet kende, en wezendlijk by haar oorspronklijke eenvoudigheid bleef. De eerste oorzaak daarvan is in mijne Verscheidenheden aangegeven, en de voorliefde voor het Latijn, veelal geleerd eer nog het verstand gevormd was, en 'tgeen derhalve daar eene wendig aan gaf, was steeds eene algemeene krankheid, omdat men deze taal het vehiculum Sapientiae | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rekende. En immers deze Godheid aanbad ieder eeuw in die gedaante waarin hy ze zich voorstelde, en haren wagen zoo wel als de Godin-zelve. De Indianen laten zich met vreugde onder den kar harer Godin verpletteren; wy, onze natuurlijke taal. De mensch is zich overal gelijk. De Taalleeraars namen dus de Latijnsche naamvallen en de benamingen daarvan, aan; en dit, of in het Latijn-zelf, of vertaald; en, die overnemende of zy op onze taal pasten en met heur aart strookten of niet, vergaten zy die naamvallen die onze taal eigen zijn, maar die zy met hun verlatijnschd hoofd, de bron der taal zelfs niet kennende, vergaten of onbekwaam waren om op te merken. Dus spreken zy nimmer van den naamval van nadruk, en dien van afgezonderdheid of onverbondenheid, die men in 't Latijn casus emphaticus en casus absolutus zou noemen; welke, beide, zekerlijk niet van den algemeenen gebogen naamval onderscheiden zijn in de byvorm van 't woord, maar, by aldien men overéénkomstig de Latijnsche Grammatica onderscheiden wil, even zoo wel onderscheiden hadden moeten worden en hunnen naam hebben, als men de andere casus onderscheidde, en er byzondere namen aan gaf. Doch de Latijnsche casus en benamingen eenmaal in onze taal willende vaststellen en haar daaraan verbinden, moest men (zoo men me ende) in dat spoor voortgaande, nog een stap verder doen, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vormverandering uit die taal, zoo veel men kon, nabootsen. Met dit inzicht en ten dien einde heeft men dan ook by die Taalleeraren den algemeenen uitgang onzer naamwoorden op de zachte e, die naar willekeur wat sterker of zwakker werd uitgesproken of ook onderdrukt, naar de vloeiing der rede en 't duister gevoel van welluidendheid of gemakkelijker overgang in het spreken dit meêbracht, by hunne meesterachtige voorschriften van de Zeventiende Eeuw en vervolgens, tot een onderscheidenden uitgang van dativus en ablativus, in 't Vr. ook van den genitivus, willen maken, als vereischte dezer naamvallen. Pedanterie, die men in de statelijke en waarlijk factice taal van Dicht- en Redenaarstijl doorgedrongen en als by samenzweering vrij algemeen tot regel heeft aangenomen. Niet verder echter dan waar dit de welluidendheid of een zekere deftigheid vorderen kan, doch welke geen rechtschapen Hollander als wezendlijk taaleigen of taalvereischte erkennen kan, maar die altijd geheel willekeurig is en blijft. Om nu aan de gewone Latijnsche vorm te gemoet te komen, die toch ieder in 't hoofd is geprent, stellen wy hier eene Buiging voor, naar vijf van hun zes naamvallen (want hun vocativus bestaat by ons niet, en is inderdaad een bloot noemen), en daarby voegen wy den zesden, aan onze taal eigen. - En dit, met het algemeene, en met het aanwijzende Lidwooord, en 't Adjectief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet hieruit 1o. dat, behalven den Genitivus, waarvan nader, en die eigenlijk geen genitivus of naamval is, alhoewel daarvoor aangenomen, alle gebogen naamvallen overéénkomen door de eenvoudige toevoeging der n aan het lidwoord en adjectief in het Mannelijke; en dat men in 't Vrouwelijke, Genitivus en Dativus eenvormig maakt. En 2o. dat men nadrukshalve in den Dativus en den Ablativus de e des ouden en oprechten uitgangs van 't woord, die men algemeen onderdrukt, in het Vrouwlijk algemeen Lidwoord en in Gen. Dat. en Abl. der substantiven van dit geslacht byhoudt. Doch dit is zoo verr' van een teeken of eigenschap dezer naamvallen te zijn, dat men ze onverschillig in alle naamvallen toevoegt of weglaat, en even zoo wel de vrouwe, in Nominativo en Accusativo zegt, als de, of der vrouw in Genitivo en Dativo, gelijk men ook een vrouw zonder e in het Lidwoord, zegt en schrijft. Omtrent het algemeene Lidwoord heeft dit zelfde plaats in beide geslachten. Men zegt en schrijft zoo wel in gebogen naamval een man, een braven man, als eenen, en ook in het aanwijzend Lidwoord kort men het den zoo wel als de naar willekeur af, wanneer het volgend woord (byvoeglijk of zelfstandig, of wat het zij,) met een vokaal begint. Als b.v. d'arm, d'ouden man, d'op stroo liggenden kranke, d'aan zijn wond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Wat de r in den Genitief en Datief aan 't Vrouwelijk Lidwoord betreft, hiervan, wanneer wy dit Lidwoord afzonderlijk in aanschouw nemen! Ik voeg hier nog by, dat de hier opgegeven Genitivus en Dativus eigenlijk tot den deftigen stijl behooren, en in het gesprek belachlijk zouden zijn; en dat men daarvoor eenvoudig den algemeenen gebogen naamval met de voorzetsels van en aan gebruikt. Doch, schoon wy den Genitivus in 't Mannelijke zelfstandige woord als in s uitgaande opgaven, niet alle nemen die s aan, maar eenige integendeel de n, even als de mannelijke adjectiven. Men zegt niet, des Heers (domini), noch des harts (cordis), maar des Heeren en des harten. Dat deze n mede, in den zoogenoemden Genitivus, zoo wel als de s, eene adjectivale toevoeging is en 't zelfstandige woord wezendlijk in een adjectief verandert, zullen wy op zijn tijd en plaats zien, doch het koomt er hier slechts op aan, de woorden die dezen genitivus in plaatse van die in s vereischen, te onderscheiden. Die zelfstandige Mannelijke woorden dan, die in den Genitivus geen s maar n of en aannemen, zijn zy, welke op s en op st uitgaan; en hier zijn de reeds gemelde woorden hart, en heer (als gebieder of eigenaar) by te voegen. De uitgang in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Wat des harten en des heeren betreft, het is, dat in deze woorden, eigenlijk harte en heere zijnde, de e niet dan in zeer laten tijd heeft begonnen onderdrukt te worden, en zy dus inderdaad tot de soort die dezen uitgang niet aflegt, behooren. Men behoudt deze n nog wel in de samenstelling met een ander woord, als b.v. zielenvrede, heldendeugd, enz. waarin zielen en helden geen meervoud, maar enkelvoudige oude Genitiven en van adjectivale kracht zijn, zoowel als in zielsgenot en krijgsdeugd. Nog een punt moeten wy opmerken ten aanzien van 't Adjectief dat voor 't Mannelijk Substantief gaat, wanneer het met het algemeene Lidwoord by één gevoegd wordt. Het wordt dus (als ons gegeven voorbeeld medebrengt) met en zonder de e des uitgangs gebruikt, terwijl in by één voeging met het aanwijzend Lidwoord, die e volstrektelijk wordt vereischt. Een braaf man en een brave man zijn beide goed, maar daar is een fijn onderscheid in de beteekenis der uitdrukking. Zonder de e van het Adjectief drukt het de braafheid uit als makende een soort van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menschen; met de e, als byzonder persoonlijk. Een zwart man is een Neger; een zwarte man, zwart uit byzondere persoonlijkheid van gestel of anderzins. Men zie hiervan 't I. Deel mijner Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, breeder. Wanneer men een eigenlijk byvoeglijk woord als zelfstandig gebruikt, verliest het zijn nasleepende e niet, maar behoudt die. Oudtijds volgde men in tegendeel 't Hoogduitsch in dat geval, en van daar de aangenomen Eigen-namen De Rijk, De Wit en dergelijke; doch daar het Hoogduitsch op deze wijze der Greis zegt, zegt ons taaleigen de Grijze als Substantief, en zoo in alles. Alleen heeft men de zwart voor een Neger aangenomen, in plaats van de zwarte, en dus ook een zwart. Doch dan is 't een waar Substantief. Dit echter onderscheidt die Naamwoorden die uitgaan op de zachte en niet af te korten e, dat zy in den Genitivus (doch in dezen-alleen) de n aannemen, als des Boden; de n dan aan de gewone s in de plaats gesteld wordende, en zoo is het ook met de Adjectiven als zelfstandig gebruikt; b.v. de roem des dapperen. Maar anders: men acht den dappere hoog, men geeft den dappere lof, de naam van den dappere. Wat het Meervoudige betreft, dat tweederlei vorming heeft, waarvan straks, naamlijk s en en; wy zullen hier wederom geene verandering door de buiging zien voortgebracht dan (den Ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nitivus daar latende) de byvoeging van de n in den Dativus (en dat wel, in beide geslachten), voor zoo verre Lidwoord en Adjectief aangaat.
Schoon ook hierin de pedanterie den scepter heeft willen zwaaien, en tot wet maken, dat waar de woorden een meervoud in s hebben, dit alleen in den Nominativus en Accusativus zou mogen gebruikt worden, en dat men aan den Genitivus, Dativus, en Ablativus, 't meervoud in en zoude moeten eigenen. Als:
De grond hiervan ligt alleen in een opgeraapt besef, dat het meer klateren, 'tgeen de langer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgang medebrengt, den naamval kennelijker doet onderscheiden; gelijk het dus ook in eene rede meer kracht en klank brengen kan, waar 't welluidendheid of nadruk bevordert. Doch het is louter willekeur, en (wil men) het mag tot het Rhetorische gebracht worden, maar Grammatikaal, is het onverschillig. Indien wy het meervoudige in zich-zelfs wel beschouwen, zoo loopt het in 't oog, dat elk voorwerp in zijn eigen éénheid bestaat, en meerderheid dus slechts een besef door 't verstand opgemaakt, maar geen eigen zelfstandig wezen is. Het is er dus mede als met de hoedanigheden, die onze beschouwing afzondert; ja, wezendlijk een bloote abstractie op de voorwerpen toegepast, en van daar, dat het meervoud eigenlijk een adjectief is, van het enkelvoudige gemaakt. Dus toont het zich ook werkelijk in onze taal, en gelijk wy twee adjectiven hebben die het substantief byvoeglijk toepassen (één op s, en één op en uitgaande, als wy nader zien zullen,) zoo hebben wy dan ook tweederlei meervoud, en wel, bestaande in deze zelfde adjectiven. Dit verklaart waarom men vaders en vaderen, mans en mannen zegt, en waarom de buiging in alle naamvallen ze even zeer aanneemt. De regelmatigste uitgang is echter by ons die op n, welke inderdaad eene uitbreiding is, kenne- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijker dan de s, wier geluid alleen eene opbruisching der uitzetting kenteekent. Ongaarne gebruikt men deze laatste dus ook in éénsylbige woorden, of liever volstrekt niet, schoon mans voor mannen van elders in Holland is ingedrongen, en men in 't gemeen ook maats voor makkers zegt. Dat men ooms zegt, is misbruik. Eigenlijk behoort zy aan den toonloos nasleependen uitgang er, of aar, of ier, of aart, en 'tgeen deze vervangt, en zoo ook tot den gelijkaartigen el. Men zegt dus letters, vaders, broeders, zwagers, schreeuwers, vechters, goochelaars, barbiers, rijkaarts, vuilaarts, griffels, windsels, stapels, enz. En in 't vrouwelijke, zusters, moeders, bakers, loopsters, werksters. Desgelijks aan de diminutiven op n uitgaande, als hofjens, bloemtjens, woordtjens, mannetjens. En zoo ook in vreemde overgenomen woorden als zy niet volstrekt in onze taal ingelijfd zijn. Zoo zegt men, by voorbeeld, de canons van 't koncilie of van 't Geestelijk wetboek, maar daartegen de kanonnen, en niet kanons, voor geschut. Zoo zegt men: 't Weêrgalmde van vivats! waartoe al die bohaas? al die holaas? En ook in sommige benamingen van zeevaart, die wy met de Engelschen gemeen hebben, als de raas, voor gaats, in duins, en dergelijke, ingevoerd uit den vreemde maar door het gebruik verworteld. Niet alle die woorden op el of er nemen deze s tot meervoud aan: men zegt, by voorbeeld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nooit de heuvels, maar heuvelen. Ook niet de wonders, maar wonderen. De Latijnsche uitgang or waar wy dien behouden, neemt zoo wel s als en aan, b.v. Doctors en Professors, en Doctoren en Professoren, maar 't laatste is deftiger. De woorden in aart, nu veelal met d geschreven, worden dan ook in den vermeervoudigd, als wreedaarden, valschaarden, gelijk men daar ook adjectiven in dig van vormt. Doch deze meervoudigen zijn hard en der taal oneigen. Adjectiven nemen volstrekt geen s tot meervoud aan; en zoo doen ook geene zelfstandigen die in de zachte of in de gescherpte e uitgaan. Men zegt dus niet behoeftes of moskees, maar behoeften en moskéën. Het meervoud op s schijnt in onze taal iets uitheemsch aan zich te verknochten. Alle woorden die tot onze taal behooren, hebben ook, niet tegenstaande dat meervoud, tevens dat op en; en waar nadruk vereischt wordt, gebruikt men dit by voorkeur. De mannen hebben iets verheveveners en krachtigers dan de mans, de officieren dan de officiers, de Arabieren dan de Arabiers. Dat de woorden die in hun enkelvoudig op s uitgaan, het meervoud volstrekt op en maken, als les, lessen; godes, godessen; mensch, menschen; lans, lansen; behoeft naauwelijks melding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een derde Meervoudig doet zich nog op in zeer weinige woorden, die ik in de Byvoegselen mijner Geslachtlijst der Naamwoorden, bladz. 366, by één gesteld heb. Zy nemen voor en of s, de toonlooze sylbe er aan, en maken dus den tweesylbigen uitgang, eren of ers tot hun meervoud. Deze echter zijn inderdaad geene pluralia van die woorden, waarvan ze als zoodanig gebruikt worden, maar van derivaten van adjectivalen aart, op er uitgaande en uit die naamwoorden gevormd, en die ook in samenstelling veelal de substantiven vervangen, als kinderspel, runderbloed, kalverliefde. Het is daarmede als wanneer men voor 't meervoud van een wacht, niet wachten, maar wachters of wachteren zei; voor dat van een stop, stoppers; voor dat van een spie, spiërs; of voor dat van een vijand, vijandigen; voor dat van een slapende, slapers. Zy breken derhalve inderdaad de eenstemmigheid onzer taal niet, dan alleen daarin, dat in sommige van die, het ware meervoud ongebruikelijk is. Soortgelijke waarneming is, dat ook sommige (doch weinige) zelfstandige naamwoorden hun meervoudig van een ander zelfstandige ontleenen. Dus neemt stad tot zijn meervoudig, steden, van het enkelvoudig stede, dat eertijds met stad volstrekt eensbeteekenend was, nu eenigermate in toepassing verschilt. Even zoo heeft schip tot zijn meervoudig schepen, van schepe, waaruit niet al- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leen het adjectief scheepsch is, maar dat ook in de gebogen naamvallen schip (dat geene buiging toelaat) vervangt. Als ten schepe. Men zegt echter ook wel schipslading, maar volstandig scheeps - recht; en des schips, op zich-zelfs, zou tegen het taaleigen zijn. Stadsrecht zegt men thands ook wel voor 't oude stederecht. Misbruiken van dien aart kruipen in, en weldra miskent men ze, door elkander na te praten. Men schrijft aan het meervoud van de naamwoorden die de heldere a, e, i, o, of u tot klinkletter hebben, het verdubbelen van de sluitkonzonant toe; doch dit is kwalijk uitgedrukt. Die verdubbeling is in het woord-zelfs wanneer de slotvokaal slechts niet onderdrukt wordt, en de vermeervoudiging bestaat alleen in de toevoeging der n. Deze onderdrukking van de slotvokaal maakt ook, dat men thands voor de scherpe vokaal in het woord, een verdubbelde vokaal schrijft, om die scherpe niet met de heldere te verwarren. De echte spelling en uitspraak was oudtijds state (nu staat), plate (nu plaat), en voor plat schreef men platte; maar de korte e des uitgangs nu verworpen zijnde, zou plat niet anders dan voor dit plat met de heldere a te houden zijn. Dit zal, vertrouwen wy, ten aanzien der buigingen, genoeg zijn voor zoo veel de Naamwoorden aangaat. Nog een oogenblik moeten wy ons met de Lidwoorden ophouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze zijn inderdaad een soort van Voornaamwoorden. 't Algemeene Lidwoord is wezendlijk een Talwoord, doch flaauwer uitgesproken, en als lidwoord voor geen accent vatbaar, waarom men zich behoort te wachten daar een plaats ('t zij in dichtmaat of proze) aan te geven, die een onderscheidenden accent zou vereischen. 'k Heb eenen man gezien, die eene vrouw geleek, kan in het gehoor niet nalaten het denkbeeld van één eenigen man en ééne eenige vrouw op te wekken. Zegt men integendeel: Ik heb een man gezien die wel een vrouw geleek, zoo zal niet aan het Talwoord gedacht worden, ten zij men dit woord een opzettelijk scherpt door een accent. En men moet voor een regel houden; dat een Lidwoord altijd toonloos is. Even zoo is 't met het aanwijzend Lidwoord, de. Gelijk het andere met het Talwoord, zoo wordt dit met het oude Voornaamwoord dé verward, waarvoor wy nu ter tijd gewoon zijn die te gebruiken, doch waarvan echter de Genitivus nog by ons in bloeiend gebruik overig is. Zoo in déswegens, dérhalve, déstijds, en dés verwonderd zijn. Wy hebben gezien dat beide Lidwoorden in genitivo de s aannemen. De oorzaak daarvan is, dat oudtijds in een der dialekten van onze taal (en deze zijn altijd, nu meer dan minder, op elkander overgevloeid,) deze s in de buiging van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle woorden, Byvoeglijke zoo wel als Zelfstandige, en alle Geslachten, toegevoegd werd; waarvan men in oude schriften nog voorbeelden vindt. Ook is des vrouws en des moeders, zoo wel als des mans en des vaders, waarvan wy de d afkortende, 's mans en 's vrouws, en 's moeders en 's vaders schrijven, nog overgebleven en in bloei. Wat de r in den Genitivus pluralis der beide Geslachten en 't Enkelvoudige van het Vrouwelijke betreft; ze is de zelfde als de ingevoegde sylbe by kinderen, kalveren, berderen, enz., waarvan wy reeds handelden, en drukt, even als daar, de zelfde affectie uit, namelijk: adjectivale hoedanigheid, die hier de zelfde is welke 't Enkelvoudige door de s uitdrukt. Des en der komen dus overeen, en dat dit der niet slechts op den Genitivus, maar ook op Dativus en Ablativus wordt toegepast, toont de natuurlijke vermenging (of liever eenheid) dier twee casus, welke groot is. Het gebruik der voorzetsels zal dit ophelderen. - In plaats van den Genitivus gebruikt men den Ablativus met de praepositie van, en deze naamval is de zelfde met den Dativus. Men zei ook van ouds der vrouwe, en van der vrouwe, en dit der vrouwe was beide Genitivus en Dativus, en ook drukte dit van der vrouwe zoo wel den Genitivus als Ablativus uit. En nog zegt men, voor het is Peters goed: 't goed is Peters,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't goed is van Peter,
en, 't goed is aan Peter.
Van dit punt afscheidende, kan ik niet voorby nog vooraf eene aanmerking te maken, ook tot den Genitivus en zijne uitdrukking behoorende. Deze naamval als accidentie van 't substantief-zelf (gelijk de Taalleeraars dien voorstellen) is zoo vreemd aan den aart der taal, dat, buiten den dwang der ingevoerde beschaving, men niet licht dezen Latinismus (want dit is zy inderdaad, schoon by ons ingelijfd,) hooren zal. Het adjectief in s, dat er thands voor gaat, en de omschrijving door van met den zoogenaamden Ablatief, zijn 't alleen niet, waartoe men zijn toevlucht neemt, om den Genitivus te vervangen, maar ook heeft het daaglijksch gesprek het bezittelijk Voornaamwoord zijn of haar met den algemeenen gebogen naamval te hulp genomen. Sater, sint ambroos zijn volle broêr, zegt Vondel dus (en wel, in één zijner netste werken, doch in den Druk schriklijk mishandeld,) en in mijn tijd was het in den ommegang de gewone uitdrukking. Men zou het in 't Latijn door den Dativus possessionis (zoo ik het dus noemen mag,) uitbrengen. Dus Salomon zijn wijsheid is voorby. (Salomoni (quae fuit) sapientia praeteriit. - Zoo is Satyrus, Ambrosio frater, 't zelfde als Satyrus (qui) Ambrosio frater (fuit). Op gelijke wijze schrijft Vondel ook: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
En Sater, sint Ambroos ten vollen broêr, met den zoogenoemden Dativus geminus. - Deze constructie in plaats van Genitivus is by de Engelschen in hunne taal volstrekt als Genitivus aangenomen, in hun his (dat is zijn), 'tgeen zy dan tot 's afkorten; maar vergetende, dat het een onlijdelijke soloecismus is, wanneer zy dus the Queen's crown zeggen, in plaats van her crown.
Thands tot het Onzijdige overgaande, herinneren wy het alreeds gezegde, dat het voor geene buiging vatbaar is. Men zegt uit dezen hoofde: van, aan, met het paard, op en onder, en in, even als door, en over het paard. Doch 't is aangenomen, in eenen statelijken stijl het Onzijdige woord buiten 't geval van den zoogenoemden Nominativus en Accusativus, in het Mannelijk geslacht te stellen. Dus zegt men dan des paards, den paarde, van of met den paarde. En even zoo met het algemeene Lidwoord, eens paards, eenen paarde, en van of met eenen paarde; hoewel dus minder gebruikelijk, dan met het aanwijzend Lidwoord. En desgelijks is het in het Meervoudige. Want, het in de veranderende, zegt men altijd (en anders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Hieruit vloeit ook voort dat het Onzijdige woord, als geenen casus obliquus hebbende, derhalve ook niet in casu emphatico genomen kan worden, waarvan de aart tegen de geslachtsverandering strijdig is, even weinig als in accusativo. Inderdaad is het ook dus in de andere talen. De buiging zelve hangt van het geslacht af, en dat geen geslacht heeft, kan derhalve niet verbogen worden, dan voor zoo verre men 't een geslacht doet aannemen. Wat de toevoeging van een adjectief voor het Onzijdige substantief betreft. Met het algemeene Lidwoord verliest het zijne e. Een groot en moedig paard zegt men. Maar met het aanwijzend Lidwoord zegt men beide: Het groot, en het groote, het moedig en het moedige paard. Want het adjectief heeft die e natuurlijk eigen, en zy is daar geen soort van buiging. Het onderscheid, hiervoor in 't gebruik van het adjectief met of zonder de e by het Mannelijke geslacht als het met het algemeen Lidwoord gebezigd wordt, aangemerkt, heeft in het Onzijdige met zijn aanwijzend Lidwoord ook plaats. Het moedig paard is meer een hoedanigheid aan het paard als diersoort gegeven; het moedige paard, is meer individueel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In hoedanigheden (als de adjectiven uitdrukken,) beschouwt men graden van minder of meer. Deze noemt men Graden van vergelijking. Deze vergelijking voor zoo verre zy eene verandering aan het woord toebrengt, moet ons thands bezig houden.
Men stelt twee Graden van vergelijking, waardoor de stellige hoedanigheid, door een woord beteekend, versterkt wordt. De eerste is die men den Vergelijkenden, in de Latijnsche taal Comparativus, noemt, en in betrekking tot eenig ander voorwerp bestaat; de andere verhoogt of verheft de hoedanigheid algemeen; en deze noemt men Overtreffenden graad, in 't Latijn, Superlativus. Uitvoerig handelen wy van dit stuk in onze Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, Eerste Deel, doch wy zullen 't hier ter plaatse ten aanzien van onze Taal-alleen, en beknoptelijk voorstellen. De Comparativus wordt by ons regelmatig uitgedrukt door de r achter de e van het adjectief te voegen: als grooter van groote, braver van brave, zwarter van zwarte. En dit vloeit natuurlijk voort uit het beginsel van voortgaan of rijzen, waarvan de r de uitdrukking is. De Superlativus drukt zich uit door st achter de van zijn nasleepende e ontblooten uitgang des adjectiefs te voegen. Als grootst, braafst. En | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit vloeit voort uit den aart dezes uitgangs st als een hoedanigheid verzelfstandigende, welke verzelfstandigde hoedanigheid dan echter even zoo wel als in den Comparativus adjectief blijft. Wien dit te duister is, die mag mijne gemelde Verscheidenheden raadplegen, of in de zaak-zelve berusten, de reden of oorzaak daarlatende. Dat de Comparativus en Superlativus zoo wel als de blootelijk stellige hoedanigheid (de Positivus, zegt men,) even gelijk andere adjectiven in de twee Geslachten met het aanwijzend Lidwoord en in 't Vrouwelijke algemeenlijk de e aannemen, en voorts alles wat de Buiging van het Adjectief meêbrengt onderhevig zijn, behoeft geen byzonder gewag of verklaring. Doch behalven de regelmatige Comparativen en Superlativen zijn er ook, waarvan de Positivus niet gebruikt wordt of algemeen onbekend is geworden, en die men daarom tot andere Adjectiven gebruikt, als daartoe behoorende; zoo zegt men beter en best als Comparativus en Superlativus van goed, en het natuurlijke goeder en goedst is geheel ongebruikelijk. Dit beter en best zijn van den positivus bé, dien wy met het Perzisch (als meer woorden) gemeen hebben, en welk woord goed beteekent. Wanneer een Adjectief saamgesteld is met een ander 't welk een hoedanigheid van het daarmeê verknochte uitdrukt; zoo spreekt het van zelfs, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worpen verschilpunt recht grondig in te zien, dit koop is ook zelfs inderdaad geen adjectief, en de eigenlijke uitdrukking is goed t' koop, bet t' koop (of beter t' koop,) en best t' koop. Het gebruik van goedkoop als één adjectivaal woord is een ϰαταχϱησις, reeds lang aangenomen en door het gebruik gewettigd, maar 't heeft daarmeê de verlengingen van een waarachtig adjectief in de graden van vergelijking niet verkregen. 't Is een zegging als wel te pas, wel ter been, en dergelijke; en zoo men goedkoope waar zegt, dit is ook geen beter bewijs voor adjectivum, dan als gelijk staat met een duidelijk te verstane reden, of licht te doene zaak. Men zei even zoo in vroeger tijd: dat is goed t' doen, in de uitspraak goeddoen: maar daarmeê kreeg niemand in 't hoofd, om te zeggen dat is goeddoener of goeddoenst voor beter te doen en best te doen; zoo min als: ik ben heden wel te passer dan gisteren, of ik ben nu wel te beener? Ook gebruikt men den Comparativus en Superlativus van 't eene woord wel als tot het andere behoorende, wanneer de beide positiven nagenoeg in beteekenis overéénkomen, als niet alleen het gemelde beter en best ten aanzien van goed, maar ook erger en ergst, die van erg zijn, voor sterker graden van kwaad, of van boos, alhoewel eigenlijk kwader, en kwaadst en boozer en boost makende, en ofschoon deze ook niet buiten ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruik zijn; en het is even zoo met slechter en slechtst, die van slecht zijn.
Als ondergeschikt aan de Naamwoorden, of in hun plaats tredende, merkt men de voornaamwoorden aan. Zy zijn, als de Naamwoorden, deels Zelfstandig, deels Byvoeglijk. De Zelfstandige drukken de personen uit, naamlijk den gene die spreekt, dien tot wien gesproken wordt, en hem of haar van wien men spreekt. De twee eerste zonder onderscheid van geslacht; de derde, 't geslacht onderscheidende. Over den aart en oorspronklijke vorming van de persoonlijke mag men mijne Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden raadplegen. Wy merken hier alleen op, dat het wezen van allen in de i ligt, en deze naar 't verschil van persoon gewijzigd is. Tot uitdrukking van de Eerste persoon heeft onze taal ik, dat eigenlijk i-ig is, waarvan het Hoogduitsch ich zegt. Het Engelsch zegt eenvoudig I. - En het tot zich-zelf keerende my strekt voor gebogen naamval, hetgeen ook verzacht wordt tot het toonlooze en zachte me. Voorheen was het mi, 't welk verhard, my, en verzacht, me is. De uitdrukking der tweede persoon is aanwijzende, en luidt di, tot du in den noemer, en dy in den casus obliquus geworden. Doch hier- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
De derde persoon drukt zich uit door de adspiratie van de i; en dit wel, voor de Mannelijke, met de ruwer keeladspiratie h, en zegt hy, by onze voorouders hi; en voor de Vrouwelijke met de smeltende tandadspiratie, zy. Ook deze heeft eenvoudig den casus rectus en den algemeenen casus obliquus, welke laatste van hy, hem is, 'tgeen by de verzachting van de y, eene byzondere klemming voegt, en van zy, ze. Vroeger zei men him, ook wel tot hum geworden, gelijk di tot du wierd. - Dit hem en ze is algemeen, doch het onzeker gebruik dat de zelfstandige personalia met de possessiven verwarde, heeft ingevoerd dat men in 't Vrouwelijke van de derde persoon, ook voor casus obliquus het possessivum haar aanneemt, waarvan dadelijk. Op gelijke wijze zegt men elders wel zijn voor hem, hetgeen elk als wanspraak erkent, doch ons haar voor ze is niet beter, maar eenmaal aangenomen en bevestigd door volstandigen duur en aanneming van 't gebruik.
Het Meervoudige van de eerste persoon is wy, dat tot casus obliquus ons heeft, een possessivum even als haar, doch dat ook gants geen samenhang toont met wy, maar veeleer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een Genitivus van on, dialectverschil van hem of hen. Het Meervoudige van de tweede persoon is gy, en in casu obliquo, u. Dit gy wordt ook ge door verzachting, even als my, me, en zy, ze wordt. Dit gy en u toont zijn samenhang even als du en dy (schoon omgekeerd) in het Engelsche ye en you, gelijk wy ook in 't gemeen gesprek voor gy of ge, jy en je zeggen, hetgeen thands voor lage wanspraak gerekend wordt, maar des niet minder 't Nationaal-Hollandsch onzer provintie is. Het Meervoudige van de derde persoon is in de beide Geslachten zy, ook verzachtbaar tot ze. Maar in casu obliquo gebruikt men in 't Mannelijke hen ook als Accusativus, en hun als Dativus en Ablativus. - Het hen was oudtijds hem als in 't Enkelvoudige, doch hun is (even als haar) possessief. - Men heeft namelijk, om toch de verschillende naamvallen van 't Latijn volledig na te bootsen, in de Dativen en Ablativen, die men niet dulden kon dat zich van den Accusativus niet onderscheiden zouden, het possessivum te hulp genomen, en zoo zei men een tijd lang, in Dativo en Ablativo mijn, dijn, zijn, haar, uw, hem, ja zelfs mijnen, dijnen, zijnen, haren, onzen, uwen, hunnen, waaruit uitdrukkingen ontstaan zijn, nog behouden, als mijnen t' wille, uwen t' halve, zijnen t' wege, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in plaats van my, dy, hem te wille, enz. Algemeenen opgang maakte dit niet, en ging voorby, doch het haar is algemeen en het hun als Dativus en Ablativus pluralis by velen staande gebleven. En zoo dra men in 't vasthouden der Latijnsche casus belang stelt, heeft het iets aannemelijks. En dit toch doet men ten aanzien van de Buigingen. Ook merkt men nog den Genitivus van de possessiven als Genitiven der persoonlijke pronomina aan. Dus zegt men voor 't Latijnsche miserere mei, ontferm u mijns of mijner. Ook is 't in 't Latijn en Grieksch zoo, met mei, tui, ἐμου, σου, die blijkbaar niet van de zelfstandige maar van de possessiven, genitiven zijn. En even zoo zegt men zijns of zijner, ten aanzien der derde persoon van 't Mannelijke; harer, ten opzichte van Vrouwelijke wezens. In het reflective (waarvan in de Werkwoorden!) wordt de Accusativus, Dativus, en Ablativus van hy en zy, Meer- of Enkelvoudig, vervangen door zich; dat eigenlijk een adjectief is, met den uitgang ig uit ze gemaakt, maar niet dan als zelfstandig gebruikt. 't Geen wy hieronder, wellicht gepaster, herhalen.
De Byvoeglijke Voornaamwoorden, of, wat men naar de aangenomen wijze van spreken possessiven noemt, of, aanwijzende, of, betrekkelijke. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De possessiven of bezittelijke, die men beter toeeigenende zou noemen, staan in persoonsbetrekking. Tot de eerste persoon behoort mijn, of van ouds mijne, dat men nu aan het Vrouwelijk Geslacht des woords, waar 't als adjectivum bygevoegd wordt (even als eene voor een) pleegt te eigenen. Tot de tweede persoon, dijn of dijne, met het zelfstandige dy en du in onbruik. En tot de derde persoon, Mannelijk zijnde, zijn; Vrouwelijk zijnde, haar, oudtijds hore, nog in de uitspraak heur behouden. Ten aanzien van welke possessiven alle zaken als derde persoon zijn aan te merken. Als by voorbeeld, Het huis heeft in den storm zijn dak verloren. Zon en maan houden haar loop; hetgeen trouwens ook in de toepassing der zelfstandige Voornaamwoorden waar is, doch eigenlijk tot de Syntaxis behoort. Ten aanzien van meer dan ééne persoon te samen genomen, zijn ze ons, uw, en hun of haar naar 't geslacht der derde persoon waarop zy te rug zien. Dit mijn (vervrouwelijkt, mijne,) is niet anders dan een samentrekking van my-en, als genitivus van my, dat ook als emphaticè voor ik gebruikt, even als moi in 't Fransch, te beschouwen is; en het is gelijkerwijze met dijn en zijn, die uit dy en zy gevormd zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Gelijk mijn, en dijn, tot beide de kunnen, en zijn tot de Mannelijke persoon behoort, zoo behoort haar tot het Vrouwelijke-alleen. Men ziet daaruit dat hy en zy niet oorspronklijk onderscheiden waren als thands. Men stelde ook in de dertiende eeuw niet zy, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
De derde persoon heeft dit nog byzonder, dat haar ook een te rug ziende of wederkeerende Naamval, als byzondere gebogen naamval toegeschre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Wat nu de Buiging betreft van de Zelfstandige Voornaamwoorden. Wy zagen reeds dat zy alleen den casus rectus en algemeenen obliquus hebben, en hoe. De possessiven volgen het Lidwoord; en dus maken zy in de twee geslachten, by voorbeeld:
En even zoo de overige. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Aanwijzende Voornaamwoorden zijn: deze, die, oudtijds ook de met de scherpe é. Het Onzijdige van het eerste, dat van naderby aanwijst, is dit; dat van het tweede, 'tgeen (in tegenstelling met het vorige gebruikt wordende,) van minder naby aanwijst, is dat. De Betrekkelijke, die ook tevens tot Vragende dienen, zijn wie, in 't Onzijdige, wat; waaraan die, deze, en dit of dat beandwoorden; en welke, in 't Onzijdige welk. Men mag in 't voorbygaan hier opmerken, dat welke, voor die, iets plechtigs heeft, en dus in den gemeenen, of gesprektaal belachlijk is. 't Is naamlijk een Rhetorisch misbruik of Oratorische figuur, van de hoedanigheid voor de zaak-zelve in de plaats te stellen. Dit welke ook vraagt eigenlijk uit zijn aart niet zoo zeer naar iets stelligs of individueels, (schoon het ook dus gebruikt wordt) maar naar soort of hoedanigheid; en daarop slaat het aanwijzend of verklarend zulke. Deze werpen in het Mannelijk Geslacht hun e even weinig af als het Lidwoord de, behalven dat dees deze e in het Mannelijke wel onderdrukt naar des sprekers of schrijvers blooten willekeur; en alle volgen ze in hunne buiging dat Lidwoord. Maar die en wie maken hun genitivus in 't Mannelijke, diens en wiens. Dat men echter oudtijds dies zei in 't Mannelijke, gelijk dier in het Vrouwelijke, blijkt zelfs uit het onderdies | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Dit wegwerpen van de e in dees is echter een misbruik, dewijl het een adjectief is, dat met het aanwijzend Lidwoord (in dit woord besloten) de e niet ontberen kan. Dees man is inderdaad, zoo men 't wel inziet, niet beter dan de groot man zijn zou. Zulk wordt wel in het Enkelvoudige met een als bloot adverbium gebruikt, en is derhalve alsdan onbuigbaar. Welke neemt het aanwijzend Lidwoord wel voor zich, als daarmeê gekoppeld, wanneer het als relativum (niet, als vragende,) gebruikt wordt, en in dat geval, worden beide naar den eisch van den Naamval gebogen. 't Spreekt van zelfs, dat, daar zy byvoeglijk zijn, zy als andere adjectiven, in hun gebruik en buiging de geslachten van 't voorwerp waartoe zy behooren, volgen moeten. Doch het mag hier onze opmerking niet ontslippen, dat, terwijl alle overige dezer betreklijke Voornaamwoorden (gelijk alle Naamwoorden,) tot de derde persoon, en deze-alleen, behooren, die en wie alleen van alle drie de personen is. Dus zegt men in den aart onzer taal: Ik, die weleer den strijd der Reuzen zong. Ik, die het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Men voegt by deze Betrekkelijke gewoonlijk het woord gene, en zegt de geen, de gene, het geen. Doch het woord is inderdaad een Zelfstandig Naamwoord dat zich met het Aanwijzende lidwoord, en niet met het Algemeene laat buigen, en behoudt zijn e in alle geslachten. Het maakt overzulks ook, als de Naamwoorden op e uitgaande, zijn Genitivus van het Mannelijke in n: des genen. Het werd oudtijds de gone geschreven, en is verwant met het oude Frankische gumo, dat in die taal man beteekende, en heeft in alle talen zijne verwantschap. De inbeelding dat het een pronomen was, heeft het met de welke of de zulke doen verwarren, en men gaf er het Onzijdige het gunt aan. Doch dit gunt, nu verouderd, was eigenlijk uit het oude gonde ontstaan, dat in vele vrouwelijke Eigennamen voorkomt, als Vredegonde, Hillegonde, en eene vervrouwelijking van 't gezegde gumo is, ten gevolge van de overneming van dit woord by ons. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Onzijdige van dit gene wordt veelal onder de relativen gerangschikt. Kwalijk; doch voor het gene dat zegt men by voorkeur (met onderdrukking van dit relative dat,) eenvoudig het gene, dit dat daarby verstaande, en zoo krijgt het het voorkomen en zelfs het gebruik, van een relatief. Dus: Hetgeen ik u zei, is waar bevonden. Eigenlijk moest de volkomen zegging zijn: hetgeen dat ik u zei enz.; of, hetgeen ik u zei, dat is waar bevonden. Met het welke of de welke heeft het zelfde misbruik plaats, nu als sierlijkheid, of zelfs als vereischte, aangenomen, en dit in alle Geslachten. De misslag is blijkbaar, indien men voor welke slechts zulke in de plaats stelt. Want dit de of het is met de relative beteekenis zoo zeer als met de vragende strijdig, dewijl de en het aanwijzende en stellig (niet vragende of afhanklijk) zijn, even zoo wel als die of dat, deze of dit. Doch het is alleen een verwarring van denkbeelden, die de of het, voor welke gaande, als het Lidwoord heeft doen aanmerken, en met welke doen verbinden. Het is dan het pronomen dé en zijn Onzijdig het, 't zelfde als die en dat, en geheel van welke of welk afgescheiden. Het is de, welke -, die, welke -, het, welk -, dat, welk -. De man, de welke rijk is, het paard, het welk kreupel is; is de man, die (naamlijk), welke rijk is; het paard, dat (naamlijk), welk kreupel is; en niet an- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Onder de Byvoeglijke Voornaamwoorden brengt men ook zelf, dat een bloot Byvoeglijk Naamwoord is, en somtijds (als alle Byvoeglijke) op zich-zelf, en dus als zelfstandig, gebruikt wordt. En dit, om zich toch wel naar 't Latijn te voegen. Jammer is het dat men om die zelfde reden ook ons Zelfstandig Voornaamwoord hy en zy niet wegwierp, om dat het Latijn geen algemeen Zelfstandig woord voor de derde persoon bezit! - Ik ga misschien te diep, wanneer ik zeg dat zelf van het verloren adverbium ze is waarvan zeer is (als wy onder de Bywoorden zien zullen,) en dat tot frequentatif gemaakt, met den uitgang ig verbonden, en zoo saamgetrokken is tot één sylbe. Het is ze-el-ig. 't Is het beginsel van Zelfstandigheid en van gewaarwording, en daarvan is ziel en ook zien. Des gelijks zich, zijn, esse, wezen, waarvan in het IV. Deel der Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden. Van dit zelf is zelfde, inderdaad het derivaat van zelven, als werkwoord uit zelf gevloeid, en daarvan een praeteritum, als ware 't identitatus van identitare uit idem gemaakt. Zelf staat als adjectief op zich-zelve, maar zelfde vereischt een Lidwoord by zich, 't zij een of de, en men zegt, een zelfde en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zelfde. Kwalijk heeft men deze woorden verward en toch willen onderscheiden, en daar onze grootvaders onverschillig de zelfde en de zelve schreven, het zij in twee woorden of tot één getrokken, heeft men in later tijd van dezelve een byzonder woord gemaakt in beteekenis onderscheiden, en dat voor 't Latijnsche is of ons hy dienen moest. Sedert waren de schriften vol van dat belachlijk sjilpend dezelve, denzelven, en hetzelve; en waartoe of waarom? Om de schrijftaal van de spreektaal, waar het nooit ingedrongen heeft kunnen worden, te onderscheiden, en om dubbelzinnigheden (zoo het heeten moest) te vermijden, waar men geen verstand of taalkennis genoeg had, om, zelfs met dat behulp (dat er ook onnoodig toe was) zich vrij van te houden. Ik ben daar meer dan eens schriftelijk tegen te veld getrokken, en ik hoop dat men eens wijs genoeg worden zal om dat onding dat, gelijk men 't bezigt, volstrekt Onhollandsch is, en inderdaad niets anders dan de zelfde, geen plaats meer te geven. Men zie daarover mijne Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, III. Deel, in den breede. - Zelfs, als adverbium zijnde, behoort hier niet toe. Dat de Voornaamwoorden geenen comparatief of superlatief kunnen hebben, blijkt genoeg uit hun aart en beteekenis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na de Naam-, Lid-, en Voornaamwoorden valt over de Deelwoorden die men by de Taalleeraars van ouds onderscheiden vindt, schoon zy inderdaad bloote adjectiven zijn, niet veel aan te merken. Zy zijn tweederlei, de werking des werkwoords of als dadelijk of als lijdende insluitende. De Dadelijke (Participia activa, als men ze noemt) zijn eene uitbreiding van het Werkwoord onbepaald genomen. De uitgang der Onbepaalde wijze des Werkswoords wordt met de e verlengd; of liever, de zuivere n diens uitgangs wordt met de d-klank versterkt. Men zegt dus van komen (komene in de oude volkomener uitspraak), komend of komende; van staan (staane), staand of staande; en deze adjectiven zijn in alles gelijk aan andere. By de Engelschen wordt, en dit ingevolge een oude dialect van ons Nederduitsch, die n niet door den tandslag, maar in de keel versterkt, en werd dus ng; doch deze versterking wordt by ons niet meer erkend, maar is van Deelwoord tot Zelfstandig Naamwoord aangenomen, als wy ter zijner plaats zullen aantoonen. De Lijdelijke deelwoorden (Participia passiva zegt men,) zijn tweederlei. De eerste en regelmatigste soort, drukt den infinitivus hunner werkwoorden uit; en dit somtijds wel met veranderde vokaal, doch altijd met het voorzetsel ge-; als: geloopen, gegaan, gestorven, gesteven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten zij het werkwoord - zelf met een ander onafscheidelijk voorzetsel saamgesteld is, waardoor dit vervalt. De tweede soort drukt, met gelijke aanneming van voorzetsel, de wortelsylbe van 't Werkwoord met toevoeging van de tandletter uit: als: gedrukt, geloofd, gestemd, gerust. Edoch deze vormingen kunnen best verstaan worden, wanneer eerst de Werkwoorden opzettelijk verklaard zijn. Hetgeen dan ook gelegenheid geven zal om de wording der Naamwoorden bloot te leggen. Wy zullen derhalve hier alleen opmerken, dat in de eerste soort deze Lijdelijke deelwoorden hun n niet afleggen kunnen, en het Vrouwelijke van verslagen, getroffen (by voorbeeld) niet verslage en getroffe is, maar wel verslagene en getroffene kan zijn, en de casus obliquus in 't Mannelijke even zoo verslagenen en getroffenen is. Weshalve ook, op zich zelf staande als voor substantief genomen, het woord even zoo de verslagene enz., en in 't Meervoud de verslagenen zijn moet, als de groote en de grooten, de verstandige en de verstandigen; en dit even zoo met het onbepaalde als met het aanwijzende lidwoord.
Daar de Participia adjectiven zijn, kunnen zy ook aan graden van vergelijking onderworpen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden. Men kan de geschikter en de geschiktste man zeggen, en ook zoo de vermogender, en vermogendste, de geslepener, en de geslepenste; en A is geslepener dan B, maar C is wel de geslepenste van den hoop. Doch dit laat zich niet algemeen in alle participien aannemen. Het is dan alleen, wanneer zy het dadelijk en bepaald tegenwoordige afleggen, en als in hoedanigheid overgegaan beschouwd worden, dat men ze dus gebruikt. En natuurlijk: want een daad als daad, of doening, is in zich-zelve bestemd en voor geen meer of minder vatbaar, schoon de wijze en het uitwerksel van de daad meer of minder kan zijn. In de verba neutra is dit zichtbaar; men kan niet wandelender noch wandelendst zijn, maar slechts wandelend, niet staander of staandst, maar slechts staande, hoe men ook wandelt of staat.
Dus de Naamwoorden beschouwd hebbende naar hunne soortverdeeling in Zelfstandige en Byvoeglijke, zijn wy verplicht den overgang van deze eene soort tot de andere in aanschouw te nemen. De Zelfstandige Naamwoorden worden tot Byvoeglijke en de Byvoeglijke tot Zelfstandige. De Byvoeglijke woorden worden tot Zelfstandige. Niets is natuurlijker dan dit, daar wy geene Zelfstandigheden dan door hare hoedanigheden waarnemen, en het zelfbestaan-zelf by ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Zy worden het dus zonder verandering. Maar ook, door het aannemen van een uitgang. Deze uitgang is voornamelijk heid; dat is hebbing, oudtijds hede, gelijk het nog geen ander Meervoud maakt dan heden; 't welk een eenvoudige vermindering van de vokaal van hed (dat is had of hadde) is, en dus een praeteritum; waarom het dit woord ook Vrouwelijk maakt. Men zie in het Werkwoord-zelf de verklaring van dit praeteritum. De Zelfstandige Naamwoorden worden tot Byvoeglijke. Deels, door toepassing op andere Zelfstandige; deels, door verandering van uitgang. Deze uitgangen zijn verscheiden, en wijken minder of meerder af van de Zelfstandigheid. De minst afwijkende zijn en en s, welke men als genitiven aanmerkt, en welke laatste met ch achter deze s geschreven wordt tot versterking der s, en waardoor men ze van den Genitivus tracht te onderscheiden. Deze uitgang en, wordt de stoffelijke uitgang, en 't adjectief daarin gevormd een stoffelijk adjectief genoemd, om dat het de stof uitdrukt waaruit iets bestaat. Dus gouden, zilveren, zijden, wollen, enz. Dat is: bestaande uit goud, zilver, zijde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
De toevoeging van sch, drukt niet de stof maar die eigenschap uit, die men den aart van iets noemt. Dus in- en uitlandsch, Duitsch, Fransch, Engelsch, hondsch, heusch (dat van huis is, en eigenlijk huisch, en als zoodanig oprecht en welmeenend beteekent,) en hoofsch (dat uit hovesch, van hove, ons tegenwoordig hof, saamgetrokken is, en daarom beleefd, beschaafd, uitdrukt,) kindsch, hemelsch, helsch, enz. Meer afwijkende zijn, die slechts een zweem uitdrukken van 'tgeen hun substantief inhoudt, en deze vervormen even zoo de adjectiven als de substantiven. Zy bestaan in deze volgende:
A.) De samenstelling met gelijk, waarin dan de sylbe ge verloren gaat. Dus van mensch, menschelijk; van vader, vaderlijk; van wonder, wonderlijk; van schrik (schrikke), schrikkelijk; van mis (misse), misselijk; van vriend, vriendelijk; enz. Zy drukken uit gelijk een mensch, gelijk een vader, gelijk een wonder, gelijk een vriend, gelijk wat schrik verwekt, gelijk wat mis is. - Men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mag echter op grond beweeren, dat deze uitgang eigenlijk geene andere dan die van ig is, aan het derivaat in el uitgaande, waarvan zoo straks, toegevoegd.
B.) De samenstelling met ig, ige, welke sylbe of nasleep eigenlijk 't adjectief eigen is, en dus inderdaad meer de eigenschap als zoodanig uitdrukt, dan als toevallig. Dit is op het adjectief niet zoo wel als op 't substantief toepasselijk. Zoo zegt men machtig, prachtig, krachtig, drachtig, dadig, moedig, verstandig, goedig; maar niet, langig, magerig, dikkig, roodig of wittig. Het onderscheid van dit toevoegsel met het vorige bestaat voornamelijk in minder werklijkheid der dadelijke of lijdelijke toepassing. Schrikkig is die licht schrikt; schrikkelijk is, waarvoor men schrikt. Doch het gebruik van spreken zonder denken, dat slechts napraten is zonder verstand of gevoel, heeft dit onderscheid zeer verduisterd.
C.) De samenstelling met achtig. Dit woord beteekent te achten; dat is te zeggen, juist niet 'tgeen zoodanig geacht moet of kan worden als de hoedanigheid waar het als uitgang aan toegevoegd wordt; maar waaraan zoo iets waar te nemen is. Hoekachtig is dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Hier meê wordt verward de oude uitgang haftig, welke, met hebben en hechten verwant, eene innig vaste hoedanigheid uitdrukte, en, by de Duitschers behouden, doch by hen met het evengemelde achtig vermengd, by ons naauwelijks meer overig is dan in verbastering, en wel, alleen in het woord waarachtig, dat eigenlijk innig en eeuwig waar is. Men zegt echter nog Heldhaftig.
D.) De samenstelling met zaam, als eerzaam, deugdzaam, voegzaam, eenzaam, zeldzaam, heilzaam, enz. welke met die van gelijk overeenkomt. Dit zaam is de wortelsylbe van het Werkwoord zamen, waarvan de frequentativen zamenen en zamelen zijn; maar in aart en oorsprong (als de woorden op m in 't algemeen uit den ouden participia- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len uitgang ing,) uit het oude participium zaïng gesproten, uit het werkwoord waarvan za-en, nu zaaien, waaruit ook zaad en verzaden is; en (met hooger uitspraak) ook zoo, zode, voor kleine menigte, waarvan een geheele zoô in alle toepassing. Het drukt in zijn oorsprong vereeniging of by één voeging uit, waarvan men ook zegt, het was er met menschen gezaaid, schoon tegenwoordig dit zaaien meer als verstrooien wordt aangemerkt. By de vervorming der Naamwoorden van Zelfstandig tot Byvoeglijk zullen wy op dezen uitgang te rug komen.
E.) Ik mag hier nog den uitgang baar byvoegen, als eerbaar, twijfelbaar, geloofbaar, doenbaar, verzoenbaar, wraakbaar; welke uitgang eigenlijk dragende beteekent, van het Werkwoord baren, nu in dien zin niet meer voorkomende, maar verwant met het Zelfstandige baar, anders een berrie, gelijk men zegt, en nog in een lijk- of doodbaar gebruikelijk. Doch deze uitgang voegt zich eeniglijk aan wortelsylben van Werkwoorden, geene andere substantiven. - Manbaar, by voorbeeld, is niet met een man als substantivum gekoppeld, maar met man als wortelsylbe van het Werkwoord man- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
WERKWOORDEN zijn die een werking of doening uitdrukken. Wy zeggen hier werking of doening, omdat wy thands het woord werken waarvan de aangenomen benoeming ontleend is, aan het denkbeeld van 't voortbrengen van een uitwerksel als doel of gevolg, verbinden, en doen algemeener is. Wy begrijpen (als reeds gezegd is) het bestaan-zelf daaronder. De werking kan door haar aart in den werker-zelven bepaald zijn, of zich omtrent eenig voorwerp oefenen. Werkwoorden die het eerste geval uitdrukken noemt men Zelfstandige Werkwoorden voor zoo verre zy blootelijk het bestaan als zoodanig, in 't algemeen, of in eenige wijziging in zich-zelf, te kennen geven, als zijn, worden. Wijziging die het bestaan in zich-zelf niet aandoet, 't zij een werking zijnde die in den werker bepaald blijft, of eene uitwerking naar buiten oefenende, geeft aan de Werkwoorden den algemeenen naam van Dadelijke Werkwoorden. (Verba activa.) Doch in 't laatste geval heeten zy in een enger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaalden zin des woords, Verba activa of dadelijke. In 't eerste geval, noemt men ze met het Latijnsche kunstwoord Verba neutra, als zijnde noch activa noch passiva. Passiva, dat is Lijdende Werkwoorden, kent onze taal niet. Ook is het in de talen waarin de benaming aangenomen is, een bloote vorm waarin men het werkwoord stelt, die ik elders verklaard heb. Wy zullen weldra zien, hoe by ons het lijden of ondergaan eener werking uitgedrukt wordt. By ons zou men de Verba activa beter onderscheiden in Eenvoudig-dadelijke en Overgaande Werkwoorden, (activa en transitiva,) naar den aart der werking die zy insluiten. Onder de Eenvoudig - dadelijke (die men Verba neutra heet, als noch heerschende noch lijdende zijnde, maar wier werking in zich-zelve bepaald is,) onderscheidt men van de overige, de zoogenoemde Zelfstandige (Verba substantiva), dat is, die een bloot bestaan uitdrukken, als zijn, wezen, worden, staan, en bestaan, waarvan boven. Verdere verdeeling of onderscheiding der Werkwoorden is hier niet noodig. Wy zullen daar, by vervolg, op te rug komen, Echter mogen wy hier als een byzonder soort van de activa, de verba reflectiva opmerken, dat is, wier werking op den werker te rug ziet. Dus is zich misgrij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen, zich bedenken, enz. Doch hun verschil bepaalt zich alleen tot het beheerscht wordende woord 'tgeen alleen het zelfde persoonlijke Voornaamwoord is, dat den werker aanduidt, deze zij dan eerste, tweede, of derde.
Werkwoorden, zeiden wy, zijn die een doening uitdrukken. Zy doen dit, of onbepaald en in 't algemeen, of met verknochting en insluiting van den werker en van den tijd. In het eerste geval zegt men 't Werkwoord in onbepaalde wijze te staan; in het andere geval, in een bepaalde wijze. En zoo noemt men 't dan ook een Verbum infinitivum en een Verbum finitivum, welke laatste uitdrukking by ons niet is aangenomen. - Men zegt ook verbum infinitum en finitum. De personen, gelijk men den werker in deze stoffe benoemt, schoon 't ook slechts oorzaken zijn aan wie de werking wordt toegeschreven, worden onderscheiden als in de Voornaamwoorden, in eerste, tweede, en derde. Ik, gy, en hy (of zy of het.) De tijden desgelijks in driën, namelijk: Tegenwoordig, Voorleden, en Toekomend. Het geslacht der personen heeft geenen invloed op 't Werkwoord, doch wel hun getal van Enkel- en Meervoudig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Onbepaalde wijze is éénerlei en éénvormig; de Bepaalde wijze daartegen heeft onderscheidingen, zoo uit de meening des sprekers, als uit het verband zijner rede voortvloeiende.
In deze onze tweederhande verdeeling moet men opmerken, dat de stellige en rechtstreeksche wijze de zelfde zijn, maar de wenschende en ondergeschikte die het Latijn verwart of eenzelvig aanmerkt, wezendlijk onderscheiden zijn. De Latijnsche aangenomen kunsttermen zijn: Indicativus, Imperativus, Subjunctivus, die tevens de Optativus (de wenschende) is. Den Vragenden modus heeft die taal niet. Wat nu de vorm van de onbepaalde wijze betreft, twee sylben zijn daarin te onderscheiden. Naamlijk:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Wortelsylbe is éénsylbig; doch, eindigende in een konzonant, heeft zy de korte e (scheva), en die uitgang wordt dus tot en. Maar ook deze n moet begrepen worden met den aanhang van een scheva, die in sommige gevallen zich even zoo toont als in Naamwoorden, alhoewel meest onderdrukt. De uitgang wordt echter in eenige weinige Werkwoorden met de wortelsylbe tot ééne sylbe saamgetrokken; en dus is het met gaan, staan, doen, zien, slaan. De personen zijn Één- of Meervoudig, 'tgeen, daar het Verbum finitum van de persoon afhangt in wie zijn werken als hoedanigheid bestaat, noodwendig deze zelfde onderscheiding daarin voortbrengt. Wat het Enkelvoudige betreft, de eerste persoon heeft de Wortelsylbe van 't Werkwoord alleen zonder meer, de aanhangende e uitbrengende of onderdrukkende naar willekeur. De tweede persoon kenteekende zich weleer door den uitgang in st, 'tgeen ook wel (schoon by misbruik) tot de enkele s verzacht plach te worden; doch deze geheele tweede persoon is in 't Enkelvoudige tevens met zijn Voornaamwoorden (waarvan vroeger) geheel by ons afgeschaft, en het laatst wordt zy nog gevonden in de vroeger werken van Cats. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De derde persoon is uit den aart gelijk aan de eerste, doch een algemeen misbruik heeft, in den tegenwoordigen tijd van de stellige of aantoonende wijze (den Indicativus), doch ook daarin alleen, de t daaraan toe doen voegen, en dit misbruik is overoud en dus als eigenschap der taal aan te merken. De oorsprong is, dat van zeer vroeg de tweede en derde persoon verward werden, door dat de laatste in de Europeesche talen als plechtiger in het aanspreken aangenomen werd, tot dat men het Meervoudige in die persoon aannam. Het eerste is meer Duitsch, het laatste meer Italiaansch, en uit die taal tot het Fransch overgaan, en zoo algemeen geworden. De latere Duitschers vereenigen 't een met het ander, en zeggen, Wie befinden sie sich? want nu is daar, wie befindet er sich ('tgeen in oude tijden wellevend was,) verachtelijk geworden. - Het du stelde den gene tot wien men sprak, tegen ons over: de derde persoon werd als op afstand aangemerkt: maar 't Meervoudige gaf hem meerderheid boven den spreker. Zie daar 't Metafyzische der beleefdheid die in deze vernoemingen ligt. In het Meervoudige wordt de Eerste en Derde persoon (als een Naamwoord) tot uitgang in en vermeerderd, waarby de Derde persoon dan ook zijn aangenomen t aflegt; en De Tweede persoon neemt by de onveranderde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wortelsylbe des Werkwoords die de eerste persoon van het Enkelvoudige maakt, de t aan, die haar altijd en in alle gevallen, wijzen, of vormen van eenig werkwoord, kenteekent en onafscheidelijk van haar is; en wier hardheid ook door geen scheva gematigd kan worden. De dwaling van Moonen hieromtrent is niet verschoonbaar, dan door dat hy, met eenigen meer, door een Hooglandsch dialekt verleid werd, dat zelfs, gy sijn, voor gy zijt plach te schrijven, doch altijd dobberde. Trouwens het Oud Engelsch zei ook wel ye sain, ye han, ye given enz. doch die taal was omtrent deze tweede persoon zich zeer ongelijk en weêrstrevig. Het voorledene onderscheidt zich van het tegenwoordige ('tgeen wy van de Deelwoorden reeds opmerkten,) op verschillende wijzen, en deze zijn hoofdzakelijk twee in getal, waarby echter een derde niet vergeten moet worden. Van deze twee verschillende wijzen bestaat de eene in de verandering van de vokaal der Wortelsylbe; de andere, in verlenging met de sylbe de of te. - De derde, een aan de laatste ondergeschikte wijze, bestaat in de verandering van deze aangehechte sylbe.
De verandering der vokaal, waar zy plaats heeft, is eene verzachting van haar klank, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ware 't voorledene in de uitdrukking een naklank van 't tegenwoordige. Ik zeg, een verzachting (anders, verflaauwing,) als van een naklank, schoon, dit beginsel lang uit het oog verloren zijnde, de uitspraak tegenwoordig daar wel eens tegen aandruischt, hetgeen echter den grond der zaak geenzins wegneemt. De scherpe a wordt dus deels veranderd in ie, deels in oe. De helle a, in de wat helderer of doffer i, doch ook in de doffe o. Dus zegt men ik laat, ik liet; ik blaat (als de schapen), ik bliet; ik braad, ik bried; ik raad, ik ried; ik slaap, ik sliep; ik kraauw, ik krieuw. Ook behoort hiertoe ik raas, ik ries, reeds vroeg veranderd en waaruit (als met vele praeterita het geval is,) weêr een Werkwoord riezen voortsproot, by onze Ouden zeer veel voorkomende. Daartegen zegt men ik laad, ik loed; ik graaf, ik groef; ik jaag, ik joeg; en oudtijds ik klaag, ik kloeg. Ook ik slaa, saamgetrokken zijnde, uit ik slage, heeft dus, ik sloeg. Ik vroeg van vragen, behoort hier ook toe, schoon men in andere onzer provincien ook ik vrieg zegt: doch ik blies en ik bloes zijn beide vrij gemeen, schoon het eerste eigenlijk by onze schrijvers van naam, of aan wie men gezag hecht, aangenomen en als regelmatig beschouwd is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ofschoon wassen, wasschen, en bakken, thands geen scherpe a hebben, zegt men volstandig, ik wies en wiesch (het gemeen alleen zegt ik wosch), en zoo zei men voorheen ook ik biek. Het is, dat wassen en wasschen, oudtijds die scherpe a hadden, zijnde zy uit wa-en (den wortel van water, en waassem toonende,) waaruit waden, en dat met baden (nat zijn en nat maken) het zelfde woord is; en bakken eigenlijk baken (vuren) is. Even zoo maakt lachen, ik loeg, omdat ook hierin de a oorspronklijk scherp was, als in schateren. Doch het zelfde heeft met knarpen plaats, dat in praeterito knierp zegt. Voorts zegt men: ik hang, ik hing; ik vang, ik ving; ik gang (waarvoor nu ik gae dat als daaruit samengetrokken beschouwd wordt), ik ging; waarvoor het gemeen ik hong, vong, en gong zegt. Maar van ik stae (dat men als saamgetrokken uit ik stand aanmerkt) ik stond, waarvoor het gemeen ik sting plach te zeggen, 'tgeen uit verwarring van staïng met stand was; en uit ik zal is 't praeteritum ik zol, waarvoor wy Nederlanders altijd en volstandig ik zou zeggen, de l in w en zoo verder in u veranderende, als by de Franschen algemeen is, by ons zeldzamer, maar echter niet vreemd. Zoo toch zeggen wy moude voor molde, zoud voor zold, en daarvan zoudenier voor zoldenier, en beide bolt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en bout, voor bald, als adjectief. Deze verandering van l in u maakt een tusschen- of middenspraak tusschen het Hoogduitsch en 't Fransch. - Ik kan heeft als praeteritum ik kon, en ik war heeft ik wor, dat weinig gebruikt wordt. De scherpe e wordt de heldere (of wil men 't, dof-scherpe) a. Dus: ik breek, ik brak; ik geef, ik gaf; ik heel, ik hal; ik kweel (voor kwijnen), ik kwal; ik spreek, ik sprak; ik steek, ik stak; ik steel, ik stal; ik schel, ik schal; ik treed, ik trad; ik neem, ik nam; ik meet, ik mat. Ik wreek, heeft dus ook ik wrak; doch men zegt meer ik wroke, van ik wreke, en dit is verkiesbaar. En zoo, ik schere (scheer), ik schore (schoor); en, als gezegd is, ik wreke, ik wroke. De helle e wordt gelijksoortige o. Dus ik belg, ik bolg; ik berg, ik borg; ik delf, ik dolf; ik kerf, ik korf; ik kwel, ik kwol; ik smelt, ik smolt; ik schend, ik schond; ik tref, ik trof; ik trek, ik trok; ik zwem, ik zwom; ik zwel, ik zwol; ik ren, ik ron. Voorts ik derf, ik dorf; ik sterf, ik storf; ik werf, ik worf; doch deze drie laatste hebben ook in 't voorledene dierf, stierf, en wierf; en zoo is 't ook met ik werp, dat ik worp en ik wierp, en ik schep dat (als maken of gedaante geven genomen, schiep heeft; welk ie in deze verba door de oude uitspraak van de e voor de r als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a (of ten minste zeer na a trekkende), veroorzaakt is, waarnaar het praeteritum dienvolgende zich richtte. Dat men van ik plege, ik ploge, zei, heeft door samentrekking het naamwoord ploeg gemaakt. Plegen is oefenen, en hieruit is plagen ontstaan, door dat men uit het praeteritum daarvan weêr een werkwoord plogen maakte. De scherpe i (of ie) wordt tot scherpe o; de helle i tot gelijksoortige o, of a. Dus: ik bied, ik bood; ik riek, ik rook; ik vlied, ik vlood; ik vlieg, ik vloog; ik bedrieg, ik bedroog; ik verdriet, ik verdroot; ik geniet, ik genoot. Ik verlies (oudtijds als in 't Hoogduitsch, verlier,) en ik vries (even zoo voorheen vrier) maken ik verloor en ik vroor, schoon men ook vroos zegt. - Ik schrik maakt ik schrok; ik vind, ik vond; ik win, ik won; ik verslind, ik verslond; ik verzwind, ik verzwond; ik begin, ik begon; ik spin, ik spon; ik zing, ik zong; ik dwing, ik dwong; ik spring, ik sprong; ik verzin, ik verzon; ik blink, ik blonk; ik stink, ik stonk; ik klink, ik klonk; ik wring, ik wrong; ik klim, ik klom; ik ding, ik dong; ik dring, ik drong; ik bind, ik bond; ik wind, ik wond. Daartegen maakt ik bid, ik bad; ik zit, ik zat; ik lig, ik lag; het nu verouderde ik bril (voor schitter of blink), ik bral. En zoo zijn de verouderde praeterita van zwikken en grimmen, zwak en gram. Ook zei men voorheen ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klam en began voor het tegenwoordige klom en begon; en in 't algemeen is in alle die praeterita de a oorspronkelijk, de o veelal eene verbastering, die door een meer Hooglandsche uitspraak verwekt is. Zien heeft in 't voorledene zag. Dit verklaart zich uit den ouden imperativus die zich was, welk wortelwoord regelmatig zach maakte. Oorspronkelijk was het tweesylbig. De scherpe o wordt ie. Dus ik loop, ik liep; ik stoot, ik stiet; de andere o wordt i. Dus ik werd, ik wird, hetgeen door de flaauwer of scherper uitspraak of tot werd of tot wierd overging, waarvan in de verklaring van dit Werkwoord nader. Oe heeft geen praeteritum van dit soort, 't Werkwoord doen, uit do-en saamgetrokken, maakt dede of deed, hetgeen eigenlijk dade is; weshalve doen als eigenlijk daën is aan te merken, en niet tot deze vorm behoorende, maar tot de tweede. Zoo ook heeft eu, dat dikwijls met oe verward is, geen zoodanig praeteritum, zijnde 't eigenlijk de open o der Duitschers, by ons ook in den eigenlijken plat-Amsterdamschen tongslag voor de e zoowel als voor de o genomen, waarvan het gemeen in mijn kindschheid speulen en veul voor spelen en veel zei. Doch dit zelfde eu werd ook wel met ui verward of ging daarin over. Hiervan sleutel en sluiten, beudel en buidel enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hiervan heeft kreuken, ik krook; meuken, ik mook, schoon verouderd; jeuken, ik jook; sleuren, ik sloor, doch buiten gebruik. Scheuren, ik schoor, dat alleen in enkele hoeken van ons land nog gangbaar is. Ou heeft even weinig als au en aauw en eeu en ieuw en ooi, een voorleden dat hiertoe behoort. U heeft desgelijks geen praeteritum door verandering dier vokaal, maar wel 't reeds gemelde ui. Dit ui dan verandert in ie of in o. In ie verandert het in stuiten, dat stiet tot praeteritum heeft. In o meer algemeen. Dus heeft spuiten, ik spoot; kluiven, ik kloof; snuiven, ik snoof; stuiven, ik stoof; schuiven, ik schoof; spruiten, ik sproot; luiken, ik look; sluiken, ik slook; duiken, ik dook; ruiken, ik rook; betuigen, ik betoog; zuigen, ik zoog; pluiken, ik plook; sluiten, ik sloot; ruiten, ik root; sluipen, ik sloop; snuiten, ik snoot; gluipen, ik gloop; kruipen, ik kroop; stuipen, ik stoop; en wuiven, ik woef met de tegenwoordige uitspraak van oe. De ij eindelijk, thands de uitspraak van ei hebbende, verandert in 't praeteritum tot de scherpe e, als: ik blijf, ik bleef; ik dijg, ik deeg; ik drijf, ik dreef; ik krijt, ik kreet; ik kwijt, ik kweet; ik lijd, ik leed; ik slijt, ik sleet; ik smijt, ik smeet; ik mijd, ik meed; ik rijs, ik rees; ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijf, ik reef; ik wrijf, ik wreef; ik rijg, ik reeg; ik krijg (voor machtig worden), ik kreeg; ik stijg, ik steeg; ik strijk, ik streek; ik nijp, ik neep; ik wijk, ik week; ik verdwijn, ik verdween; ik schijn, ik scheen; ik zwijg, ik zweeg; ik bezwijk, ik bezweek; ik snijd, ik sneed; ik strijd, ik streed; ik bijt, ik beet; ik drijt, ik dreed; ik schijt, ik scheet; ik schrijd, ik schreed; ik wijs, ik wees; ik grijp, ik greep; ik hijs, ik hees; ik slijp, ik sleep; ik knijp, ik kneep; ik gelijk, ik geleek; ik vlijm, ik vleem; ik splijt, ik spleet; ik schrijn (schaaf), ik schreen; ik rijde, ik reed; ik rijt, ik reet; ik zijp (druip), ik zeep. Zoo veel van deze eerste soort van praeterita; waaromtrent men nog opmerken mag, dat schoon men in 't tegenwoordige de zachte nasleepende e ook uitspreekt of schrijft, het voorledene echter op deze wijs gevormd zijnde, thands regelmatig deze e onderdrukt. Men zegt b.v. onverschillig: ik kom, en ik kome, in 't praesens, maar nimmer ik kwame in 't voorledene der aantoonende wijs. Alleen is zy in enkele woorden die op de d uitgaan, daarin duldbaar, als hy dede, doch in 't algemeen ook in deze niet.
De andere vorming van het voorledene geschiedt door de aanhanging van de of te, naar de sluitkonzonant der wortelsylbe is, die, hard zijnde, de d tot t maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B, d, g, l, m, n, r, w, hebben de; en zoo ook de s wanneer zy niet verdubbelt. Dus, ebde, kladde, klaagde, stelde, bromde, bande, zwierde, schuwde, reisde. En zoo is 't ook met de zuivere vokaal, voor zoo verre een wortelsylbe daarin eindigen mocht. Ik zeg en ik leg maken hun praeteritum met i in plaatse van g, en men zegt en schrijft ik zeide en leide, en saamgetrokken, zeî en leî. Men mag dit aan den oudtijds vrij algemeenen overgang en verwisseling van g met i en j toeschrijven, waardoor 't Engelsche egg ons ei is, en ons klagen 't Grieksche ϰλαι´ειν, 't Italiaansche pagare (Lat. pacare) ons paaien, ons weg 't Engelsche way, ons geven 't oud Engelsch yeve, enz. Men vindt ook by Chaucer they sein voor zy zeggen, 't geen ons dagelijksch zy zeien voor zy zeiden, en weien voor weiden is. Hoe 't zij, het nieuwlings opgedrongen hy of zy legde en zegde is voor Hollandsche ooren onlijdelijk, met alle de personen van dien tijd die men dus vormt. Alleenlijk is in statelijken stijl ik voorzegde enz. aangenomen. Ch, f, k, p, t, en de zich verdubbelende s, daartegen, hebben de t. Dus: lachte, strafte, waakte, schepte, suste, plette. Met een zeer oneigen, of liever, gants verkeerdelijk toegepast kunstwoord, noemt men de Werkwoorden die hunnen voorleden tijd met deze verlen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging vormen, gelijkvloeinde, en de eerste soort (die hunne vokaal veranderen), ongelijkvloeiende. Wanneer de wortelsylbe in d uitgaat, verdubbelt (als gezegd is) de d, als b.v. in waadde; en even zoo de t wanneer de wortelsylbe in de t uitgaat, als b.v. in vergrootte. Doch daar eigenlijk geen woord op een konzonant zonder scheva uitgaat, kan men in dit geval, die scheva van de sluitkonzonant der wortelsylbe als zachte e schrijven en uitspreken, en zeggen en schrijven wadede, en vergrootede. Het is zeker, dat het eerste regelmatiger is, maar het laatste heeft iets meer plechtigs en statelijks in de rede. Ook vermijdt het somtijds eene dubbelzinnigheid in een vloeiende uitspraak, waarin dd en tt zich niet zeer kennelijk van de enkele d en t onderscheiden.
Een derde vorming van 't voorledene, onregelmatig te rekenen, is uit de vorige ontstaan, en gevolg van die. Zy bestaat in de verandering van de ch (waarin de g overgaat zoo zy met de de t samenkomt,) in s, waardoor dan een praeteritum in st ontstaat. Deze is die van het Werkwoord moeten, dat in zijn voorledene moest heeft. Men ziet, dat dit moeten in oorsprong met mogen één is, 'tgeen zijn praeteritum niet naar den regel met d maar met t maakt, en dus mochte heeft. Dit mochte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(of verkort, mocht) wordt dus moste of most, en daar moeten voor o, oe heeft, heeft dit derhalve ook moest. Alhoewel men sints eeuwen moest schreef, had dit oe echter oudtijds den zelfden klank van ons tegenwoordig oe niet, en daarvan heeft men altijd by ons zoo wel most als moest geschreven, in Poezy zoo zeer als in Proze, en nog in mijn jongen tijd sprak men nooit anders, dan ik, hy, gy, mot dat doen, met de doffe o, en zy motten wel; maar vooral zou men in 't voorledene geen moest of moesten gezegd hebben, zonder bespot te worden. - Dat de verandering van cht in st een uitvloeisel der Fransche uitspraak van g en ch is, vereischt geene opmerking; het loopt in het oog. Met gelijke verandering van oe tot o zegt men in 't voorledene, zocht van zoeken, waarin de k met de t tot cht wordt; en zoo is 't ook met het oude roeken (nog overig in roekeloos), dat rocht maakt, hetgeen wel als praeteritum van raken aangemerkt is, doch te onrecht. Mogen zeiden wy reeds heeft de zelfde verandering van zijn keelletter in ch, en men zegt ik mocht. Doch, om weder te keeren tot het praeteritum in st. Dat men wist als voorledene van weten zegt, behoort hier niet toe; want dit is een regelmatig praeteritum van wissen, waarvan wy ook gewis en vergewissen hebben, maar dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het overige by ons verouderd is. Maar wy zeggen ook kost voor kon, en dorst als praeteritum van durven. Hoe is dit? Alle onze Werkwoorden wier wortel in een vokaal eindigde (en zoo waren er oorspronklijk vele, ja meest alle zijn zy uit zulke afkomstig,) namen in vele gevallen de ch aan, die zy ook in den Imperatief vasthielden. Hiervan zeiden onze Ouden zich voor zie, slach voor slae, doch voor doë, nu doe. Men vergelijke mijne Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, III. Deel, bladz. 68-70. En zoo ook dwach als Imperatif van dwaën, afvegen of afdroogen. En het is hiervan, dat vele praeterita gevormd zijn. Zoo ook is kost niet van konnen maar van ko-en (primitif van konnen), en eigenlijk kocht, (waarvan straks met een enkel woord); en zoo is eigenlijk ook most niet van moeten, maar van 't primitive mo-en en zijn praeteritum mocht, zijnde deze cht door eene verfranschte uitspraak in onze zuidelijke half-Fransche gewesten, uit wie de beschaving en regeling onzer taal uitging, gevestigd geworden, tot st. Uit alzulke praeterita, wier getal voorheen natuurlijkerwijze onbepaalbaar groot was, zijn al onze naamwoorden in st voortgevloeid, waarvan mijne Verhandeling over de Geslachten breedvoerig handelt. Het is even zoo met dorst, dat van dorren is, droog zijn, en dus sitire; maar in 't algemeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook behoeven beteekent, en van daar, gelijk de behoefte stout maakt, zich verstouten, in welke beteekenis onze Ouden, de o tot a verzachtende, darren zeiden. Dit Thema dor is het zelfde met dro, waarvan wy droog hebben, dat eigenlijk uit dro-ig is saamgetrokken. En op gelijke wijze vormde zich 't dorch (waaruit dorst onmiddelijk) uit dor-ig. De verwarring of vermenging van ch en f die in 't sluiten van een woord zeer algemeen is, en waardoor wy kracht en kraft, gracht en graft, schacht en schaft zeggen, heeft ons dorfen of dorven (nu durven) doen zeggen voor dorchen, en dus zeggen wy beide dorfde (nu durfde) en dorchte, nu dorst of dorste. Wy merkten by 't verklaren van dit dorst een letterverzetting op, dat is een verandering in de vereenigde uitspraak van een konzonant met zijn vokaal, waardoor die klank 't zij alreeds door den medeklinker gewijzigd uitgaat, het zij uitgaande gewijzigd wordt. Hieruit verklaren zich eenige andere praeterita. Zoo zegt men ik wrocht, als 't voorledene van werken. Het is dat men in 't tegenwoordige ik wrok zei, 't geen nog Engelsch is, waarvan worchte, wrocht werd. - Op gelijke wijze zei men ook wrekken voor werken, waarvan een vrek, dat eigenlijk een sloover is. In 't voorbygaan mag ik aanmerken, schoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het hier ter plaatse niet rechtstreeks behoort, dat men uit zoodanige letterverplaatsing van wer en wre, het woord wreken niet afleiden moet als ware 't van werken. Neen, de w is in dat woord een voorzetsel even als b in breken. Het woord is eigenlijk in zijne beteekenis 't zelfde met raken, treffen, gelijk men er ook in 't Hoogduitsch rachen (ons raken) voor zegt. Dit treffen wordt door de s versterkt en zoo is het straffen. Desgelijks wordt dit raken door de w versterkt, en zoo is het wraken en wreken, dat beide straffen is, in eenigzins verschillende toepassing. Een misdaad wreken zegt men dus in de natuurlijke beteekenis van het woord, maar in zich wreken op of aan iemand, wordt het werkwoord als een verbum neutrum gebruikt, als wanneer het wraak oefenen is, en dit zich is sibi, in den derden naamval. Zoo is 't ook met zich wreken van iets, waarin dit van, wegens beteekent. Omtrent de woorden wier wortelsylbe in ng en nk rust, tot de eerste wijze van vorming des praeteritums behoorende, moet nog opgemerkt worden, dat sommige van die in 't praeteritum de n verliezen. Brengen heeft dus bracht, denken heeft dacht. Het is zichtbaar genoeg, dat dit de praeterita zijn van de oudere woorden bre-en, en de-en, die de a in 't praeteritum regelmatigerwijze aannamen, en wel, met de ch, waarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boven. Bre-en en de-en maakten een participium en verbale bre-ing en de-ing, waarvan een nieuw verbum. Bre-ingen werd, saamgetrokken, tot brengen, de-ingen tot denken, en deze verba worden in geen eigen praeteritum (dat brengde en denkte zou moeten zijn,) gebruikt, maar nemen dat van hem verouderde primitiven aan. Het werkwoord koopen heeft kocht, of eigenlijker, schoon minder Hollandsch, koft; 'tgeen van het oude koofen ('t Hoogduitsche kaufen) overig en in gebruik is gebleven. Verknocht is even zoo 't praeteritum van verknopen. Doen (als wy reeds zeiden) heeft deed tot zijn praeteritum, en dit deed is eigenlijk dede, gelijk het ook oudtijds regelmatig geschreven werd, waarvan wy ook 't saamgetrokkene deê gebruiken. Dit dede was ook dade en van daar ons verbale daad. 't Is een regelmatig praeteritum door toevoeging van de, en het werkwoord is dus eigenlijk daën, gelijk het ook in eenige plaatselijke dialekten nog voorkoomt. En zoo is daar ook 't verbum verdadigen uit gesproten en ook dadigen. Het eerste, als de dadigheid d.i. doenlijkheid (geoorloofdheid) van iets beweeren of voorstaan; het andere, eigenlijk ge- of verdadigen, als een afdoen, of samendoening (d.i. vereeniging) maken, zijnde dit ge in den zin van 't Latijnsche co, en ver als over te verstaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De omvang dezer derde soort die eenigzins onregelmatig is, is gering, en de verklaarde tweederhande regelmatige vorming van 't voorleden is ook inderdaad klaar en eenvoudig genoeg in zich-zelve; maar de zwarigheid is, de werkwoorden te onderscheiden, wier praeteritum in de vokaalverandering bestaat; van die in welke de verlenging met de of te plaats grijpt. By innige kennis van de woorden in hunnen oorsprong en wording, zou niets lichter zijn, indien door een verward en en onverstandig gebruik daar niet een verduisterend verloop in gevestigd ware. Niet te min houdt in 't algemeen nog, de grondstelling stand: Oorspronkelijke verba veranderen de vokaal; en daartegen de verba uit naamwoorden gemaakt, bewaren dat naamwoord (dat hun wortelsylbe is) ook in het praeteritum onveranderd, en nemen dus de verlenging aan. Dus is het ook wanneer men zelf uit een naamwoord een verbum maakt. B.v. van Napoleon kan men een werkwoord maken, en zeggen Napoleonnen, 'tgeen dan uitdrukt een Napoleon zijn of den Napoleon spelen. Hy Napoleont, zegt men dan; en het voorledene is, hy Napoleonde, en, hy heeft genapoleond. Zoo zegt men meesteren, kwakzalveren, docteren, apothekeren, schipperen, en al diergelijke zonder eind of bepaling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En zelfs heeft dit ook plaats wanneer men van een werkwoord een ander werkwoord maakt, omdat het eerste werkwoord dan daarby even als een nomen wordt aangemerkt, zoo men zelfs niet inderdaad een derivaat er van neemt. Zoo is 't met de frequentativen, op elen, op eren, of enen, of op chten uitgaande, die wy op zijn plaats nader zullen doen kennen. Het is hieruit, dat sommige werkwoorden tweeerlei praeteritum maken, naarmate zy of, als uit het verwante naamwoord ontstaan, of, als oorsprong van dat naamwoord zijn aan te merken. Zoo is het b.v. met ik lach, ik jaag, ik vraag; welke ik loeg en ik lachte, ik joeg en ik jaagde, ik vroeg en ik vraagde, tot praeteritum hebben. Het laatste geval toont ze verba nominalia, en in 't eerste zijn zy ten aanzien van 't vermaagschapte naamwoord primitief. Men vergelijke mijne Verhandeling over de geslachten, §. 71, en de Aanteek. pp en bbbb, hierby. In 't laatste geval houden zy 't voorwerp der werking in, in 't eerste niet. Hy vraagde onophoudelijk is algemeen; maar hy vroeg brood of hy vroeg: wat beduidt dat, eischt het gevraagde by zich uitgedrukt. In het eerste geval wordt het als een verbum neutrum gebruikt; in het andere als een transitivum.
Ook de Deelwoorden verschillen ten aanzien der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijden. Die van den tegenwoordigen tijd zijn die wy te voren dadelijke (activa) noemden. Die tot het voorledene behooren, zijn die wy lijdelijke (passiva) genoemd hebben, omdat zy het lijden of ondergaan der werking van anderen uitdrukken. In beide moet echter die tijdbenaming met ruimte verstaan worden. Eigenlijk tegenwoordig is een mathematisch punt, en zonder during. Wy verstaan het in de uitstrekking waarin men 't gewonelijk neemt, dat is als beginsel van 't toekomende, gelijk wy het ook in de uitdrukking van dit gebruiken. Dus zeggen wy: ik doe dat toekomende week, ik doe dat als ik oud ben. Maar men kan niet zeggen: ik doe dat gisteren of voorleden week. En zoo past het Deelwoord des tegenwoordigen tijds op het toekomende tevens; maar niet te min, daar het een adjectief is, past het als bloote eigenschap ook in het voorledene. B.v. Lezende stierf hy. Hy is slapende gevat, enz. Wy noemen de lijdelijke Deelwoorden slechts voorledene omdat zy in haar vorm met den voorleden tijd alzins samenhangen, als straks blijken zal. De active zijn niet slechts inderdaad handelende, maar drukken op zich-zelfs beschouwd, ook het tegenwoordige uit van de werking die zy insluiten. Ook zijn zy volkomen en in alles Adjectiven. Maar zoo is het in onze taal met alle lijdelijke niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan niet zeggen, b.v. 't gehadde goed, voor 't geen men gehad heeft. Men kan ook niet zeggen het is gehad, of het wordt gehad. Het gehad behoort volstrekt by zijn eigen Werkwoord, en men zegt alleen heeft gehad. Dit echter is aan dit Werkwoord hebben byzonder eigen, en neemt niet weg dat de lijdelijke Deelwoorden der overige zoo wel als de active in alles Adjectiven zijn.
Wy hebben dus het voorledene verklaard, doch men onderscheidt gewoonlijk in alle talen op 't voorbeeld van 't Latijn drie voorleden tijden, of vormingen van het voorledene. De eerste is, waarvan wy dus verre handelden, waarin ook de grondslag der overige ligt, doch waaraan men (zeer te onrecht, maar naar de wijsheid der oudere en latere Taalleeraars) den naam van Onvolmaakt Voorleden gegeven heeft (Praeteritum imperfectum.) Te minder voegt deze benaming by ons, daar dit voorleden het juist is, waarin alle verhaal van 't gebeurde vervat wordt, even als in het perfectum der Latijnen. Den tweeden noemt men den Volmaakt voorleden tijd; den derden, den Meer dan volmaakten tijd; uitdrukkingen even oneigen: want in alle drie is de tijd even zeer volmaakt voorle- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, en wordt de daad als voorby voorgesteld. Beter zou men aan de eerste vorming een algemeen Voorleden, en aan de tweede een afgedaan Voorleden, en aan de derde een voor-Voorleden als benaming toeeigenen. Maar onze taal heeft nog twee Voorledenen meer, waarvan het eene 't verloren Voorledene, het andere het verloren voor-Voorledene zou mogen genoemd worden. Deze vier andere Voorledenen worden door hulpwoorden met het deelwoord van den Voorleden tijd in verband, uitgedrukt.
Na het Tegenwoordige en Voorledene is 't het Toekomende dat hier in aanmerking koomt. Het wordt by ons niet anders uitgedrukt, dan door 't Werkwoord zullen met het verbum infinitum. Welk zullen meê onder de Hulpwerkwoorden gerekend wordt.
Doch wy hebben gezegd, dat de Werkwoorden doening uitdrukken. Het onderwerp waarop de doening geoefend wordt is derhalve van het Werkwoord uitgesloten, en daar zijn geen passive Werkwoorden, schoon zy in andere talen ondersteld worden, 'tgeen uit bloote en van ouds ingewortelde miskenning dier woorden voortgekomen is. In onze taal zijn zy ook noch te zoeken, noch te vinden. Maar de lijdelijke aandoening, uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werking die in 't Werkwoord ligt, voortgesproten, is eene hoedanigheid, en derhalve een Adjectief, en wel, zulk een soort van Adjectief als men Deelwoord noemt, en by name 't Deelwoord des Voorleden tijds (daarom ook Lijdelijk deelwoord geheeten), in vereeniging (of liever verbinding) met een Werkwoord van bestaan. En dit verbinden van dat Deelwoord met dit Werkwoord gaat, hoezeer gants oneigen, by ons en in alle de beschaafde hedendaagsche talen voor passive conjugatie. Deze verbinding derhalve onderstelt de Werkwoorden van bestaan, en deze moeten ons dan noodwendig vooraf bezig houden. Zy zijn by de Conjugatie of 'tgeen daarvoor gaat, Hulpwoorden. Doch zy zijn de eenige Hulpwoorden niet. Ook de uitdrukking van den Voorleden tijd vereischt in de active Conjugatie als wy reeds aanmerkten, soortgelijke Hulpwoorden, en even zoo is het met het Toekomende. Ook de Wenschende, en andere niet stellige Wijzen (Modi) vorderen Hulpwoorden, of zijn er vatbaar voor. Hulpwoorden, zeg ik, die Werkwoorden zijn. 't Zal dus noodig zijn, deze Hulpwerkwoorden thands in hunnen aart en buiging te verklaren. En wy beginnen met de werkwoorden van bestaan.
Reeds van den aanvang af merkten wy op, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het bestaan by ons als een werking of doening beschouwd wordt, en te recht. Want inderdaad kunnen wy 't bestaan niet anders beschouwen, gelijk alle woorden waardoor men 't heeft willen uitdrukken, betoonen; hebbende wy volstrekt geen denkbeeld van 't volstrekte en eigenlijk zijn, dat Gode-alleen eigen is, maar alleen van zekere hoedanigheden aan het zijn verknocht of die wy er in ons denkbeeld aan verbinden, en waaruit wy een verward besef aftrekken. Vergelijk onze Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, IV. Deel, bladz. 189 volgg. Werkwoorden van bestaan worden Zelfstandige Werkwoorden genoemd. Zekerlijk niet om dat zy geheel op zich-zelve bestaan zonder Hulpwoord van elders te ontleenen: want op dien grond zou hebben op dien naam evenveel aanspraak maken, en het is ten aanzien van den Toekomenden tijd onwaar; maar uit verkeerde vertaling van het Latijnsche woord Substantivum, dat geen denkbeeld van zelf in zich sluit, maar van onderhevigheid, en dus 't onderwerp waarop de hoedanigheden rusten, te kennen geeft, en in dezen zin is de benaming van Verbum Substantivum onderscheidende ten aanzien van alle andere verba, als sluitende alle werking of lijding, welke aan de overige Werkwoorden eigen is, uit. Deze Werkwoorden zijn by ons drie in getal, naamlijk: zijn, wezen, en worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Dit Werkwoord bennen of binnen toont als een samentrekking van be-innen, van in, doch niet in den activen zin van inhouden of omvatten, maar als in-zijn of innig zijn. Het Voorzetsel be heeft daarin de zelfde kracht als in bestaan (subsistere). Worden is eigenlijk niet zijn, maar tot zijn geraken, hetgeen men ontstaan noemt. Het is verwant met het Latijnsch oriri, en ons ord, begin. Het drukt dus uit: beginnen te zijn, of het zijn aanvangen. Binnen dient tot uitdrukking van het tegenwoordige in de Aantoonende wijze, en is van ouds Ik bin, du binnest (saamgetrokken du binstGa naar voetnoot(*), en du bist; de derde persoon ontbreekt. Wy binnen, gy bint, zy binnen. Dus spreekt nog het Amsterdamsch en Noordhollandsch gemeen; maar in den gewonen omgang zoo wel als in geschrifte zegt men alleenlijk, ik ben. - Gy bent wordt echter ook in 't gesprek nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikt, waarin men gy zijt te gemaakt, en daarom belachlijk vindt. Zijn wordt in de Aantoonende wijs van het Werkwoord van bestaan, zoo het nu begrepen wordt, niet dan in het Meervoudige van den Tegenwoordigen tijd gebruikt, en als Infinitivus. Wezen (in den grond het zelfde woord als 't Latijnsche esse, maar met een lipblazing,) geeft, van die lipblazing beroofd, aan de derde persoon van den Tegenwoordigen tijd het oude es, nu is. En maakt voorts den Voorleden tijd, met verandering van zijn scherpe e (naar den regel) in a; en men zegt dus, ik en hy was. In 't meervoudige verandert het daar de s in r, en men zegt wy en zy waren en gy waart. Eigenlijk is die verandering een verwisseling van de s en r, die in alle talen plaats heeft: als by voorbeeld, in 't Latijnsche arbos en arbor, de uitgang or en os in het Grieksch (Latijnsch or en us); en, de zaak grondig in haar beginsel beschouwd, is de s daarin eene bloote verzachting van de r. Hiervan zei men in mijnen tijd nog in sommige dialekten van ons land niet ik of hy was, maar ik en hy ware, of waar; en ook nog houdt dit stand in den Optativus en Subjunctivus. Niet te min is er ook een waren dat geen frequentativum van dit verbum Substantivum is maar uit wa-eren van wa-en saamgetrokken, 'tgeen zwe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven beteekent (dat uit weven, wuiven is) en met warren gemeenschap heeft. Waartoe ook waaien en het weder behoort. Deze beide Werkwoorden zijn en wezen hebben hunne Deelwoorden, zijnde en wezende. Maar het Deelwoord des Voorledenen van zijn, (gezijn) is verouderd, en alleen zegt men geweest en gewezen, naar de tweederlei vorm, die de Deelwoorden des Voorledenen aannemen. Geweest kan niet als adjectivum gebruikt worden, en het is hierom dat men 't met t schrijft in plaats van d, gelijk anders dezen participien eigen is. Worden, 'tgeen men onder de Hulpwoorden telt, is van andere Werkwoorden die men neutra noemt, niet onderscheiden. Het heeft, als wy reeds aanvoerden, in zijn praeteritum, de regelmatige vokaalverandering in i, door 't gebruik veranderd in e en ie, en dus werd en wierd; doch een later willekeur onderscheidt hierin, door werd aan de stellige wijze (den Indicativus) en wierd aan de wenschende en ondergeschikte (Optativus en Subjunctivus) toe te eigenen.
Na de Hulpwerkwoorden van bestaan koomt dat van bezit, het hebben, dat evenzeer algemeen is, in de eerste aanmerking. Hebben heeft door verloop eene onregelmatigheid gekregen, ontstaan door samentrekkingen. In het Tegenwoordige luidt het: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik heb, du hebst, hy heeft; welk heeft uit hevet, voor hebbet, saam is getrokken; (waarvoor ons gemeen hy het zei.) Wy en zy hebben, gy hebt. (In gemeene wanspraak gy het.) In 't Voorledene: Ik en hy had, eigenlijk hadde, saamgetrokken uit hebde, met veranderde vokaal. En zoo was 't ook, du hadst. Wy en zy hadden, gy hadt. De Deelwoorden zijn hebbende, en gehad, doch welk gehad dit byzonder heeft, dat het onbuigbaar is en niet als adjectief met een substantief te verbinden; gelijk wy reeds aanmerkten.
Wy komen tot het Hulpwerkwoord van den Toekomenden tijd, namelijk Zullen. Dit Werkwoord beteekent eigenlijk glijden, en wordt nu als Hulpwoord door de zachter, en, in de eigen beteekenis van glijden gebruikt wordende, door de harder sissing der s onderscheiden. Het maakt dus inderdaad eene paraphrasis van 't toekomende, even als in het Fransch, aller. Je vais vous dire cela, vous allez l'entendre etc. is juist het zelfde inderdaad als ik zal het u zeggen, gy zult het hooren; maar met zachter overgang. Het heeft:
Ik en hy zal, (du zalst);
Wy en zy zullen, gy zult.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijnde zal een verzachte of platter uitspraak van sol, waarvan zul in zullen en zult een doffer uitspraak is. Ons gemeen plach in mijnen tijd deze a en u nog meer te verdoven, en zei: ik zel, en wy zellen. In 't Voorledene is de o bewaard, maar de l daarachter op zijn Fransch verloren, en voor 't oud echte zolde zegt men dus van ouds her
Ik en hy zoude, (du zoudest of zoudst);
Wy en zy zouden, gy zoudt.
Men trekt veelal de sylbe de ('tgeen over 't algemeen by ons zeer gewoon is), by de vorige sylbe in, en zegt ik en hy zou. Doch niet in het meervoudige. De nabootsing van 't Latijn heeft ook hier wederom gewerkt en by sommigen, als een netheid, het ingetrokken zou aan den indicativus en het volkomener zoude aan den subjunctivus doen verbinden. Gants willekeurig, en zonder wezendlijken grond. Hetgeen wy van worden zeiden, heeft even zoo plaats omtrent mogen, 'tgeen mede een algemeen en op zich-zelf staande Werkwoord is, dat alle zijne tijden en wijzen heeft en dus hier geene byzondere melding verdient. Meer Werkwoorden zijn er even dus, die ten behulp van andere gebruikt kunnen worden, zonder daarom tot de klasse der Hulpwoorden gebracht te mogen worden. Zoo is het met kunnen, met moeten, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
willen ook. - Het is inderdaad wel desgelijks met ons Zelfstandig Werkwoord zijn of wezen en hebben; maar deze verschillen daarvan, door by alle andere Werkwoorden tot uitdrukking van tijden onontbeerbaar te zijn even als zullen; en hierom houden zy als Hulpwerkwoorden de eerste plaats.
Met behulp van dezen kunnen wy dan nu de andere tijden verklaren, en wel eerst de verschillende graden des afstands in 't Voorledene; maar hierby is een wezendlijk onderscheid te maken tusschen de verba neutra en transitiva. Het Zelfstandige werkwoord zijn of wezen, drukt in het Voorledene zich-zelf geheel uit zonder tot hebben, en 't bezittend hebben even zoo zonder tot zijn of wezen toevlucht te nemen. Maar deze twee alleen zijn in opzicht tot deze tijdsuitdrukking onafhankelijk. Zijn of wezen, heeft ik ben geweest, ik was geweest. Hebben heeft ik heb gehad, ik had gehad, en ik heb en ik had gehad gehad, schoon deze twee laatste tijden, die 't Zelfstandige Werkwoord niet heeft, ook in dit Hebben niet gebruiklijk zijn. De activa, zoo wel neutra als transitiva, nemen 't Hulpwoord hebben aan, en men zegt dus: ik heb gestaan, geloopen, gedraafd, gewandeld, gezeten, gelegen, geslapen, zoo wel als ik heb gegeten, gedronken, gebouwd, gebroken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geslagen, beschuldigd, gezien, gehoord, gevoeld, geproefd, gesmaakt, gerooken, vernomen, enz. enz. tot in het oneindige. - Maar de neutra hebben dit byzonder, dat zy dien Voorleden tijd ook door het Zelfstandige zijn uitdrukken. Ik ben moê gestaan, ik ben daar heen geloopen, gedraafd, gekropen, gewandeld, gehold, gesneld, gevlogen, gestoven, gevloden, gevlucht, gezwommen; ik ben in het water gedoken; ik ben daar heen gestreken; ik ben gegleden; ik ben derwaart gehobbeld, en eenige meer. En het onderscheid van het verbinden dezer Werkwoorden met zijn of met hebben is, dat zy met hebben een daad of doening uitdrukken; maar met zijn eene hoedanigheid van zijn of van wijze der doening. Hierom behoort op de vraag wat hebt gy gedaan? het andwoord: ik heb gewandeld; maar op die: hoe zijt gy daar gekomen? Ik ben gewandeld, gereden. - Zoo is er inderdaad een groot onderscheid tusschen ik ben gelegen en ik heb gelegen; ik ben gezeten en ik heb gezeten; waarvan het een, kennelijk, eene wijze van zijn uitdrukt en 't andere een doening, waarom ook het een tot het tegenwoordige, het andere tot het voorledene behoort. Dit onderscheid kennen andere talen niet, maar het is innig; en die 't niet in acht neemt spreekt geen Neêrduitsch, maar onzin of Fransch gebrabbel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verschillende graden van 't Voorledene, zijn, na den eersten reeds verklaarden dien men 't Onvolmaakt Voorledene heeft willen benoemen, en wy liever 't algemeen Voorledene wilden heeten, 1o. een zoogezegd Volmaakte tijd, zijnde een afgedaan voorleden. En dit wordt uitgedrukt door hebben (en, als gezegd is, in de neutra ook door zijn,) met het Deelwoord des Voorledenen, (en is dus eene eenvoudige koppeling) door middel van het hebben en zijn in den Tegenwoordigen tijd. Dus ik heb, hy heeft, wy hebben, gy hebt, zy hebben geloopen, gedronken, gezongen, doodgeslagen, opgegeten, vernield, misdaan, overwonnen, besloten, ontfangen, uitgegeven, enz. enz. 2o. een zoogezegde Meer dan volmaakte tijd, zijnde een voorig Voorleden. En dit wordt uitgedrukt door den algemeenen Voorleden tijd (Onvolmaakten tijd, zegt men) van dat zelfde hebben of zijn. Dus: ik had, hy had, wy hadden, gy hadt, zy hadden, geloopen, gedronken, enz. En, met het Zelfstandige Werkwoord in 't Voorledene der verba neutra ook: ik was, hy was, wy waren, gy waart, zy waren geloopen, gegaan, enz. 3o. Een verder Voorledene, dat wy het verloren Voorledene mogen noemen, bestaat in het saamgestelde Voorleden of zoogenoemd Perfectum van hebben of zijn, met zijn Deelwoord. Dus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik heb (lang) gegeten gehad, geloopen gehad, gezongen gehad. En 4o. een nog verder voorleden, dat wy hier 't verloren Voor-voorleden noemen zullen, vereenigt even zoo het saamgestelde Meer dan volmaakte (als men 't heet) met het Deelwoord. Dus: ik had (lang) gegeten gehad, eer, of toen dit of dat voorviel. Maar met hebben, zijn deze twee tijdvormen niet bruikbaar, dan (als wy hierna zien zullen) in het lijdelijke ('t passivum). Ik moet hier nog byvoegen, dat de saamgestelde perfecta ook in het toekomende plaats hebben. Toekomend en Voorleden zijn inderdaad tegenovergestelde zaken in de Natuur, maar onze beseffen laten een toekomend voorleden toe. Wy kunnen dus zeggen: ik of hy zal, wy of zy zullen, en gy zult geloopen, gedaan, verricht hebben; en, als gy 't gedaan zult hebben. Ook: als gy 't gedaan of verricht gehad zult hebben. En ook in het Zelfstandig Werkwoord, als gy gezeten geweest zult zijn, even als met andere Adjectiven: als gy ziek geweest zult zijn, als gy wijzer geworden zult zijn. Wy hebben hiermede de geheele stellige of (gelijk men het heet) aantoonende wijze van 't Werkwoord afgeloopen, en kunnen derhalve thands tot de overige wijzen van vervorming die het onderhevig is, overgaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gebiedende wijze (modus Imperativus) doet zich hier het eerst op. Deze is zeer eenvoudig. Het Voorledene is aan geen gebied onderworpen en valt derhalve daar niet in; maar ook geen Toekomende heeft het. De Imperatief heeft dus niet meer dan één tijd, het Tegenwoordige. - Men gebiedt ook zich-zelven niet, noch ook een derde; maar alleen den gene tot wien men spreekt; en deze wijze kent overzulks alleen de tweede persoon. De Gebiedende vorm bestaat in de bloote wortelsylbe van het Werkwoord, en dit, zonder nasleeping van de zachte e. [Dus naamlijk is het gebruik gevestigd, en het bevel klinkt dus sterker door. Echter was dit oudtijds zoo volstrekt niet als thands.] 't Is het onbepaalde Werkwoord, maar van zijn uitgang en beroofd. Sla van slaen, doe van doen, zie van zien, wijk van wijken, loop van loopen, vlied van vlieden, waak van waken, spreek van spreken, schrik van schrikken, stijg van stijgen, schuw van schuwen, enz. Of, wil men het anders uitgedrukt, ze is gelijk aan de eerste persoon van den Tegenwoordigen tijd, wanneer men de zachte e daar niet aanhangt, maar intrekt. Doch het kan meer dan ééne persoon zijn, wien men 't bevel geeft. Het is dus vatbaar voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een Meervoudig. - Het Meervoudige nu drukt zich uit door de toevoeging der t, en is dus gelijk aan de tweede persoon in het Meervoudige van den Tegenwoordigen tijd. Daar wy in onze taal geen Enkelvoudig meer in de tweede persoon gebruiken, is het buiten twijfel vrij onschikkelijk, dit Enkelvoudig niet te min in de Gebiedende wijs te blijven behouden. Daar is echter een reden voor te geven, maar die voor Enkel- en Meervoudig even zeer zou mogen gelden. Het bevel is de uitdrukking van een begeerte, en bestaat eigenlijk in het eenvoudig noemen van de zaak die men begeert. De bedelaar strekt zijn hand uit, en zegt: een duit! Een kind heeft dorst, en zegt: drinken! of, is hy daaraan gewoon: bier! de metselaar in zyn werk roept zijn' opperman toe: steen! kalk! en zoo in alles. Zoo is de geheele Imperativus een bloot noemen van 't voorwerp dat men wil, en dit op den toon van gezag, die éénsylbig is. - Het is willekeurig en staat aan ons, dit te volgen of niet te volgen; en, brengt nu het gebruik meê, het te volgen als men tot één spreekt, en niet te volgen als men eene meerderheid aanspreekt, uit een beginsel van zulk eene beleefdheid, als ééne persoon aan meerdere gerekend wordt te moeten bewijzen, waarom zou men dit niet in acht nemen? Hier is ook een grond van redelijkheid in. Ten aanzien van het Zelfstandige zijn of wezen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
valt waar te nemen, dat het Gebiedende van wezen genomen wordt. Wees, zegt men, en in 't Meervoudige weest. Zijn heeft geenen Imperatief, schoon men uit misbruik by verwarring der Modi, ook wel zijt, in het Meervoudige zegt, hetgeen tot den Optativus behoort. Voornaamwoord neemt de gebiedende wijze niet aan. Waarvan zie mijne Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden. De byvoeging van gy achter het gebiedend woord behoort niet tot dit, als in de Stellige wyze, maar is inderdaad een aanspreking van de persoon aan wie men het bevel toeroept: Het is wat men in de Latijnsche Grammatica den Vocativus noemt; en dringt aan op die persoon, zonder aan 't bevel-zelf iets toe of af te doen. Dat de Gebiedende wijze ook teven de Biddende wijze is, heeft, hoe zeker ook, thands voor ons iets aanstootelijks, doch het is in den aart der tale, en zelfs is gebieden eene bloote wijziging van bidden, en hangt daarmeê samen. Het woord bidden zelf is ruimer van beteekenis; maar het drukte van ouds by ons (als in 't Engelsch to bid) het gebieden uit. - Eigenlijk is dit bieden noch vragend noch gevend, maar het wordt het een en het ander door de voorzetsels af en aan: Afbidden is, vragen of verkrijgen in 't denkbeeld; aanbieden is, toebrengen in 't denkbeeld; en bieden op zich-zelf, naar de kracht van het woord, is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den wortel pi of bi, dringing beteekenend. Wy zeggen ook even zoo afdringen en opdringen, en dit is inderdaad het zelfde. Omtrent de Werkwoorden die een vokaal met de d voor en van den Infinitivus hebben, voor zoo verre zy niet uit Naamwoorden die met de d eindigen ontstaan zijn, valt hier aan te merken dat deze d zich naar willekeur des sprekers in de Eerste persoon van den Tegenwoordigen tijd en in den Imperativus verliest. Dus zegt men: Ik vlie, ik bevrij, ik lij, ik ree; en zoo ook vlie, bevrij, lij, ree, uit geene andere oorzaak dan dat deze d zich waar zy tot overgang in de e dient, licht het zij geheel, het zij in de j verliest, waardoor ook bloeden en bloeien oorspronklijk het zelfde woord zijn. In den Imperativus is deze opmerking vooral noodzakelijk, dewijl het bevel zonder deze d ongelijk zachter en aangenamer is, met de d stijver, strenger, en staatlijker; en ook heftiger gebiedt.
Wy komen tot het vragende. Het Vragende onderscheidt zich door geene vervorming der woorden, maar door een eenvoudig om zetten van 't Werkwoord en 't Lidwoord of Naamwoord. Klaag ik? klaagt hy? klagen wy? klaagt gy? klagen zy? Vlieden de vijanden? Strijdt de soldaat? en even zoo is ook in de overige tijden, de vragende vorm van spreken. Deze vorm is echter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet aan het vragen-alleen verbonden, gelijk wy weldra zien zullen. Doch blijkbaar is, dat deze vorm niet tot hetgeen men Conjugatie of Buiging des Werkwoords noemt, maar tot de Constructie of Woordschikking behoort. Wy merken niet te min hierby op, dat waar deze omzetting plaats vindt, het Voornaamwoord zoo wel als het Naamwoord, waarvoor 't in de plaats komt, of (met andere woorden) 'tgeen door het Voornaamwoord verbeeld wordt, in een saamgestelde tijdvorm niet achter het Werkwoord, maar tusschen het Hulpwoord en dit wordt gesteld. Heb of had ik gesproken, zegt men. Zal ik spreken? zou ik spreken? En zoo ook: mogen wy verblijd zijn? Moesten wy ons bedroeven? Zou de lucht niet opklaren? zoudt gy 't gelooven? En dit is in alle andere gevallen van omzetting zoo, als: Laten wy wandelen; Geven wy reden; Leven wy langer; Zorgen wy niet! Gelukke dat voornemen! Slage hy daarin! Het Voornaamwoord of Naamwoord in den Noemer, dan niet voor kunnende gaan, volgt alsdan onmiddelijk op het eerste woord.
De overige Modi of wijzen brengen wy, uithoofde van algemeene overeenkomst der Taalleeraren, onder den algemeenen naam van Subjunctivus, of Ondergeschikte. Toevoeglijke zegt men veelal. Ten dezen moeten wy het Zelfstandig Werkwoord zijn of wezen van de overige onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheiden, zonder 't welke men veellicht nooit aan een Subjunctivus in onze taal gedacht zou hebben. Dit zegt in het tegenwoordige
ik en hy zij,
wy en zy zijn, en gy zijt.
En in het voorledene
ik en hy ware,
wy en zy waren, en gy waart.
De overige Werkwoorden nemen in de niet saamgestelde tijden de zachte e aan, zoo in 't tegenwoordige als voorledene. Dus:
ik en hy hebbe, kome, spreke, loope; en
ik en hy hadde, kwame, sprake, liepe.
't Spreekt van zelfs, dat waar die e reeds in de stellige wijze of Indicatief plaats heeft, die toevoeging vervalt. Het Meervoudige blijft, geheel onveranderd, als in den Indicatief. Het Werkwoord worden verwerpt in dezen Modus de e van zijn praeteritum voor ie, en heeft:
ik en hy wierd, en
wy en zy wierden, gy wierdt;
Hetgeen ook in den Indicativus regelmatigst is naar het oude taaleigen, dat, dewijl het woord worden, eigenlijk warden is en een frequentativum van waren, dus de a even zoo in zijn imperfectum veranderde, als bakken (dat is baken) wasschen, wassen, knarren, en knarpen, dat biek, wiesch, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wies, knier, en knierp, maakte; en ook warpen, (nu werpen) wierp; starven en darven, (nu sterven en derven), stierf en dierf; en even zoo warven (nu werven), wierf. Deze byvoeging van de e echter in den Subjunctief als vereischte of als merkteeken daarvan, is meer ingebeeld dan wezenlijk. Want, gelijk die e ook aan den Indicativus-zelven eigen is en aldaar louter willekeurig onderdrukt wordt; onderdrukt men ze even zoo in den Subjunctief; en zelfs wordt deze Modus, schoon ondergeschikt of afhanklijk, ook wel volstrekt stellig uitgebracht. Het is eeniglijk en volkomen afhanklijk van de meening des spreekenden, of hy twee uitdrukkingen als even stellig aan één koppelen wil, dan die eene aan de andere ondergeschikt; en dus zegt men even zoo goed: Hy is krank, zoo dat hy gaat niet uit; als: Hy is krank, zoo dat hy niet uitgaat. Het regent, derhalve gy zult nat worden; als: Het regent, derhalve zult gy nat worden. In de Syntaxis is gelegenheid om dit nader te ontwikkelen. Een tweede eigenschap van den algemeenen Subjunctivus is de omzetting. Niet, eene omzetting van het Lidwoord als in het Vragende; maar van 't hulpwoord, en van 't praedicaat (het zij adjectief of ander), en van het negatief. - Ik zeg 1o. Van het hulpwoord. Dus: Hy is ziek, zoo dat hy koorts heeft; zoo dat hem adergelaten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is; zoo dat hy gemijmerd, geraaskald heeft; zoo dat hy bewaakt wordt. 2o. 't Praedicaat. Dat is 't actief met het verbum dat het toepast. Dus in 't gegeven voorbeeld, bewaakt wordt. Even zoo: Zoo dat hy te beklagen is, ongelukkig is, pijnlijk is. 3o. 't Negatief. Zoo dat hy niet uit kan gaan, niet kan werken, of niet werken kan. Deze tweederlei vorm van subjunctivus is wel te onderscheiden. In vele gevallen wordt zy, uit blinde navolging van het ingezogen Latijn, vermengd, hetgeen zeer belachlijk is. By voorbeeld, Latijnsch is: Hy is zoo ziek dat hy reeds zieltogend te rekenen zij. Dit is even zoo min Hollandsch, als soit in het Fransch in dien zin Fransch zou zijn. Even zoo: Weet gy ook, hoe laat het zij? is even zoo Onhollandsch als 't Onfransch is: Savez-vous quelle heure il soit? Den Subjunctivus nader bepalende, moeten wy een bloot toevoeglijk ondergeschikt zijn onderscheiden, van een onderstellende wijze van uitdrukking die tegen de stellige of aantoonende, als men 't noemt, overstaat. Want het is aan deze dat by ons eigenlijk behoort, wat men aan den Subjunctivus gewoon is toe te eigenen. Deze onderstellende wijze heeft zij voor het ben en is van den Indicativus, ware en wierd voor het was en werd van dien Modus, en de verlenging met e. B.v. De koning zij gestorven, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regeering blijft niet te min in kracht. Ik verwierve eens mijn verzoek niet, ik bleef toch de zelfde. De boosheid triomfeere, 't is slechts voor een tijd, enz. enz. Deze Onderstellende wijze laat ook de zelfde omzetting toe, die de vragende wijze eigen is. Zij de koning gestorven. Verwierve ik enz. Triomfeere de boosheid. Enz. Tot dit Onderstellende behooren twee verschillende wijzen van uitdrukking, die daar bloote modificatien of toepassingen van zijn. De eene is de Wenschende, de andere de Toegevende wijze. Het wenschen is eene beschouwing van 'tgene niet is, met begeerte, gewijzigd door besef van mogelijkheid, of door hoop, of verlangen; en 't voorwerp daarvan is dus in onderstelling gebracht, en ons zoo voor den geest zwevende. Het wordt deswegens ook by periphrase door mogen, en door 't toekomende zullen uitgedrukt. Doch de eigenlijke uitdrukking is de Onderstellende wijze. Dus: Ik zij eenmaal zoo gelukkig! De koning leve! Of met omzetting, 'tgeen krachtiger is, zij ik eenmaal zoo gelukkig! Leve de koning! Wierd ik eenmaal recht wijs! Hebre of hadde ik eens dat voorrecht! Dat men hierin liever het praeteritum gebruikt dan het praesens, is om dat dit de zaak volkomener, meer volwrocht, voorstelt. Het toegevende is inderdaad niets anders dan een bloot Onderstellende, ten genoegen van hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot wien men spreekt. Het zij zoo, het regene; of met omzetting, zij het zoo, regene het van daag, ik ga toch uit. Gelijk 't Wenschende by periphrase door mogen wordt uitgedrukt, zoo wordt het toegevende door laten uitgedrukt. Moge ik dat verkrijgen, is wenschend; laat dat zoo zijn, laat ik een vergeefsche reis doen, en dergelijke, is toegevend of onderstellend. Deze is de ware onderscheiding der persoonlijke Modi, buiten Indicativus en Imperativus, in onze taal. De Subjunctivus, zich alleenlijk door omzetting onderscheidende, behoort dus, even als de Vragende wijze, niet zoo zeer tot de Buiging als tot de Constructie. Maar wezendlijk in de conjugatie is de onderstellende wijze, die de wenschende en de toegevende omvat. Het verbum finitum is dus in de verscheidenheid van wijzen of modi, waaraan 't onderworpen is, voorgedragen. Wy komen op het verbum infinitum of de onbepaalde wijze van het 't Werkwoord te rug. De Infinitivus is, als wy zeiden, onveranderlijk, en zoo is hy volstrekt. Maar even gelijk de wortelsylbe des Werkwoords, en even gelijk zijn praeteritum tot Naamwoord wordt aangenomen (als wy nader zien zullen), zoo wordt het ook de Infinitivus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hy wordt in de eerste plaats als Naamwoord Zelfstandig gebruikt, en dan Onzijdig, het zij met of zonder Lidwoord gebruikt. Zoo zegt men: het wandelen bevordert de spijsverteering. Het denken vermoeit het hoofd. Ik ben vermoeid van het loopen. De last des wakens; veel slapens; weinig arbeidens; enz.
In de tweede plaats wil men dat hy ook als Byvoeglijk Naamwoord gebruikt wordt, en dus ook aan de zoogenaamde Gerundia der Latijnen beandwoordt. Als byvoeglijk, ja, kan men zeggen, maar in den algemeenen zin van praedicatum, en zoo slaat dit woord op alles wat aan een zelfstandigheid wordt toegeschreven. Een koning is een mensch kan men zeggen; een kwakzalver is een soort van arts, en dan is een mensch 't praedicatum van koning, en een soort van arts 't praedicatum van kwakzalver in die zegging; maar daar meê zijn die woorden geen Byvoeglijke woorden, geen Adjectiven. De zaak is deze: De Infinitivus blijft in onze uitdrukking van de Latijnsche gerundia een ware Infinitivus, waarvoor dan het voorzetsel te (dat is tot) koomt, dat daar evenzoo by gevoegd wordt als tot of te by een Naamwoord. Van welk tot en te (beide uit het het oude tote) onder de voorzetsels gehandeld zal worden. Dat is licht te doen, is even zoo gezegd als: dat is goed tot spijs, en hy woont te Leyden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar men zegt ook om te doen, en van te doen. Ik kwam om te eten, om te werken; en de moeielijkheid van te werken. In deze gevallen is te het artikel to der Engelschen, dat zy voor alle Werkwoorden stellen. To be, to have, to work, enz. is by hen eenvoudig zijn, hebben, werken. En deze Anglicismus heeft ook by ons plaats uit de onderlinge gemeenschap van Anglen en Saxen; zoo dat wy even als zy zeggen: te zijn of niet te zijn is de vraag; te werken valt lastig; te dansen verhit. Lang te slapen bezwaart het hoofd, enz. enz. Dit alles heeft niets gemeens met Gerundia. 't Zijn bloote Infinitiven, en blijven 't. Wy gebruiken dit te by het Werkwoord, wanneer daar om of van voor moet komen, schoon onze Ouden zwaar om doen en dergelijke schreven. Maar verre van dat dit te 't Verbum tot een nomen zou maken, toont het als kenteeken het Verbum (en wel, zijn Infinitief,) aan. Het is eene volstrekte ongerijmdheid, hierby aan Gerundien of aan een Latijnsch participium passivum futuri te denken, gelijk de halfkundige schoolvossen zich zoo wel by ons als by de Hoogduitschers hebben ingebeeld. Die misvatting heeft echter veroorzaakt, dat men deze Infinitiven als Adjectiven verbogen heeft. En dus heeft men gezegd: De niet te verbrekene kracht des hoog te ontzienen mans, en dergelijke. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Het is, des niet tegenstaande een waarheid, dat onze oude taal de Infinitiven niet plat afbeet maar met de e of scheva uitsprak en schreef. Stane, doene, loopene, enz. zeiden en schreven zy. Indien wy derhalve den Infinitivus met het voorzetsel te voor een Substantivum plaats gaven, (en wie vermijdt het tegenwoordig volstrekt?) zou 't niet gants en al verwerpelijk zijn, er die zachte e welluidendheidshalve achter te voegen; maar het aan de buiging eens Adjectiefs te onderwerpen, is een eigendunklijk Adjectief scheppen, 'tgeen een Dichter, Cui Quidlibet audendi conceditur aequa potestas, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich (des noods) wel eens veroorloven mag, maar dat geenen Prozaschrijver is toe te staan, noch ook van anderen na te volgen. Wat deze Hoogduitsche vorm betreft, welke in die taal het Participium futuri van 't Verbum passivum uitdrukken moet: Zy heeft kennelijk haar oorsprong in de verwarring van 't Activum en Passivum, in oude taaltakken niet vreemd. Dus zegt en schrijft de Duitscher: Der nie genug zu lobende; wegen einer aufzurichtenden Handlungsgesellschaft; auf den zu hoffenden Gewinst. 't Geen ik juist uit een Berlijnschen welervaren Autheur overschrijve. Dat lobende, dat aufrichtende, dat hoffende, zijn niet anders dan participia activa van 't praesens. En, om een voorbeeld van ouden tijd by te brengen, zie hier, uit een Handschrift van de Gothaische Bibliotheek:
Keyser Carle, der hoi gelovende stam,
Alle Chrystendom was Ime underthan;
Rome dat wan he mit Macht,
Leo den Pawest he dar wider in bracht, enz.
Hoi is hoge (hoog); gelovende, (te loven, laudandus). Wellicht is in 't Handschrift een schrijffeil, en moet het ze lovende voor zu lovende zijn, gelijk z en g veel in oude schriften verward werden; in allen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geval is het voor laudandus en van passive beduiding. Maar hoe dit zij, het is altijd een participium activum, en niets anders.
Thands moeten wy nog een oog op de zoogenoemde Lijdelijke Werkwoorden (de passiva) slaan. Reeds zeiden wy dat zy door behulp van een Werkwoord uitgedrukt worden. En dit Hulpwoord is worden, waarvan het Deelwoord des voorledenen geworden is. Het is overzulks duidelijk en bevatbaar, dat in de Stellige wijze, het tegenwoordige is: Ik word bemind, geacht, gedreven, enz. Het voorledene: Ik wierd (of werd) bemind, geacht, gedreven. En het toekomende: Ik zal bemind, geacht, gedreven worden. Maar hieraan is eenstemmig, dat men in 't Saamgesteld voorledene zou moeten zeggen: Ik ben bemind, geacht, gedreven geworden. Anders echter is het gebruik, en men zegt in het lijdende even als in de verba neutra eenvoudig als zoogenaamd perfectum: Ik ben bemind, geacht, gedreven. En in 't plus quam perfectum: Ik was bemind, geacht, gedreven. Inderdaad drukt dit geene eigenlijke lijdelijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van werking, maar veeleer bloote hoedanigheid uit; maar dit is naar den aart der samenstelling van het voorledene, dat in wezen niet dan een toeschrijven van de hoedanigheid is die in het participium ligt. En dan-alleen wanneer het byzonder op het verkrijgen-zelf van die hoedanigheid aankoomt, mag men zeggen: Ik ben of ik was bemind, geacht, gedreven geworden. In dat geval naamlijk is worden geen hulpwoord meer, maar 't hoofdzakelijke. Het is dan niet het passivum der Latijnen, maar een Conjugatie van worden (fieri) met een adjectief in verband, even als ik ben rood of bleek, moê, of oud geworden, en dergelijke.
De deelwoorden (participia), Byvoeglijke Naamwoorden, gelijk wy ze hiervoor onder de Naamwoorden deden kennen, zijn (wy onderscheidden ze reeds) tweederlei. Het Deelwoord van den tegenwoordigen tijd, werking toonende, bestaat in een verlenging van het onbepaalde Werkwoord door de. Zijnde van zijn, loopende van loopen. 't Drukt de werking als hoedanigheid in de persoon wie het bygevoegd wordt, uit; en is alle toevalligheden van 't adjectief (even als alle andere adjectiven,) onderworpen, als Geslacht, Getal, Naamval, en ook de afwerping van de-aanhangende e. Zeer oudtijds had het tweederlei uitgang, 't werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Het andere Deelwoord is het Lijdelijke, aan het voorledene toegeeigend. Dit heeft tweederlei vorm, naar de tweederlei vorm van het voorledene des bepaalden Werkwoords. Beide vormen komen hierin overéén dat zy het augment ge aannemen. Dit augment is een toonloos voorzetsel, maar niet zonder beteekenis. Het is het zelfde met het Latijnsche co, ons ga, 'tgeen vereeniging door samenvoeging uitdrukt, of liever, verbinding. Zoo zeggen wy van ouds met dit voorzetsel: Gemannen, gevader, geslacht (voor 't Lat. genus), geloof, gestel, en zoo menigte naamwoorden meer: Dat is medemannen, medevader, medesoort, medestemming, (want loven is stemmen, en hiervan prijsbestemmen by het verkoopen, goedkeuren, en zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal is. - Zeker, dit was eenen tijd toen men de Godsdienst uit den Staat schopte (uit dien Staat, die om en door de Godsdienst bestaan ontfing!) waardig. Het augment daar gelaten, is (als wy zeiden) de vorm van het Deelwoord des Voorledenen tweederlei, en zy verdeelen zich dienvolgende in twee klassen. De eerste klasse gaat uit in den uitgang van 't Onbepaalde Werkwoord, als gedragen, gestaan, gezien, getogen; en in deze is wederom eene verscheidenheid. Sommige naamlijk veranderen de vokaal van hun Werkwoord, anderen niet. Geene andere verandering echter kan daar in vallen dan tot o, of e (naamlijk de scherpe e). Die de vokaal veranderen, nemen de vokaal aan van den Voorleden tijd des bepaalden Werkwoords. En dit heeft plaats waar de vokaal der wortelsylbe de scherpe e, de ie, de i, de ui, en de y is. Deze scherpe e, ie, i, en ui, wordt dan o; de ij wordt e. Dus, van spreken en stelen, gesproken en gestolen; van vliegen en vriezen, gevlogen en gevroren; van springen en verzinnen, gesprongen en verzonnen; van zuigen en buigen, gezogen en gebogen; van rijden en stijgen, gereden en gestegen; verholen is dus van verhelen. Men ziet dat deze vokaalverandering eene eenvoudige overneming is van de vokaal des Voorle- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denen, met dit onderscheid alleen, dat de helle a van 't Voorledene (als breken, spreken, stelen, wreken, steken) in o wordt veranderd, omdat die sterk klinkende letter, waar zy niet tot het wezen der wortelsylbe van 't verbum behoort, in geen deelwoord van het voorledene vallen kan. Even weinig kan dit Voorleden deelwoord een tweeklank (als ie of oe), zelfs waar zy in de wortelsylbe is, aannemen. De Werkwoorden derhalve wier wortelsylbe de scherpe a is, veranderen in 't algemeen hun vokaal niet. Men zegt gelaten, gedragen, geslagen, gegraven, geraden, gebraden. Eene uitzondering maakt verwarren, als zijnde oudtijds verwerren, dat verworren heeft. Onregelmatig is geslagen van slaan, en overblijfsel van 't oudere verbum slagen. Maar ook de werkwoorden die de e hebben, veranderen niet alle hun vokaal; als meten, treden, die eenvoudig gemeten, getreden hebben. En zoo maakt ook eten, ge-eten of ('tgeen gebruikelijker en welluidender is) by aanneming van het participium van het nu verouderde verbum geten, gegeten, en even zoo ook van dit zelfde geten, vergeten. In de Werkwoorden met de i is deze verandering door de a van het praeteritum, overgang tot e; als bidden, zetten, gebeden, gezeten, liggen, gelegen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De o 't zij van praesens of van praeteritum verandert niet. Stoten heeft gesloten, worden, geworden. En even zoo is het met de tweeklanken van o met e en u: roepen, geroepen, brouwen, gebrouwen. Doen heeft gedaan, uit het oude verbum daden by samentrekking van twee sylben. Zoo veel van deze eerste klasse! De andere klasse neemt eenvoudig de wortelsylbe des Werkwoords aan met toevoeging van d of t, en de voorzetting van het augment. Dus geëbd, geklad, gesteld, gebromd, verstomd, gezwierd, geschuwd, gebouwd; en daartegen getracht, gestraft, gewaakt, geschept, gelept, gestompt, gesust, geplet. Omtrent dit verschil verwijzen wy naar de verklaring des Voorledenen waarmeê zy overéénkomen. Het augment ge (waarop wy nu weder te rug moeten zien,) verliest zich, wanneer een Werkwoord met een toonloos of ander onafscheidelijk Voorzetsel is saamgesteld, en, derhalve ver, her, be, ont, mis, onder, over, weder, of ge, reeds van elders tot het verbum behoort. Dus zegt men verdaan, hermaakt, bedrogen, gemind, ontnomen, misbruikt, onderzocht, onderwonden, overheerd, onderstaan, wederstreefd, ondersteund, onderschraagd. By Afscheidbare Voorzetsels daartegen voegt het augment zich tusschen het Voorzetsel en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werkwoord, te samen één woord makende, in: als aangemerkt, opgesteld, toegezien, doorgegaan, voorgestaan, ingenomen, uitgedacht, afgezonderd, onderzocht, onderwonden, onderstaan. En zoo is het ook waar over of onder den heerschenden toon hebben als onderscheid van beteekenis makende: gelijk in overgegeven, ondergegaan, overgewonnen, overgeschoten, overgeschreven, ondergestoken, ondergeschoven, ondergestaan. - Onafscheidelijk is 't ook, wanneer het reeds tot het oorspronkelijke Naamwoord behoort. Zoo is 't b.v. in achterklappen. Dit vereischt byzondere aandacht op de samenstellingen. Zoo wel de eene als de andere vorm dezer Deelwoorden is derhalve zeer eenvoudig, en beide hangen (schoon elk op eene byzondere wijze) van 't bepaalde praeteritum af. De eerste soort naamlijk ten aanzien van de vokaalGa naar voetnoot(*); de tweede, ten aanzien van haar geheele vorm. Maar de zwarigheid is, te onderkennen wanneer de eene en wanneer de andere soort plaats neemt, of (met andere woorden) aan welk Werkwoord de eene, en aan welk de andere eigen is. Hier is het zelfde als andwoord toepasselijk, wat omtrent het gebruik of de toepassing der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
En zoo ook derhalve in de frequentative vormen van elen, eren, enen, igen, chten. Als hy wandelde, luierde, teekende, matigde, wachtte, gewandeld, geluierd, geteekend, gematigd, gewacht; dewijl alzulke Werkwoorden even zeer uit nomina verbalia zijn. Vergelijk Verh. der Gesl. Aant. bbbb. 't Is derhalve ook hier waar, wat wy van de praeterita aanmerkten, dat sommige Werkwoorden tweederlei vormen daarvan hebben. Doch niet op gelijke wijze, en, men kan omtrent dit punt van het een niet tot het ander besluiten. Veelal is deze verscheidenheid in 't Deelwoord van een zelfde verbum een bloot misbruik; doch meer, een byzondere beschouwing van 't werkwoord als verbum nominale of niet. Zoo zegt men verschrokken en verschrikt, even als ik schrok en ik schrikte. Dit hangt af van een duister besef, of het Naamwoord schrik uit het Werkwoord, dan dit uit het Naamwoord zij. En dit moet niet vreemd voorkomen: want het is uit het hart | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat men spreekt, en niet uit het hoofd of men spreekt slechts na. In onze taal gebruikt men niet, als in andere, de woorden als gestempeld geld naar een bloote gangbaarheid; maar men vormt ze uit het hart, breekt of weegt en snijdt ze elkanderen toe, even als men oudtijds de staafjens goud en zilver die men by zich droeg aan elkander naar vereisch toebrak of toesneed en toewoog; en noch gehalte noch juistheid van gewicht kon daarby onverschillig zijn. - Het bloot uitschieten van gemunt geld uit de hand mag de domheid gemakkelijker vinden, maar het koomt echter op de gehalte aan, en heeft men een Siegenbeek en zijn voorgangers of volgers voor muntmeesters, zoo is door den stempel 't allooi slecht verzekerd. Wy zullen hier tot het punt der samenstelling in de Werkwoorden wederkeeren. 'tGeen wy ten aanzien van 't augment zeiden is algemeen in 't geheele Werkwoord. De Onafscheidelijke voorzetsels kleven den wortel des Werkwoords overal aan, maar de afscheidbare verplaatsen zich naar achter, in geheel het verbum finitum. Als b.v. aannemen, opstellen, inzien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Gebiedende Wijs:
In de Onderstellende, Wenschende, en Toegevende wijs:
Omtrent de algemeene Toevoeglijke wijze is dit reeds duidelijk uit hetgeen wy daarvan zeiden. De Afscheidbare voorzetsels onderscheiden zich van de Onafscheidbare door den heerschenden of uitstekenden toon van het voorzetsel boven den wortel van 't werkwoord. Als áánnemen, dóórdringen, tégenstreven; terwijl de onafscheidbare of geheel toonloos zijn als ver, ont, be, of slechts een zeer flaauwen toon aannemen; als verstáán, verwíjten, ontfángen, ontzíén, bestáán, begróéten, hernémen, misbrúíken, onderdrukken, overléggen, wederspréken, wederstáán. En wanneer een woord van zulk eene samenstelling, den accent die er in heerscht, op zijn voorzetsel verzet, zoo verandert zijn beteekenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en tevens wordt daardoor het voorzetsel, van onafscheidelijk, afscheidbaar. Dus is het met overwínnen, ik overwín, overwín, overwinne ik, enz. En Óverwínnen, ik win óver, win óver, enz. Dus met onderstáán, (dat beproeven of onderzoeken of zich onderwinden is) ik ondersta; en ónder staan, ik sta ónder, enz. Wederstréven (contra-ire), ik wederstreef; en wéderstreven (andermaal streven) ik streef wéder. Zoo is 't onderscheid van zich misgríjpen (peccare, misdoen), ik misgrijp my, en misgrijpen als transitief, dat ik grijp mis heeft.
Wy spraken vroeger met een woord van de reflective Werkwoorden (hoedanige dit zich misgrijpen is,) als een soort van transitiven. Tot opheldering van hetgeen daar toen kortelijk van gezegd is, zullen wy er hier de buiging vanvoorstellen. Ik verzin my, hy verzint zich, Wy verzinnen ons, gy verzint u, zy verzinnen zich. Ik verzon my, hy verzon zich, Wy verzonnen ons, gy verzont u, zy verzonnen zich. Ik heb my -, hy zich verzonnen, Wy hebben ons -, gy u -, zy zich verzonnen. Ik had enz. desgelijks. Ik zal my -, hy zal zich verzinnen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wy zullen ons -, gy zult u -, zy zullen zich verzinnen. Verzin u, Verzint u. Verzinne ik my, verzinne hy zich! Verzinnen wy ons, verzint gy u, verzinnen zy zich! Dat ik my verzinne, hy zich verzinne, Wy ons -, zy zich verzinnen, gy u verzint! Men ziet dat dit alles eenvoudig de verplaatsing van den zoogenoemden accusativus in 't regimen des Werkwoords is, en dus eenig tot de constructie behoort. Waarom deze verdeeling der Werkwoorden daar alleen t'huis zou behooren.
Wy hebben de Werkwoorden in 't verbum finitum beschouwd als met den werker innig verknocht en dien als insluitende, en dus, aan het onderscheid van de drie personen onderworpen, wier eenheid of meerderheid dan ook een enkelvoud of meervoud in 't Werkwoord brengt. Maar de wijsheid der Grammatisten heeft zich ook Onpersoonlijke werkwoorden verbeeld, en daarvan een byzonder soort gemaakt. Zoodanige zijn by hun, het regent, het dondert, het waait, het hagelt, het bliksemt, het weêrlicht, het stormt, het vriest, het dooit. Inderdaad is dit niet onpersoonlijk; dit het is de derde persoon in 't onzijdige, en men be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Thands moeten wy het wederkeerig verband tusschen Naam- en Werkwoorden ten aanzien van hunne wording beschouwen. Uit de Werkwoorden worden Naamwoorden, en uit de Naamwoorden, Werkwoorden. Dit gaat over en weder. Behalven uit een eenvoudigen kreet, als Naamwoord gebruikt, zijn allen onmiddellijk of middelijk uit Werkwoorden ontstaan. Hierin diep te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treden behoort tot geene byzondere Spraakkunst, en wien 't lust, kan dit uitvoeriger beweerd (indien niet bewezen) zien in mijne Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden, en het mag vergeleken worden met hetgeen daarvan in het voorwerk der Geslachtlijst te vinden is. Doch hier ter plaatse behoort nu de vervorming dezer twee Hoofdsoorten van woorden uit elkander.
A. Naamwoorden maken Werkwoorden. Reeds merkten wy op, dat hoedanigheden wijzigingen niet slechts van de zelfstandigheid als zoodanig, maar ook van het bestaan-zelf zijn. Het bestaan toch is voor wijziging vatbaar. Adjectiven derhalve (uitdrukkingen van wijziging zijnde) wanneer zy met het bestaan vereenigd worden, worden Werkwoorden. En waar, in de uitdrukking van het zelfstandige, deze als hoedanigheid wordt beschouwd, wordt zy even zeer van byvoeglijken aart. Substantiven overzulks worden ook Werkwoorden. 1o. Uit de Adjectiven krom, kort, lang, recht, zwart, wit, licht, donker, zwaar, groot, klein, en wat men wil, zwanger, raak, mis, enz. ontspruiten de Werkwoorden krommen, korten, langen, rechten, zwarten, witten, lichten, donkeren, zwaren, grooten, kleinen, zwangeren, raken, missen, enz. enz. Waarvan sommigen thands niet meer dan met de Voorzetsels be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of ver- in gebruik zijn gebleven, doch, ten aanzien van de met dezen saamgestelde, vooraf bestaan moesten. 2o. Uit de Substantiven man, min, trouw, eer, heer, tafel, klad, en onopnoembare anderen zijn evenzoo de Werkwoorden, mannen, minnen, trouwen, eeren, heeren, (nu slechts in samenstelling gebruikt als verheeren, beheeren, overheeren), tafelen, kladden, enz. enz. Hiertoe behooren ook die welke het oefenen van eene hoedanigheid uitdrukken, als schipperen, kwakzalveren, dokteren, vaderen, broederen, waarvan mijne Verhandeling over de Geslachten § 71; en dit als verba neutra en ook als transitiva.
B. Daartegen, Werkwoorden worden Naamwoorden, of brengen ze voort. En wel eerst 't verbum finitum. Dus worden 1o. de wortelsylben der Werkwoorden tot Naamwoorden. Roepen geeft dus een roep, loopen een loop, weten een weet, blazen een blaas, wijken een wijk, en zoo tot in het ontelbare. (Die met het voorzetsel ge, als gevader, gezel, en als gesprek, gevolg, gepraat, geloof, gerucht, moeten niet als onmiddelijke verbalia maar als byzondere naamwoorden, saamgesteld met het Voorzetsel ge, of als participialia aangemerkt worden. Vergelijk § 88 der Verhand. van de Geslachten.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2o. De praeterita die de vokaal veranderen. Dus: ik graaf, ik groef, een groef of groeve; ik vind, ik vond, een vond; ik drink, ik dronk, een dronk; ik spring, ik sprong, een sprong; ik bijt, ik beet, een beet. Velen dezer Naamwoorden, uit de Werkwoorden uitgaande op inden, ingen, inken, gevormd, verschillen nu, door dat zy onveranderd gebleven zijn, terwijl de praeterita hun a door verloop met de o verwisseld hebben, en dus is 't met band, klank, zang, en vele anderen. De verlengde praeterita zijn zelve van Werkwoorden uit nomina. Echter zijn daar ook eenige van tot Naamwoorden overgegaan. Zoo is het met de woorden die op st uitgaan, welke oude praeterita zijn, waarvan in de Verh. over de Geslachten, § 77. Wist is een praeteritum, als gezegd is, van wissen; maar velen woorden van dezen uitgang zijn imperfecta die op de Angelsaxische th uitgingen, by ons veelal met st verward. Door welke verwarring ook de tweede persoon in het Enkelvoudige in st of s uitgaat welke daar oorspronklijk de th was, en zachter uitspraak dan die der t van de tweede persoon in het meervoud. Zoo is het b.v. met list, met lust, met dorst, met kunst, gunst, rust, vuist, deinst, winst, barst, korst, harst, enz. waarvan ter aangehaalde plaatse. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
't Verbum infinitum (als opgemerkt is) wordt als Naamwoord gebruikt; maar het is er ook zelfs toe overgegaan. Zoo is 't met het Naamwoord het leven ontwijfelbaar. Maar vooral zijn 't de participien die Naamwoorden geworden zijn. Alle, uit den aart als participien, byvoeglijk, doch waarvan velen door 't gebruik als substantiven aangemerkt zijn. Inzonderheid het participium op ing, by ons als Deelwoord verloren, en als substantief aangenomen, schoon ook eenige nog als Adjectiven erkend zijn. - Zelfstandige: als achting, stichting, ontmoeting, en zoo honderden die wy dagelijks vormen. - Byvoeglijke: als onderling, mondeling, en meer andere die deels als substantiven aangemerkt en nooit dan als zoodanig gebruikt worden (b.v. zuigeling, jongeling, hoveling, watering), deels als adverbien, gelijk blindeling, plotseling. Ten aanzien van de Werkwoorden doen en zien is opmerkelijk, dat men niet doeing en zieing, maar doening en ziening zegt, van den infinitief in plaats van van de wortelsylbe. Zoo is 't ook met doenlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zienlijk, doenbaar en zienbaar. Van gaan mag men gaing aanmerken als tot gang saamgetrokken. Van de overige wier infinitief eensylbig is, is deze uitgang van naamwoord niet gebruiklijk. Ook behooren hiertoe de naamwoorden op m uitgaande, voor zoo verr' zy geen samenstellingen met den wortel van 't Werkwoord hemmen zijn. Zie de meergemelde Verhandel. § 85. Het participium op end, oudtijds and, geeft ook vijand, heiland, dwingeland, trawant en vriend, waarvan aldaar § 34. Niet minder gaf het participium praeteriti ons Naamwoorden. Geweld is dus een praeteritum van het oude welden, of walden (beheeren). Veel echter zijn deze woorden met ge, uit de wortelsylbe des werkwoords met dit voorzetsel van zamening, gevormd. Nog voer ik hier de Naamwoorden niet aan die uit de wortelsylbe van eenig werkwoord door middel der toevoeging van den uitgang van ig, of van lijk, ontstaan zijn. Men kan in dat geval deze wortelsylben als tot Zelfstandige naamwoorden opgenomen, beschouwen. Maar ik mag hier de Naamwoorden niet voorby zien die den werker der daad welke 't verbum bevat, uitdrukken, noch ook die het werktuig beteekenen: gaande de eerste op er, aar of aart uit; de laatste, 't zij op het zelfde er, 't zij op el. Waarvan meergem. Verh. § 22-24. Ook mogen hiertoe gebracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden woorden in nis of nisse uitgaande, als het zij aan een infinitief of een participium praeteriti verknocht, gelijk b.v. getuigenis, behoudenis, schoon eigenlijker uit adjectiven zijnde. Waarvan straks nader. Eindelijk de uitdrukking van werking of gewerkte in abstracto, welke op te uitgaat, uit het participium praeteriti; en die welke hunnen uitgang in sel maken. Men zie daarvan § 86, 35, en Aanteek. dd.
Uit elkander worden de Naamwoorden voortgebracht door samenstelling, of door tusschenkomst van een Werkwoord van het eerste gemaakt, of door verandering van uitgang. De samenstelling geschiedt of met Voorzetsels, 't zij afscheidbare of onafscheidbare, of met Naamwoorden. Zoo is het, by voorbeeld, met het onafscheidbare on. Men zegt in 't Zelfstandige onding, ondeugd, onmin, onmacht, ontucht, enz. In 't Byvoeglijke is die samenvoeging allerveelvuldigst. Omtrent be, ver en dergelijke, mag men twijfelen of zy niet eigenlijk tot het Werkwoord behooren en geen samenstelling met het Naamwoord als reeds gevormd opleveren. - Met de afscheidbare, als in voordeel, doorgeleerd, overman, bovenkamer, enz. valt deze twijfel weg. De samenstelling van een Naamwoord met een Naamwoord is vierderlei. Te weten, van een Zelfstandig met een Zelfstandig, van een Zelf- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standig met een Byvoeglijk, van een Byvoeglijk met een Byvoeglijk, en van een Byvoeglijk met een Zelfstandig; waarby nog die van een Byvoeglijk met een Adverbium komt. En welke samenstellingen nog weêr voor toevoeging daarin van een voorzetsel vatbaar zijn. In de samenstelling van een Zelfstandig met een ander Naamwoord, geeft het eerste in dit samenstel eene wijziging aan het laatste en strekt dus voor Byvoeglijk. Dus hoofdman, voetzool, enz. lofwaardig, doodschuldig, letterwijs, enz. 't Wezen der beteekenis in die woorden is man, zool, waardig, schuldig, wijs; maar de qualificatie, het onderscheidende, van den man is, dat hy een hoofd van eenig lichaam is; van de zool, dat hy tot den voet behoort; van het waardig zijn, dat het bepaald is tot de lof; van het schuldig zijn, dat het aan de dood verknocht is; en van het wijs zijn, dat het zich met opzicht tot de letter (juist niet de zaak) bepaalt. De Zelfstandige dus tot byvoeglijke wordende wanneer zy in de samenstelling voorgaan, is 't niet vreemd, dat men ze dan ook wel, voor het ander substantief, met s of en verlengt, en dus (als men 't noemt) in genitivo plaatst, dewijl de genitivus eigenlijk een adjectivum is. Men zegt dus wijsheidszucht, zoo wel als wijsheidzucht; zielevrede, zoowel als zielenvrede; menschenliefde, zoowel als menschlievendheid; en zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
velen. De verwarring hierin is groot, en wellicht nooit naar eisch opgehelderd. Zie hier wat ik, na vrij meer dan zestig jaren van waarneming en oefening, daarvan bevonden heb. Daar is tweederlei samenstelling; eene innige en uiterlijke. De innige neemt geen s of en aan maar vereenigt de twee woorden onmiddelijk en in eene onafgescheiden beteekenis. Zoo is het met hoofdman, met veldvrucht, met boomgaard, met tuinman, met huisvader, enz. en deze is ook soortmakende. Zoo is veldvrucht en boomvrucht een byzonder soort van vrucht; een timmerman of tuinman van een anderen werkman door soort van beroep onderscheiden. Deze duldt noch s noch n noch afzondering in het dus gevormde woord. De uiterlijke is een eenvoudige samenstelling van twee woorden afzonderlijk gedacht en door een Genitivus uitgedrukt, en naar willekeur afzonderlijk, of aan éénhangend als één eenig woord, geschreven. Zoo is Rijksvorst, vorstenhaat, menschenkracht. Men mocht dit in tegenstelling van het eerste liever koppeling of samenkoppeling noemen. En ook niet altijd neemt deze de s of n aan. Dan naamlijk wanneer het woord waar het meê gekoppeld wordt eene Verbale is, wordt het zonder die, als ware 't in een soort van beheersching der verbale beteekenis die het laatste inhoudt, gesteld, en men zegt vrijheidkweekster, deugdbetoon, geldbehoefte. De Verbalia hebben dus de eigenschap hunner werkwoorden, die (schoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Die grauinne si en conste
Hare soe niet onthouden
Sine vloethogede.
Dat is: Zy kon zich tot zoo verr' niet bedwingen dat zy niet schreide. En by Walewein (Handschrift van 1350):
Metten sporen van roden goude
Spoerslagedi tors d'hi up sat:
Der Walewein en was oec niet lat;
Sijne goede ors gringelet
sporslagedi in lanc so bet.
Dat is: Met de gouden sporen spoorsloeg hy 't paard waar hy op zat: Walewein was ook niet traag; zijn goed paard, Gringolet genaamd, spoorsloeg hy hoe langer hoe meer. Tot de innige samenstelling behoort ook die van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Wanneer het Byvoeglijke met het Byvoeglijke gekoppeld wordt, wordt het eerste inderdaad een Adverbium,Ga naar voetnoot(*) en het verliest dienvolgende zijn e.
Van de samenstelling met de Adverbien of met de Voorzetsels, behoeft hier geen gewag gemaakt.
Door verandering van uitgang worden Substantiven uit Substantiven. Doch deze verandering is dan ook uit den aart niets anders dan een wijziging van het woord, die het echter zelfstandig laat, immers dus beschouwen laat. Want in dit punt hier dieper te treden zou ons te verr' afleiden. Hiertoe brengen wy: 1o. de Vervrouwelijking van het Mannelijke naamwoord, en 2o. de Verkleining. a. De Vervrouwelijking geschiedt door toevoeging van de lettergreep es of in. Beter zeide ik esse of inne; doch ook hierin is de onderdrukking der e van den uitgang algemeen, schoon zy | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter in 't Vrouwlijke als een meerdere zachtheid meêbrengende, meer dan in 't mannelijke gehoord en geschreven wordt. Inderdaad is dit se een adjectivale terminatie, en de zelfde die een Substantief door haar toevoeging tot Adjectief maakt. Ook schreven onze Ouden 't met dien adjectivalen uitgang, sche; als by voorbeeld, meestersche, regentsche, enz. Gelijk ook van den man ontleend worden de namen van burgemeestersche, advokaatsche, boekverkoopersche, enz., welke nu in ons Holland verouderd zijn. Het Vervrouwelijkend in (dat het zelfde is met het verkleinende in of ijn onzer Vaderen) is desgelijks Adjectivaal. 't Is eigenlijk de Verbale uitgang ing, maar minder in de keel geklemd. Beide deze uitgangen zijn derhalve Abstractien van de hoedanigheid des Substantiefs, waar van zy tot uitdrukking in 't Vrouwlijke dienen. De eene adjectivaal, de andere participiaal. Zy worden vrij onverschillig gebruikt; niet te min neemt de Mannelijke uitgang aar, of ier of aart, en er, het in niet aan, hetgeen Hoogduitsch zou zijn, maar es. Dus meesteres, verraderes, tooverares (dat saamgetrokken wordt tot tooveres), poorteres, burgeres, portieres, veinzeres, priesteres, enz. Van Vorst en Koning, zegt men Vorstin en Koningin; ook Keizerin, (want in Keizer is geen uitgang in er, maar het is de Romeinsche naam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Caesar, in 't Grieksch en naar de echte uitspraak der oude Romeinen Kaizar;) en zoo, over 't algemeen, van alle Naamwoorden die in dezen uitgang van werker eindigen; als Hertogin, Gravin, schoutin, vriendin, vijandin. Men zegt echter voogdes, (niet voogdin); maar beide Godin en Godes, doch in onderscheid van rang. De hooger Godenrang eischt Godin, de lagere Godes, schoon dit veelal verwardt wordt. Dat men Prinses zegt, is uit het Fransch, waaruit ook het Mannelijke Prins is overgenomen. Over deze Vervrouwelijking door in zie men de Verhandeling over de Geslachten, § 54, in Aanteekening ee; ook § 791. En over die door es, § 81. Dan daar is nog een derde Vervrouwelijking welke alleen de Verbalen in er, een werker uitdrukkende, aangaat. Deze bestaat in 't veranderen van dien uitgang in ster. Eigenlijk zijn zy persoonmakingen van een nog bestaande of nu verloren verbale in st, hoedanige inderdaad praeterita zijn, als wy hiervoor opmerkten. Maakster is dus een personificatie van maakste, oud verloren Verbale uit het praeteritum van maken; winster (broodwinster zegt men in 't Vrouwelijke, als broodwinner in 't Manlijke) is 't van winst, even zulk een Verbale van winnen.
b. De Verkleining geschiedt door toevoeging van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een uitgang. En wel in de eerste plaats, door dien van ijn met g of k daarvoor: welk kijn of gijn naderhand tot ken en gen en verder tot jen verloopen is. In onze meergemelde Verhandeling toonden wy dat dit kijn of gijn, zoo wel als 't Vervrouwelijkend in, eigenlijk de uitgang ing is, 't oud participium van een werkwoord uit het adjectief ige van 't primitief zelfstandige gemaakt. By voorbeeld: man, om te verkleinen, wordt mannige, dat is, naar een man gelijkende of, wil men, iets minder dan een man. Dit mannig maakt mannigen, dat is, zulk een byna man zijn of vertoonen. Hiervan is het oude participium manniging (nu zou men mannigend zeggen,) en dit manniging is mannekijn (naar de oud Vlaamsche uitspraak uitgebracht), en by ons manneken, en, gelijk de Vlamingen de k in dat woord twijfelbaar tusschen k en g deden hooren, ook mannegen, zijnde de g in j, en gen dus tot jen overgegaan. Doch deze j neemt ter versterking de tandletter t voor zich aan. Dit is in zich-zelf, en bleef zoo lang men de Zelfstandige woorden (oudtijds) met de e schreef en uitsprak, regelmatig. En men zei: het ebbetjen, het handetjen, het stavetjen, het vlaggetjen, het doeketjen, het velletjen, het lammetjen, het pannetjen, het pappetjen, het starretjen, het flessetjen, het kluwetjen, het wangetjen, het kindetjen. Maar met de onderdrukking dier e en de samentrekking der twee sylben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die zy scheidde, verloor zich die t, waar zy de uitspraak moeilijk of hard maakte en zoo is zy in de meeste dier woorden verloren of verloochend. Men zegt nu het staafjen, het mugjen, het vlagjen, het doekjen, het papjen, het flesjen, het handjen, het kindjen, het lipjen. Doch met de woorden wier sluitkonsonant b, l, m, n, r is gaat dit niet aan. Deze behouden de t voor de j, het zij zy de zachte e dan bewaren of uitwerpen. In die op m heeft men ingevoerd de p in dat geval aan te nemen; doch dit is niets anders dan de hooger Duitsche uitspraak die de mt altijd als mpt uitspreekt, gelijk die ook steeds kompt, nimpt plach te zeggen, en ook wel voor dezen in sommige streken onzes Vaderlands kompt en neempt gehoord en geschreven werd. Dwaaslijk heeft men die valsche tusschen -p, welke alleen uit de verbinding der m en t ontstond, nu met wegwerping der t willen behouden. Men moet noodwendig bloemtjen zeggen, of zonder samentrekking bloemetjen, gelijk men kommetjen en stommetjen, krammetjen, stammetjen, lammetjen, rammetjen, prammetjen, dammetjen, loomtjens als adverbium, emmetjen, stemmetjen, glimmetjen, hommetjen, trommetjen, drommetjen, enz. zegt. En 't zelfde dat wy hier van bloempjen zeggen, geldt van zoompjen en droompjen, en kruimpjen en duimpjen. 't Is wantaal. - Dewijl het by my levendig is, dat men hand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
altijd met een scheva moet doen hooren, immers uitspreken, als zijnde de d evenweinig als de b een sluitletter (gelijk ze ook in de zeventiende eeuw nog daar nooit voor erkend was), verkies ik handtjen en pandtjen, kindtjen en kladtjen te schrijven; doch naar de tegenwoordige harder uitspraak der d mag men, ('k wil het toegeven,) de t weglaten.
Wat de tegenwoordige algemeene onderdrukking der n in de diminutiven aangaat, die eigenlijk uit Amsterdam voortgekomen is waar men zelfs in de Meervoudige woorden de n niet laat hooren: Het is zeker genoeg, dat gelijk men mannikijn uit manniking van het verbum mannigen zei; men zoo ook wel het adjectief mannige, waar dat verbum van gemaakt is, in de verminderende beteekenis van man (als 't boven verklaard is,) gezegd zal hebben, en dat dit, tot manneke en mannege geworden, mannetje worden mocht. Ik veroordeel dus op zich-zelf het verkleinend woord in je, zonder n, niet als onbestaanbaar. Maar gaat dit je (mannetje, lipje enz.) dus in e uit, zoo moet het zijn Meervoud in n maken. En men komt volstrekt en eensgevoelend over een, dat het zijn Meervoud in s maakt, en niemand zegt de lipjen, de boekjen in 't Meervoudige. Dit bewijst, zoo ik meene, volkomen, dat het Diminutief niet in e uitgaat, maar in en. Men vergelijke voorts de meergemelde Verhandeling, § 83. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorheen was niet minder gebruiklijk een verkleining door de aanhanging van de sylbe lijn. Deze is niet anders dan de uitgang ling, participium van een frequentatief in elen, waarvan in de Werkwoorden. De verandering van ling in lijn is de zelfde die wy in den verkleinenden uitgang kijn of gijn waarnamen; en van die frequentativen-zelven en hunne vorming spreken wy weldra. Omtrent de verkleining moeten wy opmerken, dat zy alleen den Zelfstandigen woorden eigen is, en, wanneer men by voorbeeld een kleintjen zegt, dit Adjectief alsdan Substantive genomen wordt, schoon men van zulke adjectiven dan ook verkleinende adverbia maakt, als kleintjens, zachtjens, stilletjens, doch die inderdaad (als wy in 't stuk der Adverbien nader zullen toelichten) Genitivi absoluti zijn, waarvan in de Syntaxis, tot welke dit punt behoort.
Uitgangen van vergrooting (augmentativen) heeft onze taal niet; want de Comparativen en Superlativen behooren daar niet toe, als alleen de hoedanigheid aandoende, en niet het voorwerp als Zelfstandigheid. Maar wy hebben Collectiven, en dezen zijn tweederlei. Collectiven zijn woorden die een zamening van een veelheid tot een enkelvoudig denkbeeld uitdrukken. Zy zijn Verbalia uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werkwoorden die opzettelijk uit het enkele of simplex gevormd worden, om daar wederom deze verveelvuldiging uit te vormen. Men moet deze Collectiven in den grammaticalen zin derhalve wel onderscheiden, van 'tgeen men in een logischen of bloot verstandelijken zin collectief noemt. Het woord volk, by voorbeeld, drukt een collectief denkbeeld uit, en is in dit verstand dus een collectief; maar het is een gemeen woord, en geen Collectief in den grammaticalen zin. De eerste soort van deze Collectiven is uitgaande in te, en heeft het woordeken ge voor op. By voorbeeld gestoelte, gemeente, gestalte. Deze soort zijn eenvoudige verbalia, uit werkwoorden van stoel, meen (verouderd woord, waar uit het adjectief menig is) en stal in den zin van stelling. Even zoo het gerechte van recht, in den zin van rechter of rechtbank genomen. Zy zijn in den grond participia passiva, maar die de d verhard hebben tot t. De tweede soort is door eene eenvoudige toevoeging van de sylbe aadje, maar met lispend smeltende uitspraak van de saamgestelde konzonant, die niet verdeeld kan worden. Weshalve men 't woord ook niet afbreken kan door zulk eene verdeeling. Zichtbaar is zy uit den Italiaanschen uitgang aggio oorspronklijk, waarvan de Franschen ook hunne terminatie age hebben. Men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegt dus zeilaadje, pakkaadje, plantaadje, duidende een samenstel van zeilen, van gepak, van geplante boomen aan, ook drukt men er het Fransche plumage, ravage enz. meê uit, doch altijd in 't Vrouwlijke. Zoo ook wordt het toegepast op 'tgeen in eene aanhoudendheid van daden bestaat, vrijaadje, boelaadje.
Substantiven worden tot Adjectiven vervormd door de byvoeging van sch, van ig, van lijk, en van achtig. Deze woorden scheiden dan het kenmerkende van 't zelfstandig woord, van de Zelfstandigheid af, doch niet volkomen, maar met meer of minderen zweem van gelijkheid. - Sch, ig, en achtig, voegen zich achter den konzonant; lijk achter de daaraan verbonden uitgaande e. - Sch, dat eigenlijk slechts in 't schrijven aangenomen is als een onderscheidsteeken, maar nooit anders dan als de eenvoudige sterke s uitgesproken moet worden, drukt de meeste volkomenheid van die gelijkheid uit. Iets minder in kracht is de gelijkheid, en meer gelijkendheid dan gelijkheid, in den uitgang lijk. Nog iets zwakker gelijking is in ig, schoon nabykomende; en achtig drukt meer een zweem van gelijking, dan gelijking-zelve uit. Echter heeft het gebruik zonder inzicht in de kracht der woorden hier veel verwarring in gebracht, ook is de afdeeling niet scherp. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch ik moet by deze adjectivale uitgangen nog dien van zaam voegen. Deze drukt eigenlijk eene duurzame en altijd eenstemmige wijze van zijn of handelen uit. Vreedzaam onderscheidt zich zoo van vredig, geduurzaam van gedurig, eenzaam van eenig, behoedzaam van behoedend. Eerzaam is honorandus, niet bloot honorabilis. Desgelijks dien van en, welke als Genitivus van de Mannelijke Naamwoorden in s, st, en r gebruikt wordt, en oudtijds in 't algemeen aan den gebogen naamval ook der vrouwelijke woorden geeigend was; doch nu de stoffelijke adjectiven maakt, gelijk men die noemt; als gouden, zilveren, houten, steenen, kurken, zijden, enz.
Werkwoorden worden ook uit werkwoorden. In de eerste plaats door samenstelling, het zij 1o. met voorzetsels, welke wel de meest algemeene is, als van komen, voorkomen; doen, herdoen, verdoen, ontdoen, weêrdoen, overdoen, onderdoen, achterklappen, tegenstreven, enz. Het zij 2o. met Naamwoorden, waarvan wy ook reeds vroeger eenige voorbeelden bybrachten in 't stuk der Buigingen. Zie bladz. 208. In de tweede plaats (en dit komt hier voornamelijk in aanmerking,) door een verandering ter uitdrukking van herhaling of during der daad; en dezen Werkwoorden geeft men de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soortbenaming van frequentativen, die tweederlei zijn. De frequentativen van herhaling verdubbelen (gelijk men 't in 't algemeen gewoon is te beschouwen,) hun uitgang; en dit door hun uitgang van 't eenvoudige en in enen of elen of eren te veranderen. Maar wat is deze verandering? Eigenlijk verandert het werkwoord zich niet, maar de frequentativen worden uit nomina gemaakt. Die in en (ja) uit het verbum infinitum-zelf, maar als naamwoord aangenomen. Niet derhalve (om eigenlijk te spreken) het Verbum zamen, wordt tot zamenen gemaakt, maar het Naamwoord zamen; even als het Naamwoord teeken tot teekenen wordt, schoon zonder frequentative beteekenis. De frequentativen in elen en eren zijn uit Naamwoorden van werkwoorden gemaakt, dus is handelen van handel, wandelen van wandel, waggelen, van waggel, even als mallen van mal, en snellen van snel, stillen van stil is. Even zoo is dobberen van dobber, zwabberen van zwabber; en niet onmiddelijk van dobben of zwabben; even zoo weinig als hameren onmiddelijk uit hamen, en beitelen uit beiten zou zijn. Men zie hiervan mijne dikwijls gemelde Verhandeling § 70 en 71, met de Aanteekeningen oo, pp en qq. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat in deze driërlei frequentativen de praeterita derhalve het aanhangsel de aannemen, is een gevolg van hunne vorming. Dit Naamwoord waaruit zy onmiddelijk voortkomen, is of werker of werktuig van de werking vervat in het verbum, dat ten hunnen opzichte primitief is. De frequentativen van during zijn desgelijks uit Verbalia, doch verbalia die inderdaad praeterita der Werkwoorden zijn, schoon veelal daarvoor miskend. Zoo is wachten van het praeteritum van wagen (dat ook waggelen tot frequentativum van herhaling heeft) en waarin de beteekenis van onzekerheid ligt, 'tgeen de Franschen niet oneigen uitdrukken door être en suspens. Zoo is trachten van 't oude tragen of trakken, dat gestadig trekken aan iets uitdrukt. Niet anders dan slachten van slagen (nu slaan,) is, waardoor men ook onverschillig een beest slachten en slaan zegt.
Wy komen nu tot de zoogenoemde bywoorden, gelijk men 't Latijnsche adverbia vertolkt, waarin men het woord van Woord ruimer moet nemen dan in den zin van verbum of werkwoord, schoon onze eerste Taalregelaars deze benaming invoerende, daar niets anders onder verstonden, wanneer zy het onderscheid tusschen nomen en verbum door namen en woorden beteekenen wilden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant.
Zy zijn dus (wel beschouwd,) Adjectiven van Adjectiven of van Werkwoorden, gelijk ik aantoonde in eene byzondere Verhandeling, in 't Eerste deel mijner vroegere Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden geplaatst. Zy mogen dus onderscheiden worden in Bywoorden, de hoedanigheden van voorwerpen of die van werkingen rakende; en Bywoorden, die tot de wijze van uitdrukking der rede te betrekken zijn. Tot de twee eerste soorten (die niet scherp af te zonderen zijn,) brengt men by voorbeeld 't meer of mindere, plaats en tijd, orde, en dergelijke. - Tot de derde soort het stellige, of twijfelachtige, of vragende, of ontkennende of verkleinende, enz. - Doch deze verdeeling (schoon methodiek in 't Grammaticale (daarlatende, zullen wy ze hier onderscheiden naar hun aart als woorden, onafhanklijk van beteekenis. Want inderdaad maken zy als zoodanig geen byzondere klasse, maar zijn of Adjectiven, of Werkwoorden, of Voorzetsels (die toch inderdaad ook slechts Werkwoorden zijn, als in de nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden reeds aangemerkt werd, en ook nader getoond zal worden,) of korte tusschenredenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. De eerste klasse naar deze verdeeling, bevat kennelijke Adjectiven, 't zij nog gebruiklijk als zoodanig, of als zoodanig in 't gebruik verouderd.
a. Kennelijke Adjectiven die voor Adverbia doorgaan, zijn in de eerste plaats, de adjectiven die in lijk, in ig, in zaam, in s of sch uitgaan. Tot den uitgang in lijk hebben sommigen (en dit plach tot de ingebeelde netheid van taal gerekend te worden,) de Adjectiven zelfs die de andere opgenoemde uitgangen hadden, zal ik zeggen vervormd of verknoeid? En dit, om toch aan de willekeurige onderscheiding tusschen Adjectiven en Adverbien, uit de Latijnsche Grammatica overgenomen, getrouw te zijn. Zoo moest het naar deze Taalbedervende wijshoofden verstandiglijk gedaan heeten, zoo dapperlijk gestreden en vooral niet, verstandig of dapper. Zoo werkten zy vlijtiglijk en naarstiglijk, geduriglijk en aanhoudendlijk, om en Taal en gezond verstand te verwoesten. Hun schrijven, en zelfs hun spreken, was dus vol van dit lijk, dat, als lik uitgesproken, hun den naam van likkers deed geven. En geen van hun scheen te begrijpen, dat deze uitgang van lijk geen aanhangsel by dat ig zijn kon, maar dat zy dan ten minste vlijtelijk en naarstelijk moesten zeggen, van vlijt en van naarste dat ernst beteekent en een Verbale van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
arnen of ernen is, oogsten uitdrukkende, 'tgeen zelf van aar of air is. Een merkwaardig staal van de Taalgeleerde domheid, waar op de eigenwaan zich byzonder veel voor liet staan! Doch ook (in de tweede plaats, en algemeen) behooren hiertoe alle andere Adjectiven, wier beteekenis zoodanig is dat zy tot wijziging van een hoedanigheid, of beweging, of daad, strekken kunnen. Als byzonder, veel, weinig, meer, minder, wakker, lastig, geheel, gantsch, half, zeker, vroeg, zwaar, laat, licht, hoog, diep, schaarsch, ruim, enz. enz.
b. Na de kennelijke adjectiven moeten wy de min kenbare opmerken. Dus is het, by voorbeeld, met zelden, inderdaad een Adjectief, en in zijn oorsprong met heden eenerlei, waarvan straks. En even zoo die, welke voorzetsels ten grond hebben, of wortels van Werkwoorden. Zoo is het, met na en zijn comparativus na-er, tot naar saamgetrokken. - Zoo is het met op, dat zijn comparativus opper maakt. - Zoo is het met vèr (met de heldere of scherpe e, want men zegt ook veer), gewoonlijk verre geschreven; wezendlijk adjectief, als in een verre vriend. Zoo is het ook met neer, van ne, een wijziging van na door verflaauwing of verlaging van uitspraak, waardoor het tot kenmerk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van laagte geeigend is; en men zegt daarom ook even zoo neder als men nader zegt. Gelijk men ook naar voor den positivus na gebruikt, als in navolgen (dat juist geen naderbykomen is,) gebruikt men ook neder, eenvoudig voor laag, als een Positivus. Zoo is het ook met zeer, hetgeen even als meer, een Comparativus is, en (gelijk meer van mee is, dat ook in den derden graad meest maakt,) van zé is. Want dit zé is het zelfde met zo en za, en bloot verschil van sterker of flaauwer uitspraak, even als ons wel en 't Hoogduitsche wol, en in deze taal freh en froh, ons werk en het Engelsche work, ja ons berg, barg, en borch. Van welk ze, zo, of za, zo of zode voor eene kleine menigte, en sommige, en zamen, zamenen, en zamelen is. De oorspronkelijke beteekenis van dit Wortelwoord is eigenlijk een sleepend drukken of schuiven, waardoor ook het met de r versterkte zeer, als positivus genomen, pijnverwekkend beteekent, uit hetwelk dan verder het Werkwoord bezeeren en verzeeren is. Doch zie men ook het aangevoerde op zelf. 't Is ook even zoo met eer (vroeger), dat een Comparativus is van het oude Adjectief e, in het Hoogduitsch ehe, waarvan men oudtijds by ons ook wel eemaals of ehemaals zei. Dat door en voor, doch die eigenlijk voorzetsels zijn, even zoo uit het Thema do en vo zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
af te leiden, is klaar, waar van 't eerste stooting, 't andere bloote aanvatting uitdrukt. De dieper of sterker stooting is indringing; en de aanvatting blijft by eenvoudig aanraken bepaald. Dowen, douwen, duwen, is de grond der beteekenis van door, en het Hoogduitsch zegt durch met een naklemming. En gelijk de raking toe- of afgaande kan begrepen worden, is hiervan in den laatsten zin het Voorzetsel van. Dat die aanvatting of raking 't zij lichaamlijk 't zij denkbeeldig begrepen kan worden, spreekt van zelfs. In de laatste opvatting bestaat alle betrekking. Van achter als tegenovergestelde van voor, handelen wy onder de Voorzetsels. Waar en daar zijn, even als meer, naar en zeer, verlengingen, en wel, van het oude wa en da in sommige dialekten nog gebruikt, waarvan het Onzijdige wat en dat is gevormd, terwijl wy in 't Manlijk en Vrouwlijke thands wie en die zeggen, door een niet ongemeen verloop van o of oe tot ie. Zoo zegt ook het Engelsch who voor ons wie. Dit wa was ook wé, waarvan wy weshalve zeggen en dit da, dé, waarvan derhalve, dermate enz. Zoo maakt ons hy ook in het Onzijdige het van hi (hy, in 't Latijn hic). Ook hier is op gelijke wijze uit hi. En het is ook hiervan, dat waar- en daarvan zoo wel op personen als zaken te rug ziet.
c. Tot de Adjectiven behooren de participien, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en onder deze maken die van het Voorledene zoogenaamde Adverbia. Hiertoe behooren de volgende: Boven, dat onze Ouden ook behoven zeiden, is van het oude auf, nu by ons, op; en even zoo is binnen, dat is be-innen, van in. Het eene Werkwoord beteekent dus op-doen, het ander in-doen, en van deze Werkwoorden zijn het de participien; welke, om 't Voorzetsel be, geen augment aannemen, maar gelijkerwijze als begeven, bestaan en dergelijke, als participien niet van den infinitivus verschillen. De verwantschap tusschen boven en op toont zich ook in opper- en bovenzaal, en 't opperste en bovenste van iets. Het is even zoo met het aan deze tegengestelde beneden en buiten. Buiten is be-uiten, en beneden is be-né-en, van né, een verzwakking en bepalende wijziging van 't meer algemeene na, waarvan, gelijk wy reeds opmerkten, neer is. Het adverbium daan in de spreekwijze: daar van daan, is even zoo 't participium praeteriti van doen, zonder 't augment gebruikt. Het beteekent verwijderd. Ván-doen is af of wijder doen. Maar ik moest hier ons ontkennend neen niet vergeten, een woord, by de tegenwoordige verwarde Taalbegrippen my zoo dikwijls te pas komende! - Neen is een even zoodanig participium praeteritum van ne-en, 't Fransche nier, en Latijnsche negare. Het drukt in zich-zelf de afwending van den anders rechtuitgaanden adem, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar en door den neus uit (waarvan in het Eerste Deel), en tevens een nijging van hoofd en hals tot de schouder, uit, waarvoor de verfijning der zeden nu een eenvoudig schudden van 't hoofd gebruikt. Niet is een ander participium van dit ne-en of niën; gelijk voort zulks ook is uit voren, als Werkwoord uit voor gemaakt, en daarom een beweging insluitende. Ne is een algemeen ontkennend Voorzetsel. Toen is even zoo participium praeteritum van to-en (thands zeggen wy togen in den zin van aanwijzen), waarvan toonen een frequentativum en eigenlijk to-enen is. Een verflaauwder uitspraak hiervan is Dan. Daarvan is 't, dat beide toen en dan het Latijnsche tunc en tum uitdrukken. Welke twee woorden ook slechts verschillende uitspraken van de geklemde n zijn, in de eene zoo wel als in de andere taal, door dien de grondslag van 't Latijn eigenlijk Duitsch, en wel Hessisch (Osciesch naar hun uitspraak) is, en slechts door het meer beschaafd Grieksch aan zich meer gelijkvormig gemaakt. Beide zijn verwijderend in tijd, en dus tegen nu overgesteld; en dan, in 't byzonder ook in onderscheiding. Hiervan, grooter dan, in den comparatief; niemand dan hy; ik vraag of het regent dan sneeuwt, of het waait dan niet. Dan naamlijk beteekent ook behalven, en dus zondert het uit van de ontkenning, als: nergens dan in Leyden; nooit dan nu; niets dan komplimenten; geen dan vreemden; weinig dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zottenklap. Doch het heeft geene uitzonderende kracht by het stellige. Alles behalven geld zegt men; en niet: Alles dan geld. Toe (of to, gelijk 't Engelsch heeft,) is niet alleen aanwijzend maar ook stootend, en zoo, nader of tot één brengend. Het is eigenlijk een Voorzetsel. Tegen dan staat wan over. Wegens welke tegenstelling ik verwijzen moet tot het III. Deel mijner vroegere Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden. Doch dit wan bekoomt ook een verlenging. Is dit even zulk eene verlenging als in waar, daar, naar, neer opgemerkt is? Neen: want deze verlengingen hebben geen accent, zoo wanneer zy niet met het eigenlijke woord tot ééne sylbe saamgetrokken zijn, en onze taal speelt niet met den toon, die by ons wezendlijk den aart van het woord aantoont. Wat dan? 't Is een samenstelling met naar of liever met neer. Né is na; en wanneer vraagt den afstand van tijd. Zoo zei men in mijn jongen tijd nog wel, hoe neer (d.i. hoe naby) was dat, in 't voorledene, en ook wel vragende in het toekomende; en zoo was 't oorspronklijk, toen wie voor hoe gebruikt werd, wie neer. Maar dit wie verouderd of verworpen zijnde geworden, werd wan of wen, uit miskenning der innige kracht van de woorden, met dit neer gebruikt en verbonden. Uit dit zelfde we (dat is, wie in den zin van hoe,) is ook weder, met gelijke verlenging als van neer. Doch dit is den Hoogduitscheren gebleven als alternative | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraging of ontkenning. Maar ons weder, als herhaling uitdrukkende, is eigenlijk weer, dat wy misschien te onrecht in twee sylben schiften, daar het bloot het zelfde met her, en dus Voorzetsel is.
B. De Tweede klasse van Bywoorden deden wy in de Werkwoorden bestaan. Daar wy de participien tot de adjectiven gerekend hebben, blijft hier voor een Bywoord niet dan de wortelsylbe, of liever de Imperativus, over. Ik zeg, liever de Imperativus: want inderdaad wordt deze kennelijk gebruikt tot verklaring, als men by (voorbeeld) versta, of met omschrijving, wel te verstaan, zegt, en parentheticè, let wel, te weten, enz. En dat de form des Imperatiefs de bloote wortelsylbe is, weet men. Hier toe mogen wy ons ook en noch, gelijk, ja, wel en al brengen. Ook nu, waaruit nog is, behoort hier toe. - Dit ook is de wortelsylbe van oeken, vermeerderen. 't Beteekent dus toevoeging, en met het ontkennende ne maakt het noch; en nocht of nochte zijn 't participium van dit oeken met dit negatief, even gelijk gezocht het praeteritum is van zoeken. Gelijk, toont zich-zelf als wortelsylbe van 't verbum gelijken; maar onze Ouden gebruikten het als adjectief, en niet dan met den derden naamval. Ja is de wortelsylbe van het oude ja ën of je ën, Hoogduitsch jehen, beteekenende spreken, zeggen. Ons ja komt dus beter overéén met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Latijnsche ajo, dan niet ita, imo, of omnino. Het is eigenlijk zeg, maar in de eerste persoon te verstaan. Wel voor goed is de wortelsylbe van welen of wellen, waaruit ook welig, ons weelde, en 't Engelsche wealth, dat ons goed (substantivè) is. De oorsprong is in het wortelwoord we, waarvan wezen (bestaan), waarover men mijne Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden IV. Deel, raadplegen mag. Al is een bloot dialectverschil van wel, wanneer het geen adjectivum is. Doch omtrent dit wel, is op te merken dat het stellig, verzekerend, of versterkende, en ook bloot toegevende is, van welk laatste hierna in de Bindwoorden. Nu is een drukking, gelijk dan en toen eene aantooning is. De natuurlijke spraak des lichaams drukt het tegenwoordig oogenblik met een drukking van de vlakke hand uit, het toekomende met een voorwaarts gestrekte hand of vinger, het voorledene met eene achterwaarts of terugwijzing, en ook hieraan ontleent de spraak hare aanduidingen. (Vergelijk het III. Deel der T. en D. Versch. bladz. 184.) Van gelijken aart is, by omschrijving, ons op staande voet voor nu; dus, het toekomende; en dus ook het verledene waarvoor wy kwalijk voorledene zeggen, dat eigenlijk voorverleden is en dus nog iets meer dan verleden of verby. Voorby is ook zoo aangenomen in het gebruik, schoon verby beter was. Vroeger zei men overby. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit nu koomt nog, zijnde eigenlijk noïg (nu-ig), een adjectief, en even zoo is toch, uit to-ig, als adjectief uit te of toe. Heden wordt geacht een verbastering van het Latijnsche hodie te zijn, en dit is te schijnbarer om dat men dit woord voorheen huiden uitsprak 'tgeen de open ö der Duitscheren toont, even als 't Gooische Keuning voor Koning, en het verband tusschen kroon en kruin, enz. Op gelijke wijze zou ik gisteren een verbastering van 't Latijnsche hesternus achten. Men brengt even zoo ons quansuis tot quasi ceu; en dit alles heeft niets onaannemelijks, vooral door de gemeenmaking van Latijnsche woorden by den Roomschen Kerkleer. - Zelden heeft door zijn uitgang hier een schijnbare betrekking op. Wellicht is het van el, het Thema waar ook zelk of zulk uit is; en dus zou het in 't algemeen zulk een dag (in vago) beteekenen zonder eigene aanduiding van tijd, gelijk wy den een of anderen dag of nu en dan, en gelijk wy ook deze of gene zeggen, onbepaaldelijk. Het elders, dat even onbepaald hier of daar beteekent, is ook van dit el, oudtijds en eigenlijk ander beteekenende.
C. Wat de derde klasse der Adverbia betreft; voorzetsels (die als dan hun kracht van beheersching verliezen) hebben zich reeds opgedaan, en de afzonderlijke en opzettelijke behandeling van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze soort van spraakdeelen zal gelegenheid geven om daar meer van te zeggen; waarom wy te dezer plaatse daar niet toe te rug zullen treden of op vooruitloopen. Maar wat de korte tusschenredenen betreft, gelijk wy het noemden: Wanneer die op zich-zelf een volkomen zin maken, behooren zy tot de Interjectien of Tusschenwerpsels. Deze zullen wy, naar 't gebruik, afzonderlijk beschouwen, maar hier spreken wy van zoodanige tusschenredenen als, op zich-zelve niet alleen bestaande, tot wijziging van de rede waar zy in geplaatst worden, verstrekken. Zoo is het by voorbeeld, wanneer men in tegenstelling van het eenvoudige adverbiale zeker, de geheele tusschenrede het kan of kon gebeuren, of het zou mogen voorvallen, of het mag geschieden zegt, waar door de rede van stellig of verzekerend, twijfelend wordt. Het geen kortelijk in het eene geval door buiten twijfel, in het andere door misschien wordt uitgedrukt, een woord, saamgetrokken uit het mag (of mag 't) geschieden. Zoodanige tusschenrede noeme ik ieder uitdrukking van kennelijk meer dan één woord, het zij die woorden afzonderlijk of te samen getrokken zijn. Men gevoelt lichtelijk dat deze verdeeling niet strikt of scherp naauwkeurig kan zijn. Want dan zou ook noch, als uit ne en ook bestaande, tot deze klasse behooren. Wy brengen derhalve hiertoe woorden of uitdrukkingen die in onafscheidelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verband met een Voorzetsel, het zij in casu recto, het zij in genitivo absoluto geplaatst zijn. En dus teekenen wy de navolgende op; tot meer duidelijkheid hierin eene orde van toepassing houdende, doch waarin wy ook de enkele woorden, in den genitivus als absolutè geplaatst wordende, zullen opnemen.
Ten aanzien van tijd zegt men eenmaal, en (met verzwijging van maal dat eigenlijk keer of komst is, (waarvan mijne meergemelde Verhandeling Aanteekening c,) eens, en even zoo tweemaal, driemaal, enz. En in bepaalder zin met opzicht tot elke daad of doening, ten eersten male, of (met onderdrukking van maal,) eerst; ten tweeden male, of andermaal, ten derde male, enz. zoo ook menigmaal, maar meermaals (of te meermalen), voormaals, namaals, met de s. Ook telken male of telkenmaals, en (met verzwijging van maal,) telkens. Dus somtijds, en (met verzwijging van tijd,) soms. Voorts somwijlen, doch veeltijds, dikwijls, ook dikwijlen in 't meervoudige; maar in 't algemeen sprekende, altijd, of t' allen tijde. Ook eertijds en voortijds. - Voorts terstond, (kwalijk in 't mannelijk geslacht, op den stond), en aanstonds of op staande voet. Men plach ook stappans te zeggen, dat stappend is met de adverbiale s daarachter. - Te hand, voor nu, en (als nu gebruiklijk is) thands. Voorts straks, dat is in een streek of strekking tijds; morgen in aanwijzing op den eerstko- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menden dag, en zoo ook overmorgen. Voortaan, dat is, van nu af by aanhoudendheid. Te met, dat is te midden, als by midden in valling. Weldrâ en welhaast. Flux (dat is ter vlucht, van vlug,) voor dit welhaast gebruiklijk doch meer spoed insluitende. Voorheen, dat eigenlijk voor heden is. Hiertoe is ook wijlen te brengen, schoon het als een Adjectief gebezigd wordt. Het gaat den naam of beteekening van een overledene voor, als wijlen mijn vader, wijlen mijne zuster, wijlen de stads portier, wijlen Willem de jager, enz. De Duitschers zeggen weiland, en dit toont een participium, maar participium praesentis. By ons is het inderdaad, en beter, een participium praeteriti; en 't behoort dus tot het verbum wijlen, maar moet verstaan worden als zijn wijl (zijn tijd) gehad hebbende, eene verbloemde uitdrukking voor gestorven zijnde. Wijlen is toeven, ook zeggen wy nog in dien zin, verwijlen; maar de dooden toeven of wijlen hier niet meer, en dit toont het verkeerde van 't Hoogduitsche weiland. Of wil men wijlen in den zin van blijven opvatten, zy zijn ('tgeen ook van hun gezegd wordt) gebleven, maar niet blijvende. Voorts te voren, daarna, en naderhand hetgeen tegen op handen (dat is aanstaande) over staat. Tot nog, tot nu; tot dus verre; tot zoo lang; onlangs of onlang. - Voorts in aanwijzing van during van tijd, of bepaling van tijdsgewricht als men 't noemt, ten dage, ten jare, 's jaars, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
des zomers, des winters, des daags, des ochtends, des morgens, des middaags, des avonds, des nachts, desmiddernachts, te of ter middernacht, over dag, by dag, by avond, by nacht, by zomer, by winter, enz. - Voorts tevens en teffens dat is te even of te effen, versta, te gelijker tijd, want even of effen is ook synonymum van gelijk. Ik acht hier ook by te behooren onderwijl of onderwijlen (dat is, gedurende of onder den wijl of het wijlen (het duren) van hetgene dat vooraf gemeld werd. Terwijl en middelerwijl, desgelijks. Ondertusschen of intusschen, dat is, onder of in het twissen (het tijdsplitsen,) of de tijdafzondering die het verhaalde voorval innam. Men zie van dit tusschen of twissen mijn Verhandeling over de Getalnamen, in mijne Taal- en Dichtk. Verscheidenh. IV, Deel, bladz. 19 en volgg. Ik plaats hier ook het woord zelfs by, zoo wel als dit voorts, dat wy hier ter plaats zoo herhaalde malen bezigden. Even zoo voorder en voorders en wijders, en anders en telkens, en ergens en nergens en elders. Van welker toegevoegde s zoo straks nog een woord in het algemeen. Nog moet ik hier byvoegen voorál, dat is ante omnia, schoon de Latijnen in primis (d.i. onder de eerste dingen) zeggen. Welk vooral ook tot de orde van rang of waarde, zoo wel als van tijd, behoort. Best echter wierd dit in twee woorden geschreven, gelijk het ook met byna, veelal, en eenige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer is, 'tgeen de natuurlijke accentueering minder weêrstreven zou; maar een gevestigd gebruik heeft het anders ingevoerd. Ten aanzien van plaats of schikking van plaats zegt men voor, achter, enz. Maar de beweging daartoe wordt niet alleen door behulp van 't voorzetsel naar of tot uitgedrukt, maar door een wijziging van dit voor of achter en al dergelijke, ja van al wat voorwerp der beweging is waar zy heen strekt. En deze wijziging geschiedt door den aanhang van waart. Zoo zegt men voorwaart, achterwaart, zijdwaart, opwaart, nederwaart, benedenwaart, zeewaart, landwaart, hemelwaart, enz. Men vraagt wat dit waart is? Het is niet anders dan eene andere vokaal-uitspraak van voort. Het is dus als voor- of achtervorderend of voortgaande, en het is ook hierom dat men 't met de Zelfstandige woorden dus gebruikende, liefst het voorzetsel te daarvoor stelt. Te huiswaart, te land-, te zee-, te veldewaart. In de woorden die geene Zelfstandigheid beteekenen, als voor-, achter-, opwaart enz. wordt dit minder of in 't geheel niet noodig geacht, om dat deze dan als wijzigingen van dat voort (dien voortgang) aangemerkt worden. Tot dit waart behoort ook, of liever schijnt te behooren, het oude ieuwaart, en nieuwaart, van welke twee het laatste de ontkenning van 't eerste is, als niemand van iemand. Doch dit ieuwaart is niet van voort (want het sluit geene beweging in); maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van 't Substantief waard, dat in onze oude taal een afgesloten plek lands, en zoo, een ring of district, als men nog zegt, uitdrukte, en waarvan het Hoogduitsch zijn werder voor eiland heeft. Het vorderde daarom ook de s, die het van Naamwoord tot een Adverbium maakt. Het ieu en nieu waar het meê saamgesteld is, is eenvoudig iet en niet, waarvan de t door de samenkomst met de w in de uitspraak versmelt. Ook de andere uitgangen van waart, hier gemeld, nemen die s, schoon niet noodzakelijk, aan, doch men gebruikt ze (mits er geen te voorgeplaatst wordt) liever met, dan zonder die s. Voorkeur, die ten deele uit gevoel der meerdere zachtheid spruit. Maar ten deele mag men het ook, het zij als een vervorming eens Substantiefs tot Adjectief, het zij als een Genitivus absolutus aanmerken. Ook zegt men dus in Genitivo onvoorziens, en ook wel onverwachts, en eenige meer, door 't Gebruik waar te nemen. Natuurlijk: want deze s maakt er (als by den Genitivus aangemerkt is) een Adjectivum van, en zoo toont zy dan 't Adjectivum van een Adjectief. Des gelijk is een Adjectivum, desgelijks het Adverbium. Het eerste gebod gesteld, is het andere des gelijk, als in Matth. XXII, en het moet derhalve desgelijks betracht worden; en is ook desgelijks en gelijkelijk gewichtig. Zie daar het onderscheiden gebruik van Adje- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ctief en Adverbium naar hun waren aart. - Doch het onverstandig wangebruik heeft die toegevoegde s meestal afgeschaft. Men zegt, ik ben zwaar of zwaarlijk bedroefd, even zoo innig, bitter, geweldig, ontroostbaar, onuitspreeklijk bedroefd, verlegen, bezwaard, enz. Maar (des niet tegenstaande zegt men) grootelijks bedroefd, met de s. En zelfs is de s by een Adjectief gevoegd, ook somtijds meer uitdrukking van een gelijking naar de beteekenis daarvan, dan wel die beteekening-zelve, gelijk men ook den uitgang ig en achtig daartoe gebruikt. Men herinnere zich wat van deze aanhangsels bladz. 217 gezegd is. Gelijke toevoeving van s maakt reeds, zijnde voor 't adjectief reê of reede (dat is vaardig); 't zij onmiddelijk, 't zij door tusschenkomst van het Werkwoord reden (vaardig maken). Voor welk reeds men ook alreeds zegt, met aanneming van het voorgemelde al. Doch welk al in 't gemeen gesprek ook wel voor alreeds genomen wordt. - Het adjectief reê dient zelf ook wel voor adverbium, en zoo zegt men dan ook wel alreede. - Men gebruikt dit adverbium als volkomen synonymum van jam en 't Fransche dejà. Even zoo is het met steeds dat gestadig is, van stede, en dus eigenlijk plaats of stand houdende. Tot de beweging naar een plaats gebruikt men ook het woord toe, 'tgeen als postpositivum even zoo als tot als praepositivum aan te merken is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar inderdaad een en het zelfde tot, oudtijds tote, waar van onder de Voorzetsels. Doch op gelijke wijze gebruikt men postpositivè 't woordtjen heen. Wat is dit? - De Hoogduitschers zeggen hin, en dit is niet anders dan 't Latijnsche in in den zin van tot. 't Onze is (als altijd) een zachter uitspraak. Maar waartoe dit heen? Men zegt heengaan en toegaan, en in de buiging wordt dit: ik ging heen, en ging toe. In de buiging nu van de op deze wijs saamgestelde Werkwoorden koomt het voorwerp der daad tusschen het werkwoord en zoodanig een voorzetsel staan. Ik zeg dat af, ik doe de deur toe. Even zoo is 't met heen-gaan en toegaan. Het behoort derhalve tot het Werkwoord, het zij uitgedrukt of onderdrukt, als gy moet daar heen, en wy willen daar naar toe, en ik wil daar af; en dat het voorzetsels zijn, toont zich duidelijk.
Doch, de plaats betreffende, mogen wy het woord gints, of ginds, dat in tegenoverstelling van hier gebruikt wordt, niet overslaan. Het is niet anders dan het woord gunt, het oude Onzijdige van de gene, dus in genitivo absoluto geplaatst. Men zei ook wel ginder (in de oudere uitspraak gunder of ook gunter,) met de verlenging in er, eigenlijk Comparatief, en drukkende dus uit, verder van hier; en ook sprak ons Gemeen in mijn tijd nog gunter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot deze laatste klasse van adverbiale uitdrukkingen hebben wy reeds het twijfelende gebracht in misschien, hetgeen wy ook verklaarden. Wy voegen daar by veellicht of wellicht. Een meer loshangende rede, schoon in den geest des sprekers verbonden met hetgeen hy gezegd heeft of zeggen wil, is niet tegenstaande, één volzin uitmakende met een volgend woord of met een volgende rede, waarmeê het door dat verbonden wordt; als by voorbeeld, hy werd bekwaam, niet tegenstaande zijn losheid van zinnen. Hy was vermaard, niet tegenstaande dat hy geen roem zocht. 't Geen ook uitgedrukt wordt door in weêrwil van, en dergelijke. Hiertoe behoort ook, na voorafgaand voorstel van iets, als overgang tot hetgeen daar meê strijdig is of schijnt te zijn, het woord nogthands dat is ook nu nog, naamlijk, zelfs na 'tgeen gemeld werd (hetwelk niet verward moet worden met het oude nochtan dat ook beteekende); en ook voor nogthands, niet te min, evenwel. Welke drie zoo wel als nogthands, tegen schoon, ofschoon, alschoon, hoewel, hoezeer, in redeverband over staan. Andere tweewoordelijke Adverbia zijn: gelijker wijze, gelijker mate, derwijze, dermate, gelijkerhand, zaliger gedachtenisse, en meer zulke, van gelijken aart en vorming, waaraan men geen getal stellen kan; doch die eigenlijk genitivi absoluti zijn, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en naar 't gebruik, deels aan één gekoppeld, deels afgescheiden geschreven worden. Kwalijk en gants ten onrechte willen sommigen de Getal- of Telwoorden als Adverbia aanmerken. De Latijnen stellen ze onder de Voornaamwoorden. Doch zy zijn volstrekt gewone Adjectiven, en buiging onderworpen zoo verr' de aart van het getal-zelf dit toelaat. - Een lijdt alle naamvalverandering en geslachtverwisseling. De overige zijn Meervoudig, maar als Collectief beschouwd wordende, nemen zy als enkelvoudig een nieuw meervoud aan, en men zegt een rijtuig van vieren, van zessen. Een van tweën, van drien enz. zegt men; zoo veel honderden of duizenden. Vier vijf-en-twintigen gaan er in een honderd, enz. Één stelt zich ook te samen met al, in den zin van geheel genomen. Alleen is gants één. En zoo is alleenig, gants eenig, schoon men 't in 't algemeen met alleen verwart.
De voorzetsels, waartoe wy thands moeten overgaan, zijn onbuigbare woorden die betrekkingen van beweging uitdrukken, en uit den aart derhalve een werkwoord onderstellen en ook overzulks uit hunnen aart een beheersching meêbrengen. Doch in de betrekking van beweging is ook de rust, gelijk dit woord zelfs uit een werkwoord van beweging genomen en gevormd is, naamlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit ro-en, hetgeen het Latijnsche ruere en Grieksche ῥέειν (re-ein) is. Het beginsel, hier gesteld, zal in de Syntaxis of Woordschikking nader en zeer algemeen zijne toepassing vinden. In onze afzonderlijke Verhandeling over deze Spraakdeelen (Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, IV. Deel,) hebben wy ze ook naar deze hunne beteekenis en in betrekking tot de beheersching welke zy oefenen, aangemerkt. Hier moeten wy ze meer Etymologisch beschouwen.
In deze beschouwing bevinden wy, en dit volgt reeds uit den aart der zaak, dat zy wortelsylben van werkwoorden (of, wil men 't dus, imperativen,) of wel, participien of andere adjective uitdrukking van Werkwoorden zijn. Wy zullen ze naar de orde der Letteren onderzoeken. Aan is samentrekking van 't oude Participium a-ing, dat is, vloeiende, en dus, beweging uitdrukkende. Achter is een verbale uit af of ave gevormd. Het Perzisch heeft (acher) voor laatste en (acheret) voor achterste of uiterste.Af, oudtijds ave, is 't zelfde met het Adjectief aaf, waarvan aafsch, voor verkeerd gebruikt, en hiervan is aven, waarvan 't Participium avond, dat is, 't afgaande van den dag. Af is dus wortelsylbe. Be, onafscheidbaar voorzetsel, is het zelfde in oorsprong wel als by, maar niet in de beteekenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die dit by thands by ons heeft, waarin het tegen verr' overgesteld is. Het is by in de beteekenis van om. Dus is bekleeden, omkleeden; of werklijk of denkbeeldig. Dus is beheerschen, een heerschen over iets, d.i. een heerschen dat het omvat; en even zoo is 't met beheeren. Bedekken is zoo, overdekken. Doch dit al is aan velerlei nuances onderhevig. By, in samenstelling be, drukt uit een toevallig zijn of wezen ten opzichte van een ander voorwerp dan waarvan 't gezegd wordt. 't Is het Engelsche to be, maar als wortelsylbe. Behalven is participium praeteritum van behou-en, ook behalden; en 't heeft dus niets gemeen met halve, maar eischt het en als uitgang van een participium. Ook is het wel een participium van een Werkwoord behalven, uit halve als zijde (latus) gemaakt, in welk geval het juist het Engelsche besides uitdrukt; doch het kan dan even weinig den uitgang en missen die het tot verbum en participium maakt. Behalve hangt zonder verband in de lucht. Beneden is even zoo een participium praeteriti van een gelijkluidend Werkwoord uit né gemaakt, waarvan onder de Bywoorden op na. Binnen desgelijks, met Boven en Buiten, onder de Adverbia verklaard. Door is desgelijks aldaar verklaard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ge, onafscheidelijk voorzetsel, is in de Werkwoorden, in de Bywoorden, en waar 't pas gaf, genoeg kenbaar en verstandelijk gemaakt, om het hier niet op nieuw uit te leggen. Her, onafscheidbaar voorzetsel. Zie hiervan op ver. In is door de n een drukking. (Zie nu op bladz. 220.) Met de e, voegt die drukking te samen; met de scherpe i, dringt zy door. 't Is de wortelsylbe van innen. Jegens (men moest jegen zeggen, gelijk men ook in samenstelling doet, als jegenwoordig; want met de s is 't een adverbium;) is een praeteritum praesentis van jegen, schijnbare verzwakking van ja-g-en, als beweging naar iets uitdrukkende. Vergelijk tegen. Doch eigenlijker van je-en (Hoogduitsch jehen) als toeknikken, 'tgeen eer een verstandelijke dan lichamelijke toenadering is, doch op beide toegepast. Vergelijk ja, onder de Adverbien, bladz. 230. Langs, eigenlijk Adverbium, van 't adjectivum lang, dat het participium la-ing is, van één oorsprong met het naamwoord lage, en wellicht als laging aan te merken. Doch het drukt ligging of beweging in de lengte van iets uit, en is dus boordende. Met is 't participium praeteritum eens werkwoords van mede, toevoeging uitdrukkende, maar eigenlijk gemedet, en dus samenhangend met ede, verbinding, waarvan ook 't adjectivum beide is, eigenlijk be-ede (verbonden). - 't Is ook een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soort van uitbreiding, en dus heeft het Perzisch (medd), uitstrekking, protensio. Een muts met een kant of punt, en een rotting met een gouden knop, zijn door dien kant of punt en knop uitgebreid. Zoo is middel ook een uitbreiding tot de twee uitersten, waartusschen 't begrepen wordt. - Hiervan ook mits, dat als Bindwoord wordt aangemerkt maar een adjectivum van met is, hetgeen ons Gemeen ook in mijn tijd als mits uitsprak. Dit mits is even zulk een verbindend adverbium als (by voorbeeld,) niet tegenstaande, maar stelt een conditio sine qua non, voor.
Na is een drukking (die altijd in de n ligt), en onder de adverbia verklaard, zoo wel als Naar. Naast is een Superlatief van dit na, of een verbale uit het praeteritum van na-en. Neven (niet nevens, als men by verbastering of misbruik zegt, maar voor bloot Adverbium te houden,) is saamgetrokken uit in evene voor in evenheid, gelijk men in zwarte, in groote en al dergelijke plach te zeggen, waar men nu het Lidwoord by gebruikt, en in het zwart, in het groot, zegt. Het is dus geen eigenlijk voorzetsel maar adverbium, en 't misbruik heeft er een regimen aan gegeven; maar 't ware gebruik van dit woord zou zijn met byvoeging van met. In even' met mijn broeder zat ik neêr. Dat is, naast hem. Om is samengetrokken uit o-ing; gelijk de woor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den in m uitgaande, alle, oorspronklijk uit dit oude participium ing, zijn voortgekomen. Komen-zelf (dat ik dit in 't voorbygaan opmerke) is koïngen, uit ko-en dat is naderen, van het verbindende grondwoord ko, waaruit het Latijnsche co, con, cum is, en ons ge en ga desgelijks. Dit o-ing is slechts een doffer uitspraak van a-ing, waarvan op aan. Om beteekent dus toe- of afvloeiende. Om geld werk ik, om te werken ga ik uit, is toevloeiend, naamlijk naar 't voorwerp geld in dit eerste, en werk in dit andere voorbeeld; maar hy gaat den hoek om, hy kwam om, is afvloeiend. Omtrent is omgaande, of liever (als participium praeteritum van een verbum neutrum,) omgegaan, en derhalve van om en trant, d.i. loop, gang. Welk trant, eigenlijk tre-end, participium van tre-en of treden is, en een frequentativum trantelen maakt. On, niet dan in samenstelling gebruiklijk, is gedrukt. Hiervan onheil, dat is onderdrukking (suppressio) van heil. - En even zoo is Onder, het participium praeteritum van een frequentativum van on, of ond, uit dat voorige. Ond of onde is kwaad en een nu verouderd zelfstandig Naamwoord. De Onde was ook de Booze. Het tegengestelde van on is an (ook ane tot aan saamgetrokken), waarvan annen, toevoegen 't zij dan met wil of daad. Dit annen maakte geännen, en ongelukkig is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door verwarring van uitspraak dit geännen tot gonnen en jonnen en gunnen geworden, waarin het heldere goed in de uitdrukking van het doffe en verduisterend kwaad verandert, waarom men ook nu misgunnen zegt. Ont, onafscheidbaar voorzetsel, is tweederlei, 't zij uit aan, 't zij uit onde. In 't eerste geval duidt het aanvang aan, als in ontspringen, ontspruiten, ontginnen, ontstaan, ontzien. In het andere heeft het de kracht van weg, of van ontblooting van 't voorwerp waar het op ziet, ten aanzien van 't onderwerp. Zoo zegt men ontnemen, onttrekken, ontmaken, ontdoen, ontzetten. Op, het oudere algemeen Duitsche auf, en Latijnsche ob, is inderdaad de wortelsylbe van boven, waarvan onder de Adverbia in den breede gesproken is. Over is een Comparativus van op, (auf,) als meer zijnde of verder gaande dan op; of van ave (af). Oudtijds had het de beteekenis ook van voor, en werd daarmeê verwisseld. Overmits of vermits behoort hier ook toe, en was by onze Ouden ook door. Mits is een Adverbium, van mid, wortel van midden en middel, en als een Genitivus absolutus aan te merken, maar als voorzetsel voegt men 't met den algemeenen gebogen Naamval. Mits is middes. Overmiddes leest men wel by de Ouden. - Vergelijk met. Sedert (eigenlijk sidert) is uit het nog Deen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche sid, dat het zelfde met het Hoogduitsche zeit, ons tijd, is, doch aldaar laat beteekent, en in comparativo sider heeft. Men mag de byvoeging van de t als teeken van het praeteritum des participiums aanmerken. Sedert gisteren is dus gisteren verlaterd, en dus later dan gisteren was. Sint of sints (als Adverbium sints) is een oud Gothisch woord, (sintha), dat is stond. Breeder verklaring zie men in het III. Deel der vroegere Taal- en Dichtk. Verscheidenheden.Te en toe, beide uit tot, oudtijds tote. Aantooning, waarvan ook reeds gemeld is. Aan te merken derhalve als wortelsylbe van to-en, nu togen, gelijk tot of tote daar een participium praeteriti van is. Te plach ook by onze Ouden een voorzetsel voor Werkwoorden te zijn, en drukte ons ver uit in den zin van tot verstoorens of verdervens toe. Te slaan of te blouwen was dus verslaan; en in dezen zin gebruiken wy 't nu niet dan alleen voor een Adjectief, als te veel, te vuil, te klein, enz. Tegen is participium praeteriti van tijen, tijgen, trekken, of van een Werkwoord te-en, tegen, uit te gemaakt. Tusschen is twisschen van twee; en maakt dus een verdeeling van twee voorwerpen. Datgeen dat tusschen is, verdeelt. Vergelijk bladz. 235, en mijne Verhandel. over de Getalnamen. Uit draagt in de t wederom het teeken van praeteritum, en zijn Thema ui is afwijzende, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met den verwerpenden uitroep oei verbonden waarvan foei het geadspireerde is. Van is reeds in het stuk der Adverbia verklaard uit het Thema va, als afgaande blazing. Hiervan ons varen, eigenlijk va-eren, frequentativum van va-en, 'tgeen ook 't vadere der Latijnen en βαίνειν der Grieken daarvan is. Zie hiervoor. Voor is onder de Adverbia reeds verklaard, maar tweederlei, gelijk de Duitschers ook vor en fur onderscheiden. Het eene is 't ante, het andere 't pro in 't Latijn, doch by ons verwart men deze tweederlei woorden. Dan daar is nog een derde voor, als voortgesproten uit over (waarvan zoo even), en men zou dit als 't eigenlijke voor dat aan pro beandwoordt mogen aanmerken, schoon het inderdaad ook het andere voor uitdrukt. Zoo heeft ten overstaan van iemand de kracht van hoc antistite, ter kennisse van hem. Ook is hieruit het Ver, onafscheidbaar voorzetsel. Iets verdoen is het overdoen (andermaal doen.) Iets verstaan is kennis van iets dragen; en vernemen is zoo ter kennis nemen; vermoeden, in 't gemoed ('t besef) als denkbeeld opvatten. Het verstand is dus hetgeen over de denkbeelden staat, de antistes, de kennisnemer daarvan. - En, gelijk over met af samenhangt, is verdoen ook voor afmaken, in den zin van dooden of verderven, gebruiklijk. Verwerpen is zoo, af- of wegwerpen. Verdrukken is over (dat is te veel) drukken; de maat loopt over zegt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men; en zoo is verdrukken, een drukken over de maat, de maat te buitengaande. Een ander ver is het zelfde met her, en éénzelvig met weer, weder (iterum); en dus is het dat men ook verdoen voor andermaal doen zegt. - Verby of voorby is over by, dat is over of verder gaande dan by. - Men vindt die verscheidenheid van ver byzonder merkwaardig in 't Werkwoord verzinnen, van zin. Verzinnen is dus, in den zin krijgen; dat is, bedenken of uitdenken: Verzinnen is ook herdenken, ja, over- en weêr overdenken: en het is ook misgrijpen in 't denken. Maar in dit laatste geval is het wat men een Wederkeerig Werkwoord noemt, en men zegt zich verzinnen. Zeer kwalijk zegt men veronderstellen: want het is in geen dezer beteekenissen van ver te verstaan. Men moet eenvoudig onderstellen of (wil men) voor onderstellen zeggen, dat is vooraf onderstellen in welken zin van vooraf 't oude over nooit zoo gebruikt is, en dan moet voor den heerschenden accent hebben, even als in iemand iets vóórdoen en in vóórnemen. De Hoogduitscher zegt ook voraussetzen, dat is voor-uit-stellen, niet voorstellen of verstellen. Onderstellen op zich-zelf is echter genoeg en verkiesbaar. Volgens is Adverbium. Men zegt ook volgende. Dit is 't participium des Tegenwoordigen tijds van volgen. Wegens is even zoo Adverbium. Men zegt daarvoor ook, van wege, van 't zelfde weg als in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weggaan (proficisci,) en 't hangt samen met ave of af; away zegt het Engelsch dus, 'tgeen juist geene verbastering van on way behoeft te zijn, schoon het dus in vergelijking met andere uitdrukkingen voeglijk verklaard wordt. Vergelijk hierover de meergemelde Verhandel. over de Geslachten, Aant. cccc. Zonder is niet uit zoo, ter gelegenheid van zeer, onder de Adverbien verklaard; maar met de ontkende of versterkende s (wie van beide, is hier onverschillig,) uit het negative on of ond gemaakt door het aanhangsel er, waarvan by de Adverbien genoeg ter opheldering bygebracht is. Naar den aart of strekking der beweging, onderscheidt men de Voorzetsels in toegaande naar een voorwerp, of afgaande daarvan, of rustende. Doch deze onderscheiding zal in de Syntaxis, waarin zy het geheele regimen dezer Spraakdeelen bepaalt, naar eisch voorgesteld, onderzocht, en toegepast worden. De Voorzetsels brengen ons tot de Voeg- of Bindwoorden, Conjunctiones in 't Latijn.
Bindwoorden of samenvoegsels, gelijk anderen ze verkozen te noemen, zijn onbuigbare woordtjens, die 't zij enkele woorden, 't zij leden van een volzin, 't zij geheel onderscheiden volzinnen, onderling verbinden. De meeste van die zijn inderdaad Adverbien, en hunne onderscheiding zou dus meer tot het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schikken of inrichten van eene rede strekken, en derhalve tot de Syntaxis gebracht kunnen worden, dan tot het Etymologische vak der Grammatica. Daar deze onderscheiding echter ook tot het verstandelijke dier woordekens behoort, zullen wy ze hier naar onderscheiding van de dienst die zy oefenen, opgeven. Wy beginnen met de eenvoudigste. 1o. Koppelwoorden. En, of 't oudere ende. Waarvan 't laatste, tot groot nadeel van den nadruk en de welluidendheid der rede, gants verouderd is. - Het eene is de wortelsylbe, het andere 't participium praesens of activum van 't werkwoord, dat, met verzachting van uitspraak, van 't oude ane (aan) gevormd was, en 't beteekent dus koppelend of hechtend, verbindend. (Adde in 't Latijn of addito.) Ook, dat is oek (desgelijks dat adde in 't Latijn), is onder de adverbia reeds verklaard. Nog, (adhuc) mede aldaar. Noch, dat is, het stellige ook met ontkenning. Desgelijks aldaar verklaard. Voorts heeft men mitsgaders, dat eigenlijk medegaderends is; neffens en beneffens, (of nevens en benevens,) insgelijks, en daarenboven, alle Adverbien. Van welk laatste woord men onze Aanteekening cccc op de Verhandeling der Geslachten mag nazien. 2o. Tot de Koppelwoorden mag men ook tellen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die de schikking van verdeelingen maken. Deze zijn: Eerst en voor eerst; als voorafgaande; Daarna, of vervolgens, en verder. Adverbien. Waartoe ook het nochtan der Ouden behoorde, voorts of ook beteekenende. 3o. Schiftende of onderscheidende: Of, en dan; en in ontkenning, Noch, van ook met het negatif n; en Het zij, het Latijnsche sit uitdrukkende. 4o. Redengevende, en dit rechtstreeks of zijdelings:
5o. Adversative, als men in 't Latijn zegt, dat is, wederstrevende, waarvoor men by ons toegevende zegt, en wel:
6o. Antiadversative, of Tegenspraak uitsluitende. Nogthands, hetgeen Siegenbeek met nochtan (dat is, nog dan) verwardde, en waarvan mijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, IV. Deel, bladz. 170-192. Niet te min, evenwel, toch, en echter, en Want, reeds gemeld, maar dat oudtijds ook als zijdelings gebruikt werd, gelijk in de Syntaxis blijken zal. Het daar en om waaruit daarom saamgesteld is, zijn hiervoor in de adverbien en in de praepositien verklaard. Het halve en derhalve desgelijks in de praepositien. Het der, in de Voornaamwoorden. Doch ook het enkele daar strekt voor koppelwoord, en vloeit uit het daarvan gezegde (bladz. 225) natuurlijk voort. Het stemt als koppelwoord over één met dewijl of terwijl, beide eigenlijk in den wijl, beteekenend, dat is, in den tijd. In den tijd (stond, of wijl) is zoo lang dit duurt, gedurende. Zoo lang als 't duurt dat de zon opgegaan is, is het licht; dit zegt dewijl en terwijl de zon opgegaan is, by verkorting; en dus zijn al zulke bindwoorden zoo zeer niet (als men ze noemt) redengevende, maar de uitdrukking eener reden of oorzaak met de reden verbindende, en die uitdrukking is ook niet stellig maar subjunctief: dewijl of terwijl de zon opgegaan is; en onderstelt het bindwoord dat, doch hetgeen het gebruik onderdrukt. De benaming van redengevende is gangbaar by ons maar zy moet ons niet misleiden, en niet in het bindwoord doen stellen wat in de daardoor verbondene rede ligt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zelfde heeft met daarom en waarom plaats. - Daarom is om de, of om dat, en het waar van waarom is in overeenstemming met daar gevormd, als relatief of vragende tegen het demonstratief, waarvan breeder in het III. Deel der Taal- en Dichtk. Verscheidenh. bladz. 81-88 en verder. Maar was oorspronklijk, als Huydecoper beweert, ne waar, dat is ten ware of ten zij; en zoo moest het Subjunctivè geconstrueerd worden, gelijk men oudtijds ook gewoon was. Doch men kan maar ook als uit mee, en van éénen aart aanmerken met het Latijnsche magis, in 't Fransch saamgetrokken tot mais, in het Spaansch tot mas, en in het Italiaansch tot ma; en aldus een verbetering van het voorig gezegde uitdrukkende. B.v. Hy is zwak van lichaam, maar niet van geest: arm, maar wijs. Waarom het ook op een voorafgaand toegevend wel slaat, als: wel arm, maar vergenoegd, hetgeen omgekeerd uitgedrukt wordt door: vergenoegd, hoewel arm. Of, in het saamgestelde ofschoon, is het Engelsche if, en by ons ook indien. En als zoodanig koomt het ook vragende voor: Of hy komen zal? Zie de Taal- en Dichtk. Versch. III. Deel, bladz. 61 en volg. Doch is het zelfde als toch, 't welk eene verharding van doch is, en doch wordt desgelijks aldaar verklaard, bladz. 68. Dan is een Adverbium van plaats en tijd beide, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dus van ordening. 't Is uit da, waarvan in de Bywoorden. Zie bladz. 225 en 227. Schoon is een adjectief, maar gebruikt in den zin van in naam zonder daad, en aldus te vergeefs, gelijk 't ook het woord Schoonvader verklaart. Eigenlijk beteekent het in bloot aanzien, in 't aanschouwen, Schoon is van schouwen, en, als adjectief, aanzienlijk. - Niet tegenstaande is verklaard in de Adverbien. En zoo ook, wel. 7o. Voorwaardelijke of Onderstellende zijn: Mits Indien, dat is in dien gevalle, ook by aldien; In (of voor) zoo verre; Zoo, of als. 8o. Oorzakelijke zijn: op dat, en ten einde. 9o. Uitzonderende zijn: behalven, uitgenomen, uitgezonderd, behoudens, en uitgezeid. Alle, participia praeteriti. Deze drie laatste verdeelsels zijn zichtbaarlijk alle adverbia, en, de woordtjens zoo of als, en op dat uitgenomen, behoeven zy hier geene verklaring. Maar zoo, 't zij als voorzetsel, 't zij als adverbium in welke soort het verklaard is, heeft een meerder of minder hoogen toon naar men 't neemt. In tegenstelling van als en in samenvoeging met dat, klinkt het met meer of minder nadruk naar 't oogmerk des sprekers; maar als is in beteekenis 't zelfde als gelijk. Dit als komt eigenlijk voor als geheellijk. Het Kind is als de Vader, dat is, geheellijk de Vader; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namelijk ten opzichte van 't punt waarover de vergelijking gaat. Het is dus al (geheel) maar met den Adjectivalen aanhang van s. - Zie bladz. 89 en 131. In op dat, is het op reeds verhandeld onder de Voorzetsels, doch het duidt hier den zin meer aan, dan het dien uitdrukt. - Het beteekent in uitzicht op eenig doen, en heeft dus de strekkende kracht van om, waarvan hierboven bladz. 245. En het daaraan toegevoegd dat, is niets anders dan het Voornaamwoord die, dat in 't Onzijdige, en in dit Geslacht als Lidwoord gebruikt voor een volgende rede die het aanwijst; gelijk dit uitvoerig in meergemeld Derde Deel der Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden aangetoond is, bladz. 49 tot 57, waartoe ik hier moet verwijzen om kort te zijn, en waar ook dit op dat, en om dat, opzettelijk toegelicht zijn. Eindelijk mogen wy nog een 10de Verscheidenheid stellen; dat is, van Wenschende Bindwoorden, en tot deze het eenige och of brengen, dat Moonen zoo verstandeloos onder de Tusschenwerpsels stelt. Het is een samenvoeging van och! (op zich-zelf tusschenwerpsel) met of, even als om dat, en op dat, samenvoegingen zijn van een Voorzetsel met een Voornaamwoord; maar een samenvoeging die een verband in de rede maakt, en dus juist het tegenstrijdige van een Tusschenwerpsel is, hetwelk, (als zijn aart en benaming medebrengt,) volstrekt los en buiten alk verband is en blijft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit of is het zelfde of, als in ofschoon, en daarby verklaard, als zijnde ons indien, 't Engelsche if; en zoo is het ook een hulpwoordtjen by den Optativus; och of ik rijk en wijs genoeg ware! even als gave god dat ik dat ware! of, wilde de Hemel dat ik dat ware! 't Is een wenschende onderstelling: indien ik rijk ware, of rijk wezen mocht! Zal dit een en ander dan ook Tusschenwerpsel moeten heeten by Moonen en die hem napraten? Ik moet hier nog eene aanmerking byvoegen omtrent het hiervoor gemelde al, synonymum van wel zijnde. Dit woordtjen wordt ook geheel zonder beteekenis gebruikt voor het participium activum, als al doende, al slapende; pleonasticè, doch met dat uitwerksel, dat het dan aan dit participium als een zekere during meêdeelt. By voorbeeld: Al doende leert men, al pratende gaat de tijd om. Het is dan inderdaad adverbium en heeft de kracht van terwijl men doet, praat, enz.
Wy komen nu tot de laatste soort in de verdeeling der woorden, of der spraakdeelen, de Tusschenwerpsels.
Tusschenwerpsels, in 't Latijn interjectiones, zijn, als hun naam aanduidt, tusschen-in geworpen woorden, zonder samenhang met de rede; maar deze naam is bepaald tot enkele losse, en wel, hartstochtlijke woordtjens of natuurlijke kreten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar de gewone opgave is hun getal onbepaald: want zoo men daarin een uitroep als och arm, ô ramp, of ô wee, of ei lieve, of braaf, aanneemt, kan ik even zoo wat ijsselijkheid! ô gruwel! wat onverstand! of help, hemel! of ô zotheid! of kom vriendtjen! of braaf! schoon! recht zoo! hier onder rekenen. En zoo maakt de kinderspraak woorden; als hoei-hoei voor paardmennen en een hoei voor een paard; wa-waffen voor blaffen, en een waf voor een hond; en dus meerdere. Iets dat wel opmerking verdient, maar niet tot de gevormde taal behoort, en daarmeê niet vermengd of verward moet worden. Zulke uitroepen (zy mogen te wettigen en ook in gebruik zijn of niet,) tot hetgeen Interjectie heet, t'huis te brengen, is een misbruik der benaming. Zy bestaan in natuurlijke onvervormde kreten, die tot wortelsylben van Werkwoorden strekken, maar zijn tot de volgende bepaald: Ach! och! ai! ei! ha! hei! jui! jou! fy! foei! heu of hui! ho! eilaas! of helaas! sa! wee! sus! st! Wy voegen er 't minder gebruiklijke la - la! by, en zullen ze hier in betrekking tot de daaruit gevormde Werkwoorden voorstellen. A, in doffen klank met de keelnokking, maakt ach! en och! en hiervan is 't Hoogduitsche achsen. Ai, met den helderen blijden klank, is stree- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lend en smeekend, en hiervan is aaien (stroken) in 't Grieksch ᾽αιτεῖν. - Dof, is het klagend, als in ai my! Ei en hei, helder uitgesproken, maakt als verheugende, heil, van het ongebruiklijk frequentatief eielen, dat is, telkens ei roepen: doch het is tevens roemend en pochend. Heu en het doffe ei of hei (hei mihi! zegt het Latijn) maakt eilaas, (hei-laas,) en helaas! en hiervan weder eilacy, dat is de eilaas-roeping. Zie van dezen uitgang y mijne Verhandeling meergemeld, § 69, en in de Aanteekening bladz. 247. Eilacy is als ware 't, ô droefheidkreet! Dit heu of hui, met den doffen lagen klank, maakt hui-elen, saamgetrokken tot huilen. Heu, met helderen hooger klank, in 't Latijn euge! anders Ho, maakt hö-ïg met de open ö, en daaruit verheugen, heuchlijk, vreugde (dat is ver-heu-igde of verheuïging), en vrolijk, en vrolijkheid. Fy, foei, maakt verfoeien. Jou, of jou-jou, maakt het bespottende jouwen, uitjouwen. La, tongdarteling, met het haha verzeld gaande, maakt lachen door in één smelting. Maar La, met een dof, zwak, en sleepend geluid, diepe droefheid eigen, maakt het laas! voorheen afzonderlijk gebruikt maar nu slechts in aanhang tot het droeve ei of he, straks gemeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O, aan alle talen hoogstgemeen, kent men in zijn verlerlei nuances en toepassingen genoegzaam. Sa, tergend geluid, geeft het als frequentatief gevormde sarren, dat is sa-e-ren. Sus is een suizend geluid, waarmeê men een schreeuwend kind zachtkens als bedwelmt en tot stilte brengt, Men zegt daarvan sussen. St is het woord stil! niet geheel uitgesproken. Wee of wai, het Latijnsche vae en Grieksche οὐαι, maakt weenen, frequentatief van wee - en (wee roepen), en is ook een zelfstandig Naamwoord. Nog mag men hier bybrengen: Toe! zijnde aandrijvende. Eigenlijk Imperativus van het oude Werkwoord toegaan, en dus (volkomen uitgesproken wordende) ga toe! - Dit toegaan is, even als voortgaan, niet in zijn beteekenis by het gaan bepaald, maar toepasselijk op alle bedrijf. In deftigen stijl is het ongebruiklijk. - 't Wordt ook wel tot aandringing van een verzoek, en dus als smeekende, gebruikt: Toe wees zoo goed, en vervangt dan het smeekende ai.
Zie daar onze bepaaldlijk aangenomen Tusschenwerpsels, die dus niet dan tot byna een twintigtal gebracht kunnen worden. Wat hier buiten gaat zijn willekeurige uitdrukkingen, onder alle overige parentheses te rangschikken die tot de Syntaxis behooren. |
|