Nederlandse spraakleer
(1826)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Eerste deel.
| |
[pagina 19]
| |
Doch men noemt ook deze Elementen der taal zelve met dien naam van letters, het teeken dus met het voorwerp verwarrende. En 't is dus ook van eenig belang, dit wel te onderscheiden. Het beeld onderstelt noodwendig het afgebeelde, en moet van dit afhangen. Teekens kunnen willekeurig zijn, beelden kunnen 't niet, en het is overzulks van gewicht, wel te vatten, dat letters geen bloote teekens maar afbeeldsels zijn. Het woord letter in de vague beteekenis nemende waarin het gebruik beide de elementen der Spraak en de beelden daarvan in dat woord bevat, zou men de letter in mondletter en beeld- of schriftletter kunnen onderscheiden. De mondletter is een beweging van één der spraakdeelen, of door zich-zelf alleen in het bewerken van den uitgaanden adem, of met behulp van een ander spraakdeel dat tot steunsel dient. Deze beweging brengt in den uitgaanden adem een onderscheiden wijziging van den klank voort. Maar die beweging, schoon niet werkende dan op den uitgaanden adem, kan dit uitgaan des adems vooruitgaan en dus by zijn ontstaan reeds wijzigen, zoo dat hy met die wijziging aanvangt; of zy kan den klank als hy daar reeds is, eene wijziging geven waarin hy eindigt. De letters kunnen dus in den klank voorgaan of in den klank invallen. Van daar onderscheidt men voorletters en sluitletters. En die beide kunnen | |
[pagina 20]
| |
in een zelfden klank te gelijk plaats hebben, daar de klank in eene zekere wijziging aangevangen, onder 't uitgaan eene andere kan aannemen. Dus kan een zelfde klank door voor- en sluitletters gewijzigd zijn. Daar kunnen meer dan eene beweging van verschillende spraakdeelen te gelijk plaats hebben, het zij in het voorgaan aan of met den klank, het zij daar invallende. Daar kunnen dus meer dan eene voor- of sluitletter plaats hebben, mits van eenen gemaklijken overgang met elkander zijnde; zonder 't welke zy den klank zouden verdeelen. Ieder klank, 't zij gewijzigd, 't zij niet, bestaat uit eene enkele ademhaling; en verscheiden gewijzigde of niet gewijzigde klanken kunnen, op elkander volgende, by één behooren tot samenstelling van hetgeen wy een woord noemen. Een woord is een (het zij enkel of dus samengesteld) geluid, waaraan een afzonderlijk begrip der ziel of denkbeeld verbonden is. Elke afzonderlijke 't zij door letters gewijzigde, 't zij dus niet gewijzigde klank noemt men een lettergreep (syllabe), dat is samengrijping van (tot de wijziging van één klank by één behoorende) letters. Benaming, in een later tijd toen het ware en louter verstandelijk begrip der letteren reeds verloren was, ingevoerd, en die niet dan op de door meer dan ééne letter gewijzigde klan- | |
[pagina 21]
| |
ken, slaat; maar die men door uitbreiding van de eerste en ware beteekenis ook op de door eene enkele letter gewijzigde klanken, ja zelfs ook op de gants ongewijzigde klanken, heeft toegepast. (O, als uitroep, wordt dus een lettergreep genoemd.) Ongewijzigde klank is derhalve geen letter, maar wordt in de letter ondersteld. Hierom hielden ook de letterbeelden van ouds den klank in, en waren inderdaad lettergrepen. En de klanken op zich zelfs werden niet afgebeeld. Doch ook de klank kan in zich-zelf verscheiden zijn, zonder door beweging der spraakdeelen gewijzigd te worden; maar dit onderscheid behoort niet tot de eigenlijke letter, gelijk wy haar bepaald hebben. De Letters als bewegingen van de verschillende spraakdeelen, behooren natuurlijkerwijze tot zoo veel soorten als er beweegbare spraakdeelen zijn, t.w. lippen, tong, en keel. En, daar de beweging der spraakdeelen op zich-zelve of met behulp van een ander spraakdeel kan geschieden, zoo kan men eene verdere verdeeling maken, waarin ook de in zich-zelfs onbeweegbare deelen des monds, als tanden en verhemelte, begrepen zijn. De tong naamlijk kan, behalven op zich zelve, op of tegen de tanden en 't verhemelte werken, en zoo worden de tongletters | |
[pagina 22]
| |
drieërlei. T. w. zuivere tongletters, tand-tongletters, en verhemeltletters. Dit gesteld zijnde, en nu tot de beeld- of schriftletters overgaande, stellen wy de mondletters, d.i. de gewijzigde geluiden, te willen afbeelden. Wat middel zullen wy hierin natuurlijker wijze ter hand nemen? - De vraag lost zich lichtelijk op. Als ik 't smeden door een beeld wil te kennen geven, zoo teeken ik een hamer met een aanbeeld; het roeien, zoo teeken ik een riem; het schieten, een boog en pijl; het visschen, een net. Dit is natuurlijk, ja noodwendig: want het werktuig is onmiddelijk aan de werking die het doet, verbonden. Ja als ik een man met een net zie, zeg ik, dat is een visscher; dat is, een man die vischt. Een man met een hamer en aanbeeld, een smid; d.i. een man die smeedt enz. Dienvolgende, als ik een tongletter wil afbeelden zal ik de tong, een lipletter, zal ik de lippen, een keelletter, de keel teekenen. En even zoo, als ik een tandtongletter afbeelden wil, de tong en de tand beide; een verhemelt-tongletter, de tong en 't verhemelte beide afteekenen. En de letterbeelden moeten beelden, dat is afteekeningen zijn van de spraaktuigen die haar vormen. En deze afbeelding der spraakdeelen is genoegzaam, waar het spraakdeel slechts voor eenerlei beweging vatbaar is; maar waar het er meer dan | |
[pagina 23]
| |
eene heeft, moet ook dit onderscheiden en de beweging-zelve, als eene byzondere letter van dat spraaktuig makende, daarby afgebeeld worden. Dat is, het werktuig moet in die beweging geteekend worden. Zoo moet de tong in den slappen slag van de l recht of zeer flaauw gebogen voorgesteld worden; maar in de ratelende kromming der r, slangsgewijze. Zie daar de theorie van de schriftletters a priori; en zoo worden zy ook van achteren bevonden te zijn. Men zie voorts mijne Verhandeling of liever Redevoering (want zy is slechts een uittreksel by wege van redevoering, uit eene uitvoeriger nasporing en betoog) over het Letterschrift. De klanken-zelve op welke de Spraakdeelen by het uitdrijven werken, zijn (als gezegd is) geene eigenlijke letters, maar bloote uitademingen, in de letters ondersteld (zie boven), en werden dusvoorheen ook niet geschreven. Wanneer men deze naderhand desgelijks teekenen wilde, was het de stelling der spraakbuis waardoor zy verschillend klinken, die men afbeelden kon en ook werklijk afbeeldde. Men zie ook hiervan mijn betoog over het Letterschrift. - Doch keeren wy tot de Elementen der taal-zelve weder!
De Elementen der taal verdeelen zich in blooten geluidgevenden galm, in de voortbrenging- | |
[pagina 24]
| |
zelve door de verschillende stelling of spanning van keel en mond verschillend gewijzigd, en in wijzigingen, welke dit geluid onder 't uitgaan door de werking der beweeglijke deelen des monds ondergaat. En dit op de letters toegepast, doet deze in klinkletters en medeklinkers (vokalen en konzonanten) verdeelen. Waarvan de eerste als teekens een klank uitdrukken, de anderen alleen wijzigingen van een klank zijn. De Vokalen zijn vijf in getale, algemeen erkend, maar onze tegenwoordige taal voegt er nog een zesde by. Deze vijf zijn de a, e, i, o, u. Die het onderscheid tusschen klappen en kleppen, en tusschen aar en eer, of staan en steen kent, zal de a en e onderkennen. Die meer en mier onderscheidt, zal ook de e en i niet verwarren; en die het verschil tusschen plaffen en ploffen, vallen en rollen, en maat of moot ooit hoorde, de o met de a niet vermengen. Ook zal hy in het geluidverschil tusschen stoven en stuwen, oor en uur, stok en stuk, de u van de o (schoon niet zonder eenige overeenkomst zijnde,) kennelijk onderscheiden. Intusschen mag men opmerken dat er geene eigenlijk stellige uitspraak der vokalen is, maar deze in ieder Dialekt, ja by ieder mensch naar zijn byzonder gestel ten aanzien der spraaktuigen, en naar voorbeeld en gewoonte, verschilt. Zoo dat | |
[pagina 25]
| |
de a hier en daar, meer naar de e of naar de o trekt, en in 't algemeen de klanken zuiverer of onzuiverer geuit worden. Het is ook hiervan daan, dat in sommige woorden de a werklijk met de e, in andere met de o verward is geworden, en even zoo de e met de i. Men neme voorts in acht de opvolging dezer afdalende klankladder. - Van de y zullen wy hierna spreken. De vokalen zijn eenvoudige klanken of galmingen, in de uitademing door de verschillende stelling en spanning van de binnendeelen des monds waar zy doorgaan, gewijzigd. (Eenvoudig, d.i. niet saamgesteld, en in 't uitgaan niet veranderende. Die verschillende stelling is vast en bepaald en blijft onder het uitgaan van den galm onveranderd. [Veranderende, wordt het een tweeklank, die geen vokaal, maar een samenvloeiing van verschillende vokalen is.]) De a is de natuurlijke uitgang van den keelgalm door den mond, zonder dat aan dien mond of de holte die hy maakt, iets opzettelijks ingedrongen of by uitgezet wordt. De e eischt eene verplatting van 't boven- en onderdeel des monds met eene te rugtrekking of opschorting der tong, waardoor de galm in het uitgaan eenigzins geklemd en verbreed wordt. De i is een schrale klank, door de vernaauwing van het uiteinde der spraakbuis tot pieping gebracht. | |
[pagina 26]
| |
De o is een volle klank, door het opzwellen van den vullenden adem tegen de bolachtige holte van den zich dus vormenden mond en het holle welfsel verwekt. De u wordt door een schuiving van den adem tusschen het verhemelte en de tong naar benedenwaart voor in den mond in een gootachtige samentrekking der onderlippen gevormdGa naar voetnoot(*). 't Spreekt van zelfs, dat deze vokalen of galmen, met meer of minder kracht uitgebracht kunnen worden, en dat deze kracht, deels van de krachtiger en sneller of minder hevige uitzetting des adems, deels ook van de meerdere of mindere spanning der spraakdeelen die haar wijzigen en bepalen, moet afhangen: Waardoor dus een zelfde klank voor nuances vatbaar is. Deze nuances of modificatien zijn inderdaad oneindig, maar wy brengen ze ten aanzien van ieder vokaal tot drie: een scherpen, een hellen, en een doffen klank. De scherpe klank is die, waarin de vokaal in haar sterksten en snelsten galm wordt uitgesproken; als de a in sta of klateren; de e in de eerste sylbe van stede of regen; de i in fi, en het Fransche ville; de o in bode of betogen; de u in ure of stuwen. - De helle klank is meer onbestemd of hol in de vor- | |
[pagina 27]
| |
ming, en toont zich ten aanzien van de a in lachen, wasschen, klank; ten opzichte van de e in wel, met, he vragende; van de i in zich, pil, wit; van de o in kol, kolk; van de u in wurm, vul. - De doffe klank is flaauw; en verlaagt de vokaal tot eene byna eenvoudige uitademing, welke, behalven in de a en o (als meestklinkend), zich naauwlijks onderscheidt; ook duldt hy geenen accent. Men vindt er ten opzichte der a een voorbeeld van in den naam van Bacharach, waar de middelste a naauwlijks in 't geluid van Bacherach te onderscheiden is; en in de woorden waar de a by 't gebrek van allen accent, op een sterken accent volgt, als in Maandag, waarin dag gants anders uitgesproken wordt dan of dit woord op zich-zelf stond. Die het even zoo uitspraken, zouden de taal geweld aandoen; en hoe zou het klinken wanneer men dit niet in acht nam in 't vers: De maandag zag de zon in nevelwolken klimmen! Men geve dit vers als een schibboleth aan den Siegenbeekschen aanhang, en zie of zy er de melody van de driederlei a in kunnen brengen, die onze vaders zoo wel wisten te doen gelden, en om welke zy zelfs de stuiting van de zelfde vokaal somtijds als een schoonheid aanwendden, als by voorbeeld: Een kalmte, na aan vreugd; waarin wederom de driederlei a (de helle, de scherpe, en de toonlooze,) eene melody maken. Zeker doen wy kwalijk met hier en overal aan te | |
[pagina 28]
| |
schrijven in plaats van het oude ane dat nu eens als aan en dan wederom als an klonk, gelijk ik het in de uitspraak nog gekend heb. Doch ook de dubbelde a is vatbaar voor het onderscheid hier aangemerkt, en 's maandaags toont dit even zeer als maandag, schoon 't eerste daags platter klinkt. In de e is deze doffe klank noodwendig het zwakst; doch hy is het niet minder in de i, en machtige klinkt niet anders dan machtege, dan alleen dat de penultima met de i nog korter in de uitspraak is dan met de e. En waarom nog korter? Om dat de toonlooze i lager in de borst gemaakt wordt, en dus het ingewand-zelve, geweld doet, 'tgeen zich tegen zulk eene gedrochtelijke uitspraak als overige met scherping van de i, gevoelig verheft. Met de u, wier vorming als tusschen de o en de i inligt, is dit byzonder, dat zy, buiten de samenstelling van woorden, in geene toonlooze sylbe plaats vindt. Doch omtrent de o is nog eene byzonderheid waar te nemen, haar-alleen eigen. Het is dat zy inderdaad tweederlei letter is, naarmate zy met meer of minder rommeling (om het dus uit te drukken,) wordt uitgesproken. Dit geeft haar tweederlei klank, onderscheiden in vol (plenus), en hol (vacuus).Ga naar voetnoot(*) - Deze twee klanken verliezen zich in den | |
[pagina 29]
| |
scherpen, en verzachten zich in den doffen, doch zy zijn wezendlijk; en het is niet vreemd, dat oude taaltakken de rommelende o tot de Difthongen gebracht en door au uitgedrukt hebben. By ons is daaruit ontstaan het onderscheid tusschen de enkele en dubbele o in komen en loopen, waarvan hierna. En dit brengt ons natuurlijker wijze tot beschouwing der Tweeklanken. Wanneer twee of meer dezer vokalen in eene uitgalming samenvloeien en dus als onverdeeld gehoord worden, ontstaat er het geen men een Twee- of Drieklank noemt (diphthongus of triphthongus). Waaromtrent men moet opmerken, dat in deze de klank altijd afneemt, en dus een sterker vokaal in een zwakker overgaat, en niet omgekeerd. Hetgeen een gevolg is van de noodwendig verzwakte inspanning der borst by elke uitademing die niet dadelijk door eene nieuwe inademing hersteld wordt. 't Is er meê als met de uitpersing van een opgezwollen spons; de tweede drukking der hand zal moeilijker en geweldiger zijn, dan de eerste; en de eerste uitstorting voller van stroom; en dit ook, zoo die tweederlei drukking onafgebroken plaats heeft. Men kan dus ae, ai, ao (of au), ei, eo (of eu), en in samenstelling met de niet scherpe maar helle of doffe e, en i, oe en oi, ie, en ue en oi, en ook ou, samen doen smelten. Dit is eene waarneming die byzonder op onze taal past; doch die haar in de overige taaltakken door den tweeklank eo der Anglen b.v. | |
[pagina 30]
| |
zou willen weêrspreken, bedenke dat eo by hen iw was, en daardoor een versterkte i, en geen tweeklank; en dus is het aldaar ook met ea, toen de a met de o verward werd. Op gelijke wijze ontstaan er Drieklanken, door samensmelting van een tweeklank met een derde vokaal als b.v. in oei, en ieu; doch in dit geval neemt de laatste dier vokalen eenigzins de kracht van een konzonant aan. Naamlijk, by een niet hortenden maar zachten overgang (als aan onze taal by uitstek eigen en regelmatig is,) tusschen vokaal en vokaal, heeft noodwendig een smeltende uitbreiding van den klank plaats, waar een of ander der spraaktuigen in deelt, en de klank als gekneed wordt. Dus brengt de overgang van a tot e door de verbreeding des monds noodwendig een w met zich, en draën wordt dra - w - en; of, wordt de klank langer in de keel opgehouden, zoo werkt de keel als konzonant en het wordt dra - g - en. Is de stelling des monds in e of i, men hoort even zoo door de noodwendige werking van de tong of keel de j of de g, en het wordt voor we - en, we - j - en of we-g-en. Zoo wordt de uitspraak van bloei - j - en noodwendig voortgebracht, maar deze j is even weinig een letter die men schrijven moet als de p of b in kompt of hembd, wier wortel geen komp of hemb heeft, maar in komen en hemen ligt. Des ongeacht, knoeien de Siegenbekers hun | |
[pagina 31]
| |
verstandelooze knoeijingen te samen, zonder zelf te weten hoe zy daar aankomen. Want dat hun bloeijen eigenlijk een misverstand uit het oude bloeyen is, door verwarring van de y met ij ontstaan, daarvan hebben zy zelfs geen denkbeeld. Dat het even zoo met schuwen, brouwen en dergelijke is, loopt in het oog; en men heeft daar geen w in te schrijven, om haar uit te spreken. Inderdaad is ook schuw niets anders dan schu met verlenging van de u, en brou en brow het zelfde. Deze overtolligheid moet dus niemand verdedigen, maar men schrijft elkander dus uit gewoonte na; en dit behoort, zoo men de oude gewoonte al ontzien moet, niet uitgestrekt te worden tot invoering van dwaze nieuwigheden die men daarop vestigen wil. Na dit overzicht van de Tweeklanken, moeten wy de verlenging van de scherpe vokaal in aanschouw nemen. Ik zeg van de scherpe: want in de heldere of doffe heeft zy geen plaats. - Alle vokalen verlengden zich oudtijds door een konzonant van uitbreiding, naamlijk de h, j, en w, en van daar ook, dat in 't Engelsch de a (anders e uitgesproken) in aw zijn a - klank behouden heeft. Oudtijds was er geene verlenging noodig dewijl alle sylben in een vokaal eindigden; maar sedert men die al steeds veelvuldiger in konzonanten opsloot, werd het onderscheid maken tusschen stel en steel, knop en knoop in de schrijfwijze, ter vermijding | |
[pagina 32]
| |
van steeds vermeerderende dubbelzinnigheden, noodzakelijk. De h is by de Duitschers de verlengende letter gebleven, de w is 't by ons ten aanzien van de u, als wy schuw zeggen. Doch men heeft by ons in later tijd de vokalen anders verlengd. De e en i strekten daartoe, en deze verlenging was natuurlijk, ook hebben wy ten aanzien van de i, daar nog voorbeelden van overig in de woorden hair, heir, en oir. Naderhand werd de e tot verdubbeling van de vokalen aangenomen; en dit had zijn oorsprong in de uitspraak, waarby men b.v. state op zijn Engelsch met intrekking van de slot - e in de hoofdsylbe uitbracht, en, dus eenmaal uitsprekende, was die spelling als men 't noemen mag, consequent. Men spelde dus in den besten tijd onzer taal, in de Zeventiende eeuw naamlijk, en zoo lang onze voortreffelijke Bijbelvertaling aan wie zelfs de vijanden onzer kerk gerechtigheid deden weêrvaren, nog door geene betweterschap verguisd begon te worden. Doch daar was een zwarigheid meê verknocht door de by ons landeigene tweeklanken ie en oe, en men moest uit dien hoofde de i en o wel met zich-zelven verdubbelen, en dit gaf de eerste aanleiding tot de verdubbeling van elke vokaal door zich-zelve, hetgeen Huydecoper voornaamlijk doordreef. Het krijschend uitspreken der verlengde a door de Amsterdammers | |
[pagina 33]
| |
aant.
Dat men intusschen de spelling van ae beschuldigt van een blatenden klank tusschen a en e uit te drukken, is valsch, en zou dan alleen waar zijn, zoo de heldere a dus met de heldere e samensmolt, maar het is hier de scherpe a die verlengd wordt en de doffe e die de uitbreiding geeft. Doch een ander kwaad heeft deze verdubbeling der zelfde vokaal te weeg gebracht ten aanzien van de e en de o. Onze Voorouders onderscheidden den klank der scherpe e van de dubbele e die een soort van tweeklank was, en even zoo dien van de scherpe o en de dubbele o. De ee was een verlenging der heldere e, en trok dus naar ei; en even zoo de oo een verlenging van de rommelende o, en trok dus naar den twee- | |
[pagina 34]
| |
klank au; en zoo werden zy ook in het Hoogduitsch geschreven. De echte zetel van ons Hollandsch, de omtrek der Maas, behield dit onderscheid tot nog in de uitspraak, maar de platter Noordelijke streek was er onvatbaar voor, of misvormde die uitspraak, zoo door ee tot ie te maken, als door een valsche Hoogduitsche uitspraak van de enkele e en o, naar eu trekkende, aan te nemen, waardoor men teugen en keuning voor tegen en koning zei. Het is zeker, dat in de oudere schriften dat onderscheid tusschen de spelling der scherpe e en ee, en de scherpe o en oo niet gevonden wordt, maar het is even zeer uitgemaakt, dat het in den tusschentijd van 1470 tot het verval der 18e eeuw by onze schrijvers, het zij dan meer of minder getrouw en volstandig, in acht is genomen, en onder de kenmerken van de Handschriften van dien tijd, opmerkelijk is. Veel is sedert eenige leeftijden hierover te doen geweest, daar de overheerschende Amsterdammers dit wezendlijk onderscheid niet gevoelden, en onder hen eene nieuwe kettery ontstond die ook (en inzonderheid in de achttiende eeuw) algemeen gedreven werd, van naamlijk de vokalen noodeloos te verdubbelen, om dus Enkel- en Meervoudig te beter over een te doen stemmen in straat en straaten, beet en beeten, koom en koomen, enz. Hiermede, toen dit veld won, was aan dat onderscheid tusschen e en ee, en o en oo, volko- | |
[pagina 35]
| |
men den bodem ingeslagen, en de taal derwijze verhard en verplat, dat er de laatste hand door een Siegenbeek slechts aan geslagen behoefde te worden, om haar volstrekt te verwoesten. Eenigen echter hielden vast aan een onderscheid tusschen de enkele en de dubbele e en o; doch ook hier was nu eene groote verdeeldheid in, die haar grond in een verschillend besef van den aart dier verdubbeling had. Een duister gevoel was er by van een soort van tweeklank; dan, waaruit deze tweeklank ontstond, bleef duister. Sommigen bepaalden de ee tot de vervanging van de ei, de oo tot die van au, 't zij in vroeger eeuwen by ons, of in de zusterlijke taaldialekten. Maar anderen strekten ze verder uit, en een onduidelijk besef van een samentrekking van twee syllaben of vokalen ('t zij van e 't zij van o, met e of i) deed deze letters verdubbelen. Zoo gaf men de dubbele vokaal aan woorden uit oude frequentativen of dissyllaben samengetrokken als b.v. smeeren uit sme- eren, stroomen van stro-ingen, terwijl anderen dit verwierpen. Weêr anderen behielden in de werkwoorden van naamwoorden gemaakt, de dubbele vokaal waarmeê zy het naamwoord (schoon door bloote intrekking der scheva) schreven, als b.v. brooze, om dat zy broos schreven. Van daar verscheidenheden, die nooit tot een volstrekte eenparigheid zijn te brengen, zoo men denkende en gevoelende spreekt en niet | |
[pagina 36]
| |
exterklapt. Het een en ander is te verdedigen en goed naar zijn beginsel; en het zij men de uitspraak die van plaats tot plaats verschilt, het zij men zijn gevoel raadpleegt, even zoo een goed en nuttig dialektverschil als die tusschen 't Attisch, Dorisch, en Ionisch. Ja het leven eener taal is aan zulke verscheidenheden verknocht, omdat de klank slechts haar lichaam is, dat door het gevoel bezield en bestemd moet worden, indien wy geen beesten zullen worden. Iets meer zullen wy tot opheldering van eenige woorden, als Bylage achter dit werk voegen. Ook by de thands aangenomen spelling van aa en oo moet men zich wachten van de twee vokalen als even zwaar aan te merken. De laatste a en o moet als een doffe vokaal aangemerkt worden en derhalve is de uitspraak áa en óo, schoon in ééne sylbe. De tweeklank ai komt behalven in de interjectie ai! waarin hy genoegzaam als ei klinkt, in geene Neêrduitsche woorden, maar heeft plaats gemaakt voor aai; en het is even zoo met au, schoon zekerlijk aangenamer dan aauw, dat men er nu voor in de plaats stelt, en zeer verschillend van ou, waarmede men 't in sommige streken verwart. In de uitspraak van eu en ui dit taalbeginsel in acht nemende, gevoelt men lichtlijk, dat de klank dezer difthongen niet met de Grieksche ευ en υι in ἐυαγγελιον en τετυϕυια overeenstemt. De eu is by | |
[pagina 37]
| |
ons doffer en men hoort er de heldere e in, opgelost in de u, zonder eigenlijke samenmenging. Ui klinkt by ons tusschen 't Grieksche οι en υι in. In de Noordhollandsche dialekt plach men 't in mijnen jongen tijd volkomen als oi uit te spreken: in de Zuidhollandsche en Hoftaal trok zy sterk naar ei of eui. Men heeft sedert een midden gehouden. De klank ei wordt in Noordholland veelal met de y, welke men als zesde vokaal aangenomen heeft, verward; doch geheel ten onrecht'. De y is, wat de figuur betreft, oorspronklijk niets anders dan een verlengde i, op gelijke wijze in 't schrijven gevormd als men by 't sluiten eener sylbe de m en n teekende (t.w. m, n.) doch men gaf in die streken aan de i-zelve dien klank, even als de Engelschen doen, waarvan in mijn tijd Gooische en andere boeren kynd voor kind enz. zeiden, even als de Franschen de i ook nog voor de n uitspreken. Deze y-klank is sedert eene verscheidenheid geworden, die onze Hollandsche taal verrijkte, doch ongelukkig werd hy met den tweeklank ei vermengd, hetgeen met de Amsterdamsche dialekt door geheele streken verspreid werd; en duizenden vertellen ons dat zy geen onderscheid tusschen ei en y hooren kunnen. Zy moeten dan echter in 't gehoor hardhuidig zijn, want y is een éénzelvig krijschend en (op zich-zelf beschouwd wordende) onaange- | |
[pagina 38]
| |
naam geluid, terwijl ei een zachte en smeltende overgang van de helle e tot i of y is; en het onderscheid is in mijne ooren even als dat tusschen eu en u. Die dus bereid op strijd rijmen wil, doet het zelfde als die reu op schuw rijmde, en zal nooit de melodie van het Neêrduitsche vers bevatten. Het is van deze vervorming in de figuur der i tot y, als sluitletter, dat men ze schrijvende in de difthongen zoo wel als in andere sylben heeft ingevoerd, en gelijk men my, wy, hy, met de y schreef zonder verandering in de uitspraak voor mi, wi, hi, zoo voerde men ook het schrijven van ay, aey, oey, oy, ooy, uy in. Toen men nu naderhand den meer krijschenden klank der Engelsche uitspraak aan de y eigende, begreep men niet meer dat ei 't zelfde als dit ey was, en zoo werd deze spelling in Vlaanderen, en van daar over Holland gevestigd en vond zy in Sewel een voorstander; en, daar de hervorming meest uit Vlaanderen tot ons overging en onze meeste Predikanten van geboorte en oorsprong Vlamingen waren, zoo verspreidde zich de Vlaamsche schrijfwijze by ons, even als in Duitschland door Luther en zijn navolgers het domme Hoogduitsch in de plaats van het eigenlijk Duitsch ('t Nederduitsch) indrong. Ook onze Hollandsche Rederijkers waren uit Vlaanderen ontsproten, en hadden den tweederlei klank van i en y reeds verward, en ook de kamer | |
[pagina 39]
| |
in Liefde bloeijende ligt in hare Spraakkunst daarmeê over hoop. Echter bleef er een gevoel van het onderscheid tusschen de met haar konzonant verlengde i (ij) en die y over, en terwijl men ey schreef, was het voor de domme Siegenbekery bewaard Leyden en MuydenGa naar voetnoot(*) met eij en uij te schrijven zonder, te begrijpen, dat in een difthong de langste of zwaarste vokaal nooit achter aan komen kan. Doch wat begrijpt zulk volk, dat alle Goddelijk licht af heeft gezworen om hun brooddronken hoogmoed zonder kennis of verstand blindlings aan te doen bidden! Men heeft my eens betwist, dat oe een tweeklank zij. Inderdaad echter is zy dit; want, schoon men zoo wel een fluitenden klank hebben kan die het Grieksche ȣ uitdrukt als een blatende tusschen a en e ingeschoven, welke de Grieksche η ons voorstelt, zoodanig een ȣ of η is in den aart onzer taal niet, waarin alle uitgerekte klank verzwakken moet. Men kan dat toeten even als 't krijschen uitstrekken zoo veel men wil, maar geen klank by ons lijdt uitbreiding zonder eene vermindering die naar de e trekt, zelfs de a en de o niet. Strijdt dit tegen de Muzyk, het be- | |
[pagina 40]
| |
wijst dat die Muzyk niet Nederlandsch is, en hierin (als in meer opzichten) de taal en gorgel, ons eigen, verkracht. Zoo veel van uitspraak en spelling der Vokalen en Twee- of Drieklanken. - Wy hebben ons by de Hollandsche bepaald, als die in onzen verwoesten Bondstaat, dien men Gemeenebest noemde, de wet gaf. Doch wy moeten thands nog een oog op de Vlaamsche werpen, de heerschende en hoofddialekt der overige Nederlandsche taal-gewesten. Aan dezen, die voor ons tegenwoordig aa, ai, ei, ooi en ui, nog ae, ay en ey en oy en uy schrijven, onze later ingevoerde Hollandsche schrijfwijze daaromtrent op te dringen is wel de onredelijkste dwinglandy waartegen het menschlijk gevoel zich immer verzet heeft. En ik wensch uit al mijn hart, dat zy by hunne schrijfwijze volharden, en grootendeels ook by hunne uitspraak. Immers hunne uitspraak van i voor y is de echte, de oude, en ware. De gemeenschap der gewesten zal van zelfs toenaderingen te weeg brengen, die de taal waarlijk beschaven kunnen, maar de overheersching der nu zoogenoemde Hollandsche taal zou nog veel nadeeliger voor de ware Taalkennis zijn dan die der Amsterdamsche dialekt aan ons Hollandsch geweest is. Nog eene aanmerking moet ik alvorens dit voorwerp te verlaten, ten aanzien der vokalen hierby voegen. | |
[pagina 41]
| |
Men heeft in deze opvolging der vokalen eene afdalende klank- of toon-ladder opgemerkt; en dus de zeven letters van het Grieksche alfabeth (als nog een tusschenvokaal tusschen a en e en achter de u nog een doffe lange o stellende,) α, ε, η, ι, ο, υ, ω, tot de zeven tonen der Zangkunst gebracht. Ik laat dit gaarne aan de speling des verstands over, en ben daar zoo geheel vreemd niet van. Doch ik merk er eene andere dubbele afdalende klankladder in op, ieder van drie graden of sporten. Naamlijk a, e, i, volgen in vermindering van klank, ten gevolge van de voller, de verplatte, en de van rondom vernaauwde spraakbuis; en even zoo volgen o, u, y, in de zelfde vermindering van klank en verandering van de spraakbuis. Men stelle slechts de buis in de eerste rij trechtersgewijze, waardoor zy de onbelemmerde a uitbrengt; en in de tweede rij daartegen stelle men haar bolrond als boven ten aanzien van de o is opgemerkt; zoo is duidelijk (en de oplettende waarneming bevestigt het) de e in de vorming eene halve of verplatte a, de u eene halve of verplatte o, en de piepende i een saamgewrongen e, en de krijschende y een even zoo saamgewrongen u. Doch behalven het eigenlijk drieërlei klankverschil in ieder vokaal, kan ik hier niet wel voorby op te merken, dat er ook een onderscheid van during in ieder vokaal is. De harde of scherpe vo- | |
[pagina 42]
| |
aant.
Hy zellef was de voorste om ellik moed te geven, 't geen ik menigmaal ten onrecht' hoorde belachen. | |
[pagina 43]
| |
Wat nu de Konzonanten betreft. Na hetgeen van 't gebruik der spraakdeelen gezegd is, zal het hier wel niet noodig zijn, van ieder dier letteren afzonderlijk te handelen; doch het zal niet onnut wezen, op eenige van die, en vervolgens op hare samenvoeging, stil te staan. Gelijk wy in de Vokalen drieërlei klank opgemerkt hebben, moeten wy dit ook in de Konzonanten doen. Wy beginnen hier wederom met de keelletters. Wy merkten 't onderscheid tusschen k en g op, een derde keelletter is de Grieksche x die wy met ch (dat is kh) schrijven. Deze wordt zeer laag in de keel gemaakt, en byna van uit de borst opgehaald. Zy drukt daarom ook de zucht uit, als in ach, och, zuchten, klacht. De schrijfwijze met ch is niet dan een gebrekkig behulp om dit uit te drukken, en het ware niet onvoeglijk dat men by ons die ch (gelijk thands de Duitschen doen) als één letterteeken aanmerkte en che of chi noemde. De h, 't zij men haar op zich-zelf als bloote adspiratie of als konzonant aanmerke, wordt niet diep genoeg in de borst gemaakt om, met de c (de k) vereenigd, dien zuchtenden adem uit te drukken. Het hijgen- zelf der borst beeldt zy wel na, maar het diepe ophalen van den ademtocht niet. Zy is boven dien de borst openend en schuddend, en van daar de kreet der blijdschap ha! - der verwondering, he! - der opwekking, hei! ho! - des gelachs, ha-ha-ha! - en, verflaauwd, in de smart-zelve eene troostende aandoe- | |
[pagina 44]
| |
ning, als in heul, en huilen. Hiervan ook versterkt zy het denkbeeld van opening in hooren; en geeft zy, vooral inademende gemaakt, een tot zich trekken te kennen, als in halen, haken. Doch genoeg dat de ch tot de keelletters behoort, en de h eigenlijk een bloote ademtocht (adspiratie) is. De adspiratie is inderdaad iets bykomstigs in de galming als galming, en dus, geene eigenlijke letter. Zy is als eene willekeurige verstijving des gorgels in 't uitspreken, die den galm niet vloeien maar sleepen doet; en niet geheel t' onrecht heeft men haar in de Grieksche Taalbeschouwing van de eigenlijke letters uitgesloten. En van daar hare vluchtigheid, waardoor zy in vele dialekten miskend wordt. Zoo zeggen by ons de Zeeuwen van ouds: zich hontkleeden en haankleeden, hoven voor oven, een aan voor een haan, en omgekeerd. - In een ruimer zin spreekt men van labiale, nazale, dentale, linguale adspiratien, zoo wel als gutturale; die geene letters op zich-zelf zijn maar slechts bloote wijzigingen van letters, en zich dan by versterkte uitspraak hooren laten, en dus, geene dan sterke letters aandoen. Van dien aart is de sissing der s, de klemming der b, de verbreeding der w, de blazing der v; en inderdaad zijn zy in haren innigen aart en oorsprong als zoodanig aan te merken; doch thands zijn deze adspiratien tot ware letters geworden, en zelfs met vokaal of scheva verbondene syllaben, | |
[pagina 45]
| |
aant.
De tong werkt, zoo in haren lossen slag als in hare rateling, vrij, en de l en r zijn derhalve hierin zich onderling gelijk; doch hare drukking is aan wijzigingen onderhevig. Van daar is zoo de n als de j, zich ongelijk. De n is zuiver, wanneer zy met het midden der tong tegen 't ware steunpunt van 't verhemelte gevormd wordt; maar, wat meer naar de keel gemaakt, ontstaat er een klemming by, door de samenwerking van deze verwekt, en men hoort ng. Wordt zy daartegen te veel naar de punt bewogen, waar door zy tevens rugwaart gespannen wordt, zoo hoort men er een wijziging van j of van gj by, welke met de gn der Franschen in magnanime, charlemagne, yvrogne enz. overeenkomt, doch tot onze taal niet behoort. - Drukt zy op het verhemelte te naby aan de tanden, zoo ontfangt de n een wijziging van de tandletter, en zoo ontstaat nt of nd. De j genoegzaam met de punt tegen 't verhemelte gemaakt, en dus niet gevormd kunnende worden dan met eene opschortende beweging van de tong naar achterwaart, zoo verwekt deze opzetting aldaar eene (hoorbare of niet hoorbare) vorming van de g. Van daar de verwisseling van de g en j, | |
[pagina 46]
| |
als in gy en jy, en de diminutiven mannetgen en mannetjen, en vooral die van ng en nj. Deze j moet op haar rechte plaats ook zuiverer klinken dan wanneer zy te dicht aan de tanden gemaakt wordt. In dit laatste geval ontfangt zy een sissing gelijk in het Fransch, en van daar ook dat met de evengemelde verwisseling van g en j de Fransche g zoo wel als de j voor e en i smelt. De stooting van de tong, het zij vast en staande, 't zij sissend, heeft wederom drie nuances. In de eerste is de d de middelbare; de zachtere (by ons niet aangenomen) is de Angelsaxische Þ (de tegenwoordige Engelsche th); de harde is de t. In de sissende was van ouds de zuivere s de middelbare, de gemelde A-S th, de zachte, en de z de harde of scherpe. Doch, door het verlies dier zachte A-S th, heeft men in dit punt gedobberd. In 't stootende heeft men de d als zacht, de t als middelbaar, en by ons th (die niet de Angelsaxische is, maar een versterkte t, by de Duitschers tz) als hardst aangenomen: In 't sissende is by ons de zals zacht, de s als middelbaar aangenomen, en deze wordt om hard te zijn met zich-zelf of met toevoeging van ch versterkt. Onze Ouden waren zich hierin naar de verschillende tijdvakken waarin zy schreven, vrij ongelijk. Thands staan door het volstandig gebruik, en zekerlijk tegen den aart der oorspronklijke letterfiguren, de z, de s, en sch als zy de sylbe sluit, in de regelmatige toeneming van verharding. | |
[pagina 47]
| |
Wat de lipletters betreft; de m, als mondsluiting, is eene absolute letter, en heeft geene zachter of sterker. Alleen merke men op, dat zy by ons niet met volle lippen, maar meer binnen in den mond wordt gemaakt, waarom zy by ons geene littera mugiens is, als de Latijnen haar noemen. De b en p, als gelijkmatige blaasletters, verschillen in kracht van drukking, en kennen by ons geen derde als zwakker of krachtiger. De Duitscher neemt de blazende pf als krachtiger aan, even als hy de sissende tz voor versterkte t neemt, doch wy kennen die niet. Met de ongelijkmatige blazing in v en f is het even zoo; en de w staat op zich-zelve. Echter zou men de w als een zachter v kunnen aannemen. Niet te min wanneer men de zaak wel beschouwt, is de w een byzonder soort van letter, en die drieërlei graden van vorming heeft. Haar aart en wezen bestaat in eene verbreeding van 't spraaktuig onder 't uitademen, en zy behoort dus als werking der spraakdeelen op den reeds uitgaanden klank, tot de konzonanten. (Zie bl. 23, 24.) Doch deze verbreeding geschiedt op drieërlei wijzen; flaauw, door de eenvoudige verbreeding der lippen by 't uitgaan van den klank; zwaarder, door de uitzetting der wangen in den mond-zelven, als in ons vragende wie of waar; en allerzwaarst achter in den mond, gelijk de Engelschen water, waiter, en dergelijke uitspreken, welke harde soort van w in onze taal niet bekend is. | |
[pagina 48]
| |
De samenvoeging der konzonanten kan geene zwarigheid inhebben, daar de natuur-zelve ons in de uitspraak regelt. 't Koomt derhalve daar eenvoudig op aan, om die natuurlijke regeling wel na te gaan, en die, gelijk men haar by de oplettende waarneming ondervindt, op te volgen. Het spreekt dus van zelfs, dat er in den zelfden ademtocht, dat is in den zelfden vokaalklank, geen tegenstrijdige of onvereenbare, ja ook geene moeilijk op elkander volgende verzettingen der spraakdeelen, maar alleen uit elkander voortvloeiende bewegingen van deze, plaats kunnen hebben. Men kan rts en rst te samen uitspreken (als b.v. in arts en harst); maar geen trs of tsr, omdat de beweging der tong in deze laatste samenvoeging afgebroken wordt. Op gelijke wijze, daar de tong in de l of r uitschiet, en in de n zich ter opzetting in 't midden moet inkrimpen, kan men ln of rn zonder tusschenkomende vokaal niet uitspreken, en men moet dus niet (als een poos mode by ons was,) den hoorn des heils zeggen, maar horen of hoorne, niet den doorngloed of het doornbosch, maar doornegloed, doornebosch; schoon die e achter de n zeer kort kan zijn. Zoo moet men niet het grootst willen zeggen, zonder een zachte en korte e of scheva daarachter. Zoo geen heemlen, maar hemelen, hoezeer de eerste e door den accent (waarvan hierna) ten opzichte van de tweede als oneindig lang aangemerkt mag worden, en deze | |
[pagina 49]
| |
aant.
Een tweede grondregel is, dat waar letters van niet het zelfde spraaktuig in de uitspraak (d.i. in eene sylbe) vereenigd worden, de harder letter van 't eene ook de harder letter van dat andere spraaktuig by zich vordert. Gevolg van de innige verbinding der spraaktuigen met elkander, waardoor de meerdere spanning van 't eene ook een meerdere spanning in 't andere verwekt. Hierdoor verandert in de samenstelling van konzonanten achter een zelfde vokaal (de t by voorb.) de g tot een ch, en mag wordt tot macht. Dit is derwijze in den aart onzer taal, dat onze Ouden ook tstat, op tsolder en aant tafel gaan, schreven zoo wel als uitspraken, schoon zy stad en tafel niet anders dan in 't vrouwlijke en zolder ook even weinig onzijdig namen, en by een langzamer uitspraak waar zy geen scheva en geen samentrekking, maar duidelijke vokaal bezigden, onveranderlijk de stad, de tafel, de solder, zeiden. En daartegen schreven zy, op gelijke wijze, dleven voor tleven, wanneer zy 't onzijdig lidwoord met dit naamwoord samentrokken. Met het welke ook overeenstemt de ondervinding, | |
[pagina 50]
| |
dat ook buiten dit geval, de eensoortige letters van een zelfde spraaktuig lichtelijk in het gebruik verwisselen, waardoor l en r by voorbeeld licht in elkander overgaan, als wanderen, wandelen, matelas en matras. Een derde grondregel is, dat men geene wijzigende byletters met afzonderlijke konzonanten verwarren moet. Zoo is ng slechts ééne letter, door de keelklemming eenigzins gewijzigd, maar die g geen afzonderlijke letter; en men moet dus ng niet lezen als n-g, dingen niet als din-gen en even zoo zwelgaart niet als zwel-gaart, noch ook als zwelg-aart. Men moet even zoo den uitgang sch niet aanmerken als meer dan één letter, noch wenschen uitbrengen wen-schen met den klank die sch in schaap of schip heeft; want het is in dezen uitgang een eenvoudige s, door de ch wat versterkt, terwijl zy in schaap en schip een geheel veranderde wijziging van de s is. Dit din-gen is inderdaad even belachlijk (ja nog meer,) als of men, zeestroomen lezende, dit uit wilde spreken als zees-troomen. Str is ééne saamgestelde letter die niet verdeeld kan worden, en zoo is ng desgelijks, terwijl de i van ding de middelbare of heldere is. Even zoo is het b.v. met haspelen, kwispelen, waarin de uitspraak de s niet van de p afscheiden moet, even zoo min als in spelen of spillen, of spoeden, of spuwen. Niet anders is het met stroogloed. Wie zal dit stroog-loed | |
[pagina 51]
| |
aant.
Een vierde grondregel is, dat men de konzonanten tusschen twee vokalen staande, (die dus verschillende sylben maken) niet aanmerken moet als afzonderlijk tot een van beide behoorende. De afbreking der woorden in 't schrijven heeft dit misverstand ingevoerd, en daaromtrent drieërlei stelsels verwekt. Het eerste is het Latijnsche, willende dat men, waar het woord zich niet in twee woorden verdeelen kan, alle konzonanten die te samen uitgesproken kunnen worden, aan de volgende vokaal toeeigene, en dus b.v. ho-stia en i-gnorans schrijve. Het tweede is dat der tegenwoordige Engelschen, die zooveel konzonanten zy kunnen, aan de eerste vokaal of sylbe toevoegen, en dus b.v. burn-ing, spirit-ed, knitt-er, heav-en, schrijven. Het derde is by ons aangenomen, en deelt twee middelkonzonanten gelijkelijk, als in mun-ting, stel-len, stil-te, kwis-ting, voor 't overige de enkele konzonant tot de volgende vokaal brengende. Zekerlijk is onze wijze van afbreken wel de verstandelijkste of verstaanbaarste, en dus de verkiezelijkste der drie, mits men daarmede de sylbe niet verdeelt, gelijk tegenwoordig veelal geschiedt met dus luis-ter, mees-ter, enz. te schrijven, even of het een luis | |
[pagina 52]
| |
aant.
Men moet dus die tusschenkonzonant in het uitspreken aan beide die vokalen verbinden en niet moe-ten of moet-en uitspreken, maar moeten; en even zoo moet men ook, als die tusschenkonzonant verdubbeld geschreven wordt, niet b.v. winnen of wil-len, of kom-mer uitspreken, en de n of l of m moet geen tweemaal n, l, of m, maar ééne langer uitgerekte konzonant zijn, even als aa niet tweemaal a, niet a en a, maar een verlengde a is. En dit even zoo in stellen, minnen, zetten, wassen, hebben, slimmer, enz. Waaruit dan ook volgt, dat de geadspireerde konzonant (ch), als zijnde inderdaad kh, geene verdubbeling noodig heeft, de wijl zy zich aan wederzijde meêdeelt. Het is dus, dat men lachen moet schrijven en niet lach-chen, nog lag-chen, en even zoo lichaam, prachen, richel, rochel, Michel, tichel, Mechelen, en in 't Hoogduitsch, stachel, Vechelen. Welken klank de a of e, of i, of u, daarby heeft, kan in onze taal niet twijfelachtig zijn, zoodra men vasthoudt dat die | |
[pagina 53]
| |
aant.
Na deze breede verklaring is het naauwlijks noodig te melden, dat wy, ingevolge de werking der Spraakdeelen, by de tegenwoordige zes vokalen twintig konzonanten hebben, en dus in 't geheel vijf en twintig letters, welke zijn: a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w y en z; waarby men gewoon is als zes en twintigste, de x tusschen de w en y in te plaatsen. Dat deze x intusschen by ons van geen gebruik is, is zeker; doch onze Ouden, aan 't Latijn gehecht, gebruikten haar voor cs of ks: en nog geven wy haar plaats in vreemde woorden. De c is tegenwoordig by ons een scherper s, en nooit k, dan in vreemde woorden voor de a, o, en u; schoon zy by onze Voorvaderen de k zoo voor konzonanten als voor de evengemelde drie vokalen verving, en als sluitletter door de k versterkt werd. Met de h vereenigd, merkten | |
[pagina 54]
| |
aant.
De vokalen brengen hare benamingen meê, als zijnde haar klank-zelf. De konzonanten worden naar den aart der wijziging die zy aan den uitgaanden klank geven, met een toegevoegde of onderstelde vokaal uitgesproken, welke by de verschillende Natien of a of e of i is, en in de benaming achter de konzonant uitgebracht wordt. By ons is die onderstelde vokaal de e, en wy zeggen bé, cé, dé. Alleen zijn 't de h en k die de a aannemen, uit hoofde zoo van de oorspronkelijke zelfheid tusschen A en H in gedaante, als door dat de laatste niet tot de konzonanten gerekend, maar als adspiratie eener vokaal beschouwd werd; en met de de k is het mede zoo, dat men deze als eene bloote versterking van de c aanmerkte, die eeniglijk diende om haar vastheid te geven, en dus byna nooit op zich-zelf stond. De q, inderdaad een k, wordt ku genoemd, omdat zy volstrekt nooit dan met de u achter zich gebruikt werd, waardoor zy die obliquitas als Quintiliaan het noemde, in de uitspraak verkreeg, die wy thands plomper door kw uitdrukken. Wel onderscheiden, is de q inderdaad niet het zelfde met de k. De k vormt zich in de volle holte der keel, maar de q zijdwaarts van de kieuwen, en zoo zijn ook kw en | |
[pagina 55]
| |
aant.
Maar hierin is onze taal byzonder, dat wy de f, de l, de m, de n, de r, de s, en de x, dubbel benoemen door haar met de vokaal voor, en met de zelfde vokaal achter, uit te spreken. Wy noemen ze effe, elle, emme, enne, erre, esse, en ixe. Het is, zichtbaar, om dat terwijl by onze overoude Voorvaders de overige letters alleenlijk een sylbe beginnen konden, deze die sylbe ook eindigen kon- | |
[pagina 56]
| |
aant.
Het is zoo, dat de p en t naar dit beginsel even zoo eppe en ette genoemd moesten zijn. Maar oudtijds sloot ook de simpele p geen syllabe, maar alleen de geadspireerde f, en dat de t van ouds ette genoemd werd zou men mogen onderstellen, indien het niet genoeg ware aan te merken dat ook deze, een sylbe opsluitende, eene adspiratie ontfing door byvoeging der h, even gelijk de c door die der h (naderhand k), en gelijk de b-zelve door de zelfde h in de eigen namen: want in de appellativen sloot zy ook nooit een lettergreep dan in verdubbeling als in hebben, ebbe, dribbel, drabbe; in welk geval zy (als reeds vroeger gezegd is) niet zoo zeer als verdubbeld, als wel als overgang van de eene tot de andere sylbe, is aan te merken. Met de tegenwoordige wijze van spellen waarin men de sylben of woorden op alle letter behalven de v en z laat eindigen, zouden wy naar dit beginsel even zoo de b ebbe, de d edde, de g egge, de k ekke, de p eppe, de t ette, ja de w ewwe moeten noemen; doch met de c zouden wy over haar tweederlei klank (de sissende en harde,) verlegen zijn. In- | |
[pagina 57]
| |
derdaad echter ware dit nog wel zoo goed, dan (gelijk de tegenwoordige wijshoofden doen,) die oude tweesylbige namen der letters te verbannen. Het is toch zeker, dat a, bé, geen ab kan maken, maar a, eb wel. Ook de x noemde men ikse, als gezegd is, en zy strekte tot overgang van twee sylben in blixem, en sloot het woord straks, en fluks, waarin ik, voor my, ze verkiezen zou voor ks, omdat zy nader aan de gs komende, het vlug beter uitdrukt, waarvan dit woord gevormd is. Doch de onderlinge verwisseling van g en k is algemeen en kenbaar genoeg, om juist dit middelteeken niet noodig te hebben. Doch ik moet hier wederom een zeer belangrijk punt opperen, dat niet genoeg in het oog gehouden kan worden. Dat is, dat elke konzonant, gelijk wy die thands beschouwen, eene bloote abstractie is, die niet bestaat. Dat er wezendlijk geen konzonant (dat is, wijziging van een op-zich-zelf bestaanden klank of klinkende uitademing) is, dan met eene uitademing (of vokaal) vereenigd; en, dat het zoo inderdaad ook met onze b, c, d, enz. is. Deze by elke konzonant noodwendige uitademing, zonder welke de het zij meer het zij minder klinkende konzonant zelfs niet gedacht kan worden te bestaan, is inderdaad eene allerkortste vokaal, welke men wel in 't verhaastend spreken onderdrukt, maar die onze taal der- | |
[pagina 58]
| |
wijze eigen is, dat zelfs alle onze woorden oorspronklijk in die vokaal, welke de niet klinkende e is, uitgaan. En het is deze allerkortste vokaal welke men in de Hebreeuwsche Taalkunst de scheva of schwa noemt, waarvan ik hiervoor gewaagde, als aangemerkt kunnende worden oneindig kort te zijn (waarom zy ook niet geschreven wordt,) doch volstrekt erken - en hoorbaar in geval eener samenkomst van letteren die niet in één mogen vloeien. Nu spreekt van zelfs, dat zy, waar zy hoorbaar is, inderdaad eene zich onderscheidende sylbe maakt, hoe kort die dan ookwezen moog. Het is door deze scheva dat men ook in de tweede en derde persoon der werkwoorden wier wortelsylbe in de d eindigt, de d en t samenvoegt, waar zy oudtijds een korte vokaal hadden: als gy vindt, gy vondt, hy vindt. De uitspraak daarvan is inderdaad eenigzins anders dan van een kind, van een mond, van een lint, of begint, of van ik vind, ik vond. Gy hadt luidt dus ook anders dan ik of hy had. Maar die soort van heimelijke vokaal tusschen d en t is (om het dus te noemen) onbegrootbaar klein, en wordt daarom niet in aanmerking genomen. Intusschen wettigt zy de spelling met dt als samentrekking van twee sylben, en evenzoo doet zy by de Hoogduitschers die van vadern, wandern, enz. Dwaas daartegen was de spelling van sommigen by mijn kindschen tijd, van wijsheidt, verstandt, | |
[pagina 59]
| |
gebedt, gildt, enz. te schrijven, tot versterking, zoo 't heeten moest, van de d. Men moet of het woord als eindigende in de tandletter beschouwen en dienvolgende met onze Ouden, wijsheit, verstant, enz. schrijven, of als rustende in de sylbe de, waarin men de korte e door de uitspraak in een scheva verandert, en lezen dan ook niet hant, maar hand', op de wijs als de Engelschman dit uitspreekt. Het is ook door middel van deze korte en in de maat der rede niet meê tellende sylbe, dat de sissende letter waar een woord in eindigt, zich niet met de sissende letter die een volgend woord aanvangt, vereenigt. Als b.v. hoe wijs Sofia zij. Want ophouden achter het woord laat de samenhang der rede niet toe, en zonder tusschenkomst zouden deze twee letters in één loopen. Ook is deze samenkomst hard, wanneer men de sluitletters naar 'tgeen tegenwoordig geleerd wordt bits afbijt; hetgeen het in de eeuw onzer Vaderen in 't geheel zoo niet was, maar tot aangename verscheidenheid strekte. Doch toen kon men lezen, en thands zelfs niet meer spreken, maar krijschend en hortend stamelen en stotteren.
Is dit waar, omtrent de eenvoudige uitspraak der woorden, het is bovenal en by uitstek waar, ten aanzien van eene rede; doch hetgeen tot dit Eerste Deel der Spraakkunst niet behoort. Wy | |
[pagina 60]
| |
moeten ons hier derhalve in dit opzicht bepalen tot de enkele woorden, waarvan de uitspraak en schrijfwijze hier thands het voorwerp is. In deze uitspraak is op te merken, dat sommige lettergrepen langer duren en sterker klinken moeten dan andere. Het eerste betreft de maat, zoo men 't noemt; het tweede, den toon der sylben. Op zich-zelf beschouwd, zijn alle de scherpe of zware vokalen, en zoo ook de heldere op zich-zelf beschouwd, even lang in duur, doch de doffe vokaal duurt korter. Groot, kop, op, sla, de eerste sylbe in geven en in tegen, zijn lang, maar de doffe als het artikel de of den, te (voor tot), en de eerste en laatste in gegeven, en de twee laatste in beteren, zijn kort; dat is, hebben slechts de helft van de during der lange. (Slechts de helft, zeg ik; doch men versta dit, naar den aangenomen regel in Dichtmaat; anderzins en in het algemeen, niet juist of naauwkeurig, maar ten ruwste.) En het doet tot deze during niets, of de klank eener vokaal door voor- en sluitletters gewijzigd wordt. Winst is niet langer dan wi. En dit volgt uit de zuivere theorie der konzonant als bloote wijziging van den klank zijnde, die in zich-zelf lang of kort is. Desgelijks heeft ieder scherpe, zware, of heldere vokaal op zich-zelf beschouwd, eenen even zwaren of hoogen klank in de uitspraak, waarvan de doffe (als veel minder klinkende) ontbloot is. | |
[pagina 61]
| |
Die sterker klank wordt toon genoemd, en elke scherpe of zware en heldere vokaal heeft dus een toon, terwijl de doffe toonloos is. Daar is dus een natuurlijk verband tusschen lengte en toon. De korte en toonlooze sylbe ontslipt; op de lange en klinkende blijft men staan. Dit hangt af van de meerdere of mindere trilling die de lucht daarby ondergaat en zich aan het oor mededeelt. Ondertusschen kan men den zelfden klank met meer of minder verheffing uitbrengen. Wanneer twee of meer lettergreepen aan één hangen, worden zy niet met de zelfde verheffing van stem uitgesproken, en het is de meerdere verheffing van stem, waar een sylbe in vergelijking van anderen meê uitgesproken wordt, welke men in een bepaalder zin, toon of accent noemt. Accent drukt dit beter uit dan ons toon: want, uit de Latijnsche woorden ad en cantus samengesteld, beteekent het een toegalm; dat is bykomenden galm, waarmeê de spreker den natuurlijk eigen klank der vokaal versterkt. Dat deze toegalm uit den aart op de doffe vokaal niet vallen kan, toont de aart der zaak. Waartoe dient nu deze toegalm of accent; of waaruit spruit hy voort? Hy spruit voort uit het meerder belang dat de spreker in die sylbe stelt, en dient om dit belang aan den hoorer in te boezemen, of immers meê te deelen. Want niet alle sylben zijn van het zelfde belang. In ieder woord is ééne sylbe, | |
[pagina 62]
| |
waarvan, als oorspronklijk, de geheele beteekenis afhangt, terwijl de overige slechts wijzigingen van die wortelsylbe zijn, en bloote afleidingen van het daaraan verbonden denkbeeld te kennen geven. Zoo is het, by voorbeeld, in bevruchting de wortelsylbe vrucht, die de innige beteekenis inhoudt, en be- en ing wijzigen slechts het denkbeeld waarvan vrucht het hoofdvoorwerp is. Zoo zijn (in het algemeen gesproken) alle uitgangen en alle voorzetsels, uit hunnen aart, wijzigingen; en het gevolg daaruit te trekken, en in de taal à posteriori waar bevonden, is dat de wortelsylbe des woords (die daarom ook de heerschende genoemd wordt) den accent heeft. Deze regel houdt algemeen stand, hoe groot ook het woord zijn mag. Onbetamelijkheden b.v. houdt den accent op de wortelgreep ta, van betamen, overwinnelijke op den wortelgreep win, van winnen. Anders echter is het in 't geval van soortmakende hoedanigheden: want alsdan is 't het soort of de onderscheiding, hetgeen van het meeste belang is; en de sylbe die deze inhoudt, vordert dus den accent. Zoo is het met de samenstellingen. Om dat in deze het specificeerende voor het algemeene gesteld wordt, vordert het eerste woord der samenstelling den accent. Dus b.v. in hóófddoel (een soort van het algemeene, doel); in wángunst (een kwade soort van gunst); en zoo ook óngunst, wánverstand, ónverstand, váderland, móéderschoot, | |
[pagina 63]
| |
aant.
Echter valt er eene uitzondering op dezen laatsten regel ten aanzien der adjectiven met on (waarvan mijne Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden I D. bladz. 83, 84.) als welke den accent op 't lichaam des woords behouden. Dus onwíj́s, ondéúgend, wangúnstig, doordríngend, voortréffelijk, misdádig, strafschúldig, handdádig, handtástelijk enz. welke dus den eersten algemeenen regel bewaren. Ook moet men van den algemeenen regel der verkleving van den accent aan de wortel- of grondsylbe des woords de in onze taal vreemde uitgangen uitzonderen, als die van eren in werkwoorden, die van aadje of adie of agie, van eel, van et, en van y (welke een verfranschte uitspraak van ons ing is). Deze trekken den accent van de wortelsylbe af en vestigen hem op zich. Als boscháádje, toonéél, trompét, kokét, kleedy. Meer dan één volkomen accent kan een woord niet hebben, doch waar er meer dan twee, het zij door zich-zelf en volstrekt toonlooze, het zij andere sylben, achter den accent volgen, geeft men eene van die eene mindere doch echter eenige verheffing boven de andere, hetgeen wy een halven | |
[pagina 64]
| |
toon of halven accent noemen. Het is even zoo wanneer er door samenstelling twee of meer toonlooze sylben aan de accentdragende grond- of wortelsylbe des woords voorafgaan. Dan ontfangt de sylbe die, zoo zy alleen stond, den accent zou hebben, een halven accent. Dus heeft in bedríéglijkheden, tegenstrévigheid, ómwentelingen, he, heid, en ling een halven accent. Meer valt er omtrent de woorden, op zich-zelf beschouwd wordende, niet aan te merken. Doch woorden op zich-zalven uitspreken is nog geen spreken of lezen. En dit behoort tot den omvang der Prozodie, waarvan daar ter plaatse afzonderlijk!
Na het dus verre gezegde over de kracht en verbinding der letters, zoo, als werkingen der spraaktuigen, als in hare uitdrukking door teekens, schijnt ons niet over te blijven dan den opslag van 't oog op de woorden als woorden te vestigen. Elk woord, het zij het uit één of uit meer lettergrepen bestaat, is een geheel, en moet overzulks aan één geschreven worden, als ieder natuurlijk begrijpen zal; zoo als 't ook in het uitspreken geene tusschenpoozing toelaat. Doch twee voorwerpen waaromtrent men verschillend heeft gedacht en gehandeld, komen hier echter in aanmerking. Het eerste van die behelst de te samengestelde woorden. | |
[pagina 65]
| |
aant.
Men heeft echter wel geoordeeld, een midden te kunnen houden met de woorden die op zich - zelf konden staan, elk afzonderlijk te schrijven, en door een hyphen (teeken van verbinding) aan één te hechten. Dus schreef men b.v. Groot-vorst, helden-moed. Doch dit is verouderd, schoon het in zich - zelf niet verwerpelijk was; en wy behouden 't alleen in het zeldzaam geval, waarin de samenloop der letters van de twee woorden der samenstelling een dubbelzinnigheid konden maken, hetgeen echter in onze taal hoogstzeldzaam zal voorkomen, ten zij men de s en s verwart. - Ook behoudt men dit teeken in het geval van de samenstelling van twee woorden met een zelfde dat men met het laatste aan één schrijft, als eer- | |
[pagina 66]
| |
of staatzucht, wee- en jammerklacht. Voor den onverstandige schrijft men niet. Deze zekerlijk zou in staat kunnen zijn, om als ik b.v. zeg: Van vaderen aart verbasterd, den genitivus in vaderen te miskennen; doch misvattingen uit het niet by één lezen wat in den zin te samen het denkbeeld geeft, zijn in geen taal te vermijden, en zelfs in het verstukkelde Fransch niet. Het andere voorwerp bestaat in de toonlooze woordtjens die onze Ouden gewoon waren aan 't vorige toonhebbend woord te verbinden, en waartoe inzonderheid de voornaamwoorden behoorden, wanneer zy geen toon vereischten. Zy schreven dus doetge, isse (is ze) groeten (groet hem), en brachten dus een melodie in de taal waarmen nu 't denkbeeld van kwijt is. In mijn jongen tijd zei men nog groetem, zegg'em, laati, geefer, voor wat men thands onlijdelijk hard uitklapt of uitbulkt, gelijk men het toen reeds schreef: groet en zeg hem, laat hy, en geef haar. - De schrijfwijze die deze enclytica afzondert, is gevestigd, en het zou ondoenlijk zijn de vroegere te herroepen; maar ten minste behoort men in de uitspraak zulke woorden toonloos en zacht te doen hooren, wanneer er geene emphasis van byzondere aanwijzing by behoeft, waarop de zin der rede ons verplicht te drukken. Wy, gy, en zy, en zoo ook my, verzachten zich licht in eene uitspraak die de zachte e aan de y | |
[pagina 67]
| |
aant.
Nu men alles wat afzonderlijk woord is, zonder aanmerking of 't toonloos zij, afzondert, is het inderdaad hoogst belachlijk, 't woordtjen te (dat wel degelijk een woord op zich-zelf is, als wy op zijn plaats toonen zullen en ook elders bewezen,) hiervan uit te zonderen. Dwaas is het, teveel, temin, tegroot te schrijven, 'tgeen men naar alle Neêrduitsche taalgronden op die wijs téveel, témin, tégroot, met de é lang en gescherpt, waar door de volgende sylbe kort zou worden, moest lezen. Het staat, als elk woord, op zich-zelf, en alleen de rede verbindt het door den samenhang, gelijk zy alle woorden (b.v. zeer groot, heel klein, machtig zwaar, enz.) verbindt, zonder 't tot een deel van het volgend woord te maken. Even zoo is het met het zelfde te by de infinitiven. Goed te eten, zijn drie woorden. Dit erkent ieder. Maar zoo is het ook by de saamgestelde werkwoorden, als in op te houden, door te dra- | |
[pagina 68]
| |
ven, aan te nemen, af te schrikken. Het te is eene ware praepositie die buiten het werkwoord is, en geen samenstelling met dit. By de saamgestelde werkwoorden die zich by de buiging verdeelen is het dus, even zoo zeer, als by die zich niet van hun voorzetsel afscheiden, Gelijk te ontfangen, is aan te nemen. De constructie dier tweederlei werkwoorden verschilt (waarvan wy in de Syntaxis reden zullen geven); maar de praepositie die er bygevoegd wordt is de zelfde en wordt in het een noch in 't ander geval een deel van het verbum. Doch men schrijft ook wel eenige woorden die men te samen als een bindwoord aanmerkt, aan één. Dus is 't met niettemin, desgelijks, nochthands, bovendien. Men kan dit het gebruik inwilligen, daar dit wel eenige klaarheid schijnt meê te brengen. - Zoo schrijft men de oude nog bewaarde woorden, (die men kwalijk doet in nieuwe te veranderen) als b.v. inderdaad, hetgeen zijn welluidendheid gants verliest als men in de daad zegt met den laffen klank die de driemaal herhaalde d aanbrengt. Zoo is 't ook met terwijl enz. - Men behoudt even zoo de schrijfwijze van dewelke, hetwelk, waarmeê hetgeen en de gene te gelijken is doch inderdaad onderscheiden, want de gene beteekent eigenlijk de mensch, man of vrouw, (gumo, gune, gunde, gonde, γυνὴ, enz.) gelijk dan onze Bijbelvertalers het ook verdeden, Matth. 1, 6. | |
[pagina 69]
| |
aant.
Aan één schrijft men ook het woord van, als het achter het woord waar het toe behoort, wordt gesteld. Dus waarvan, daarvan; en zoo is het met alle zulke voorzetsels. Dus hiertoe, hierom, hierdoor, daaruit, daarin, daarvoor, enz. en zoo ook daaraf, daarop. Het woord heen is zelf een postpositief ten aanzien van 't voorwerp waar 't toe | |
[pagina 70]
| |
betrokken wordt, en behoeft dus die aan één hechting niet, ook behoort het by 't uitgedrukte of onderstelde werkwoord. - Men schrijft zoo ook deswege of deswegens, derhalve, derwijze, dermate, weshalve, aan één, ook diervoege, als aangenomen voor bloote adverbia; doch wanneer men in dier voege of in dezer voege zegt, houdt dit op. Geenzins hangt op gelijke wijze aan één. - Van al zulke als adverbia gebruikte woorden zal onder deze soort van spraakdeelen nader gehandeld worden. Het zal niet onnut zijn, nog iets te zeggen van de zoogenoemde apostrophe waaronder men tevens gewoon is de aphaeresis te verstaan. Zy duidt by ons niets anders dan de uitlating van een korte vokaal, en bepaaldelijk, de toonlooze e of i. Doch men heeft ze in later tijd ook gebruikt tot aanwijzing dat de sylbe en achter den verbogen naamval van een adjectief afgekapt was. Kwalijk en nutteloos. Ik nam ze te baat om in dit geval den dativus of derden naamval van de andere te doen onderkennen. Doch 't hulpmiddel is inderdaad noodeloos, en 'tgeen de uitspraak niet onderscheidt, behoeft ook het schrift niet te onderscheiden. De eigenlijke aphaeresis neemt by ons plaats in des en het, waarvoor men 's en 't schrijft. Onze Ouden teekenden die weglating niet, maar hechteden deze s en t aan het woord waarby deze woordtjens behoorden. Zy schreven dus slants en tpaart, en even zoo hechteden zy ook de d voor de aan het | |
[pagina 71]
| |
naamwoord, als b.v. dbeest; ook wisselden zy wel de d en de t als in dwerk voor 't werk, de konzonant naar den aart van die waarzy meê verbonden werd verzachtende of versterkende.
Tot dit Eerste Deel der Spraakkunst kan nog het gebruik van by 't schrift uitgedrukte toon- en andere hulpteekenen welke men accentteekenen noemt of mede onder deze betrekt, zoo wel als van die der zinsneden, gebracht worden. Omtrent de eerste merken wy aan, dat wy in onze taal eenig en alleen het teeken van den accentus acutus der Latijnen en Grieken gebruiken; en dit, niet anders, dan waar eene byzondere (versta: buitengewone) verheffing van een woordsylbe noodig is, als somwijlen tot scherping van eene tegenstelling. Men zegt b.v. onverstandig, onkiesch, voor- en nadeelig, en geen accent op eene der sylben is vereischt, gebruikelijk, of nuttig. Doch een byzondere nadruk, kan in eenig voorkomend geval vorderen, dat men in tegenstelling (en dit zelfs met verandering van de anders natuurlijke uitspraak des woords,) den accent op de sylbe van ontkenning drukt, en dus zegt en schrijft: Die daad is niet wijs of verstandig, maar wel ónwijs en ónverstandig, en, ten hoogste ónkiesch. Die zaak is niet vóór- maar nádeelig; en dergelijke. Zoo ook: 't is geen lijfsbehóéfte, maar óverdaad. En, in een welgeregeld huis is | |
[pagina 72]
| |
aant.
Men onderscheidt zoo ook wel, waar verwarring plaats zou kunnen vinden, het talwoord één van het lidwoord een, waarvan de door één menging somtijds belachlijkheid voort kan brengen, als wanneer een vreemdeling my verhaalde: Ik heb iemand met één zwarte pruik op het hoofd gezien.
Wy gebruiken ook het teeken van samentrekking, waar wy twee sylben, het zij met onderdrukking of uitwerping der konzonant die tusschen beide is, het zij waar geen tusschenkonzonant bestaat, tot één maken. Dus is het met waarheên voor waarheden, heldendaân voor heldendaden, zeên voor zee- en, gestaâg voor gestadig, goôn voor goden, gebiên voor gebieden. Doch welke samentrekking ten aanzien van de u en ij, en de eu of ui, of ei, geene plaats vindt. Ook gebruiken wy het teeken van diaeresis, waar ter plaatse by samenloop van vokalen die tot verschillende sylben behooren, een vereeniging dier sylben in de uitspraak gevreesd zou mogen worden. Als b.v. in zeën, dat is zee-en, honigbiën, d.i. bie-en. In welk geval dan de vokaal der laatste sylbe niet zoo zeer scherp afgescheiden of afgesneden, als wel tusschen de twee sylben verdeeld | |
[pagina 73]
| |
wordt, gelijk 't teeken ook meêbrengt.Ga naar voetnoot(*) Ter gemoetkoming van den dommen hoop schrijft men dan ook wel zeeën, bieën, doch in den grond is dit verkeerd, dewijl (als wy opmerkten) de sylben van een woord zich niet snijdend afdeelen, maar in de uitspraak samenhangen.
De zinsnijdingen, en hetgeen men daartoe gewoon is te betrekken, zullen wy hier niet aanroeren, als behoorende tot volkomene rede of zegging, en, het zij Rhetorische, het zij Poëetische Prozodie, en waarvan de behandeling geschikter plaats vinden kan ten einde der Etymologie. Voor 't overige, dit Eerste Deel besluitende, hetgeen uitspraak en spelling behelst, kan ik niet genoeg waarschouwen tegen de valsche en belachlijke inbeelding, dat men immer door de spelling de juiste uitspraak eener vloeiende taal uit zou kunnen drukken. En dat derhalve niets taalverwoestender, niets verderflijker voor den mensch kan zijn, dan de taal-zelve, die in de uitspraak bestaat en in geene letterteekenen, naar eenige ingevoerde of aangenomen spelling te willen richten. De regel der spelling is één: Spel ge- | |
[pagina 74]
| |
lijk gy spreekt, en het was voor eene beneden het beestelijke afgezonken domheid bewaard, dit om te keeren en de spelling tot regel der uitspraak te nemen. Wachte men zich voor zulk eene redenloosheid, die de natuurlijk ingeschapen harmonie van lichaam en ziel verbreekt, en tot alle vernieling der vatbaarheden voor schoon, waar, en goed, heenleidt, en waarmeê alle Poëzy en Welsprekendheid in den grond wordt geboord! |
|