Geschiedenis des vaderlands. Deel 6
(1834)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
V. Oostenrijksche Huis. (Vervolg.)Filip de II.Karel de V had gevoeld, dat hij in geen zijner staten zwakker gevestigd was dan in Spanje, 't geen hij, schoon het door Erfopvolging bezittende, zich echter door geweld van wapenen en van verstand onderworpen had, om het willekeurig en strijdig met zijn privilegien, rechten, gewoonten, en volks-vooroordeelen, door vreemdelingen te beheerschen, en (laten wij de waarheid bekennen) aan zijne overige landen en Staten op te offeren. Dit besef deed hem bedacht zijn, om, daar deze hooggevoelende Natie hem niet persoonlijk verknocht zijn kon, haar op eene andere wijs aan zich verbinden: door den Zoon naamlijk die hem opvolgen moest; wien hij in Spanje en naar de Spaansche wijs op deed voeden, en in wien de Spanjaarts als zijns vaders toekomstigen Opvolger al vroeg de hoop van een Inlandsch Vorst, door geboorte en opleg Spanjaart, de troost wegen de toenmalige hen drukkende en hatelijke regeering, en den wreker van 't geen zij van de Nederlanders moesten uitstaan, beschouwden. In dit uitzicht verdroegen zij alles, gaven hun bloed en hun schatten in oorlogen die Karel meest altijd persoonlijk betroffen, en vergaten zelfs Kastilianen en Arragonners | |
[pagina 4]
| |
hunne privilegien, vrijheden en rechten, waar zij zoo trotsch op waren. - Ook werd Filips, ondanks zijne veelvuldige gebreken (laten wij ondeugden zeggen, doch wellicht is dit woord te sterk) weldra de lieveling van die natie. Karel bereikte dus zijn oogmerk, maar verloor even daardoor de Nederlanden voor zijn nageslacht. Want het kon niet missen, of een Vorst, in die tijden in Spanje opgevoed, Spaansche beginsels voedende, en geen vrienden, bekenden, of gunstelingen hebbende dan uit dat volk dat zoo vervuld was van haat en wrevel tegen de Nederlanders, die buiten dien (men moet het bekennen) de rustigste en gemakkelijkste onderdanen niet waren, schoon van aart trouwhartig voor hun meesters, het kon (zeg ik) niet missen of zoodanig een Vorst moest weggesleept worden in maatregelen, ten eenenmaal tegen den geest van den Nederlandschen landaart aandruischende, en één van beide moest daar uit voortvloeien, of eene volstrekte omkeering van het Staats-bestuur ten voordeele van den Vorst, en een geheel willekeurige beheersching als Karel in Spanje had weten te vestigen, of een afval der Staten, gevolgd van het verlies van het beste gedeelte derzelven. Tot het eerste ontbrak Filip zijns vaders verstand, doorzicht, en wijsheid, zoo wel als middelen van genoegzamen nadruk, en vooral mede, persoonlijke levendigheid van lichaam- en geest-kracht, om overal zelf tegenwoordig te zijn, zelf te handelen, en zelf en detail uit te voeren, het geen hij beraamde; en het laatste werd dus het noodlottig gevolg, als wij welhaast zien zullen. Men moet zich echter niet verbeelden, dat de oor- | |
[pagina 5]
| |
zaak dier groote gebeurtenis alleen bij den Vorst lag. Verre van daar! - De Nederlanders, sints lang gewoon naar hunne eigen begrippen, en met eene gematigd-heid, die zich naauwlijks van zwakheid onderscheiden liet, geregeerd te worden, hadden de meerdere strengheid van Karels regeering niet gedragen, dan door de verzoeting die zijn minnelijk en den Nederlanderen overgegeven hart daaraan toebracht; en door de innige en persoonlijke gehechtheid, die hen aan dezen roemrijken Vorst, uit onnoemlijke oorzaken als vastketende; en geen jong Vorst, die niets bezat van hetgeen zijnen Vader den Landaart of dierbaar of ontzachlijk maakte, kon hun dezelfde onderwerping inboezemen. De Keizer kon den onwil bij 't vorderen der belastingen overwinnen door een eenvoudige hartlijke uitboezeming van zijn te vredenheid over de trouw der Hollanderen, en verzekering dat hij niet meer opleggen wilde dan men dragen kon; dat men 't slechts aan hem over zou laten enz., en 't werd een punt van eer en geweten, tegen een edelmoedig Vorst in edelmoedigheid te wedijveren, maar wanneer men tegen zijn opvolger neen zeide, werd het een punt van eer zijne weigering hardnekkig staande te houden. En 't was even zoo met allerlei andere zaken. Karel kon privilegien (zonder welke hier en daar nu en dan een weinig te krenken, het land niet te bestieren was) ter zijde stellen; en met goede woorden, ter rechter tijd met een woord van gezag ondersteund, het beklag daarover smooren; maar van zijn opvolger eischte men herstel, ook van het geen Karel ingevoerd had, en eene bijgeloovige aanhanklijkheid aan ieder kleine punctualiteit, zelfs in de | |
[pagina 6]
| |
minste formaliteiten, eens bij provisie ingewilligdGa naar voetnoot(1). Er was dus door den aart der zaak zoo wel als door den wederzijdschen geest van Vorst en Volk, als Filip de regeering aanvaardde, een staat van heimelijke oorlog des gemoeds, die buitengewone kracht van verstand, en misschien meer dan menschelijke bekwaamheden vorderde, om er de uitbarsting van voor te komen. En wanneer de hachlijke staat der zaken, door de tweespalt uit de Godsdienst-begrippen ontstaan (en die aan den eenen kant niet weinig tot den Leer van volksvrijheid en oorspronklijk volksgezag, aan den anderen, tot dien van Goddelijken oorsprong des gezags en volstrekte onderwerping daaraan, heen leidde) hierbij kwam, was het bijna niet mogelijk, het Land voor een smeulende en wat vroeger of later uitbarstende Burger-oorlog te behoeden. En het eenige middel voor den Vorst, het geen die had kunnen voorkomen, waar geweest, den Nederlandschen Adel, tot wat prijs het ook zijn moest, te winnen; dewijl van dezen in der daad alles afhing, niet slechts uit hoofde van de groote bezittingen, die hij had, en het vermogen daar uit ontstaan, maar ook door het aanzien, 't welk hij binnenslands genoot, en dat meer en meer bij het gemeen gewassen was, naar mate dat van den Vorst was afgenomen. - Doch den weg dien hij hield was daar tegen juist aandruischende, en hij verloor, met den Adel alle vermogen, om zich bij het volk of in eer of in achting te houden. | |
[pagina 7]
| |
's Konings eerste daad was het aanstellen van Emanuel Filibert, Hertog van Savoijen, tot algemeen Stadhouder, en van verscheiden Nederlanders (zoo wel als Spanjaarts en Duitschers) tot Vliesridders; waar onder den Prins van Oranje, den Gr. van Hoorne, den Hertog van Aarschot, den Gr. van Megen, den Markgraaf van Bergen, en anderen meer. De Heer van Beveren bleef Stadhouder van Holland. Hij vernieuwde den Raad van State, waar bij de vermaarde en geleerde Viglius gevoegd werd als Minister. Deze Raad echter beklaagde zich al dra, dat de Koning meer zelf regeerde dan door henGa naar voetnoot(1), en dat de Bisschop van Atrecht (Granvelle), de Graaf van Barlaimont, en VigliusGa naar voetnoot(2) 't meest op hem vermochten; inzonderheid, de eerstgenoemde, wiens kerklijke waardigheid, ondernemende geest, en hoogmoed, hem voor den toenemenden geest van onafhanklijkheid, en vrijheid van Godsdienst, even zeer, gevaarlijk maakten. - Of hij een hoefsmits zoon geweest zij, is zeer onzeker. - Hoe 't zij, aan hem weet men voornamelijk de vernieuwing der ketter-plakaten, bevorens door Karel gemaakt, en waar Filip zijnen Vader had moeten beloven, de hand aan te houden. Hij deed dit handhaven getrouw, en naar alles betoont, even zeer uit begrip van plichtverband als uit eigen en innige gehechtheid aan de Katholijke Leer en Kerkdienst: ja zelfs ontbreekt het niet aan voorbeelden dat hij de plakaten, waar hij meende het te mogen doen, verzachtte of rusten liet. | |
[pagina 8]
| |
Het eerste punt bij Filips, en dat zijne hoogste aandacht trok (zoo als het hem door zijn Vader was aanbevolen), was de Godsdienst: het tweede was de beveiliging 's Lands tegen Frankrijk, het welk niet te vertrouwen was. Met dit was een bestand gesloten; maar wel verre dat dit, uitzicht op een vrede zou openen, toonde alles, dat het voor zijn uiteinde en onverhoeds verbroken stond te worden; en dit voorwerp derhalve was dringend en vereischte geld. De Nederlanden waren aanmerkelijk ten achteren, en echter er was dus geld noodig. Filip vroeg een 100e penning van alle onroerende goederen, en een 50e van alle koopmanschappen; doch de Gewesten weigerden. Filip trad te rug, en wettigde dus al reeds met den eersten stap de tegenstreving zijner onderdanen. Een voorbeeld, van 't gevaarlijkst uitzicht voor een Vorst; en vooral hier! Men regelde eene andere opbrengst, en de zaak was daarmeê uit tot wederzijds genoegen. - Frankrijk intusschen verbond zich met den Paus, een allerkwaadaartigsten vijand van KarelGa naar voetnoot(1), tegen 't huis van Oostenrijk, en zond hem troepen, het bestand dus verbrekende dat nog vier jaren loopen moest. Dezen stap gedaan, vielen zij in de Nederlanden, terwijl de Hertog van Alba aan 't hoofd van de Spaansche macht in Italië den Paus beteugelde, wien hij dan ook weldra (in September 1557) tot vrede dwong. Filip bracht van deze zijde een leger op de been, en trok Engeland meê in de oorlog. 't Nederlandsch leger trok onder bevel van den Stadhouder-Generaal in Pikardije, | |
[pagina 9]
| |
't geen door zijne ligging altijd den eersten aanstoot van de Nederlandsche wapenen leed, en belegerde St. Quentyn, 't geen de Konnestabel van Frankrijk, Anne de Montmorency, willende ontzetten, hem slag bood. Hier viel de vermaarde veldslag voor, waar in Egmond zoo veel roem behaalde en den onzen de volkomen overwinning gaf, met gevangenneming van den Konnestabel. Filip lag, gedurende den slag, in een kapel te bidden. Dit wordt te zeer misduid. Zeker, daar hij zelf geen bekwaam krijgsoverste was, deed hij als Koning wel, de Generaals niet door zijn bijzijn en invloed te belemmeren; en niet minder wel deed hij als Christen, van God eene overwinning te smeeken, die zeker van Zijne Almacht afhing, en die men toen nog niet genoeg verbasterd was, om niet aan Zijne weldadigheid te erkennen. Deze oorlog intusschen stelde den Handel op de Oostzee en de Haringvisserij in gevaar, en eischte bescherming voor deze twee belangrijke takken van welvaart. 't Was de Koning die de Staten aanmaande daarop bedacht te zijn, en Oorlogschepen in zee te brengen. Wij hebben gezien, dat dit van ouds het werk der Kooplieden zelven was; de nieuwe form welke men nu onder de Oostenrijksche Regeering aan de zeezaken gegeven had, maakte, dat nu niet de particulieren, maar de Provincien, ieder voor zich als een lichaam, deze vaartuigen in zee moesten brengen, en nooit kon dit tot last of koste van den Koning of Landvoogd komen. Men wilde dit nu echter, en Filip had de edelmoedigheid (die zijn voorzaat ook eens gehad had) van er een deel van, op zich te nemen. - Doch er moest geld zijn voor het krijgsvolk, en | |
[pagina 10]
| |
dit was niet voorhanden. De Koning opperde wederom een 100e penn. op de onroerende goederen, en een 5e en 10s op sommige waren, maar hij zager bij de tegenstribbeling weder van af, en vergenoegde zich met andere wijzen van opbrenging. En het ging zoo t' elken male. Altijd wilde men anders, en altijd liet hij zich gezeggen en te vreden stellen. Was dit dwinglandij? Zeker niet; maar was het dan integendeel toegeeflijkheid voor zijn volk? ook niet. Het was, zwakheid van iemand die geen tegenspraak gewoon zijnde, tegen het tegenspreken niet bestand was, en dus glippen liet wat hij de bekwaamheid niet had om vast te houden, maar niet zonder dat het hem in 't hart zeer deed, en een' steeds toenemenden grond van wrevel lei tegen de genen die hem overstreden. Hij was nooit bekend geworden met raadplegingen, met onderhandelingen te voeren, en miste volstrekt dat adscendant, gelijk de Franschen het noemen, dat een Regent en Vorst zoo noodig is, waar door men in een gesprek, een ander met een woord, een houding, een wenk, een trek van den mond, overreed, tot zwijgen, of van zijn stuk brengt, en door den invloed van oog en stem (zoo wel als door andere eigenlijk gezegde kunstgrepen) aan de gedachten en gevoelens van een sprekende-zelf, onder het spreken een geheel andere wending en loop doet aannemen, dan deze zich voorstelde en al zijn argumenten verstompt of vervallen doet. Zoodanig een adscendant had Karel bij zijn Edelen en Staten, doch Filip integendeel had daar niets van, maar gevoelde dit adscendant van anderen op zich: van hier, wantrouwen op zich | |
[pagina 11]
| |
zelven, en allengskens vrees om zich met de Nederlanders in te laten, wier gesprek hem altijd een pijnlijk gevoel van minderheid gaf. Ware er een Nederlander onder de Grooten geweest, die le bon esprit gehad had van in de onderhandelingen Filip op zijn aise te zettenGa naar voetnoot(1), door gelaat en houding (als hij sprak) te ondervangen, in plaats van te belemmeren, en hem van dat drukkende dat de Nederlander voor hem had, te bevrijden, hij had 's Konings hart kunnen winnen voor zich en geheel zijn Landaart, en deze gewesten gelukkig gemaakt; maar men was verre af van daar aan te denken. Integendeel men vond het veel grootscher, den Koning (om het met een Nederlandsche plompe uitdrukking te noemen) te overbluffen, dan zijn genegenheid te bezitten, en gelijk men in Spanje, toen men daar meester was, dacht, oderint, dum metuant, [laat ze haten, zoo ze slechts vreezen], zoo liet men er zich weinig aan gelegen liggen, den Vorst, (dien men, als een Spanjaart, in zijn hart verachtte) voor zich in te nemen, maar trachtte veeleer hem bevreesd (en dus afkeerig) van dezen onbuigzamen Landaart te maken. En dit gelukte boven verbeelding: met wat gevolg, weet ieder.
In 1558 veroverden de Franschen Calais.Ga naar voetnoot(2) Filip had den Engelschen aangeboden, deze stad voor hun te bewaren, doch zij hadden dit uit wantrouwen afgeslagen. Nu viel het Fransche leger weêr in de Nederlanden, maar Egmond aan 't hoofd van een kleine macht trok ze tegen, leverde ze slag bij Gravelin- | |
[pagina 12]
| |
gen, en sloeg ze volkomen; hetgeen zijn roem ten top hief, en hem tot den afgod der Nederlanderen maakte. Maria, Koningin van Engeland, stierf aan de gevolgen van een waterzucht, die zij voor zwangerschap hield. - Filip deed haar zuster en opvolgster Elizabeth een huwelijks voorslag, maar die afgewezen werd. Deze gebeurtenis maakte den vrede wenschelijk voor Filip. Onder de hand werkte men daar aan, en Perrenot en de Kardinaal van Lottharingen (beide allerijverigste Pausgezinden) waren 't dra eens, dat men in den toenmaligen staat der zaken, daar de ketterij wijd en zijd voortkroop, vrede nodig had, om daar perk aan te zetten, en zoo mooglijk (waaraan men niet wanhoopte) ze uit te roeien. Na dat men 't nu vervolgens door andere personen (waaronder de Prins van Oranje) over de grondslagen eens was geworden, opende men eene openbare vredehandeling, waarin ook de Prins van Oranje, de Hertog van Alba, Perrenot, en Viglius, dezerzijds deel hadden. Na Maria's dood sloten de Engelschen eene afzonderlijke vrede; en Filip sloot de zijne met Hendrik de IIe op den 3den April te Chateau-neuf in het Kamerijksche, waar zij wederzijds zich verbonden de Katholijke Godsdienst te handhaven, en het houden eener algemeene Kerkvergadering te helpen bevorderen (zoo als zij dan ook, als gezegd is, in 1562 weder hervat werd). Bij dezen vrede bekwam ook eindelijk de Prins van Oranje zijn Prinsdom, hem tot dus verre, ondanks alle tractaten onthouden. Onder de voorwaarden der vrede was ook een huwlijk van Filip met Hen- | |
[pagina 13]
| |
driks dochter Elizabeth (of Isabella) en het ontruimen der wederzijds veroverde plaatsen. Ten aanzien van het eerste werd de ondertrouw door den Hertog van Alva, bij 's Konings volmacht voltrokken; en ten aanzien van het laatste gingen dezelfde Alva, Oranje, Aarschot, en Egmond, als gijzelaars voor Filip, in Frankrijk; en het was te dezer gelegenheid, dat Oranje van den Franschen Koning vernam, dat er door de Katholijke Hoven met den Paus een toeleg en een verbintenis gesloten was, om de nieuwe Godsdienst quocunque modo [hoedaniger wijze dan ook] uit te delgen. Iets, dat hem met afschrik vervulde, en van toen af bedacht maakte om die bloedige maatregelen te keeren, en ten dien einde de vreemde krijgsbenden (die, natuurlijker wijze, daar het werktuig toe moesten worden), de Nederlanden, zoo hij best zou kunnen, te doen verlaten. De Prins was wel Katholijk, maar zijn vader Graaf Willem van Nassau, en zijn broeders waren Luthersch, 't geen hem te meer tegen alle gewelddadigheid in dit stuk moest innemen. Koning Hendrik de IIe overleed kort hierop, in een Steekspel door een splinter eener afbrekende lans deerlijk in 't oog gekwest zijnde, en had zijn zoon François den II tot opvolgerGa naar voetnoot(1). Ook stierf | |
[pagina 14]
| |
om dezen tijd de Stadhouder, Heer van Beveren; en Filip, die nog geen bezit van zijn Spaansche Rijken genomen had, maakte zich nu gereed derwaarts te gaan. - Hij stelde Margareta van Parma, een zeer schrandere vrouw en (bastaard)dochter van Keizer Karel, tot Algemeene of Opper-Landvoogdes der Nederlanden, op den voet, en met die toevoeging van Raden als bevorens onder Karel den V had plaats gehad.Ga naar voetnoot(1) Den Graaf van Egmond maakte hij Stadhouder van Vlaanderen, nog het aanzienlijkste van alle de Provintien, en tevens van Artois. Oranje Stadhouder van Holland, Zeeland, Utrecht, waarbij het volgende jaar Bourgondie gevoegd werd. Arenberg werd Stadhouder over Friesland, Overijssel, Groningen, en Lingen; de Graaf van Megen, over Gelderland en Zutfen: de Markgraaf van Bergen over Henegouwen, enz.; alle Gulden-Vlies-ridders, de aanzienlijkste Edelen, en den gewesten aangenaam. De Graaf van Mansfeld over Luxemburg, en Barlaimont over Namen gesteld, waren in dien tijd niet minder gezien, en maken dus geene uitzondering. - Hoorne was nu Admiraal der Nederlandsche zeemacht. Dit alles was wel, en tot ieders of liever tot algemeen genoegen. Ook was het uitzicht tot hooge Gou- | |
[pagina 15]
| |
vernements-posten in Spanje niet gesloten: men kon zich derhalve (met volle recht) met dezen aanvang der nieuwe regeering zeer wel te vreden houden; maar 's Konings oogmerk was, de begonnen hervorming uit te roeien, en Willem van Oranje, hiervan verwittigd, hield een wakend oog op al zijne maatregelen, als, hem verdacht zijnde daartoe te moeten meêwerken. Dat hij het vreemd krijgsvolk als hiertoe dienstbaar moetende worden, beschouwde, hebben wij reeds aangemerkt, en gelijk hij, opzettelijk uit Frankrijk naar herwaarts kwam, om op het bevrijden, van 't land van die troepen aan te dringen (gelijk hij zelf naderhand verklaard heeft)Ga naar voetnoot(1) mag men vermoeden, dat hij zijne bekommering deswegens aan Egmond medegedeeld hebbe; althands deze weigerde den Koning zoo wel als hij, het bevelhebberschap daarover aan te nemenGa naar voetnoot(2). Intusschen, waar kwamen die vreemde benden op neer? In de geheele Nederlanden bestonden zij in 3000 ruiters (benden van Ordonnantie genaamd) die zeer onvoltallig waren. Eenig Duitsch voetvolk 't welk Filip-zelf afgedankt wenschte, maar waartoe geld ontbrak. En dan waren er nu (om hem op de te rug reize naar Spanje te verzellen) tusschen de 3 en 4 duizend Spanjaarden, deels met hem overgekomen, deels (ter vervulling van de in den oorlog versmoltenen) versch ten dien einde overgezonden, maar welke Granvelle hem aanried | |
[pagina 16]
| |
en aandrong liever hier te laten. De Ruiters van Ordonnantie waren in de Provincien verdeeld en stonden onmiddelijk onder de Stadhouders van ieder gewest. De Duitschers (als gezegd is) wachtten slechts naar betaling om 't land uit te gaan. En wat zouden nu vierdhalf-duizend Spanjaarden op zijn hoogst, tegen de Stadhouders die de Burgerijen en in oorlog geharde Landzaten, pas ontslagen, ter verdediging op konden roepen? En waarover hij Oranje zelf en Egmond het opperbevel in handen stelde? - Wie daar een zucht tot onderdrukking van 't Land in vinden kan, moet wel scherpzichtig wezen. Maar waarom weigerden zij het dan? 1o. omdat Oranje, vervuld van achterdocht tegen Filip, alles wat hij deed, t' huisbracht tot dat eenige hoofddoel. 2o. Om dat hij 't nuttig rekende, den Koning het houden van alle vreemd krijgsvolk als strijdig met 's Lands privilegien te doen voorkomen; en dus den weg af te snijden om er meer te zenden. 3o. Om dat hij, en zoo ook Egmond, te onvreden waren op den Koning over de Stadhouderschappen hun toebedeeld. Want schoon Egmond nu 't aanzienlijkste en voordeeligste der Nederlandsche gewesten had, hij had zich de Algemeene Landvoogdij voorgesteld als naauwlijks genoeg om hem voor zijn krijgsdiensten en twee overwinningen als de zijne op Frankrijk behaald, te beloonen. En Oranje van zijne zijde had wegens zijne veel oudere en langdurige krijgsdiensten, met onnoemelijke opofferingen gepaard, zekerlijk niet minder verdiend dan EgmondGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 17]
| |
Ondertusschen konden zij zich niet beklagen over Filip. Hun aller belangen, en inzonderheid die van Oranje en Egmond waren bij de vrede met Frankrijk even zoo goed als die van Filip-zelven voorgestaan en verzekerd. Niet alleen het Prinsdom Oranje, maar machtige bezittingen in het Daufiné, bij het vredeverbond opgenoemd, volgden den eersten: en Egmond werd erkend ten aanzien der moederlijke goederen die hij in Frankrijk vorderen kon. En dus was 't met verscheiden. Men drong derhalve, en zulks met een soort van zichtbare opstemming (om niet te zeggen, conspiratie) op het wegzenden van dit krijgsvolk aan, en vermoeide den Koning, door Granvelle bewogen om het achter te laten, onophoudlijk daarmeê, en hij zag niet dan onvergenoegde gezichten, die te gelijk over Granvelle klaagden als vreemdeling zijnde, en derhalve onbevoegd om in den Raad van State te zitten; en deze klachten en dit ongenoegen werden luidkeels onder de Gemeenten verspreid. Men gevoelt licht, dat Filip dra onderricht werd, uit welken hoek deze wind hem toewaaide, en het is niet te verwonderen, dat hij bij zijn vertrek zich gevoelig tegen Oranje toonde; of dat tusschen Oranje en Granvelle van dat oogenblik de onverzoenbaarste haat ontstond.
De tijd van 's Konings vertrek daar zijnde, beriep hij de Staten der Provintien te Gent tegen 7 Augustus 1559. De beschrijving diende alleen om een voeglijk afscheid te nemen, gelijk grotius wel te recht aanmerktGa naar voetnoot(1); maar de Staten bedienden er zich van | |
[pagina 18]
| |
om hem een Remonstrantie over te geven. Dit in zich-zelven was onheusch, maar het was beleedigend door de vorm. Het stuk was wijdloopig genoeg, maar kwam neêr op dit tweeledig dispositief: 1.o ‘Dat 's Lands grenzen niet door vreemde knechten, gelijk tegenwoordig, maar door Landzaten bewaard, en de vreemde afgedankt of elders gebruikt mochten worden;’ dit zag op de Spanjaarts. 2.o ‘Dat het Land geregeerd mocht worden bij den Raad van Nederlanderen, en niet van uitheemschen.’ Even of het niet bij den Raad van Nederlanderen geregeerd werd, schoon er één vreemdeling inzat, en hij daar zelfs, zoo als men vreesde of voorgaf te vreezen, nog een tweede bijvoegde! En, zoo een Bourgondiër (als Granvelle) na de vereeniging van het tractaat van Augsburg, door de Nederlanden aangenomen, nog bij eenig deel van de Burgondische Kreits voor vreemdeling aan te zien was! Dan klaagde men, ‘dat er vreemd krijgsvolk in dienst was gehouden, terwijl men de Landzaten had afgedankt.’ Dit zag op de Duitschers, die hij zelf in die zelfde vergadering en in dat zelfde oogenblik weêr op nieuw verklaard had, dat hij gewenscht had en nog wenschte naar huis te zenden, en naar huis zenden zou, zoo dra hij er geld toe had, 't zij uit Spanje of van elders. En zeker was het een weldaad voor de Nederlanders, dat zij bij voorkeur betaald werden en hun geoorloofd naar hun ploeg en arbeid weêr te keeren. Het moet dus niemand verwonderen dat op zulk een vertoog de Koning moeilijk wierd, en de vergadering uitging met te vragen, ‘waarom mij ook niet maar ronduit afgedankt, die hier ook een vreemdeling en | |
[pagina 19]
| |
Spanjaart ben?’ - Dit opstaan van den Koning en heengaan, moest ieder treffen, en Filibert van Savoye bracht den Staten de onbetaamlijkheid van hun gedrag onder 't oog. - Hij zelf gaf echter op 't Rekest een zeer gematigde Apostil: 1.o ‘Dat hij niet van meening was vreemdelingen in de Regeering te dringen, en dat ook in zijne aanstellingen zijn vaderlijke zucht en zorg voor de Landen genoegzaam bleek.’ 2o. ‘Dat hij 't Spaansche krijgsvolk tot bescherming van het Land tegen de naburen noodig vond, en hij 't uit Spanje van drie tot drie maanden betaling zou zenden, waarmeê alle grond van vrees voor bijzondere overlast ophield. En dat hij ze gebruiken zou om zijn zoon Karel, wien hij tot de Landvoogdij bestemde, af te halen. Dat hij ze zelf meê genomen zou hebben, zoo hij in tijds geweten had dat zij hier niet aangenaam waren. Dat hij ook 't inlandsch volk niet geheel af wilde danken, maar 1200 man van hun ten behoeve en laste dezer landen in dienst houden. Dat zijn oogmerk geweest was de Spanjaarts niet langer dan 6 of 7 maanden in 't land te laten, maar dat hij hun het genoegen zou doen, van ze uiterlijk binnen 3 of 4 maanden te doen vertrekken, mits zij dan voor de betaling van 't volk dat tot bewaring der grenzen aangenomen zou moeten worden, zorg droegen.’ - De aanmerkingen van wagenaar hier op, zijn recht in den smaak van 't Amsterdamsche Janhagel, en verdienden 't geen ik niet uit wil spreken. De Spaansche soldaten vertrokken in 't begin van 1561, en men kreeg dan dus in dit opzicht volkomen zijn zin, zoo wel als in het niet plaatsen van | |
[pagina 20]
| |
den Marquis van Feria in den Staatsraad: maar dat vertrek werd voorafgegaan door een opzetten van het gemeen, 't geen zoo verr' ging, dat het volk weigerde aan de dijken te werken, en openbaar uitschreeuwde, dat zij 't land liever wilden laten overstroomen, dan langer met de Spanjaarts geschoren zijn. De Koning vertrok hier op naar Zeeland en stak op den 8e September 1559 te Vlissingen af met een vloot van 90 schepen, onder bevel van den Graaf van Hoorn als Admiraal. Op zee leed hij een zwaren storm nabij de haven die hij inliep, waarin vele schepen, voornamelijk die met zijn prachtig huisen tafel-geraad bevracht waren, vergingen. Het is zonderling, dat bijna altijd de reizen onzer Vorsten en Vorstinnen ter zee naar Spanje van zulke gevaarlijke stormen verzeld gingen. Het was te Laredo in Biskaaie waar hij aanlandde. - Bij zijn afscheid had hij den Staten nog de handhaving der Godsdienst-placaten aanbevolen, en als hij te Valledolid en te Sevilla aankwam, deed hij aldaar dadelijk een aantal van mannen en vrouwen, die met nieuwe begrippen van Godsdienst besmet waren tot den brandstapel veroordeelen, en zeer zware plakaten tegen de ketterijen uitgaan. En in het begin van 't jaar 1560 voltrok hij zijn huwelijk met de Fransche Prinses. Hij rustte een vloot tegen Tripoli uit onder den Hertog van Medina-Celi, Onderkoning van Sicilië; doch het was eene onderneming die ongelukkig afliep.
Maar wij spraken van de bedenklijkheid of men Granvelle wel eens als vreemdeling aanmerken kon, en ten aanzien van zijne geboorte was het zekerlijk | |
[pagina 21]
| |
als een twijfelachtig punt te beschouwen, waarin, bij aldien men verschilde, het pro [het ja] van den Koning ex favore personali [uit personele gunst], het contra [het neen] van eenige zijner beampten billijk moest óverwegen. Als Bisschop van Atrecht echter kon 't geen twijfel onderhevig zijn, of hij was zoo wel Nederlandsch als Fransch Geestelijke. Het is boven dien (zoo men de zaak recht beschouwt) een wonderlijke sustenu, die men voerde om Filip het gebruiken van vreemden in den Raad van State te betwisten. Hadden de Provintien privilegien tot uitsluiting van vreemdelingen uit de Provintiale justitie-, finantie-, en politique regeering, niets kon den Koning de handen binden, ten aanzien van 't inrichten van een Raad, die in zijn afzijn zijn persoon vervangen [moest en tot geen der Provintien behoorde, en waarin hij natuurlijker wijze even zoo die genen plaatsen mocht die hij overtuigd was zijn inzichten best te zullen bevorderen, als hij in het krijgswezen een algemeen Generalissimus plaatsen mocht over al zijne staten. Handelde zoodanig een Raad kwalijk, beval die in 's Konings naam 't geen de Koning niet bevelen mocht, dan was het tijd, om daartegen remonstrantien te doen, even als tegen den Koning zelf; maar men kon den Koning niet tot Nederlanders bepalen in een lichaam, dat niet tot de Nederlanden behoorde, maar tot den Koning; geen regeering in Holland, in Braband, of wat Provintie ook, uitmaakte, maar boven en buiten de Provintien was: want daar er geene vereeniging van oppermacht tusschen de provintien en dus geene eenheid der gewesten was, dan in hun gemeenen heer, zoo was er ook geene eenheid van regeering dan in dezen. En | |
[pagina 22]
| |
wat betreft dat vreemden geen hart konden hebben om de belangen van 't land voor te staan, dit voorstaan der belangen behoorde aan de Staten; dezen strekten daartoe en het was hun plicht, maar de Raad van State was eenvoudig een raad van de Landvoogdes die met haar 's Konings persoon in de regeering voorstelde en (als gezegd) even zoo buiten de provintien en hare privilegien exuleerde, als een Opperlandvoogd (waarvan hij slechts een aanhangsel was) zelf. - Maar zoo miskent men gewoonlijk de eenvoudigste beginsels. Wij hebben, ten aanzien der Justitie, reeds iets dergelijks opgemerkt omtrent de casus regii. Deze naar de oude Jurisprudentie niet behoorende dan tot den Vorst alleen, zoo kon Filip of Karel van Bourgondië b.v. die te Mechelen of elders doen oordeelen, al was de delinquent een Hollander of een Zeeuw. Waarom? De Koning oordeelde daar personeel (en niet als Graaf van Holland of Zeeland) en kon zich das doen vervangen door wien hij wilde. - Voor 't overige was Granvelle lange jaren in Karels hoogste gunst geweest, en door hem niet alleen in de gewichtigste zaken gebruikt, maar bijzonder aan Filip aanbevolen om trouw en bekwaamheid, zoo dat hierin geen faveur de caprice plaats had bij Filip, maar een loffelijk onderscheiden van een oud dienaar zijns Vaders, en een pietas laudabilis, [een loffelijke eerbied jegens zijn Vader] die niet misduid had behooren te worden. Doch wij behoeven hier niet eens in te treden; het is ten volle blijkbaar, dat het geen zucht voor 's Lands rechten was, die dit verzoek en de nadere stappen tegen Granvelle verwekte, maar persoonlijke haat en factie. Want | |
[pagina 23]
| |
behalven de geringheid van geboorte en oorspronklijken stand die men hem toeschreef, (schoon echter zijn vader, Secretaris van Keizer Karel gestorven is) waren Oranje, Egmond, en Hoorne, vinnig tegen hem gebeten; om dat de een aan zijn' raad de voorkeur aan Margareta van Parma voor Christina van Denemarken gegeven, toeschreef; de ander hem het mislukken van zijn aanzoek om een Landvoogdij, en een Abtdij (waar van grotius Annal: p. 14.) weet; de derde in de vijandschap van zijn zwager Lalain tegen Granvelle deelde, en hem bovendien het mislukken van zijn aanzoek om het Stadhouderschap van Gelderland toeschreef; en aan allen de bijzondere innigheid, waarin hij (na 't voorgevallene) met Margreta stond en de invloed die zijn schranderheid en welsprekendheid hem verschaften, even zeer in den weg was. - Want, inderdaad, een man van studie, die bij dit voorrecht de gaaf van overreding en een diep doorzicht bezat, was den wakkeren en moedigen maar niet zeer door letteren beschaafden Adel te sterk. En wat meer is, het commune studiorum vinculum [gemeenschappelijke letterzucht] trok Viglius zoo wel als Barlaimont op zijn zij', die geen vreemdelingen waren, en in geene betrekkingen tot hem stonden, maar zijne bekwaamheden evenzeer als Margrete en de Koning vereerden. - Maar als Geestelijke zekerlijk ijveraar zijnde voor de Roomsche Kerk, moest hij aan Oranje die alles tot één punt terug bracht, en als middel en werktuig voor of tegen het plan van de ketter-verdelging beschouwde, een zeer belemmerenden en geduchten tegenstander opleveren in het vormen van een aanhang ter voorkoming van dit tyranniek oog- | |
[pagina 24]
| |
merk. Maar zoo Oranje daarin wijs en verstandig handelde en overeenkomstig het beginsel waarvan hij uitging, Granvelle was des niet minder 't geen hij was, en wij moeten door de oogen dier genen niet zien, wien Oranje instortede wat hem (als den verstandigen man onder een partij goede halzen) behaagde. De waarheid moet ons heilig zijn, en niets ons overhalen om haar te bezwalken. Granvelle ondertusschen was een ijverig Katholijk en 't zij hij deel hadde in 't gemaakte verbond tot uitroeiing der Hervorming, 't zij niet, hij nam de belangen der Kerk zeer ter harte. Hij was mede op de Trentsche Kerkvergadering geweest, en daartoe als een der bekwaamste Kerkhoofden (waar aan in de Nederlanden groot gebrek was) verkozen geworden, 't geen hem al meê bij de voorstanders der nieuwe gevoelens hatelijk maakte; en hij had bovendien zeer wel ingezien, dat met de toegenomen volkrijkheid der Landen het gering getal Bisschoppen niet genoeg was om over het vulgus van de zeer bedorven Geestelijkheid te waken, de misbruiken te keeren, en aan de verbetering harer zeden de hand te houden; noch ook om door herderlijke functien, (als predikatien, vermaningen, opzicht op zeden, gedrag en geneigdheden bij het volk) naar eisch van omstandigheden, op de gemoederen te werken, en dus, de vordering van nieuwe of wanbegrippen tegen te gaan, zonder 't welke van geen strafplakaten-alleen het gewenschte gevolg te wachten was; uit welken hoofde hij, nevens de vernieuwing der Placaten, ook tot het vermeerderen der Bisschoppen ried. De Koning begreep het gewicht van deze maatregel, en de Paus gaf | |
[pagina 25]
| |
er de vergunning toe. Maar de oprichting dezer Bisdommen, bracht nu de Roomsche Geestelijkheidzelve in beweging tegen den Koning. De kerkvergadering van Trente was afgeloopen, en de nieuwe Leer zoo van Zwinglius, als van Luther daarbij veroordeeld, en schoon er zelfs bij de Roomsch-gezinden vrij wat onvergenoegdheid over de besluiten van dit Concilie heerschte (het geen echter bij dezen juist zoo zeer de leerstukken niet raakte, als veelerlei veranderingen in de discipline) Filip, als gehoorzame zoon der Kerk, was dadelijk bepaald om ze hier te lande te doen aannemen, en de daarbij veroordeelde gevoelens volstrekt niet te dulden; ook kwam dit ten eenenmaal overeen met de begrippen die hij zich van zijn plicht in het stuk van Godsdienst gemaakt had. Hier toe strekte het vermeerderen der Bisdommen hoofdzakelijk; en geen andere macht ook dan de Geestelijke en Burgerlijke was daar toe aan te wenden; want krijgsmacht was er nu in het Land niet, dan onder de Nederlandsche Provinciale Stadhouders, waaronder men de Landvoogdes-zelve mêe tellen moet als Stadhouderesse van Braband. - Doch er waren tot dus verre slechts 4 Bisdommen geweest, te weten Utrecht, Kamerijk, Atrecht, en Doornik: en nu werden Utrecht, Kamerijk, en Mechlen tot Aartsbisdommen verheven, en men richtte behalven dit Mechelen, nog 13 Bisdommen op, wier zetels gesteld werden in Andwerpen, Haarlem, Deventer, Leeuwaarden, Groningen, Middelburg, 's Hertogenbosch, Roermond, Namen, St. Omer, Yperen, Gent, en Brugge. Dit versmalde niet alleen het rechtsgebied en het aanzien van 't Bisschoplijk gezag, maar vorderde | |
[pagina 26]
| |
inkomsten voor deze nieuwe Prelaten; en die inkomsten, werden niet gevonden dan ten nadeele van etlijke Abdijen, waardoor Abten en Monniken-kloosters in beweging van klagen en kermen raakten. [Zie de Bijvoegs. ] En Leuven, de alma mater der Nederlandsche Geestelijkheid, schreeuwde met al hare kweekelingen niet minder over de oprichting van een nieuwe Hoogeschool te Douay. Met één woord, de Roomsch-Katholijken waren even zoo zeer als de Ketters te onvreden, en dit deed niet weinig om dezen meer moed en stoutheid te geven, en 't gezag beide van de Kerk en van den Koning een knak te geven, waaraan geen herstel was. En weldra geraakte Granvelle ook bij de Roomschgezinden in nijd (en derhalve in haat) daar bij als Aartsbisschop op den nieuwen stoel te Mechelen (nu tot den eersten zetel van de Nederlanden verheven,) geplaatst werd met een dubbeld inkomen (3000 ducaten); waarop ook al spoedig de Kardinaals-waardigheid volgde, welke nieuwe verheffingen zijn moed ook, tegen de genen die gewoon waren op hem uit de hoogte neder te zien, niet weinig deden wassen; maar juist daardoor hem al meer en meer versmading van den Adel op den hals haalden. - Oranje niet geschroomd hebbende Anna van Saxen, die tot de Lutherschen behoorde, te trouwen, vond Granvelle dit tergend, en niet anders dan geschikt, om de Ketterij aan te moedigen, en, inderdaad, was het in dien stand van zaken in 't oog stekende, dat terwijl de Vorst de nieuwe Godsdienst bij Plakaten gestreng verboden vervolgde, zijn Stadhouder in drie Provintien, deze Godsdienst openlijk in zijn huis bescherming gaf. En dit te meer als men in aanmer- | |
[pagina 27]
| |
king neemt, dat de Stadhouder het hoofd van de Justitie was, en door wiens gezag derhalve de geestelijke strafvonnissen ter uitvoer gelegd moesten wor den. - Over en weder beschuldigden deze twee elkander van zich te veel aan te matigen. Het geen ook van beiden niet geheel zonder grond was, daar Oranje, als Souverain Vorst zich bij de andere Staatsleden vrij wat liet voorstaan, en Granvelle op de gunst van Koning en Paus even fier, zijne eerzucht den vrijen toom vierde. De pogingen, die er van alle kanten in 't werk gesteld werden, om de bezitneming der nieuwe Prelaten en het aanslaan der geestelijke goederen tot hun inkomsten bestemd, tegen te gaan, waren vruchteloos, maar zij verwekten beroeringen, in welke het volk aan de eene en andere zijde deel nam, en dus meer en meer van de Geestelijkheid en het ontzag, dat men ze gewoon was toe te dragen, vervreemd werd. En dit was, zoo wel als de tweespalt die het onder de Roomschen verwekte, oorzaak van een ongevoelige, doch snel toenemende en zich algemeen verspreidende vermindering niet slechts van vertrouwen voor Priesters en Monniken, maar ook van den door dezen ingeboezemden afkeer voor de zoogenaamde ketterij; die hand over hand en als ware 't met reuzenschreden veld won, alhoewel de geestelijke Gerechtshoven niet verslapten. De RederijkersGa naar voetnoot(1) die alomme in Holland, Braband, en Vlaanderen hun spelen van zinne (d.i. Emblematische of Allegorische) vertoonden, sloegen thands geheel over tot dogmaticq en beschimping der Geestelijkheid; en de Adel, die in | |
[pagina 28]
| |
deze beschimping een beschimping van den Kardinaal zag, begunstigde dit, nam deze Poëeten vel quasi in hunne bescherming, en als Leden, deel in hun Kamers. Langs dezen weg werden de Hervormde gevoelens den volke openlijk aangeprezen en algemeen; en wanneer men deze spelen verbood (hetgeen niet zonder groot ongenoegen des volks geschieden kon, hetgeen op die vertooningen gants verzot was) begon men hier en daar buiten de steden bijeen te komen tot Godsdienst-vergaderingen, predikaatsien, en psalmgezang. - Dit gebeurde inzonderheid te Doornik en Valencijn, in welke laatste plaats de twee predikanten die zich daar opgeworpen hadden, toen zij naar de strafplaats geleid werden, met geweld door het graauw verlost werden. Het was ook inderdaad netelig; terwijl in het Duitsche Rijk de Hervorming gewettigd was, terwijl zij aan het Hof van Frankrijk begunstigd werd, en de Prinsen van den bloede aldaar, met al wie hun gunst zocht, de Hervormde Psalmen den gantschen dag door, al wandelende door de vertrekken van 't Hof, op de straat en spatseerende of te paard rijdende opzongen, in dit tusschenbeide gelegen land vol vreemdelingen van wederzijden, eene hervorming uit te roeien, die er nu zoo veel bescherming en aanhang in vond; en geen wonder, dat de Landvoogdes en Staatsraad, wanneer Filip op strengheid en volharding aandrong, verlegen begonnen te worden, en den Heer van Montigny naar Spanje zonden om den Koning van den staat der zaken te onderrechten. - Zijn reis was van geen ander gevolg, dan dat zijn terugkomst en het bericht dat hij hier van zijne zending afleide, hier te Iande | |
[pagina 29]
| |
weinig goeds aan den Koning deed, als die (zijns bedunkens, en ook in der daad) aan 't gevaar dezer beroerten op verr'na niet zwaar genoeg tilde. 't Geen hij in Spanje van den staat der zaken gemeld had, had daar geenen ingang gevonden, en de Kardinaal, hoe zeer door hem als de oorzaak des kwaads beschuldigd, bleef bij den Koning in blakende gunst, schoon zijn invloed bij de Landvoogdes vrij wat afnam.
De Nederlandsche Adel kon zich echter niet verbeelden dat, terwijl hij zich verzekerde op den geest der Landvoogdes een even zoo groot vermogen te hebben als ooit te voren op Karel den Vde, de Koning (van wiens zwakheid van karakter men vrij wat teekens meende te hebben) in den nu aangevangen [strijd] niet onder zou doen; en begreep, hun streng al sterker en sterker te moeten vasthouden en aantrekken. Zij voerden nu een livrei in, door den Graaf van Egmond bedacht, en bestaande in een zotskap op den mouw gestikt; waarmeê men op den Kardinaalshoed van Granvelle zinspeelde. De scherts was zeker niet fijn, maar griefde, en dit was hun genoeg: maar mediatè [indirect] werd er de Paus-zelf meê beschimpt, en dit was te veel; vooral daar verre het meerderdeel der Edelen nog goed Katholijk was, of 't meende te zyn, en de Landvoogdes zich daar gevoelig over toonde. Men veranderde nu dit teeken in een bondel pijlen, daar meê hun vereeniging (zoo zij 't uitleiden) tot 's Konings dienst (maar, zoo de Kardinaal 't verklaarde, tot zijn verderf) beteekenende. Wat reden er was om een vereeniging tot 's Konings dienst te vormen, kon zeker niemand zeg- | |
[pagina 30]
| |
gen, en vooral was dit niet van hun te verwachten in een tijd dat zij zich kennelijk tegen 's Konings wil en inzichten verzetteden. Maar het ging daarmêe als in alle tijden van partijschap. Naderhand kwam er de bedelaars nap en de penning bij, toen Barlaimont van hun sprekende tegen de Landvoogdes de uitdrukking gebruikte: ‘Ce ne sont que des gueuxGa naar voetnoot(1). - De zwarigheden werden er intussehen te erger door, en wogen Margreta zwaarder op 't hart, daar de Godsdiensttwist in Frankrijk tot eene openbare Burgeroorlog was uitgeborsten, waarin de Koningin Moeder (Catharina) de Huguenoten bijstond, en den ouden Hertog van Guise aan het hoofd der Katholijken was. Deze bewegingen eindigden aldaar toen wel voor een tijd, met de onverwachte dood van Guise in 't volgend jaar 1563, in een vrede tusschen Koning François en de Huguenoten, waarbij hun vrijheid van Godsdienst werd toegestaan, (die de Prins van Oranje ook in zijn prinsdom verleende, alhoewel, zelf Katholijk, de R. Godsdienst voor 't uiterlijk meer beschermende, en de andere meer duldende); maar de Landvoogdes was voor het overslaan van dien brand beducht, en riep (1562) de Ridders van 't Gulden Vlies en de Stadhouders der Provincien bij een, om maatregelen voor de rust van het Land te beramen. Wenschelijker kon niets voor Oranje zijn, als die hier het middel in zag, om het uitroeiingsplan, dat hem steeds | |
[pagina 31]
| |
voor den geest zweefde, krachtdadig tegen te werken. - Hij beleidde vooraf bijeenkomsten met allen die daartoe beroepen waren (Granvelle en Viglius alleen uitgezonderd), in welke hij hen zocht te bewegen om een algemeen advis in te brengen, en dit inzonderheid tegen Granvelle te richten. Dit gelukte toen echter niet, maar de vergadering van de Landvoogdes strekte tot niets anders, dan om eene algemeene bewilliging der gewesten tot het toestaan van penningen in geval van nood, voor te slaan, welke voorslag geen ingang vond. Maar had de Prins zich deze gelegenheid niet ten nutte kunnen maken om den Kardinaal uit den zadel te lichten, hij rustte echter niet, maar tevens met Egmond en Hoorne, bezwaarde hij hem bij een brief aan den Koning; waarbij zij het algemeene misnoegen van 't volk over den Kardinaal, (aan 't welk deze voet gaf) en het algemeen begrip der Natie dat de geheele regeering in zijne handen berustende was, aanvoerden; tevens met de onmogelijkheid om dit begrip en de gevolgen daarvan weg te nemen zonder den Kardinaal te rug te roepen, of 's Lands zeker bederf voor te komen in gevalle hij bleef. Meer Edelen hadden hun stem tot het opstellen en verzenden van zoodanigen brief gegeven, maar (als 't gemeenlijk gaat) nu hij geschreven was, maakten zij zwarigheid hem te teekenen; om dat zij (en dit liet zich hooren) geene Leden van den Raad van State waren, en dus geene betrekking genoeg tot de algemeene regeering hadden. Oranje echter had op hen gerekend, en was over dit terug treden, gestoord; zoo, dat hier vrij wat verwijdering uit ontstond. Granvelle hield | |
[pagina 32]
| |
zich intusschen staande in zijn post, en maakte zich vrienden en aanhangers door ampten waar hij over beschikken kon. Nu was men te verr' gegaan om het er bij te laten, en men moest de weigerende Edellieden, tot een openlijke keus tusschen Granvelle en Oranje met Egmond dwingen: men voer in den vollen Raad tegen Granvelle uit, en beriep zich (quasi) op 's Konings wil, die nooit had kunnen zijn, een vreemdeling met Staat en geldmiddelen te laten omspringen, in plaats van het OpperbewindGa naar voetnoot(1) in handen van de voornaamste Heeren en Edelen te stellen, zoo als (zeiden zij) gewoonte, verbonden, en Handvesten mede brachten. - Nu was het tot een openbare scheuring gekomen, waarin alles deel nam. Verre de meesten vielen Oranjes aanhang toe, terwijl anderen begrepen dat het niet om den Kardinaal, maar om een geheele verandering in Regeering en Godsdienst te doen was: en men moet bekennen, dat dezen juist geen ongelijk hadden, alhoewel het zeker is, dat in dien tijd, noch Oranje, noch iemand van die zijn partij hielden, duidelijke bezeffen hadden van den geest, waardoor zij gedreven werden, of van 't geen waar dat alles noodwendig op uit moest komen. De Koning betoonde zich (en dit was niet onnatuurlijk) met den bij hem ontvangen brief verlegen. Zijn antwoord was verstandig, gematigd, en vriendelijk; en 't vorderde, in plaats van algemeene aantijgingen, bijzondere feiten tot Granvelles laste; met betuiging van de zaak zelf in persoon te willen on- | |
[pagina 33]
| |
derzoeken, en te verlangen dat iemand der Heeren die zich over den Kardinaal bezwaarden ten dien einde overkwam. - Dit geleek dezen Heeren niet. Zij berieden zich in velerlei bijzondere bijeenkomsten; besloten, hier te Lande hairen op snaren te zetten dat het doorklinken zou; ontschuldigden zich met een zeer scherp vertoog bij de Landvoogdes van langer den Raad bij te wonen, en schreven een nieuwen brief aan den Koning, waarbij zij verklaarden, zich niet als beschuldigers van den Kardinaal te willen voordoen, maar, als 's Konings getrouwe Vazallen, Zijne Majesteit te hebben willen waarschouwen; en voegden daar bij, dat 's Lands toestand hunne afwezigheid niet toeliet. Blaauw genoeg, in der daad, zoo men 't onpartijdig beschouwt. - Egmond (die, een regtschapen krijgsman in 't hart, opregt en welmeenend was, maar wiens schranderheid niet hoog klom) had een bijzonderen allervriendelijksten brief van den Koning ontfangen, die hem van Oranje trachtte af te trekken; maar antwoordde simpel en ter goeder trouw in den zelfden zin, en hield getrouw vast aan den Prins, die de gaaf had, hem en het meeste deel des Adels door zijn meerderheid van verstand te bestieren. - Men ging intusschen voort, met Granvelle allerlei smaad te berokkenen, om het hem-zelven moê te maken; spotprinten en uitstrooisels van zijn toeleg op het leven van dezen en genen, niet uitgesloten. Ja, men ging een opzettelijk verbond tegen Granvelle aan, waarin vele der eerste Edelen deel namen, en het is niet onwaarschijnelijk, dat het eerst na dit verbond was, dat de pijlbondel aan de zotskap in het livrei der Heeren in de plaats | |
[pagina 34]
| |
werd gesteld. Het gemeen begon hem nu beleedigingen aan te doen: de Staten Generaal weigerden voorstellen aan te hooren, waarbij hij tegenwoordig zou zijn; daar kwamen bedreigingen bij tegen zijn veiligheid; en de Landvoogdes (die zelve niet als Granvelle dacht, en misschien à la longue ook niet al te wel over hem te vreden was) vond zich in de termen van te moeten buigen. Zij zond iemand naar Spanje, om van den Koning Granvelles terug roeping en ontslag te verzoeken. - Dit geschiedde, doch op eene wijze die 's Konings waardigheid bewaarde. De drie Heeren werden gelast, hunne plaatsen in den Raad van Staten wederom te vervullen, met verklaring dat hij over de zaak van Granvelle, tegen wien niets bepaalds ingebracht was, zijne gedachten nader zou laten gaan: doch ter zelfder tijd ging Granvelle op 's Konings last naar Bourgonje, vermits de Koning hem niet in Spanje wilde hebben, op dat men niet denken zou (zoo zeer ontzag hij den Nederlandschen Adel!) dat hij hem daar tegen de Nederlanders innam. In Bourgonje was hij echter den Nederlander nog te na; en de Landvoogdes drong den Koning hem naar Rome te doen vertrekken, van waar hij hem echter in 1575 in Madrid ontbood, waar hij elf jaren daarna overleed. Of in dit werk Oranjes persoonlijke gevoeligheid tegen Granvelle zijne schranderheid niet bedroog, is een vraag die hier geopperd mag worden. Zekerlijk kon (en het moest er het gevolg van zijn) Granvelle bij den Koning (waar hij geen tegenstrever had, en hem de ooren op allerlei wijzen volblazen kon, en te interessanter was, om dat hij inderdaad veronge- | |
[pagina 35]
| |
lijkt werd,) meer kwaad doen, dat niet af te keeren was, dan of hij met hun in den Raad van State gebleven was. Zijn invloed, daar, verminderde dagelijks (het kon niet anders) met het toenemen van den aanstoot dien hij gaf, en van het algemeen vooroordeel tegen hem, dat allengs nationaal wierd: die het nog met hem hielden, zouden weldra geschroomd hebben, van zijn advis te zijn; en daar Oranje en hij eigenlijk den geheelen Raad uitmaakten, en de overigen slechts bijzitters van den een of den ander waren, moest Oranje weldra geheel in den Raad geregeerd hebben; alle kleine gevoeligheden tegen Oranje moesten wijken voor de grooter gevoeligheid tegen den Kardinaal, en alles ware met den Prins tegen hem één eenige ziel geworden, waar hij nooit tegen op gekomen had. Doch nu Granvelle weg was, en de haat tegen hem geen punt van vereeniging meer opleverde, was de band die Oranje zoo vermogend maakte, verbroken; de jaloerschheid moest nu bij de zwakke geesten tegen Oranje werken; en zijn beter doorzicht-zelf zoo wel als alle zijn voordeelen die hij boven anderen had, moest de eigenliefde nu bij den een dan bij den ander in 't heimelijk kwetsen, ieder kleine te ontevredenheid die er ontstond verwijdering ten gevolge hebben, en de weg ter verdeeldheid was gebaand. - Het is waar, dat Granvelle een allerschranderst antagonist was, waarom men kon wenschen hem uit de voeten te hebben: maar nooit is een schrandere tegenpartij, voor een schrander man gevaarlijk. Het zijn de zotten alleen, die den verstandigen gevaarlijk zijn, om dat de verstandige den zot niet devineren (raden) kan; maar geen ver- | |
[pagina 36]
| |
standig vijand is te vreezen, want men voorziet al wat hij doet of zegt, en ieder slag dien hij wil toebrengen, is voorzien en dus afgeweerd. Maar wee hem die een zot tot tegenstrever; en nog meer, die hem tot vriend of medestander heeft! - Maar men begreep dat alles aan Granvelle hing. En drift verblindt ook den scherpstzichtige. Dus triomfeerde dan nu de partij van Oranje, en er scheen nu geen gegronde vrees meer voor 't gene, waarvan deze uit Frankrijk de achterdocht meê had gebracht. Ook kon men met redelijkheid uit het gantsche gedrag des Konings tot dus verre gehouden, niets zoo zeer berispelijk vinden, of het geen van het hand leggen aan de uitvoering van een zoodanig plan eenig vermoeden kon baren: waartoe boven dien in Frankrijk en Duitschland de omstandigheden zeer ten nadeele veranderd waren. Hij had tot dus verre in alles aan het verlangen van de Nederlandsche Edelen en Staten gehoor gegeven, en was hun te wille geweest, meer dan misschien zijn gezag lijden kon. Ook was nu de Regeering zoodanig en in zulke handen als men algemeen wenschte; en alles had dus kunnen blijven, had men zich slechts kunnen vergenoegen met het geen men bezat, en had de gevaarlijke zucht tot nieuwigheid zich niet bij de meer en meer voortdringende nieuwe Godsdienst-begrippen gevoegd, om den Koning eene verdraagzaamheid af te dwingen, die de omstandigheden van tijd schenen te vorderen; maar die (ongelukkig!) met zijne grondbeginsels, en met zijn geweten strijdig was, en waarin men veellicht te sterker doordraafde, om dat men nu reeds gemeend had, bij bevinding | |
[pagina 37]
| |
te weten, dat Filip geen karakter had om een volstandigen weêrstand te bieden. - [z. de Bijvoegs.]
Granvelles vertrek was der Landvoogdes, uit wat oorzaak dan ook, aangenaam, en de drie Heeren die openlijk tegen hem uitgekomen waren, hervatten nu hun post in den Raad van State, met verklaring echter van bij hun besluit te blijven, en niet met den Kardinaal te zullen zitten in geval hij terug kwam. Zij schreven ook aan den Koning, en Oranje in 't bijzonder, biddende dat Z.M. toch het oor niet mocht leenen aan de genen die zijn trouw en oprechtheid in twijfel trokken; waar op de Koning antwoordde, dat hij niets tot zijn nadeel gehoord had, en hem voor een getrouw dienaar hield. Of dit wederzijds oprecht was, daar aan mag men twijfelen: vooral als men denkt aan het No los Estados, mas vos, vos, vos! van den Koning bij zijn vertrek. De ijver dezer heeren, om met ieder wel te staan, en inzonderheid met de afgevaardigden der Staten, verdubbelde; maar des ondanks konden zij sommige leden van den geheimen Raad en van dien van de Finantien, niet winnen. Men noemde dezen met welke zij kwalijk bleven staan, Kardinaals-gezinden, en onder die waren Viglius en de Graaf van Barlaimont de voornaamsten. 't Kan zeer wel zijn dat het verschil van denkwijs omtrent de noodzakelijkheid van strengheid of verdraagzaamheid in het stuk van Godsdienst de eenige oorsprong dezer verdeeldheid was, maar waarschijnlijk schuilde daar onder eene persoonlijke afkeerigheid van elkander. Hoe het zij, deze twee dwarsboomden volstandig hunne | |
[pagina 38]
| |
maatregelen die middelijk of onmiddelijk naar verdraagzaamheid heenstrekten. Oranje was schrander genoeg en wist zich genoeg meester te maken van de genen met wie hij dagelijks omging, om daar hij in die twee kollegien geen genoegzaam getal leden in zijn gevoelen kon brengen, het gezag en den invloed dezer kollegien te verzwakken, en dat van den Raad van State waarin bij nu heerschte, uittestrekken. Ja, dit ging zoo verr', dat men nu geen Requesten aan de Landvoogdes, maar aan den Raad van State deed, en zij-zelve niets meer vermocht; ook niet meer met Barlaimont of Viglius raadpleegde. - Van dit oogenblik af verminderde ook de strengheid en naauwkeurigheid in het handhaven der religie-plakaten: en, wetende wie aan het roer zaten, en hoe zij dachten, begonnen de Staten der gewesten zich zachtjens tegen verscheide zaken, dit stuk rakende, te verzetten, terwijl de Edelen weigerden zich aan de sententien die tegen hen gegaan waren, te onderwerpen zoo zij niet door den Raad van State bekrachtigd waren: door 't welke ook de Civile Justitie zoo wel als de Criminele in minachting en verval geraakte. Weldra begon men ook in de begeving der ampten (want alles hing nu aan den Raad van State) koophandel te drijven; verleende vergunningen tot het houden van Lombarden en van Loterijen, ja, gaf vergiffenissen van misdaden voor geld. - Met één woord, het was nu een factie-regeering geworden, die den gewonen gang ging als haar eigen is; en alles ging naar wensch van de partij die nu boven dreef, behalven alleen, dat de placaten, die hoe slap dan ook uitgevoerd, echter | |
[pagina 39]
| |
in stand bleven, de verdraagzaamheid die men beoogde, nog in den weg stonden. Dit was er nog overig om volkomen meester te zijn, en hier toe won men de Landvoogdes die goedaartig en zachtmoedig was, en om dit te bewerken tot een bezending aan den Koning besloot. De Kardinaals-gezinden waren tegen deze bezending en wilden 's Konings overkomst; doch zij ging door, en Egmond werd er toe benoemd.
Deze schilderij van de Nederlandsche Regeeringshuishouding in dien tijd is gewis niet vleiend, maar zij is getrouw. Echter Oranje had daar geen schuld aan: maar zijn eenig doel (het voorkomen van de geweldenarijen in 't stuk van de Godsdienst, en al 't geen hij daaromtrent vreesde) dwong hem deze lieden te gebruiken, te laten begaan, en vooral die voor den Koning en zelfs voor de Landvoogdes verborgen te houden, op dat het Koninklijk gezag, zonder 't welk zij niet te keeren waren, niet in werking komen, maar veel eer inslapen mocht; en hij rekende 't beter, alles door de vingeren te zien, dan die lieden uit de regeering te verwijderen. En de Landvoogdes, na lang geslingerd te zijn, zich eenmaal in de nu boven drijvende partij geworpen hebbende, nam de beginsels dezer partij aan, en sloot de oogen voor al het overige, tot eindelijk door den langdurigen indruk van dit systema, haar eigen persoonlijke manier van denken geheel omgekeerd werd, waarom zij ook naderhand toen de tegenstrijdige denkwijze boven moest drijven, niet in het Gouvernement blijven kon. | |
[pagina 40]
| |
Egmond vertrok dan, nadat er vrij wat gekibbeld was over de Instructie, hem meê te geven. En bij die gelegenheid eerst was het, dat Oranje openlijk ronde taal in den Raad begon te spreken. Hij verklaarde toen ‘dat de staat op den toenmaligen voet, waar op de zaken stonden, niet behouden kon blijven. Dat de oude Godsdienst niet te behouden was; dat de zaken van Justitie aan één Hoofd onderworpen moesten worden, dat de Raad van State meer aanzienlijke leden moest hebben. Dat men de besluiten van 't Concilie van Trente niet kon doen aannemen; dat de Religie-plakaten ingetrokken, of ten minste gematigd moesten worden; en dat men ieder vrijheid van geloof en van Godsdienst moest laten.’ Het geen Viglius derwijze ontzettede, dat hem een beroerte overviel, waardoor Hopperus in zijn plaats werd gesteld. - Het masker was nu afgelicht. Om vrijheid van Godsdienst was het te doen; en die moest uitdrukkelijk ingewilligd, of, (geschiedde dit niet) door nog grooter uitbreiding van de macht des Raads van State, door dezen, zelfs zonder 's Koning bewilliging, ten uitvoer gebracht worden. Egmond werd in Spanje ontfangen gelijk zijn geboorte en rang vorderde, en hij bracht binnen vier maanden een zeer minzaam andwoord van den Koning te rug, 't welk alzins voldoende en genoegen gevende was, alleen het punt van den Godsdienst uitgezonderd, waar omtrent de Koning verklaarde dat hem dit boven alles ter harte ging, en dat hij liever duizend levens, zoo hij ze had, zou willen verliezen dan daarin verandering toelaten. Terwijl | |
[pagina 41]
| |
hij den Raad van State opdroeg, om met raadpleging van twee of drie der bekwaamste Bisschoppen, middelen ter betere fnuiking van de ketterijen te beramen, zoo door het openbare onderwijs des volks, het schoolwezen, als de invoering van nieuwe straffen, te regelen: op het uitsluitsel van welke raadplegingen hij Koning dan zelf besluiten wilde. - Dit kwam (als men ziet) weinig overeen met het geen Oranje en de zijnen zich voorgesteld, ten minste gewenscht hadden; en even min met de hoop die Egmonds brieven uit Spanje reeds hadden doen op vatten; en Egmond wist zijne voorbarigheid in het schrijven niet anders te ontschuldigen, dan door voor te geven, dat de Koning hem mondeling meer toegezegd had. Dat dit echter een bloot voorgeven was, was kennelijk genoeg uit Filips kennelijke en zich altijd gelijk blijvende volstandigheid in dit stuk, waarvan zijn wel of kwalijk verlicht geweten (dit is hier de vraag niet) hem niet toeliet, een oogenblik af te wijken. Ook was niets natuurlijker, dan dat Egmond, weinig geschikt voor zulke onderhandelingen, en niet gemaakt om de juiste kracht der woorden te wegen, daarbij, vol van zijn eigen denkbeelden, en niet kunnende begrijpen, dat één mensch ter wereld anders over een zaak denken kon dan hij er op dat oogenblik over dacht, uit 's Konings algemeene uitdrukkingen van welwillendheid om alles te doen wat van hem afhing ('t geen tegen zijn geweten streed, hing niet van hem af) bijzondere toezeggingen gemaakt heeft, wel ter goeder trouw, doch zeer te onrecht. 's Konings last moest intusschen gevolgd worden, | |
[pagina 42]
| |
en de raadpleging met drie Bisschoppen van de braafsten en gematigdsten had plaats, en werd met drie leden van voorname Gerechtshoven, en nog twee Godgeleerden die daar bijgevoegd werden, gehouden. Over de maatregelen tot verbetering van het openbaar onderwijs, de zeden der Geestelijkheid, en de eerste onderwijzing der jeugd was men 't, ten aanzien van 't wezen der zaak, spoedig eens: daarin was door het Koncilie van Trente voorzien; maar over de invoering van de besluiten dezer vergadering in het algemeen, en over de ketterstraffen waarin deze Bisschoppen, Raadsheeren, en Godgeleerden geene mogelijkheid van verzachting vonden, ten ware, alleen ten aanzien van berouw hebbenden en onbejaarden, en waartegen Oranje den toestand der tijden die zulke hardheden niet gedoogden, aanvoerde, geraakte men aan het harrewarren. Nog meer als de Geestelijken hun gevoelen in geschrift stelden, hetgeen (hoe zeer nog al vrij wat verzacht, en zelfs in dit opzicht 's Konings oogmerk geweld doende) echter de volkomene bewaring van het Katholijk geloof in die bedenklijke tijden nadruklijk genoeg vorderde, om den Prins van Oranje tot zoo verr' tegen de borst te stoten, dat hij weigerde daarover te stemmen. Kort daarop werden 's Konings bevelen ter invoering van de besluiten van 't Koncilie afgekondigd, onverminderd echter alle rechten van de wareldlijke Jurisdictien, waarop sommige dezer besluiten eenigen inbreuk schenen te maken. Dat dit algemeen ongenoegen gaf, is uit den staat van alles licht af te nemen, maar quo jure [met welk recht]? | |
[pagina 43]
| |
Dit ongenoegen vermeerderde nog als Filip bij zijn nader schrijven ontkende iets meer aan Egmond beloofd te hebben dan hij hield, en de verzachting, door de Geestelijken in hun geschrift als doenlijk voorgeslagen, ten hoogsten afkeurde; de uitvoering der plakaten in den sterksten nadruk gebiedende, te gelijk met die van dat zelfde project ten aanzien der overige punten, waar het over liep. Egmond, te zwak van verstand, om aan de vriendelijke form waarin algemeene verklaringen van genegenheid vervat waren, niet te blijven hangen, had ter goeder trouw meer van des Konings belofte overgebracht, dan daar aan was, en stond beschaamd. De geheime Raad, die zijn systema dus door den Koning bevestigd zag, kreeg daar door dadelijk een nieuwen invloed en kracht tegen de partij die den Raad van State vervulde, en drong op de werkelijke uitvoering der ontfangen bevelen, met bijvoeging, dat, gelijk de Koning verklaard had omtrent de Inquisitie geene nieuwigheden te willen invoeren, het gedrag der Inquisiteuren onderzocht moest worden, of zij zich aan hunne Instructien gehouden hadden, en zij voor 't vervolg daar ten strengsten aan verbonden moesten worden: ten einde het volk dus te overtuigen, dat de Koning niet (als men uitstrooide) gezind was, om de Spaansche Inquisitie hier in te voeren, maar integendeel een redelijken Geestelijken rechtbank over geloofszaken. Dit werd ook door eenige leden in den Raad van Staten aangedrongen; maar Oranje, Egmond, en Hoorne weigerden alle bewilliging tot Godsdienstige Inquisitie. En ter zelfden tijd wilden zij echter 's Konings bevel | |
[pagina 44]
| |
openbaar gemaakt hebben: hetgeen de anders gevoelende aan niets anders dan een oogmerk om bewegingen te verwekken, toeschreven. Dit ging door, tegen alle pogingen van Viglius, die uit vrees voor de gevolgen, die bevelen geheim gehouden wilde hebben; en zij werden afgekondigd. Ook wil viglius, dat Oranje toen aan iemand gezegd zou hebben: ‘men zal nu welhaast een ongemeen Treurspel zien aanvangen’Ga naar voetnoot(1). Het kon niet dan ten hoogste treffen, wanneer men dus in eens de besluiten der Trentsche Kerkvergadering, met alle de gestrengheden die zij, tot bewaring van leer en zeden, aan Geestelijken en Leeken opleidde, zag invoeren, en door geestelijke rechtbanken handhaven: en, gelijk men het van een zeer groot gedeelte weet, even zoo mag men billijk onderstellen, dat verre het grootste deel, van Kerkelijken, zoo wel als wareldlijken daar tegen was. Maar met de drie Heeren was het nog iets anders. Dezen, en die het met hun hielden, hadden zich een geheel tegenstrijdig uitzicht gevormd, en meenden dit hun doel alreeds zoo goed als bereikt te hebben. Geen wonder derhalve, indien zij er deels een punt van eer van maakten om deze nieuwe instellingen te keer te blijven gaan; deels, uit innig begrip, eenmaal opgevat, oordeelden niet te moeten aflaten van hunne pogingen om de nieuwe bevelen | |
[pagina 45]
| |
te doen intrekken. Hier kwam de partijgeest nog bij, die daar men nu onderlag des te sterker en vuriger werd, en wanneer men hier eindelijk toevoegt, het vertrouwen des Adels op zijn aanzien, vermogen, en invloed, en het doorgaand gevoelen, dat tegen hun algemeen gevoelen geregeerd te worden, onderdrukking wasGa naar voetnoot(1), zoo kan men zich lichtelijk voorstellen, wat gisting er in de gemoederen rees, en somtijds (bij voorkomende gelegenheden) meer of minder openlijk, in woorden en daden uitbrak. Na vele voorafgaande gesprekken die van geen gewicht zijn, en zelfs niet verdienen zouden in algemeene bewoording gedacht te worden, ware 't niet, dat zij de ongevoelige voorbereiding tot iets groots (iets zeer gewichtigs) geweest zijn, besloten een klein getal Edelen, die of Protestanten waren, of ten minsten de Protestantsche predikaatsien bijwoonden, de Protestantsche Vorsten in Duitschland tot een verbond aan te zoeken, om de Nederlanden van den Godsdienstdwang en Inquisitie (zoo noemde men 't nu) te ontheffen. En weldra besloten zij ook tot het | |
[pagina 46]
| |
vormen van een algemeen verbond van den Adel aller Nederlandsche Provincien, 't geen zij Compromis noemden. Inzonderheid nam dit op door den ijver van den Wapenkoning der Guldevlies-orde (Nicolaas de Hammes), en bij honderden (om niet duizenden te zeggen) viel men dit verbond toe. Dit Compromis schreef alle de bezwaren waar men over klaagde en die men vreesde, toe, aan een hoop vreemdelingen, die hun staatzucht en gierigheid met den naam van ijver voor het Katholijk Geloof bewimpelden; beschuldigde den Koning van eedbreuk; de Inquisitie, van strijdig te zijn met alle geestelijke en wareldlijke rechten, en vooral ook met de Privilegien en loffelijke herkomens dezer Landen. En na deze kokendheete inleiding, (die men moeilijk zal kunnen vrijspreken van een onmiddelijken aangreep op 's Konings persoon, gezag, en waardigheid) beloofde men bij dit zelve geschrift (en NB. onder eede) het invoeren der Inquisitie te zullen beletten; onder betuiging echter, van niets dan den dienst des Konings voor te hebbenGa naar voetnoot(1); en met onderlinge vrijwaring van elkander tegen alles wat een hunner uit hoofde van Inquisitie of plakaten over mocht komen, zelfs al ware 't onder den naam van wederspannigheid of revolteGa naar voetnoot(2). - Onder de voornaamste edelen waren Brederode, die nog, niet tegenstaande het verval van zijn huis, om zijne afstamming van het Huis van Holland vrij gezien was, en die, daar hij, zwak van geestvermogens en (als 't gaat) daarbij des | |
[pagina 47]
| |
te eerzuchtiger, gaarne een rol wilde spelenGa naar voetnoot(3), en reeds te voren in het oog geloopen had over het aannemen van den naam en wapens van Holland, zeer gereedelijk in deze verbintenis trad. Ook was er Graaf Lodewijk van Nassau (Oranjes broeder) onder, die een ander man was en den naam had van den volmaaktsten Ridder van Europa te zijn, schoon zijne houding in de portretten die elegance niet heeft, die wij ons daar bij voorstellen. Doch Oranje zelf, Egmond en Hoorne bleven er buiten. Ook is de onberaden en heete stijl van het Compromis genoeg om te doen blijken, dat het door Oranje noch ontworpen, noch erkend kon zijn, en daar Hoorne en Egmond geheel door hem bestierd werden, konden deze er derhalve ook geen deel in nemen. - Niettemin werd Oranje, gelijk hij de ziel der partij was waar het uit voortsproot, toen het eens tot stand gebracht was, ook weldra de ziel van 't verbond-zelf; en dat het niet zonder zijn kennis tot stand kwam of tot stand komen kon, is uit alle omstandigheden ontwijfelbaar. Zulk een verbond, openlijk bekend en ruchtbaar, kon niet missen bij het algemeen, klein en groot, de gemoederen te ontvlammen. Het regende nu schimp- en smaadredenen en geschriften tegen de Inquisitie, tegen 's Konings plakaat, tegen de kerkelijke Rechters enz. enz. en Edelen en Burgers, Staten en Steden, lieten de Landvoogdes geen rust met klachten en vertogen tegen den Godsdienstdwang. Oranje en Egmond werden openbaar door de on- | |
[pagina 48]
| |
roomschen bij plakschriften en andere tot hunne bescherming aan - en opgeroepen. Zelfs wilde men onder de Burgers den meineedigen Koning (zoo was hij bij 't Compromis afgeschilderd) voor het Kamergerecht van Spiers gedagvaard hebben. Nu kwam de geloofsbelijdenis der Kalvinisten ook uit, die terstond meer opgang maakte dan de Luthersche leer tot dus verre bij ons gedaan hadGa naar voetnoot(1), en voor welke Kalviniaansche geloofsbelijdenis eene opdracht aan den Koning geplaatst was, die het getal der aanhangeren van deze leer wel op 100,000 bracht; hetgeen door Oranje, Egmond, en Hoorne, bij de Landvoogdes nog vergroot werd. Maar dit alles deed weinig uit, en al dit gewoel steunde eenig en alleen op hetgeen men bij 't algemeen oordeelde van de Edelen te verwachten te hebben. Het Edelen-verbond strekte, als wij zagen, om het invoeren der Inquisitie te beletten. Hier moesten in een zaak die eenmaal tegen hun wederstreven aan doorgedrongen was, en die deels in 't geheel niet, en deels nu volstrekt niet meer, van hun afhing, dadelijkheden gebruikt worden; want andere middelen waren en niet tegen te stellen. Zij hadden zich dus tot dadelijkheden verbonden; misschien (want het gaat zoo in de wareld) eer zij wel over- | |
[pagina 49]
| |
wogen hadden, wat die daden zijn konden, of waar zij hen heen zouden voeren? Maar, hoe dit ook zij, zij hadden er zich toe verbonden. - Wat ondernamen zij derhalve uit krachte van hun verbond? - Men spreekt van een ontwerp om Antwerpen te verrassen; en dat dit werklijk in til geweest zij, mag men gelooven, maar Oranje nam het Stadhouderschap van Braband waar, en kon dit, onder zijn beheer, niet toelaten. - Oranje trachtte in alles, bij alle zijn populariteit, een tusschen-persoon tusschen den Koning en de misnoegden te bewaren, en zich bij den eerste even zoo een verdienste te maken van zijn tegenstand tegen de laatsten, als bij het volk, van mijn weêrstand aan 's Konings oogmerken. Hij stelde zich niet voor, dat de zaak tot zulke uitersten komen zou als 't gevolg was (want hij had zich in Filip vergist), maar wilde den Koning noodzakelijk worden, als de eenige Pacificateur in staat, motos componere fluctusGa naar voetnoot(1), en dus den Koning niet alleen te verduisteren, maar hem en het volk aan de hand te leiden: het geen, zoo het gelukt ware, hem den arbiter en moderator [scheidsman en bestierer] van geheel de Christenheid gemaakt zou hebben.
Van alle middelen van geweld is het zachtste, en waar men gereedelijkst toe overgaat om dat het de minste inspanning van krachten kost, en er zelfs in 't geheel géén behoeft, zoo men er zich slechts het uiterlijk van geven kan, de bedreiging. Aan deze lieten de Verbondenen het niet ontbreken, en rie- | |
[pagina 50]
| |
pen luidkeels ten Hove: ‘dat de Nederlanders zoo plomp niet waren of zij wisten wel wat de Vorst zijn Baronnen of Leenmannen, en dezen den Vorst schuldig waren; en dat zij wel middel wisten om zoo hij hen langer ringeloorde, hem de oorlog aan te doen, zoo machtig als hij was.’ Men ziet hier uit, dat zij zich als Leenmannen, en niet als onderdanen verzetteden, en zeker, voor zoo verr' zij zijne leenmannen waren, maakte dit hunne zaak ten eenenmale onderscheiden van die der steden en anderen, wien noch de vrijheid van den Leenman, noch zijn recht van zich-zelven tegen den Leenheer recht te doen, toekwam. En als zoodanig beschouwde zich ook de Prins van Oranje en verscheiden Stadhouders met hem, als zij (in 1566) aan de Landvoogdes verklaarden ‘dat zij even zoo weinig wil als macht hadden om de placaten te doen uitvoeren en der Inquisitie de hand te bieden;’ met bijvoeging, dat zij liever hun Stadhouderschap wilden nederleggen, in welks hoedanigheid zij erkenden dat de Koning het van hun vorderen kon. Naderhand heeft men aan de zijde des Konings de rechten van 't Leenmanschap uit het oog verloren, en deze Edelen als bloote onderdanen, door weêrspannigheid misdadig geworden, willen aanmerken. En de Historieschrijvers hebben zoo wèl als de Spaanschen, door wie de Koning bestierd werd en die den aart der betrekkingen van onzen adel niet kenden, dit algemeen voorbijgezien, en naar gelange der partij die zij voorstonden, de maatregelen goed- of afgekeurd, zonder ooit den grond aan te geven, waarop zij berustten. Et c'est ainsi qu'on écrit l'histoire! - | |
[pagina 51]
| |
Men moet echter bekennen, dat in dien tijd de begrippen van Jus publicum, Jus Civile, en Jus feudale op de wonderlijkste wijs in de hersens der Rechtsgeleerden door een geklutst lagen; de onderscheiding van den Leenman en den onderdaan in denzelfden persoon en in dezelfde daad in veel gevallen zeer moeilijk was; en dat onze Edelen in 't geheel geene Rechtsgeleerden waren en in hun gedrag telkens die bijzondere betrekkingen verwarden; nu eens veel te verr' gaande in het uitstrekken der vrijheden of rechten die hun toekwamen, en dan weêr bevreesd om van 't geen van hun afhing gebruik te maken; met één woord dobberden tusschen den Leenman en den onderdaan. Maar het is daarom te noodzakelijker, verlichte denkbeelden van Staats- en Leenrecht mede te brengen, wanneer men de Geschiedenis dezer tijden opslaat. Doch deze bedreigingen waren slechts algemeen en in vago, en weldra moesten die nader aangedrongen worden. - Oranje en Hoorn verlieten intusschen het Hof, en gingen op hun goederen. Zoo hier eenig ander oogmerk bij was, dan alleen zich aan de ongenoegens te onttrekken, die bij de tegenwoordige maatregelen hem daar aanhoudend ontmoeten moesten, zoo was het, zekerlijk, dat hij begreep dat zijne afwezigheid 't geen er stond te gebeuren, nog meer belemmerend voor de Landvoogdes maken moest. Met zijn kennis werd een Request opgesteld om door de Verbondenen in te leveren, en waarvan men zich te meer uitwerking beloofde om dat het voorgegaan werd van een gerucht (dat uit den boezem der Verbondenen-zelven kwam, en wezendlijk op on- | |
[pagina 52]
| |
derhandelingen gegrond was, maar die nooit tot rijpheid kwamen), dat men 35000 man Protestanten, zoo te voet als te paard, gereed had om in 't land te vallen, indien er de vrijheid van Godsdienst niet toegestaan wierd, die men ten getalle van anderhalfduizend man, gewapend, te Brussel zou komen verzoeken. Dit gerucht ging met andere van velerlei aart en van onzekeren oorsprong gepaard, waardoor deels het Hof, deels het volk ontrust werd, en de zaak verergerde door de verwarring waar in zij de Hoofden brachten. - De verbonden Edelen verschenen werkelijk kort daar op in Brussel. Brederode, die zich aan hun hoofd stelde, met wel 200 paarden; de overigen, met geringer gevolg; en ten getalle van 300 gehoor gevraagd hebbende, trokken zij op den 5den April 1566, doch ongewapend, in statie naar het Hof, en gaven de Landvoogdes, (die vooraf zich wel met de Vliesridders en andere beraden had, doch zonder andere vrucht, dan alleen dat alles tot verzachting of schorsing der plakaten ried) ten aanzien en bijwezen van Oranje-zelf die bij de Landvoogdes in den Raad gezeten was, hun verzoekschrift door de hand en met een aanspraak uit den mond van Brederode over. Deze aanspraak was nederig, maar tevens was zij laf, door te lochenen 't geen van hun pogingen reeds bekend was: En het request behelsde betuigingen van trouw, bevreesdheid voor opstand wegens de Inquisitie-plakaten, en de onzekerheid van lijf en leven zoo men ze uitvoerde; met daar op gebouwd verzoek dat de Landvoogdes bij den Koning op de intrekking en tenietdoening dier plakaten aanhouden wilde, en ze inmiddels buiten wer- | |
[pagina 53]
| |
king of uitvoering stellen: hetgeen besloten werd met betuiging van onverantwoordelijk te willen zijn voor de kwade gevolgen die het niet bewilligen van dit verzoek na zich zou mogen slepen. - Het antwoord der Landvoogdes bij wege van appointement was, dat zij genegen was, een bezending aan den Koning te doen, die op alles (vertrouwde zij) goede orde zou stellen, inzonderheid mede op de verzachting der plakaten, waarop men in den Raad ook, alreeds voor dit addres, gewerkt had. Doch, dat het in haar macht niet stond, de placaten of Inquisitie onderwijl te schorsen: dat zij echter den Inquisiteuren en Baljuwen zou doen aanschrijven, hangende 's Konings beraad in de uitoefening hunner posten daar omtrent met alle bescheidenheid en gematigdheid te handelen; terwijl zij van de Edelen (requestranten) verwachtte, dat die zich goedwillig zouden betoonen om het Katholijk geloof zuiver, en de rust (als hun betaamde) ongestoord te bewaren.
Hoe zeer dit alles was, wat de Landvoogdes geven kon, was men echter (even als of men meer had kunnen verwachten) verre van te vreden daarmeê. - Ook trok men de laatste en admonitoire Clausule zich aan op eene wijze die belemmering bewees, en, na den gedanen stap, laf genoeg was. Men leverde een tweede request in, voornamelijk daarop neêrkomende, dat zij hoopten geen ongenoegen met hun (addres gegeven te hebben, hun afkeer van oproer of hetgeen daar stof toe geven mocht, betuigden, tevens met hunne getrouwheid aan den Koning (‘voor wiens voeten zij gereed waren te sterven’); en ein- | |
[pagina 54]
| |
delijk een verzoek om alles ten beste te duiden: wederom echter met protestatie van ongehouden te willen zijn voor de gevolgen die het van de hand wijzen van hun vorig addres hebben mocht. - De verlegenheid die in dit tweede request doorblonk gaf de Landvoogdes den moed weêrom, die bij 't eerste vrij wat gezonken was, daar zij hier uit zeer wel bemerkte dat het dezen Heeren aan plan en aan macht faalde om hun opzet door te zetten; en het andwoord was derhalve nu ook vrij wat scherper, en behelsde ‘dat er geen onheil te vreezen was, zoo de Heeren Edelen daar slechts geen oorzaak van waren; voor 't welk zij zoo onderling en ieder voor zich, als bij de Gemeente zorg hadden te dragen; zoo als zij ook (vooral) onder de hand geen meer bondgenooten in hun associatie zouden hebben te zoeken’. Dit trof (zoo als 't gaat bij lieden die driftig en onberaden iets aanvangen, zonte weten hoe het ten einde te brengen); en zoo die tweede stap vrij bont afstak, bij de stoute taal en vermetele houding in den eersten, daar volgde iets nog zotters op, als zij de laagheid hadden, van na het bekomen van dit tweede antwoord, mondeling en per internuncios bij de Landvoogdes te doen aanhouden, dat zij toch een verklaring zou geven, dat zij alles wat er verricht was, ten dienste Gods en des Konings gedaan hield te zijn: 't geen de Landvoogdes, die vooraf zeer neêrgeslagen was, nu met recht uit de hoogte beändwoordde door te zeggen: ‘Dat de tijd en hun verder gedrag best zou kunnen doen zien, van wat aart hun bedrijf te houden was.’ - Een vernedering die zij zich op | |
[pagina 55]
| |
den hals haalden en nu ook stilletjens verdroegen, en die waarlijk den schimpnaam rechtvaardigde die Barlaimont hun toevoegde. - En wie, inderdaad, kon ze, na hun ontzach-inboezemende verschijning te Brussel, zoo neêrgeslagen zien heen druipen met den smaad dien zij zich zoo laf en kinderlijk op den hals haalden, zonder te zeggen; si ce ne sont de vrais gueux , au moins ils se comportent comme tels? [Zie de Bijvoegs.] Men kan na dezen uitslag (want hier meê was alles over, en zij scheidden neêrslachtig uit een) licht inzien hoe verstandig Oranje deed, (hij die zijn lieden wel kende en wist wat er in zat!) zich buiten hun Bondgenootschap te houden. Doch dit neemt niet weg, dat hij met geen goede oogen dien afloop van een maatregel waarvan ieder zich veel heloofd had, kon aanzien. En men mag het misschien aan zijn invloed toeschrijven, dat om die slechte houding, van een anderen kant te verbeteren, de lichamen der Staten van Brabant, van Vlaanderen, en van Namen, tot een vertoog van denzelfden inhoud besloten. Holland volgde deze Provincien hierin na, evenwel niet zonder dat Amsterdam (altijd in de contra-mine) zich daar tegen verzettede. Ondertusschen waren deze addressen, door de lafheid der Bredero-dianen nutteloos: want nu de Landvoogdes, na hen zoo te hebben zien vallen, geen reden meer vond om zoo verlegen te zijn, was hare houding geheel veranderd, en zij vroeg, bij het aanbieden van de Requesten vooraf naar den inhoud, en verklaarde, er geen te willen aannemen van inhoud als dat der Edelen die men Geuzen of schooiers noemde: | |
[pagina 56]
| |
zoo dat men zijn addressen te rug nam en er vrij wat verandering in maakte. - 't Geen verstandig in hun gedrag was, was dit, dat zij den smaad van dit sobriquet dat hen nu ten deel gevallen was, zich als tot een eertijtel maakten en de bespotting omkeerden, door dezen naam van Gueux openlijk aan te nemen, en te afficheeren met het dragen van houten bedelaarsnapjens in de knoopsgaten, en het slaan van penningen met in een vattende handen en bedelzakken, onder 't opschrift: fidele au Roi jusqu'au besace. Doch als men 't wel beschouwt, is dit alles niets dan een bloote retraite, in 't geheel niet samenstemmende met het hoogdravend en stout compromis van oppositie en feitelijk beletten van 's Konings bevelen. De Edelen, nu, ruim zoo zeer door den geest gedreven om zich te ontschuldigen, als om hun eerst zoo hoog uitgebazuinde rechten te handhaven, besloten tot eene bezending naar den Koning. Montigny nam dit op zich met Bergen, doch had groot berouw als hij te Parijs reeds het groot ongenoegen des Konings vernam. Zij werden echter bij den Koning minzaam ontvangen, maar hun last zag nu op geen intrekking en te niet doening enz. enz., de toon was een weinig gevallen en men droeg den kam nu zoo hoog niet; zij zag nu op een moderatie (zoo als het hiet), waarover men in de Nederlanden lang bezig geweest was om ze smakelijk te maken, en waarover zij advisen van de Staten van eenige Provintien en van eenige Gerechtshoven, die er wel mêe instemmen wilden (schoon anderen er tegen waren) meêbrachten, maar welke moderatie zoo weinig om 't lijf had, dat het gemeen, reeds met vrijheid van | |
[pagina 57]
| |
Godsdienst gevleid, en bij dit ontwerp even zeer doodstraffe op onroomsche leer en gevoelens ziende, het spotsgewijze moorderatie noemde. Daarbij wilden zij dan de afschaffing der Inquisitie (wel te verstaan van den naam van Inquisitie; want de daad, als blijkt, bleef bewaard) en eene amnestie. - Schoorvoetende kwamen zij hier meê aan, maar des Konings onthaal gaf hun moed; en nu begonnen zij de Spanjaarts te beschuldigen van de Nederlanders te willen vervoogden en onderdrukken; 't geen in dien zin opgevat werd als of zij gezegd hadden: ‘wij willen naar onzen eigen zin en niet naar dien des Konings geregeerd worden,’ dat niet wel werd opgenomen. De Landvoogdes ondertusschen uit den aart geneigd om de Nederlanderen te genoegen, had een plakaat in de wareld gebracht, grootendeels op den voet van de zoogenaamde moderatie ingericht; maar het werd niet overal afgekondigd. - De meerdere zachtheid van dit plakaat, en het niet overal afkondigen, waren twee zaken die de stoutheid der Onroomschen vermeerderden. In 't eerste zagen zij een vrees van den Koning, als welke gedwongen te rug trad: in het andere, een overtuiging bij de magistraat van 's Konings onmacht, wiens plakaten men liggen liet en verachtte. Hier door, en door al 't gene beloofd, gedreigd, en te doen was geweest over het Godsdienst-werk, aangewakkerd, begonnen zij zich alles te veroorloven: 't was hun een lid van een vinger gegeven, waarmeê zij zich gerechtigd achtten om de geheele hand te nemen. Men bestond nu (het geen tot dus verre slechts in bijzondere huizen in 't heimelijk geschied was) in het openbaar | |
[pagina 58]
| |
te prediken. Eerst geschiedde dit in bosschen; daar na op het vlakke veld, wijd en zijd zichtbaar. Eerst ongewapend; daar na met allerlei geweer bij zich, en met uitgezette gewapende schildwachten en vedettes. Verscheiden priesters verlieten ook hun Choorgewaden en predikten in hunne kerken de Hervormde gevoelens. De meeste Predikanten echter waren uit Frankrijk; anderen, uit Emden overgekomen. In Andwerpen rees uit deze nieuwigheden een hevige beroerte, die Oranje door zijn tegenwoordigheid, invloed, en gezag, maar met moeite, stilde. De Graaf van Kuylenburg liet openlijk in de kerk zijner stad de Hervormde leer prediken, en nu ging dit door in alle gedeelten van Holland, op de eene plaats onder begunstiging, op de andere niet oogluiking, en elders in weêrwil en ten spijt van de Magistraat.
Dit alles kwam tot den Koning. - Bij dezen werd begrepen dat het niet dan het werk van een of twee personen was, die den klem der regeering in handen zochten te krijgen en de vrijheid van Godsdienst af te dwingen. Men mag denken, dat Oranje en Hoorne hier mede gemeend wierden, schoon de Koning nog steeds voordeed, dat hij hen onder zijne getrouwste Vazallos rekende; 't geen wel meer Staatkunst dan oprechtheid geweest kan zijn. Het inwilligen van verzoeken, tot zulk een eind (gelijk hij het inzag) strekkende, begreep men dat 's Konings waardigheid niet lijden kon; maar men achttede zijne overkomst (die de Nederlanders eerst zeer gewenscht hadden, maar nu met kracht afrieden) het beste middel te zijn om der verbondenen aanhang | |
[pagina 59]
| |
te vernietigen, orde op alles te stellen, en, met vaderlijke affectie, te straffen, te vergeven, en te regelen wat in verwarring geraakt was. De Koning besloot dan tot de overkomst, en daar is geen twijfel; of zoo hij dit besluit nu dadelijk uitgevoerd had, de rust was spoedig hersteld geweest, want Oranje zou zich niet gewaagd hebben hem openlijk trots te bieden, en de verbondenen zouden geijverd hebben (in den geest, waarin zij nu waren) om hem hun devouement om strijd te toonen; en bij het gemeen of de Burgerijen zou de groote meerderheid der Roomschen de Onroomschen licht bedwongen hebbenGa naar voetnoot(1): maar ongelukkig vorderde de tijd van het jaar dat die overkomst uitgesteld wierd tot het voorjaar. En inmiddels stond hij toe, dat de Pausselijke (of buitengewone) Inquisitie opgeschort wierd, mits de Bisschoppelijke in kracht bleef: (onvoorzichtig!) dat men hem een nieuw ontwerp van matiging der plakaten aanbood, maar waarbij 't Katholijk geloof en zijn eigen gezag niet leed: en dat de Landvoogdes aan de verbondenen vergiffenis mocht verleenen. Doch hij wilde alle verbonden, samenkomsten, preken, en openbare ergernissen afgeschaft hebben, zoo niet met goedheid, dan met geweld van wapenen, waartoe hij de Landvoogdes volkomen machtigde de benden waarover zij meester was te gebruiken, en zelfs! andere in soldij te nemenGa naar voetnoot(2). - | |
[pagina 60]
| |
Bij het afvaardigen van dit besluit zond hij zeer vriendlijke brieven aan de drie Heeren, en bijzonder aan Oranje, wien hij eigenhandig schreef, voor zijn goede diensten in Andwerpen dankte, en alzins vleide, maar tevens aanmaande om acht op zijn broeder Lodewijk te geven, die zich (‘zoo gezegd werd’) wat te diep in dat werk gestoken had. - Al wederom daden, zoo men gezond oordeelen zal, van geen Dwingeland, maar van een Vorst die nageeft zoo veel hij oordeelt te kunnen; en zich niet aanmatigt, dan het geen de Edelen-zelven hem toekenden. Men ziet dus, om dit in het voorbijgaan aan te merken, dat er thands geene quaestie over rechten en privilegien qua tales was; ja zelfs de allerminste schaduw niet, maar het was alleen het ongelukkig ding van Religie-drift, die (even als men van den honger zegt) geen ooren heeft, en daarom nooit te bezadigen is, maar voldoening wil. Van waar dit? (Zie de Ophelder. en Bijvoegselen.)
Middelerwijlen hadden de verbonden Edelen een vergadering te St. Truien (in 't Luiksche) gehouden, waar zij in grooten aantal, gedurende verscheiden weken, raadpleegden, wat te doen. Waartoe hier besloten, en of er iets besloten zij geworden, is onzeker. De Spaanschen willen, dat het besluit was, volk te werven om zich tegen des Koning krachtige maatregelen, zoo hij ze doorzetten mocht, met geweld te kanten, en dat zij den Onroomschen die hunne bescherming verzochten, die beloofden. Het laatste is wel waarschijnelijk, maar het eerste ongeloofbaar, naar de twijfelmoedigheid waarin zij ge- | |
[pagina 61]
| |
zonken waren, schoon er zekerlijk in die bijeenkomst wel quaestie van geweest zal zijn. Het is mij voorgekomen, dat het op die vergadering toegegaan zij, als gewoonlijk in zulke gevallen, waar de eerste stap mislukt is. Besluiteloosheid, uit mismoediging, die de vurige drift om iets te ondernemen te loor stelt, is daar het gewone kenmerk van. - De Landvoogdes echter nam daar achterdocht uit, en bewoog Oranje, om met die vergadering of gemachtigden van die in onderhandeling te treden. Men mag gelooven dat Oranje zelf haar dit ingaf, ten einde het verbond dat nu zoo diep gezonken was, daar door wederom eenig aanzien en zelfgevoel (relief) te geven: want gelijk hij het van den aanvang af begunstigd had, wachtte hij nog, dat er eenig nut meê te doen was. Dit geschiedde, en zij waren, op Oranjes voordracht, gereed, 's Konings andwoord (dat toen nog te gemoet gezien werd) geduldig af te wachten: ook was het niet moeilijk het daar toe te brengen, bij lieden, die zelf niet wisten wat zij wilden. Reeds te voren hadden zij het aanbod van den Prins van Condé en van Coligny, om hen met 4000 Edellieden te paard (dat is bij de 20000 man) bij te staan, afgewezen, uit vrees voor des Konings ongenoegen. Even of hen, na den eersten stap, iets had moeten te rug houden, om dien door te zetten, zoo zij anders van hun recht overtuigd waren. Kort na het scheiden dier vergadering, en het aankomen van 's Konings bovengemeld besluit, begon het geweldig voorval dat alles uit zijn verband rukte, en oorzaak van alle de verdere onheilen wierd. - De staat van zaken scheen een keer te ne- | |
[pagina 62]
| |
men die voor de nieuwe Godsdienst iets gunstiger was; de Onroomschen, als gezegd is, waren stout geworden; de vluchtelingen en ballingen, door de vrees voor de Plakaten en Inquisitie verjaagd, kwamen te rug, en een menigte vreemde heethoofden en roervinken van elders voegden zich bij hen, en daar onder een menigte van verloopen monniken; en in eens waren zij zelf verwonderd zoo talrijk te zijn. Een blinde en dolle dweepzucht won veld onder een ongeregelden hoop die door een Pinehas-ijverGa naar voetnoot(1) gedreven meende te worden, en de beeldenstorm begon, die op den 14e Augustus 1566 in Vlaanderen en Artois het eerst aanvang nam en weldra geheel Nederland doorliep (Luxemburg en Namen alleen uitgezonderd). Men heeft gevraagd, wat het gemeen zulk eene stoutheid gaf? Even of dolle dweepzucht onder een ongeregelden hoop niet alles vermocht: of, er iets meer bij het gemeen behoefde om moedwilligheden te plegen dan het eenig denkbeeld van de sterkste te zijn! En dit denkbeeld werd nu verwekt door 's Konings eerste toegeeflijkheid in het stuk van Godsdienst. En zekerlijk ging het gepaard met een denkbeeld, dat het den verbonden Edelen aangenaam zijn moest, en dat men in dit werk op de door hen beloofde bescherming rekenen kon. Hier van was alles zoodanig overtuigd, dat vriend en vijand hen van de aanstoking van dit vuurtjen verdacht, en zij zich daar moeilijk van zuiveren konden, hoe zeer het, uit hoofde der domheid, die daar in gelegen geweest zou zijn, ongelooflijk is. - Dat | |
[pagina 63]
| |
Oranje daar geen het minste deel aan had, is volstrekt zeker. Of Graaf Lodewijk er eenigzins toe medegewerkt hebbe, (hij, heeter dan zijn broeder, openbaar Protestantsch, en niet vrij van onvoorzichtigheid en voorbarigheid!) is meer twijfelachtig. - Ondertusschen is het merkwaardig, dat die baldadige plondering nergens tegenstand ontmoetede. - Brederode had de dwaasheid van in dezen tijd, niet zonder ostentatie, het land door te reizen, onthaalde in de steden waar hij kwam de Wethouderschap voor zoo verre zij goed Geusgezind was, en trachtte zich aanhang te maken, maar had geen deel in den beeldstorm, zoo veel blijkt. Hoe hij in Amsterdam ontvangen werd, en welk liedjen er van hem langs de straten gezongen werd, en nog in mijn kindsheid algemeen was, is bekend, en door mij voor nu ruim 12 jaren in 't openbaar opgehelderdGa naar voetnoot(1).’ De Landvoogdes door deze losbarsting verschrikt, en belet uit Brussel te vluchten, ging in die angst zich zoo verr' te buiten, dat zij (het nu alreeds een groot geluk achtende de Onroomschen vrij te laten preêken, mits de godsdienst-oefening der Katholijken slechts ongestoord bleve,) met overleg van den Raad van State, een verdrag met de Edelen maakte; het geen t' allerdwaasste stuk was dat zij doen kon, daar het alles in 't Land eensklaps buiten zijn geheel bracht, een tegenwicht aan 's Konings gezag en macht erkende, en den Koning onderwierp aan 't geen hij met zoo veel nadruk getoond en verklaard had nooit te zullen gedogen. - Dit verdrag, aangegaan onder | |
[pagina 64]
| |
mondelinge belofte van de preêken, waar zij ingevoerd waren, niet te moeien, behelsde: ‘dat de Koning aannam, het Land van de Inquisitie te ontheffen; op 't stuk van de Godsdienst nieuwe schikkingen te maken, op welke zij hem zou trachten te bewegen dat de Algemeene Staten gehoord wierden; voorts amnestie wegens 't gepasseerde; onder tegenbelofte van rust, aflegging der wapenen, stuiting van den moedwil, en geen preêken in te voeren, waar zij nog niet begonnen waren.’ Dit verdrag werd door gemachtigden der Verbondenen bezworen, aan wie ook de brieven van amnestie dadelijk overhandigd werden. Indien het een dwaasheid en zwakheid was, van de zijde der Landvoogdes, zulk een verdrag aan te gaan, het was 't inderdaad even zoo wel van de zij' der verbondenen. Want wat wonnen zij 'er bij? In der daad niets, daar de Landvoogdes den Koning tot zijn nadeel en tegen zijn last niet verbinden kon: en zoo zij 't gekonnen had; de Inquisitie werklijk opgeschort was door den Koning; nieuwe schikkingen toegezegd waren, waarop hij even, zoo wel nu als te voren, de Staten wel zou hebben willen hooren (zoo 't met hooren te doen was); en de Amnestie is een ding dat altijd volgt, als de hoop der schuldigen groot is. En daar tegen, stelden zij zich aanspraaklijk voor 't gedrag van een woeste dweepzuchtige, woelige, en door alle winden gedreven menigte; waar niemand meester van zijn of borg voor blijven kon: Matigden zich aan, een gezag over dat gemeen, boven den Koning; deden daar door zich als de bewegers van dat graauw voorkomen, en dus schuldig voor | |
[pagina 65]
| |
't begane misdrijf; en na zoo lang de gunst van dat graauw bejaagd te hebben, om daardoor den Koning te vervaren, gingen zij 't nu tegen zich innemen door het perk stellen aan de preeken, en 't stuiten (waar toe zij zich verbonden) van den moedwil, waar het oproerig gemeen steeds in leeft, en geen vrienden of vijanden kent. Ik zwijg dat men immers geen middel had om de uitvoering van het verdrag, aan de Landvoogdes af te dwingen. - Wat gezond verstand was er dan bij die Brederodi-aansche consociatie, in 1o een verdrag, en 2o zulk een verdrag, en 3o niet anders geclausuleerd, aan te gaan. Tot verschooning van de Landvoogdes kan men aanvoeren, dat zij zich niet anders kon voorstellen, of deze Heeren waren wezendlijk 't hoofd van dien geheelen aanhang en de plondering een gevolg eener bestemde en geregelde onderneming, en boven dien duchtte zij voor een te hulp schieten der Fransche Hervormden onder wie deze Heeren vele en naauwe betrekkingen hadden, en misschien vermoedde zij dit ook van Duitschland, Maar zij, die noch eigen macht, noch bondgenooten buiten 's lands hadden, en van hun kant voor niets in konden staan, hoe konden zij zich voorstellen, dat wanneer de Landvoogdes van dien schrik bekomen was, zij zich niet schamen zou over 't verdrag, en het nimmer vervullen? - Hoe het zij, het verdrag werd van de Spaansche zijde niet gehouden, maar men schond het, door de preeken te stuiten; en het is deze schennis, waarop velen (die anders geen genoegzaam rechtvaardigenden grond voor zich wisten uit te denken) de recht- | |
[pagina 66]
| |
vaardigheid van het opvatten der wapenen tegen den Koning naderhand gebouwd hebben.
Oranje en Egmond gedroegen zich als Stadhouders met betamelijke gestrengheid omtrent de daders van dien moedwil, doch maakten te Andwerpen en elders een soort van vergelijk (onder 's Konings goedvinden) met de Onroomschen, waarbij hun het prediken en het houden van vergaderingen, onder toezicht van gemachtigden uit de Wethouderschap, vrijgesteld werd. Hoorne deed hetzelfde te Doornik. De Landvoogdes nam dit alles kwalijk, en deed te Utrecht de Predikers ter stad uit jagen. Te Amsterdam ging het even zoo, maar de Onroomschen weigerden daar van het verdrag, eens gemaakt, af te gaan, en waren moeilijk te bedwingen: dagelijksche opschuddingen en zelfs het plonderen van het Kathuizers-klooster waren er het gevolg van, en men zag zich genoodzaakt bij een Verbaal, voor het Hof van Holland gesloten, hun in de stad een kerk en kerkhof (dat der minnenbroeders) in te ruimen. Dit ongenoegen en omkeeren der Landvoogdes, die altijd nog al op hun hand geweest was, deed de voorstanders der nieuwe Godsdienst met recht begrijpen, dat zoo Zij van den dwazen en roekelozen stap, waarin zij uit bloote schrik en radeloosheid in een oogenblik van verwarring gestort was, te rug trachtte te komen; het vooral bij den Koning die daarmede in zijn kroon getast was, euvel opgenomen zou worden: en daar men reden had, den Koning in zijne buitengewoone vriendelijkheid jegens de drie Heeren van onoprechtheid te verdenken, | |
[pagina 67]
| |
en die verdenking van elders versterkt werd, zoo vond Oranje noodig, met eenige weinigen (te weten Hoorne, Egmond, Graaf Lodewijk, en den Graaf van Hoogstraten) te overleggen, hoe men zich verder te gedragen had. - De zaak was te meer bedenkelijk, daar dit jaar (1566) te Bajonne een heimelijk mondgesprek geweest was tusschen Filips gemalinne Izabella benevens den Hertog van Alva, en de Koningin moeder van Frankrijk met haar zoon den nu regerenden Koning Karel den IX (want Franciscus de II was in 1563 gestorven), bij 't welk zij elkander van de wederzijdsche hulp ter t' onderbrenging van de ketterijen verzekerd haddenGa naar voetnoot(1), waardoor al de te vorens opgevatte beduchtheid van Oranje voor 't behoud der Hervorming vernieuwd werd. Ook was er een brief van den Spaanschen Gezant te Parijs, aan de Landvoogdesse geschreven, bij afschrift in Oranjes handen geraakt, (die er zich ook naderhand tot rechtvaardiging van zijn latergedrag op beroepen heeft), behelzende ‘dat men hem, en Hoorne, en Egmond, als stookers der beroerten moest aanmerken, hun eén schoon gelaat toonen, zoo als men Montigny en Bergen in Spanje ook deed, tot de tijd daar zou zijn om het hun betaald te zetten: En dat de gelegenheid zich nu aanbood, om door sommigen zich te onderwerpen, en andere te verdrijven, den Koning tot een onbepaald gezag in de Nederlanden (als in Spanje) te brengen.’ De Landvoogdes gaf aan dien brief een aannemelijke uitlegging; anderen die 's Konings partij | |
[pagina 68]
| |
hielden, achtten beter, hem voor verdicht te verklaren, het geen echter geen grond heeft. Maar zoo men de zaak wel inziet; men kon aan de Spaansche zij', de drie Heeren niet wel anders dan als Hoofdoorzaken der beroerten aanmerken, en de Koning kon den inhoud des briefs toestemmen, zonder daardoor een tyran te worden: want zelfs naar een onbepaald gezag te verlangen, was iets dat hij ter goeder trouwe, ten beste des volks, doen konde, daar het bleek, hoe de werkelijke gesteltenis des Staats een eeuwig broeinest van opschudding, verdeeldheid, en weêrspannigheid was. Maar het was, van den anderen kant, aan de Edelen ook niet te misduiden, dat zij 't geen hun oud bezit mede bracht, trachtten vast te houden: en, zoo men niet onbillijk wil zijn, men kan van niemand, in aanzien geplaatst, vergen, dat hij zijn aanzien, macht, of rechten ten beste des Vaderlands overgeeft; vooral niet als hij er dat best des Vaderlands niet in ziet. Oranje en zijn broeder rekenden derhalve krachtdadige maatregelen noodig: Vooral, daar men nu de aankomst van Spaansche troepen te gemoet zag, die men nu als wekrtuigen niet slechts ter uitroeiing van de nieuwe Godsdienst, maar ook ter invoering van eene onbepaalde heerschappij, begon aan te zien. Oranje kwam daar bij velen, oprecht en hartelijk voor uit; en hadden Egmond en andere Vliesridders en Leden van den Raad van State zijn aanzoek om nevens hem lijf en goed te wagen, ten einde die benden uit het Land te houden, ingevolgd, de zaak had weldra (want toen was het de tijd, en de gelegenheid bood middelen aan) een eind genomen, en | |
[pagina 69]
| |
den Koning ware de wet voorgeschreven geweest. Doch Egmond, de afgod van het gemeen en vooral van het krijgsvolk, was niet te bewegenGa naar voetnoot(1). Oranje verzocht zijn ontslag, ten einde naar zijne Duitsche Staten te vertrekken; maar dit verleende Filips hem niet, hem biddende, dat hij hem in die beroerte niet begeven zou, waar in hij zijn dienst zoo hoognodig had.
Na deze raadpleging die in het begin van October 1566 gehouden werd, begaf zich de Prins naar Holland, om daar met de Staten een overleg op het stillen der onrusten die steeds aanhielden, te maken, waartoe hij reeds lang verzocht was geweest. Hij werd er met de grootste vreugde ontfangen. Een geschenk van 55,000 ponden, 't welk men hem naar ouder gewoonte doen wilde, wees hij af. Hij hield te Schoonhoven de Staten-vergadering, waarin hij voorsloeg, wat middelen aan de hand te geven om aan de plaats hebbende beroerten een eind te maken. De gevoelens (als 't gaat) waren verdeeld. Sommigen begrepen, dat het aan hem stond, de oude Godsdienst te handhaven, en op de nieuwe orde te stellen, waartoe men volk kon aannemen: Anderen: dat de afschaffing der Inquisitie, vergiffenis der beeld- | |
[pagina 70]
| |
stormerij, en versterking van het gezag der Wethouderen in de steden, het middel was. Na deze en verdere raadpleging met 's Lands Advocaat, stelde hij een vertoog over den staat des Lands op, waarin hij de vrijheid van Godsdienst-oefening als 't eenige middel voordroeg: maar dit had hier geenen ingang. Intusschen had hij te Amsterdam, Leyden enz. verdragen met de Onroomschen doen sluiten, waar bij op hun Godsdienst-oefening orde gesteld wierd. In Leyden verdient bijzondere opmerking, dat het verdrag tusschen de Wethouderschap en de Lutherschen gemaakt werd, en dat dezen zich daarbij verbonden, om ter requisitie van de magistraat alle andere gezindheid te helpen weeren. Elders waren 't meestal Kalvinische Hervormden; die in 's Prinsen afzijn een Request aan Graaf van Hoogstraten (zijn Vice-Stadhouder bij zijn afwezigheid) overgegeven hadden, waarbij zij 30 tonnen gouds aanboden, zoo men hun vrijheid van Godsdienst wilde toestaan. In Valencijn en elders in Henegouwen hadden zij verscheiden kerken bemachtigd; zoo, dat de Stadhouder der Landvoogdes schreef, dat hij hare bevelen niet wist uit te voeren. - Dit alles, aan den Koning geschreven, die juist krank lag, verstoorde hem niet weinig, en men begreep in zijn Raad, dat het graauw dat de kerken geplonderd had, de ketters die 't graauw daar toe opgezet hadden, de Edelen die de ketters beschermden en voorstonden, en de Heeren die met dezen, als hun bloedverwanten, vrienden, en begunstigden eene lijn trokken, al te samen als één beschouwd moesten worden; en besloot voorts tot 's Konings onverwijlde overkomst, die ook dadelijk aan | |
[pagina 71]
| |
de Landvoogdes bij een brief geschikt om ter algemeene kennis te brengen, aangekondigd werd, tevens met de bevalling der Koningin van de Infante Izabella Clara Eugenia; terwijl men haar te gelijker tijd eenen anderen zond om geheim te houden. Die geheime brief echter behelsde niets sterks, maar veel eer het tegendeel, als der Landvoogdes vrijheid gevende om, zoo men tot verdere dadelijkheden oversloeg, de Staten te vergaderen, mits verbergende dat hij er van wist of het toestond. - Keizer Maximiliaans aangeboden bemiddeling had hij intusschen afgeslagen. - Keizer Ferdinand naamlijk was in 1564 gestorven, en zijn oudste zoon Maximiliaan II hem opgevolgd, die niet onverschillig was voor onlusten die wellicht verder in 't Rijk konden overslaan. Middelerwijl had de beeldstorming te weeg gebracht, dat die genen der Edelen, die waarlijk en van harte verkleefd waren aan de Roomsche Godsdienst, den Bondgenoten, waaronder er velen waren, die dit gruwelstuk met geheel andere oogen aanzagen dan het verdiende, afvielen, en zich aan de zijde der Landvoogdes stelden; terwijl anderen, die zich naar plicht tegen deze uitsporigheid kweten, het graauw en de gantsche partij der Onroomschen tegen zich kregen. De Landvoogdes, het bondgenootschap dus, aan de eene zijde verdeeld en verzwakt, aan de andere van zijn sterkste steun beroofd ziende, oordeelde het tijd, om het met kracht en nadruk te bestormen, en nam krijgsvolk aan, dat onder de Graven van Arenberg en van Megen, en deels ook onder den Prins van Oranje gesteld werd, onder wien men echter een wel vertrouwd Duitsch Kolonel stelde, | |
[pagina 72]
| |
ten einde hem na te gaan, en (des noods) te kunnen weêrstreven. Deze werving was (wilde zij haar plicht en instructie vervullen) te noodzakelijker, daar de Onroomschen niet slechts alreeds machtig en machtiger werden, maar zelfs in sommige steden volstrekt meester waren, en als men in de plaatsen bezetting wilde leggen, die volstrekt weigerden in te laten komen. Dus was het, b.v., te Valencyn gegaan; 't geen dan ook belegerd moest worden, en na het afslaan van een ontzet, uit West-Vlaanderen opgekomen, stormenderhand, of ten minste, na dat men tot stormen genoodzaakt was geworden, ingenomen werd; het geen daar twee predikanten en velen aanzienlijken burgers het leven kostte; en elders het voorbeeld gaf. Nu zag men derhalve de Landvoogdes in maatregelen van geweld; en de verbondenen, die in der daad de aanvallende partij waren en zich als zoodanig aangekondigd hadden, wisten nog niet wat te doen, ik zal niet zeggen, om hun ontwerp, van 's Konings placaten en Godsdienstdwang te beletten, ('t geen hun Compromis meêbracht) door te zetten, maar zelfs, om zich-zelven te dekken. - Van alle Amptenaren en Wethouderen vergde de Landvoogdes nu ook een nieuwen eed, ter handhaving van het Roomsch geloof, straffing der beeldstormeren, en uitroeiing der ketterij; en tevens eischte zij van alle Leenmannen, dien van den Koning te dienen tegen ieder, zonder uitzondering. Deze laatste eed werd eerst door den Graaf van Mansveld gedaan; toen door anderen; en onder dezen was zelfs de Graaf van Egmond. Dit trof, en maakte de zaak der tegenkan- | |
[pagina 73]
| |
teren des te belemmerender. Oranje weigerde den eed, met te zeggen, dat hij eens gezworen had, en daar meê oordeelde te kunnen volstaan. Hoogstraten deed desgelijks. Maar Brederode, die nu (niet zonder kennis van Oranje) zijn stad Vianen had doen versterken, en onder de hand volk geworven, tot dien eed opgeroepen zijnde, verloor door zijn weigering een bende Ordonnantie, waar hij het bevel over had; en na deze en gene stappen (in den geest van zijn karakter, of gebrek aan karakter) waarbij hij zich met den Koning trachtte te verzoenen, doch zich niet op zijn genade durvende vertrouwen, weêr te rug kroop, verviel hij (met den Graaf van den Berg, die in 't zelfde geval was) tot verscheiden onberaden bedrijven, uit vertwijfeling: Zoo zond hij, in Februarij 1567 krijgsvolk in 's Hertogenbosch, maar 't geen er slechts een paar maanden bleef, en er toen zonder wapenen weêr uitgedreven werd, als de Landvoogdes bij plakaten de goederen der ingezetenen (als weêrspannig, door het innemen van dat krijgsvolk) deed aanslaanGa naar voetnoot(1). Zoo zocht hij Utrecht te verrassen, doch werd door den Graaf van Megen voorgekomen. Dit mislukkende, plonderde zijn volk het klooster Marienweerd, en liep het platte land in Holland en Utrecht af met kerk- en kloosterroof. Hij schreef aan de Kalvinist-gezinden in Amsterdam, waar de Regeering, uit vrees voor beweging, volk had doen aannemen, en de burgerij, dit ontdekkende, te wapen vloog; op 't gerucht van 't welk Brederode zich derwaarts begaf, | |
[pagina 74]
| |
doch te laat om iets uit te voeren; daar de zaak, toen hij aankwam, reeds bijgelegd was. Hij hield er echter groote onderhandelingen, niet slechts met de aanzienlijkste der Onroomschen uit de stad, maar ook met verscheiden Edelen, die daar bij hem kwamen. Te vergeefsch trachtte de Wethouderschap op last der Landvoogdes hem te doen vertrekken. Eenen harer Geheime Raden, derwaart gezonden om hare bevelen aan de Magistraat over te brengen, overviel hij in persoon met eenige Edellieden van zijn aanhang, op de kamer waar de man zijn verblijf had en beroofde hem van zijn papieren. Die heldendaad klonk door de stad, en, daar de hemel wist wat in die papieren zat! staken de Onroomschen het hoofd op, en eischten dat men meer krijgsvolk in soldij nam, en Brederode tot bevelhebber daar van aanstelde; en de Regeering der stad moest bewilligen, maar was zoo wijs van dit niet anders te doen, dan onder goedvinden van den Prins van Oranje, die wel de werving goed vond, maar niet Brederode tot Overste te maken: eenigen tijd waarna hij (als ware 't) half beschaamd afdroop.
Na de gemelde stappen van gestrengheid in Henegouwen, viel het den Graaf van Megen niet zwaar, in Gelderland de openbare preêken te doen ophouden, en de schade, kerken en kloosters aangedaan, te doen boeten, bij wege van een zeer gematigd en billijk verdrag. Arenberg deed het zelfde in Friesland en Groningen, en wel, met een handvol volks, schoon de stad Groningen, op haar sterkte vertrouwende, lang weêrstand bood. Hij kreeg ook den | |
[pagina 75]
| |
Secretaris van Brederode gevangen, die sedert te Brussel onthoofd werd. Echter beloofde hij de Inquisitie en strenge plakaten op te schorten.- De partij der Edelen, daartegen, beraamde een aanslag op Walcheren, waarin sommigen dachten dat de Prins van Oranje de hand had; het geen echter hoogst onwaarschijnlijk is, schoon hij ze waarschijnlijk wel in het heimelijk (dat is, in zijn hart) begunstigd zal hebben, zoo wel als hij de aanslagen van Brederode niet tegen geweest was. Niet dat hij ze (de laatst gemelde vooral) goedkeurde; maar hij begreep, daar het tot een openbare scheuring gekomen was, die men niet meer vermijden kon, en waar ieder Nederlander nu deel in moest nemen, en zelfs verkeerde stappen, voor zoo verr' zij 't Gouvernement ontrusteden en belemmerden, een goed uitwerksel konden hebben, waarvan een verstandig man gebruik maken kon. Ongelukkig slechts was hij de eenige verstandige man onder geheel den Nederlandschen Adel; en dit noodzaakte hem vervolgens zich van bekwame hoofden uit den burgerstand te bedienen, door wier verheffing Adeldom en geboorte verloren moest gaan, en het land in een Magistraten-aristocratie vervallen. Dit had hij moeten voorzien! - De Heer van Toulouse was aan het hoofd van die onderneming, en had verstandhouding met Zeeuwen, die aannamen hem gelegenheid te verschaffen om zich, beide van Middelburg en Vlissingen te verzekeren. Men wierf volk voor hem te Andwerpen, doch dit lekte uit; de Landvoogdes zond toen volk naar Rammekens om hem voor te komen, en de Prins van Oranje vond zich verplicht, te gelasten, dat alle vreemdelingen | |
[pagina 76]
| |
en Soldaten buiten 's Lands dienst, onmiddelijk en op lijfstraf, de stad zouden hebben te verlaten; waar in men (naderhand) een blijk van verstandhouding met de Hoofden van den aanslag meende te vinden, dewijl hij ze daar wel had kunnen gevangen nemen. - Scherpzinnig genoeg! maar hij had het recht, om vreemd krijgsvolk en verdachte personen de stad te ontzeggen, maar niet om op bloot vermoeden, gegrond op een hoofdeloos gerucht, lieden in gevangenis te stellen; zoo dit hem al, ten aanzien van zulk eene menigte mooglijk geweest ware. Het volk, door de Landvoogdes gezonden, werd echter niet ingenomen, dewijl de Prins van Oranje bevel had gegeven geen volk zonder zijn last te ontfangen: 't geen twijfelachtig is of hij deed om den aanslag van Thoulouse meê of tegen te werken. De door hem uit Andwerpen verdreven manschap verzamelde zich bij Dambrugge; doch werd van daar spoedig verjaagd, en zakte toen te scheep de Schelde af, tot voor Rammekens; maar het gerucht was hen daar ook voorgekomen, en zij werden afgewezen, schoon zommige Burgers in Middelburg opschudding maakten om hen in te laten, maar van 't geen zij onkundig waren, zoo dat zij zich dit niet ten nut' konden maken. Zij keerden dan te rug, en ontscheepten te. Oosterweel in gezicht van Andwerpen, in verwachting van 't geen er te Andwerpen gebeuren mocht. Oranje met Hoogstraten verzettede zich daar tegen de Magistraat, die hun de Stads-bezetting op den hals wilde zenden; en hij hield tevens de poorten gesloten, dat de Kalvinische partij hun niet te hulp kon schieten; wanneer de Heer van Beau- | |
[pagina 77]
| |
vais hen met 400 man aantastte, en, onder het gekerm der Onroomschen (die dit van de stads vesten met groot gehuil en gejammer, en reeds tot hun bijstand gewapend aanzagen) ten eenenmaal, men mag niet zeggen versloeg, want het kon geen gevecht heeten, maar slachtte. De Prins werd door deze gebeurtenis geweldig in 't naauw gebracht, daar hij, door de Kalvinischen gedreigd en geschonden, de stad, gedurende twee dagen, in een opschudding zag, die hij niet dan met moeite, en, door de Lutherschen en vreemdelingen die daar waren, in de wapenen te brengen, stillen kon. Het gelukken van Thoulouses aanslag (schoon daar weinig uitzicht op was, wanneer men de hoofden en werktuigen in aanmerking neemt) had de zaak der Onroomschen een steun kunnen geven, waardoor zij misschien eenigzins te handhaven geweest was; maar de mislukking maakte hun staat hopeloos. Vooral, daar de tijding nu overkwam, dat men, in plaats van den Koning, een Spaansch leger onder den Hertog van Alva (beroemd krijgsman en van een alleronbuigzaamst karakter) te wachten had; het inlandsche Krijgsvolk aan Egmond hing, die nu de partij verlaten had; de gemoederen der Onroomschen zelfs nu min of meer van Oranje vervreemd waren, om dat hij hen niet openbaar met geweld van wapenen voorstond, zoo dat zij volstrekt weigerden hem een kleine som gelds (1000 dukaten) te schieten, ten ware hij ontdekken wilde waartoe hij die besteden zou, het geen noch raadzaam, noch doenlijk was; deze partij zelve het onderling oneens was en over hoop lag; en - de Duitsche Vorsten, door de | |
[pagina 78]
| |
hoofdigheid der Lutherschen en Kalvinisten tegen elkander, ongenegen waren om de hand te bieden. - Oranje lei' derhalve zijne ampten in handen der Landvoogdes neder, en vertrok naar 't Nassausche, na Egmond met veel tederheid gewaarschouwd te hebben, van 't geen hem over 't hoofd hing zoo hij bleef, doch het geen deze, in vertrouwen op 's Konings oprechte zachtmoedigheid, in den wind sloeg. Hoorne en Hoogstraten volgden zijn voorbeeld, en weken desgelijks uit het land. Zijn vertrek bracht te weeg, dat de Landvoogdes in Andwerpen de preêken deed stuiten, en de nieuwe kerken afbreken. En de Graaf van Bossu werd Stadhouder van Holland, Zeeland, en Utrecht.
Oranjes vertrek en het geen daaruit voortvloeide of te verwachten scheen, bracht groote verslagenheid onder de Kalvinisten: inzonderheid te Amsterdam. Daar boden zij zelven aan, de preeken te staken, mits men hun vrijheid gaf om hun goederen te gelde te maken en met het hunne het Land uit te gaan; het geen de Landvoogdes toestond. Nu week men bij menigte: meestal onmiddelijk naar EmdenGa naar voetnoot(1), en van daar verder in Duitschland, en er waren geen schepen genoeg te bekomen om de lieden over te voeren. - Brederode vertrok nu ook, na zich door de Magistraat van Amsterdam geld daartoe te hebben doen opschieten, bij wege van een zeer beleefde brandschatting; echter, zijn schulden onbetaald latende. Oranje was in het geval geweest, geld van de Staten | |
[pagina 79]
| |
van Holland óp te nemen; iets dat diende om te verspreiden, dat hij zijn schulden niet kunnende betalen, te dier zake genoodzaakt was den wijk te nemen. En misschien dat hij dit gerucht wel zelf met voordacht voedsel gaf! Brederode sloeg ook den weg naar Duitschland op, zocht zijn troost in den drank, en stierf in 't begin van 1568 te RekelinghuizenGa naar voetnoot(1). Het aangenomen volk van Brederode echter, geen heenkomen wetende en waar over de broeders Batenburg bevel hadden, hem nog in Amsterdam wanende, kwam voor de stad, doch werd daar door Roomschen en Onroomschen afgekeerd, waarop zij naar Waterland overstaken. De Batenburgen en hun gelijken, brave Edellieden, die niet gemaakt waren om met een hoop die nu geen hoofd van aanzien en gezag had, te loopen schooien, verlieten hen te Hoorn, en weken naar Friesland; doch werden op de Zuider-zee ontmoet, aangetast, en overweldigd, door een krijgsschip van Arenberg: men voerde hen naar Harlingen, waar (ondanks dat het genoegzaam allen lieden van een zeker aanzien waren) zeven van deze lieden opgehangen, en vierentwintig op de galeien gebannen werden, terwijl men de Batenburgen, Beima, en Galama, om hun ouden Adel, tot de overkomst des Hertogs van Alva bewaarde. - | |
[pagina 80]
| |
De door hen achtergelaten hoop sloeg aan 't plonderen van kloosters, en had het geluk van aan den Graaf van Megen, die hen vervolgde, te ontsnappen, en veilig in Heussen (in 't Kleefsche) gekomen zijnde, scheurden zij hun vaandels en verliepen. - Nu werden de steden van gewicht, met krijgsbenden bezet: Amsterdam gewillig; Maastricht en 's Hertogenbosch bij verrassing; Viane en Ameide met geweld, zijnde door Hertog Erik van Brunswijk ingenomen, nadat hij Huchtenbroek, Renesse, en Nyveld, de Schans aan de vaart te Utrecht trachtende te overmeesteren, geslagen en Renesse gevangen genomen had, die ook te Utrecht onthoofd werd, 't geen de laatste doodstuip dezer opschuddingen was: die ook buiten twijfel niet weêr vernieuwd zouden zijn geworden, had de uitvoering van maatregelen, door den Koning onder het barnen en koken dier beroeringen genomen, maar die nu niet meer vereischt werden, thands, te onpas aangewend na dat alles geslist was, geen tweeden en meer algemeenen opstand verwekt, als wij weldra zien zullen. Het vluchten ging middelerwijlen onder allen rang en staat van menschen geweldig voort; en de Landvoogdes 't land ziende ledig loopen, zocht dit toen door een plakaat, dat niets uitwerkte, te stuiten. Geheel het Land, en alles daarin, beefde voor de Spaansche legermacht die verwacht werd, en welke de Landvoogdes (deels uit goedhartigheid voor de Nederlandsche Natie, deels uit een volkomener kennis van den staat der zaken en van de gevolgen die er te voorzien waren) door de nadrukkelijkste vertogen aan den Koning, trachtte te rug te houden | |
[pagina 81]
| |
doch te vergeefs. Men oefende intusschen nog straf tegen beeldstormers, ging voort, de kerken der Onroomschen af te breken. Dat men er galgen van maakte voor de stichters, is niet dan een Rhetorische tirade van strada, die wagenaar dwaaslijk voor goede munt aanneemt. De Markgraaf van Bergen stierf in Spanje, niet zonder vermoeden van vergif; en dadelijk op zijn dood maakte de Landvoogdes zich meester van zijn stad Bergen op Zoom. Montigny werd spoedig daarna in hechtenis gesteld, en zoo eenigen willen, in Spanje veroordeeld en onthalsd, volgens anderen, door vergif omgebracht. Het laatste is onwaarschijnlijk, dewijl men de macht in handen hebbende om hem openlijk te straffen, in dien tijd ook geene zwarigheid maakte, om daar openlijk gebruik van te maken, en het uiterlijk van de Justitie noodwendig boven een heimlijk en verontwaardigend middel verkiezen moest. Maar het eerste kan ook niet zijn, dewijl er een halfjaar na zijn dood hier te lande een vonnis bij den Raad der beroerte tegen hem gewezen werd, en er bij dezelfde autoriteit geen twee crimineele sententien over dezelfde zaak plaats kunnen hebben. Hoe het zij, hij stierf in October 1570Ga naar voetnoot(1).
Alva kwam met zijn Leger, dat niet slechts door aantal van manschap ontzachlijk was, maar ook door de strijdbaarheid en geoefendheid in zoo vele legertochten, uit Italie; en men heeft het als eene | |
[pagina 82]
| |
bijzonderheid aangemerkt, dat hij de Alpen langs den zelfden weg als Hannibal (maar in omgekeerde rigting) overtrok. Thands is die weg tot een wezendlijke heirbaan geworden, en de eene Hannibal is zoodanig op den anderen gevolgd, dat het zeldzame daar af is. - Hij voerde het in zeer korten tijd en onder de voorbeeldigste krijgstucht tot in Bourgonje en Luxemburg, waar hij 't neêrsloeg. Hij-zelf zich naar Diedenhoven begeven hebbende, verzamelde de Duitsche troepen tot zijn Leger, en werd door de Landvoogdesse verwelkoomd. Het scheen toen nog, dat 's Konings voornemen was, hem binnen kort te volgen, maar hier kwam het niet toe, alhoewel de Landvoogdes hem geschreven had, dat zijne bloote overkomst meer zou uitwerken dan een krijgsmacht van 50,000 man. [Z. de Bijvoegs. ] Alva toonde zijn lastbrief, die in algemeene bewoordingen vervat was, als Kapitein Generaal der Nederlanden zonder meer; en men was zoo verr' van eenig ander oogmerk voor te doen, dat de Koning in dien lastbrief betuigde te vertrouwen, dat de Hertog zijn vazallen of onderdanen met alle zoetheid en goedertierenheid handelen zou, en, zoo veel mogelijk, genade voor gestrengheid gebruiken. Maar de Hertog verborg echter niet, dat hij, buiten dien lastbrief, nog vele bijzondere bevelen had, die hij op zijn tijd en plaats zou doen blijken. Dit trof de Landvoogdes, die, van toen af bevroedende, dat haar bij Alva's zending weinig macht overgelaten, en dat er nu geheel andere begrippen, dan de haren, gevolgd stonden te worden, haar ontslag verzocht. Hij begon ook met werklijk als Generaal Landvoogd | |
[pagina 83]
| |
in functie te treden, en de eerste aanmerklijke daad waar meê hij die opende, was de Graven van Egmond en Hoorne gevangen te doen nemen. Hij had zich jegens hen zeer vriendlijk gelaten, hopende daardoor meer uitgeweken Heeren te rug te doen komen en dus in zijn macht te krijgen, doch dit gelukte niet. Nu deed hij vooraf in het heimlijk Anthony van Stralen, Burgemeester van Andwerpen, en Egmonds Secretaris Jan Gazenbrood, oplichten, en dezen in handen hebbende, brak hij uit. Beide waren zij [E. en H.] ter maaltijd bij Alvaas zoon, D. Ferdinand, wanneer zij gevat en te Brussel in hechtenis gesteld werden. Van daar werden zij eerst naar het slot te Gend gevoerd, waar zij tot diep in het volgend jaar bleven zitten, en toen in weêrwil der voorrechten der orde van 't Gulden-Vlies, door den Raad der beroerten (waarvan straks nader!) in extraordinaire proces-forme, gelijk wij het bij mijn tijd noemden, te recht gesteld, en ter dood veroordeeld wierdenGa naar voetnoot(1). Men wil dat Granvelle, dit te Rome vernemende, gezegd zou hebben dat dit niets was, zoo men den zwijger (Oranje) niet had, aan wien alleen meer gelegen was dan aan alle de overigen. De schrik en verbaasdheid die deze gevangenneming verwekte, is onbeschrijflijk, en deed op nieuw een algemeene uitwijking uit den lande ontstaan, welke met de vorige wel op 120,000 menschen begroot wordt. Ook werden er weldra een aantal aanzienlijke personen meer gevangen gesteld. Deze lieden, dus in hechtenis, moesten een Rech- | |
[pagina 84]
| |
ter hebben, en waren zij schuldig, het Land was vol van even zoo en nog meer schuldig zijnde personen. Hen over te laten aan de gewone rechters, welke uit gemeenschap van zaak, op hun hand waren, en deels als begunstigers, deels zelfs als medeplichtigen in het geen hun opgelegd wierd beschouwd moesten worden, was, hun eene straffeloosheid verzekeren die voor 's Konings geschonden gezag allernadeeligst moest zijn, en, zoo men ze wilde, veel beter bij wege van eene algemeene amnestie geschonken zou worden, van welke men echter den Koning om den aart der zaak, waar de Godsdienst ingemengd was, afkeerig gemaakt had, als staande 't niet aan hem, een vergrijp, tegen God en zijn dienst begaan, te vergeven. Men kwam dus natuurlijker wijze tot het oprichten van een bijzondere rechtbank voor de zaken, de plaats gehad hebbende beroerten aangaande, die uit dien hoofde dan ook den naam van Raad der beroerte bekwam. Het was inderdaad ook Juris publici [volgens het Staatsrecht], naar de oude begrippen, dat misdaden tegen den Vorst qua talis [als zoodanig] begaan, dat is 't crimen majestatisGa naar voetnoot(1) behelzende, bij den Vorst-zelven in zijnen bijzonderen Raad, en niet bij den ordinaris rechter, berecht en gestraft moesten worden. En vooral was dit zeker daar de ordinaris rechter ze niet achtervolgde. Het recht van praeventie en verjaring, alles liep hier met den aart der misdaden samen om zoodanig eenen raad te wettigen, ondanks alle privilegien de non evocando. - De grootste | |
[pagina 85]
| |
en onbeschaamdste schreeuwers van vrijheid en privilegien hebben, wanneer zij zich de Oppermacht aangematigd hadden, dit factis et verbis [met woorden en daden] erkend, ja ten grondregel gelegd, en de zaken van oproer en opstand even onbeschaamd aan hun kollegie van Gecommitteerde Raden getrokken, ten spijt van het Hof van Justitie dat de privilegien voorstond. - Niet dat ik deze systenu niet altijd uit al mijn macht tegengegaan heb, en als een volstrekt despotismus bestreden; of dat ik-zelf in dien lieven Raad der beroerte nevens Vargas en Viglius zou hebben willen zitten: verr' daarvan daan, maar ik wil dat men de openbare daden van een Gouvernement niet beoordeele naar bijzondere, naar later, naar meer verfijnde, meer delicate begrippen sedert opgekomen; maar na de jurisprudentie, die in dien tijd gangbaar was en waarin men natuurlijk vallen moest. Honderd maal heb ik als Advocaat geconsuleerd zijnde, ‘kan ik dit of dat doen?’ geadviseert, ja; gij kunt, jure [naar strikt recht]; maar gij moet en moogt niet gewetens-halve. Maar dan werd ook altijd het eerste lid van mijn advis gevolgd, het laatste daargelaten, en dan zeiden ook mijn medeconsulenten wel eens: dat laatste is ons niet gevraagd: schoon ik den vir bonusGa naar voetnoot(1) niet van de definitie van advocaat kunnende scheiden, mij verbeeldde, dat de vir bonus ook tegen den abusus juris [het misbruiken van het recht] moest waarschouwen, | |
[pagina 86]
| |
wanneer hij iemand het jus abutendi jure suo [het strikte recht om misbruik van het recht te maken] moest toekennen. - Hoe het zij: duizendmaal wettiger was de Raad van beroerten als tribunal criminum laesae majestatis [rechtbank van beschuldiging van gekwetste majesteit], dan de rechtsplegingen van Gecommitteerde Raden in de troublen van 1784 en volgg: - Hoe die Raad zich van zijn functien kweet, is een andere vraag, en zullen wij straks zien. Alva stelde zich noodwendig als 's Konings Vertegenwoordiger aan het hoofd van dien Raad; die uit twaalf leden bestond. De Graaf van Barlaimont, en Noircarmes die Onderstadhouder van Henegouwen onder den Markgraaf van Bergen was, worden onder deze Leden genoemd, maar verschenen er nooit. Men meldt uitdruklijk, dat Vargas onder alle de leden de eenige Spanjaard was, en men kan derhalve wederom niet zeggen, dat men in die rechtsplegingen de ingezetenen door Spanjaards deed veroordeelen. Deze Vargas had, natuurlijker wijze, de meeste betrekking tot Alva, en bezat ook zijn vertrouwen onverdeeld: men wil dat hij een zeer wreedaartig mensch was, en gretig om straf te oefenen. Het kan zijn, maar wij zullen hierna gelegenheid hebben om op deze beschuldiging ten aanzien van den geheelen Raad eene aanmerking te maken, waar op wij hier niet vooruit willen loopen. Zeker schijnt het dat hij in de misdaad van staat zeer gestreng was, en dit, uit een beginsel van getrouwheid aan den Koning gesproten, moest hem als wreed voor doen komen. Het was namelijk sedert de onderwerping der Spaansche weêrstrevers tegen Karel den V, | |
[pagina 87]
| |
daar te lande een punt van eer geworden, de onbepaaldste getrouwheid aan den Koning te betoonen, het geen tot een uiterste gedreven wierd, dat zeer zonderling afstak bij hun ouden geest van onafhanklijkheid: zelfs zou een Spaansch Edelman die zich eer en braafheid liet voorstaan, zich toen geen gedachte veroorloofd hebben tegen den Koning of tegen 't geen de Koning deed of beval (even weinig als tegen den Paus): En in deze geestgesteltenis achtte men wederspannigheid de gruwlijkste der misdaden na of nevens de ketterij. Het is dus te begrijpen, hoe men in Spanje de geweldige maatregelen van straf en bloeddorstigheid, voor genade en zachtheid verkiezen, en met een gestrengheid te werk kon gaan, die, in onze oogen, naar 't onmenschlijke trekt. En dit, zonder daarom van een wreedaartigen geest of bloeddorstig gemoed te zijn. Vargas was zoodanig van dit beginsel ingenomen, dat hij tot een vasten grondregel stelde: ‘In het crimen majestatis is de helper of begunstiger zoo wel strafbaar als de ondernemer of eigenlijke dader; derhalve (kwam er nu hij) deze misdaad is die der Nederlandsche weêrspannelingen.’ Waar uit dan ook prono alveo [van zelf] vloeide het besluit, dat men wil dat hij altijd (en zelfs als men hem in de vierschaar ingeslapen zijnde, opwekte om zijn stem te geven) in den mond had: Haeretici [fraxerunt templa], Catholici [nihil fecerunt contra], ergo omnes patibulentur.Ga naar voetnoot(1). Het is echter waarschijnlijk dat de | |
[pagina 88]
| |
uitdrukking even zoo weinig als dit zoogenaamd Latijn, van hem-zelven geweest zij, maar dat men het uit zijne adviezen als een generaal resultaat gecolligeert zal hebben: ook wordt het van anderen niet aan hem maar aan Hessels toegeschreven. - Weldra echter werd deze sententie in der daad door den Koning in Spanje uitgesproken, waarvan nader. Ondertusschen bezat men op dien tijd de Rechtsgeleerde gematigdheid in het stuk der Criminele Justitie nog niet, van later tijden, en onderscheidde bijzondere schuld niet al te zorgvuldig van een algemeene medeplichtigheid, uit gedogen en niet wederstaan afgeleidGa naar voetnoot(1). - Nevens Vargas had men den Kancelier van Gelderland; de Praesidenten van de Hoven van Justitie van Vlaanderen en Artois; drie Raadsheeren uit verschillende Nederlandsche Hoven; en den Fiscaal van Bourgonje; Viglius eindelijk, die zich ontsloeg of verschoonde om zijn hooge jaren. De post van Procureur-Generaal (de pars publicaGa naar voetnoot(2)) werd door zekeren Jan du Bois bekleed: de nog overige persoon, duister van naam, doch ook Nederlander, was Biese genaamd. Op de keuzen der leden was waarlijk niets aan te merken, hoe zeer Hessels , die Raadsheer te Gend en aanverwant van Viglius was, en Vargas een kwaden naam hebben gekregen; men kan niet zeggen dat Alva dien raad met zijne afhangelingen bezettede. Maar de kommissie was hatelijk, sommige namen 't in weêrwil van zich zelven aan, anderen (als Hessels) hadden vrouwen die er tegen aangingen en schreeuwden, | |
[pagina 89]
| |
[Z. de Bijvoegs.] en zoo bleven velen weg, en de tegenwoordige Leden waren in kleine getale; tot drie of vier zegt van meteren, maar men moet dat even zoo min letterlijk verstaan, als wanneer persius zegt, aut duo aut nemoGa naar voetnoot(1). 't Is een uitdrukking om ‘weinig’ te beteekenen. Voor dezen Raad nu werden zeer vele lieden van allerlei rang in persoon gedagvaard, die zich in de beroerten eenigzins hadden laten zien, of zelfs daarin uit eenigen hoofde verdacht waren gedeeld te hebben. Verre de meesten verschenen niet, maar maakten zich weg, en werden dan bij gevolg bij contumacie gebannen; (welke contumacie in criminali re voor confessie en convictie geldt) en dit, dewijl het de misdaad van gekwetste Hoogheid betrof, met verbeurte van goederen. Dit was 't lot van mijn overgrootvaders grootvader ook. Wanneer men dit bij de Historieschrijvers van dien tijd te boek gesteld vindt als eene wreedheid en een onrecht dat ten Hemel-schreit, zoo wordt de gewone lezer meestal door de wijze van voorstellen weggesleept, maar de zaak is eenvoudig 't geen in alle Criminele vierscharen alomme en altijd plaats heeft gehad en moest plaats hebben. Want waar de Rechter zoo veel indicie (dat is apparent bewijs) van strafbaarheid tegen iemand vindt, als genoeg is om een Criminele, dat is infameerende dagvaarding tegen hem te verleenen, daar kan de daad van zich op de tot drie of vier maal herhaalde dagingen en daarbij gedane intimatie, aan des rechters oordeel door de vlucht | |
[pagina 90]
| |
te onttrekken, niet anders dan de daarzijnde indicien of bewijzen versterken, en de Rechter is verplicht hem uit hoofde van deze hardnekkigheid, te condemneeren: (welke condemnatie hij echter, door zich vrijwillig in 's Rechters handen te stellen nog bij het doen blijken van zijn onschuld kan doen opheffen.) Een Rechtsleer, die zoo algemeen als noodzakelijk is, zoo het recht gehandhaafd zal worden! - Die verschenen, werden grootendeels overtuigd, en op bekentenis ter dood gestraft, zoo dat het, ondanks de menigte van gecontumaceerden, niet te min van doodstraffen wemelde of van verbanning op de galeien. - Ongelukkig is het met de misdaden van Staat, en in het bijzonder, die van gekwetste Hoogheid zoodanig, dat bijna geen daad, hoe gering in zich-zelve, daar niet toe gebracht kan worden: En de beroerte in het algemeen als een aangreep op 's Konings gezag en waardigheid aangemerkt wordende, kon het dus ook niet missen, of vele op zich-zelfs onbeduidende bedrijven moesten, als medeplichtigheid aan die groote misdaad, hunne daders de uiterste straffen op den hals halen. Dit beginsel van strafbaarheid van ieder medewerking (waartoe men zelfs de lijdelijke medewerking brengen kan) dat in zulke tijden door de genen die de macht in handen hebben altijd sterk gedreven wordt ('t welk wij in onze dagen meer dan eens even zoo hebben zien drijven, wanneer eenige oproerige stadspensionarissen met twee of drie regenten die de overige meêsleepten zich meester van de regeering gemaakt hadden) ging toen allersterkst in zwang bij de Rechtsgeleerden, die in dien tijd meer dan ooit | |
[pagina 91]
| |
aan het Despotismus van het Romeinsche recht verkleefd waren, en in den Vorst dien de Kerk erkende, een Heer zagen, wiens wil zonder onderscheid altijd en in alles onwederstaanlijk was, en een soort van Ondergodheid, die men niet wederstaan kon zonder God te weêrstaan. Niet vreemd derhalve dat men al die de wapenen tegen den Koning opgenomen, of dadelijk deel aan de kerkplonderingen hadden, voor doodschuldig verklaarde; dat men de Onroomsche Predikanten met de strop strafte, en dat men zelfs die de plondering en prêeken niet tegengestaan of belet hadden, die Requesten geteekend hadden tegen de Inquisitie, de plakaten, de nieuwe Bisschoppen; die Predikanten gehuisvest, Geuzen-liedtjens gemaakt of gezongen; Kalvinische begrafenissen bijgewoond hadden, en dergelijke, alle als schuldig beschouwde, als zijnde dit alles medewerking in den opstand, en deelneming daar in. En even zoo beschouwde men ook het beroep dat er gedaan werd op rechten en privilegien, als welke (naar 't toenmalig Juridicq gevoelen) in 't Crimen Majestatis zwijgen moesten, en ipso facto in ipsa perpetratione (quin et in cogitatione ipsa) delicti [van zelf, door de daad-zelve, ja door het opzet-zelf der misdaad] vervallen waren. De slapheid der Wethouderen in de steden werd dus meê een beschuldiging tegen hen voor dezen Raad. Met één woord, de ijver en werkzaamheid van dezen Raad was verbazend, alomvattend, en kende geen perken, en werd achtervolgens het beginsel, waar uit hij te werk ging, met eene ongekreukte strengheid doorgezet. - Doch de aart en instelling van dien Raad als een delegatie, | |
[pagina 92]
| |
en evocatie beschouwd wordende; de hatelijkheid altijd aan beschuldigingen en straffen wegens misdaden van staat of gekwetste hoogheid, en niet minder aan 't straffen van Godsdienst-gevoelens en al wat dien naam voert, verkleefd, en de menigte van Executien, maakten dezen Raad weldra afschuwelijk bij het algemeen, en om dien afschuw ten top te voeren kwam er de naam van den bloedraad bij, waar meê men ze spoedig beteekende. En deze had nog meer dan de zaak zelve, 't vermogen om de gemoederen zoodanig in te nemen, dat weldra niets bij de hevigheid halen kon van den haat dien men den Hertog van Alva wegens dezen Raad begon toe te dragen. Men weet van ouds, dat het woord van bloed in de benaming eener zaak of daad gebracht, een aandoenlijkheid meêbrengt, die betooverend is, en schrik inboezemt voor 't geen men zonder dat, zoo al niet met onverschilligheid, ten minste met een koele afkeuring zou aanzienGa naar voetnoot(1). 't Is een bijzondere vraag, of de Koning recht had, de Vliesridders, de Hollandsche Edelen, en anderen, wegens beschuldiging van hoog-verraad of hoogheid-schennis, voor dezen Raad te recht te stellen. Onze historieschrijvers beslissen dit zeer gereedelijk uit de hoogte met een platte ontkentenis: Want - zij verstaan er niets van, maar de zaak is en blijft duister. - Men begreep het toen ter tijd onder de Rechtsgeleerden over 't algemeen, affirmatif, dit is zeker: en de reden waarop zij hun gevoelen | |
[pagina 93]
| |
vestigden, kwam in effecte hier op neêr, dat een privilegie een recht is door den Vorst geschonken, en, als zoodanig, geïnterpreteerd moet worden uit 's Vorsten oogmerk en wil: Maar dat de Vorst met het te geven geen oogmerk of wil kon hebben om een misdaad tegen zijn Vorstelijk gezag en waardigheid daar meê te bevoordeelen. - En hoe veel er tegen dit argument is in te brengen, ik heb het bij ons nog voor de balie hooren aanvoeren. - [Zie de Bijvoegs.] - Inderdaad, naar de menschen zijn, ieder door zijne eigen vooroordeelen verblind, en door een bijzonderen wind of her- of derwaart gedreven, dien hij-zelf dikwijls niet kent of bemerkt, is het een punt, dat altijd betwist zal worden; en daarom bij Staatswetten eens vooral bepaald behoorde te worden, om dat men aan de eene en andere zijde in de goede trouw kan zijn. - De Raad der beroerte twijfelde niet aan zijn recht, maar dagvaarde Oranje, Brederode, den Graaf van Nassau, van den Berg, van Hoogstraten, van Kuylenburg, enz. Onder dezen waren er, die veel sterker gronden hadden om de competentie tegen te spreken dan een privilegie: daar zij geene onderdanen van den Koning, maar blootelijk als zijn Leenmannen te beschouwen waren, en dus volstrekt niet dan door hun medeleenmannen veroordeeld konden worden. - 't Crimen Majestatis wordt niet begaan dan door een onderdaan. Vergrijpt zich de Leenman, het is felonie, en wil de Leenheer hem uit dien hoofde straffen, 't is voor zijn medeleenmannen, zijn pares in Curia, dat hij geroepen moet worden. Geen ander, 't zij Hof, 't zij Vierschaar, kan hier wijzen. En zoo was het met Oranje, zoo | |
[pagina 94]
| |
met zijn broeder, met van den Berg enz., die eigenlijk geen onderdanen van Filip, maar alleen zijn Leenmannen waren, en voorts onafhankelijke Heeren, of Vorsten, of onderdanen van een ander Rijk. - [Zie de Bijvoegs.] - Maar wat daar ook van te zegeen zij, de Raad ging door, even als een domme mathematicus die in de Jury zat, niet twijfelende aan zijn bevoegdheid om schuldig te voteeren, schoon hij nooit bedacht had, wat eigenlijk de misdaad was waar hij over vonniste, en het een voor het ander nam. Doch de zaak in zich-zelve beschouwd zijnde, het zou al heel moeilijk zijn te bewijzen, of (zoo als men maar blind assumeert) de punten van indaging tegen den Prins en de andere Heeren onwaarheden behelsden (de verdedigbaarheid laat ik daar, die eerst in geopend Judicium in aanmerking komen kan), schoon men zekerlijk te dier zake hun wegens felonie naar Leenrecht had moeten oproepen. De Prins vond ook niet raadzaam, zich bij een openbaar geschrift dat hij in de wareld bracht, op de punten hem te laste gelegd, uit te laten, maar bepaalde zich alleen tot de incompetentie van de rechtbank, tevens klagende over het vervoeren van zijn zoon Filips Willem, wien Alva, nu door het ontslag dat de Hertogin van Parma bekwam, Generaal Landvoogd geworden, van de Universiteit van Leuven, naar Spanje had doen voerenGa naar voetnoot(1). - Andere Heeren gaven ook zulke geschriften uit, maar waar in zij alle wijs genoeg waren, niet in de zaak zelve te tredenGa naar voetnoot(2). - De Advocaat van Holland, van den | |
[pagina 95]
| |
Ende, werd ook gevat, en overleed, door of onder het lang sleepen van zijn zaak, die de Staten schroomden zich aan te treken, in de gevangenis; doch na zijn dood (in 1571 eerst) werd hij vrijgesproken. - De Prins van Oranje, Graaf Lodewijk, van den Berg, Kuilenburg, Hoogstraten, en de nu overleden Brederode, werden bij contumacie veroordeeld. Egmond en Hoorne werden onthoofd, en hun hoofden een poos op staken ten toon gesteld, eer zij begraven werden. Egmond had zich ten einde toe met 's Konings genade gevleid, en wachtte die op het schavot nog. Hij stierf echter met kloekmoedigheid zoo wel als Hoorne. - De dood dezer twee Heeren trof Roomsch en Onroomsch boven alle uitdrukkingGa naar voetnoot(1). - De Batenburgen, Beima, Galama, en anderen met hun op de Zuider-zee gevangen, werden nu ook veroordeeld en onthoofd. Om des Konings macht te volkomener te vestigen, lei Alva zich toe, de steden onder meer bedwang | |
[pagina 96]
| |
te brengen. Hij stichtte te dien einde een Kasteel te Andwerpen, dat veertien tonnen gouds kostte, in welke de stad een derde dragen moest; doch hetgeen niet lang daar na gebeurde, verhinderde hem ditzelfde in de meeste plaatsen; en eenige kochten dit voor aanmerkelijke sommen af. Amsterdam, onder anderen, voor ƒ200,000. Intusschen; de menigte van vonnissen wegens dezelfde rebellie, en het bericht van Alva en zijn Raad van beroerte (aan den Koning), welke hoe meer zij naspeurden al meer schuldigen ontdekten, en eindelijk genoegzaam de gantsche Nederlandsche Natie ('t zij dan werkend, 't zij lijdelijk) medeplichtig aan den opstand, aan begunstiging van ketterij, en verzetting tegen Kerk en Vorst vonden, bracht al steeds meerdere en sterkere vervolgingen te weeg, en ten laatste een Geestelijk vonnis, niet van hun, maar NB. van de Spaansche Inquisitie, op 's Koning begeerte opgemaakt, en door hem (Koning) op den 26e Februarij 1568, bevestigd; waarbij ‘alle de Nederlanders, met uitzondering van eenigen die genoemd werden, voor kettersch of ketterbegunstigers, en schuldig aan Majesteitschennis (Goddelijke en menschelijke) verklaard werden;’ en consequentelijk leven en goed, zonder genade, verbeurd te hebben. En men begreep dat dit vonnis nu stond ter executie gelegd te worden; het geen een menigte lieden van allerlei staat met wanhoop vervulde. Wanneer men dit vonnis beschouwt, van wat kant ook, is het een absurditeit die niet slechts het menschelijk hart, maar ook het verstand revolteert; en het zou belachlijk kunnen schijnen, zelfs aan een | |
[pagina 97]
| |
poging om het te werk te stellen te denken; maar men moet hier weêr de omstandigheden, tijd, en begrippen in aanmerking nemen. - Het was in die dagen niet vreemd, een oproerige stad of ander lichaam te dagvaarden, te vonnissen, of te vernietigen. Men begreep, dat het geen tegen ééne oproerige stad geschieden kon, ook tegen meer te gelijk, en tegen een geheele Natie, even zoo recht kon zijn; en men had facto in Amerika getoond, dat Natien geëxtermineerd, uitgemoord, en vernietigd konden worden, en dat de Spanjaarts daar geene zwarigheid in vonden, ja, dit als een verdienstelijk werk voor God aanmerkten, zoo dra de Heilige Vader de Paus, die Natie in den ban geliefde te doen, en dit was ook hier het geval. Alva-zelf was door hem met een door zijn eigen hand gewijde pook beschonken, en de Ultramontanen stelden nu de Nederlanders verre beneden Heidenen en Manicheën, en uit Godsdienst-beginsels tijdelijk en eeuwig vervloekt, en op den aardbodem niet meer te dulden. - De zaken dus gesteld zijnde, was het geen ijdele schrik noch belachlijke aanmatiging meer, maar een wezendlijk, over 't hoofd hellend, en allerdringendst gevaar van exterminatie der Natie, en moord der individueelen, die het hart van ieder met siddering sloeg. De verbonden Edelen ondertusschen ('t zij zy zich hier of daar in het land verscholen hielden, het zij zy buitenslands zworven) hielden zich stil, en wisten zelfs geen geld te bekomen om iets te ondernemen, zoo zij al geweten hadden, wat. Doch een hoop volks, uit vrees uit hun woningen gevlucht, en in | |
[pagina 98]
| |
West-Vlaanderen saamgeschoold, vatte in verwoedheid, en zonder doel of oogmerk, de wapenen op, plonderde en mishandelde kloosters en Geestelijken, uit een razende wraakzucht, haat, en vertwijfeling. - Zij werden wilde Geuzen genoemd, en weldra door een geringe macht die Alva tegen hen zond, verstrooid of verdelgd. Oranje had bij zijn vertrek uit de Nederlanden verklaard, dat hij nooit iets tegen den Koning ondernemen zou, ten ware deze hem in zijn eer of goed aantastte. Verontwaardigd door Alvaas indaging, die zijn staat, rang, en waardigheid aangreep, en door zijne bezittingen in de Nederlanden mede in dit vloek- en moord-vonnis begrepen, en van alle kant tot hulp, redding, of bescherming aangezocht, besloot hij nu het zwaard op te vatten. Hij was niet slechts Leenman van Filip, maar Rijksvorst als hij, Oppermachtig Prins, en in afkomst, stand, en persoonlijk aanzien of rang, zijn gelijk; en bevoegd hem den oorlog aan te doen. En die oorlog moet niet als een bellum civile [als een burger-oorlog], maar als een bellum juris gentium [oorlog naar volkenrecht] beschouwd wordenGa naar voetnoot(1). - Hij had nu de Hervormde Godsdienst aangenomen. - Hij verzamelde dan in Duitschland een leger, door middel van geldleening, verpanding, en verkooping van alle kleinodien, en met bezwaring ook van de goederen van zijn broeder Lodewijk, die, heeter van karakter dan hij, en vuriger naar wapenkans, | |
[pagina 99]
| |
het zijne gaarne nevens den Prins opofferde, waarbij dan nog eenige (maar zeer geringe) onderstanden uit Holland kwamen, waarop men aldaar na het gevangen nemen van Egmond en Hoorne bedacht was geworden, en in wier inzameling, onder anderen, ook de naderhand beroemd geworden van der Werf, hem behulpzaam was. Het kwam eehter zoo schaarsch om met dat alles, dat hij de benden, die de Paltsgraaf Jan Kazimir in dienst had en hem aanbood, niet aannemen kon: en met meer moed en verstand dan kracht of geluk begon hij eene onderneming die alzins hachlijk was. Alva bezat een sterke en geoefende krijgsmacht, en, na zijn leven in 't oorlogsberoep, en genoegzaam altijd overwinnend, doorgebracht te hebben, was hij niet slechts als een der grootste en misschien de allergrootste Generaal beroemd, maar hij was 't in der daad, en verstond wat zijn voordeel en belang, zoo wel als dat van zijn vijand was. Hem zonder wel bestuurde maatregelen en een wel doorgedacht bestek aan te tasten, ware onzin geweest. Het gelukken der onderneming scheen af te hangen van hem onverwacht, van verscheiden kanten te gelijk te overvallen, dus zijn macht wijd en zijd te verdeelen, en, terwijl hij de wijd uitgestrekte grenzen trachtte te verdedigen, ergens in het hart van 't land te dringen, en het volk dus gelegenheid tot een algemeenen opstand te geven. Ingevolge van dit ontwerp, door den stand der zaken zelven voorgeschreven, deed hij Coqueville, een Normandyer, die een bende van 7 of 8 honderd man, in Frankrijk geworven, aanvoerde, een inval in Henegouwen en Artois doen, | |
[pagina 100]
| |
terwijl te gelijker tijd zijn broeder Lodewijk Friesland en Groningen, de Graaf van Hoogstraten Gelderland, aan zou grijpen, en hij-zelf zich gereed hield om de eerste de beste gelegenheid waar te nemen om in Braband te rukken. - Maar hoe viel dit uit? - Coqueville begon de vijandelijkheid in Artois, maar op Alva's vertoog, bij het Fransche Hof, werd hij bij Koninklijk bevel opgelicht, en als een Roover, die zonder behoorlijke machtiging den krijg voerde, ter dood gebracht; het geen 's Prinsen ontwerp aan die zijde verijdelde. - Aan den Rhijn en Maas, waar Hoogstraten zou indringen, werden eenige sloten en steedtjens verrast, waar zij echter ten deele al terstond weêr uitgedreven werden. En dit geschiedde meest al door gevluchte of gebannen Edellieden, die zoo weinig op 's Prinsen raad of gezag pasten, dat zij tegen zijn wil Roermond gingen belegeren, van waar zij te rug gejaagd, en bij Daalhem niet alleen geslagen werden, maar meest al in 't gras beten, terwijl de voornaamsten gevangen geraakten: en dit ongeluk deed ook de overige voordeelen aan dien kant verliezen, en Hoogstratens tocht te niet loopen. - Graaf Lodewijk was gelukkiger, en beleidde zijn tocht tegen Groningerland met veel oordeel en krijgskennis. Voorzien met een Lastbrief van zijn broeder, waarbij deze verklaarde ‘de wapenen tegen de Spanjaarts op te vatten, die door hunne wreedheid den Lande het uiterste verderf bereidden, waar tegen hij bij rade der gemeene Staten voorzien wilde en door Protestanten en Roomschen gelijkelijk aangezocht was;’ voerde hij met slechts 7 of 8 honderd man zeer veel uit, nam | |
[pagina 101]
| |
eenige plaatsen, en trok geld voor zijn troepen uit de Ommelanden; doch werd, na een hevig gevecht, gedwongen voor den Graaf van Arenberg, Stadhouder van die Provintie (die een dubbel getal manschap onder zich had) te wijken. In zijn aftocht door Arenberg vervolgd, wachtte hij hem in bij Heilgerlee, en sloeg hem daar volkomen. Arenberg-zelf bleef in den slag, zoo als ook aan Lodewijks zijde, zijn broeder Adolf van Nassau. Dan, te zwak om een stad als Groningen met goed gevolg aan te tasten, waar de Graaf van Megen met eenige Spaansche benden hem voorgekomen was, moest hier zijn geluk voor stuiten. Zijn gesteldheid dwong hem een forsche houding aan te nemen, en hij belegerde ze; maar Alva deed hem den toevoer afsnijden, en door den Keizer bevelen, de stad en provintie te verlaten. Hij gehoorzaamde niet, en schoon zijn volk grootendeels verliep, hij hield de stad ingesloten en bedwong de bezetting in verscheiden uitvallen die zij deed (bij eenen van welke de Graaf van Megen omkwam), tot eindelijk gebrek van betaling zijn volk aan het muiten deed slaan, en hij overzulks op moest breken. Alva, gelukkig ontkomen aan een toeleg die er gemaakt was om hem op te lichten, besloot nu hem uit Groningerland te verdrijven, en tastte hem met de overmacht van eenige duizenden, aan bij Jemming aan de Eems, waar zijn volstrekte neêrlaag door den onwil van zijn bonden onvermijdelijk was. Met achterlating van alle bagaadje, ontkwam hij uit den slag met een schuitjen over de Eems, waar hij de vluchtelingen verzamelde en ('t eenige dat hem overschoot!) naar zijn broeder voerde, om | |
[pagina 102]
| |
de macht van dezen te versterken, die in Trier bij een gebracht werd. - Dit alles was voor het einde van Julij 1568 voorgevallen, en dus geheel zijn bestek op alle punten verijdeld. In Holland zat men stil; doch de eerste voordeelen van Graaf Lodewijk hadden er, door den moed der Prinsgezinden te doen rijzen aanslagen en verbintenissen veroorzaakt, om hem Hoorn en Alkmaar in handen te leveren, in 's Prinsen naam openlijk de trom te roeren, en volk te werven: doch dit en soortgelijke ontwerpen waren van geen ander gevolg, dan dat eenigen zich aan de galg brachten. Alle deze ondernemingen, wier samenloop Oranjes indringen in Braband ondersteunen, ja mooglijk maken moest, dus mislukt zijnde, deden hem echter niet wanhopen; maar na eene openbare verandwoording van zijne opvatting der wapenen, die hij in druk gaf, en het doorworstelen van vele moeilijkheden en te loorstellingen ten aanzien van de noodige penningen, voerde hij een leger van 14000 man voetvolk en 6000 Ruiters (iets meer of min) verzeld van velen Nederlandschen en Duitschen Adel, naar herwaart. Zijn vaandels voerden tot opschrift pro rege, lege, et grege [voor koning, wet, en volk], deels ook, een pellikaan, zijn jongen met eigen bloed voedende. Hij leed veel op zijn tocht, die eerst in September begon, van het regenachtig jaargetij' en de onbruikbare wegen; en niet minder, van de muiterij zijner troepen, die, slecht betaald, daar door tot allerlei ongeregeldheden oversloegen, en niet in toom te houden waren. Deze verandwoording (die men niet verwarren | |
[pagina 103]
| |
moet met zijn apologie tegen 's Konings moordban, die van later tijd is) was vrij wijdloopig, en vertoonde een soort van tafereel der gebeurtenissen. ‘De Spanjaarts hadden voorlang de Nederlanders verdacht gemaakt van ketterij, en de Inquisitie doen invoeren met oogmerk om daarop eene willekeurige regeering te bouwen. De Edelen hadden daar een verzoekschrift tegen ingegeven, maar zonder vrucht. De beeldstorm was daar op gevolgd, en had aanleiding gegeven om Alva met een leger in 't land te zenden, die nu schuldige en onschuldige vervolgde, beroofde, en ter dood bracht, terwijl men den Koning van deze wreedheid onkundig en in Spanje hield, en alle rechten door den Koning bezworen, vertreden wierden. Uit dezelfde zucht, waardoor hij te voren gedreven geweest was om den Koning lang vooruit wegens alles te waarschouwen, nam hij nu de wapenen op, ten verzoeke en ter bede beide van Roomschen en Onroomschen, alleen ter eere Gods, tot bescherming van Zijn Heilig Woord en Zijn dienaren, tot dienst van Zijne Majesteit, en tot handhaving van der Landen privilegien en vrijheden tegen het geweld der Spanjaarts; voor 't welke hij goed en bloed veil stelde, en nu reeds een leger op zijn kosten in 't veld had gebracht: terwijl hij de Landzaten aanmaande om met hem de handen in een te slaan, op dat Alva bedwongen, de ware Godsdienst vrij geoefend mocht worden, en de Landen onder 's Konings gezag in vrede en welstand bloeien.’ - Men bemerkt hier zeer licht de verandering in, die 's Prinsen overgang tot de Hervormde leer in zijne uit- | |
[pagina 104]
| |
drukkingen veroorzaakte. Deze Clausule echter, waar bij inderdaad deze Godsdienst bij uitsluiting voor de ware verklaard wordt, ware 't beter geweest, weggelaten of in eene andere wending gebracht te hebben, daar zij zeker de Roomsche beledigen moest, en ook niet met de praemissen overeenstemde. De praemissen beloven een algemeen Staatsbeklag, en bij het eind wordt eene bijzondere Godsdienst-assertie, als doel voorgesteld. Haec non cohaerent [dit sluit niet goed]. - Maar niet alleen dat het niet cohaereert. - Deze Clausule moest het deel nemen in en begunstigen van zijn krijgstocht tot een volstrekte oppositie tegen Koning en Kerk maken, daar het naar de praemissen, een redding van 's Konings land en volk uit de klaauwen van een tyrannijk Landvoogd was, 't geen de Koning dienen was, en dus met de banier-legende overeenstemde. - Maar men zou vruchteloos in dergelijke stukken (vooral toen ten tijde) eene juistheid van denken zoeken, die nooit algemeen is, en inzonderheid, in die dagen hoogst zeldzaam was. Oranje was van Luxemburg naar herwaart getrokken, en had in dien weg eenige plaatsjens van weinig belang genomen; en hij stond nu tusschen den Rhijn en de Maas: wanneer Alva om hem te sluiten, zich met een veel sterker macht ter linkerzijde van deze laatste rivier bij Maastricht neêrsloeg, en vast verschanste. Oranje was van alle gereedschap om bruggen te slaan ontbloot, en de Maas hoog gezwollen; echter trok hij den snelvlietenden stroom over door een kunstgreep die in de geschiedenis der krijgskunst vereeuwigd is, en geheel de | |
[pagina 105]
| |
wareld ontzette. Alva, toen het hem bericht werd, vroeg met verwerping en bespotting aan den boodschapper: ‘meent gij dat de Prins vliegen kan?’ Hij had naamlijk den loop van den stroom weten te breken door eenige drommen zwaar gewapende ruiterij in de rivier te stellen, beneden welke 't gantsche leger met bagaadje en al door den vloed trok. Doch te vergeefsch was hij overgetrokken, daar hij Alva, te verstandig om slag te leveren aan een vijand, wiens leger hij met stilzitten kon doen verloopen, ondanks alle pogingen, niet in een veldslag wikkelen kon. Alvaas legerplaats zelve aan te tasten was ondoenlijk: geen stad opende de poorten, en belegeringen te doen in het gezicht van Alva's Legermacht was eene onmogelijkheid; onafhanklijk zelfs aan 't gebrek van belegeringsgeschut, waarmeê dit leger niet toegerust was. In het veld te blijven, dat ras kaal gegeten was, zonder ondersteuning of uitzicht, verbood zich-zelve, en de winter naderde met sterke schreden, de menschen al meer en meer moeilijk makende. Zoo dat hij besloot, om door Henegouwen naar Frankrijk te trekken, ten einde zich bij de Armée der Huguenoten onder den Prins van Condé te voegen, door welk middel hij dan het voorjaar in gewapenden staat had mogen verbeiden, en een nieuwen veldtocht beramen. Doch de list van het Fransche Hof deed ook dit oogmerk mislukken, door het volk te doen begrijpen, dat zij niet tegen Frankrijk, maar tegen Alva aangenomen waren, en naar Duitschland te rug gevoerd, en daar afgedankt moesten worden, waar in hun de Prins wel te wil moest zijn. | |
[pagina 106]
| |
Niet weinig was Alva verheugd en hoogmoedig over den uitslag van dezen veldtocht, waarmeê alle uitzicht voor den Prins om immer iets verder te ondernemen, verdwenen was. Pins de V zond hem nu een degen en een hoed ten geschenk. Uit eenig geschut dat de Prins bij zijn te rug tocht door de onvastheid der wegen had moeten achterlaten en eenige veldstukjens van Graaf Lodewijk, deed hij zich een metalen standbeeld in triomfanten houding met drie gekluisterden aan zijn voeten, en een trotsch opschrift gieten, 't geen te Andwerpen in het kasteel geplaatst en naderhand door Requesens weggenomen werd. - Met nieuwen ijver en verdubbelde gestrengheid werd nu het onderzoek tegen de schuldige of verdachte personen hervat; en de doorzetting daarvan hield steeds aan nieuwe verhuizing en vlucht naar buiten 's lands te verwekken, die de Nederlandsche weverijen en andere handwerken naar den vreemden verplaatste. Wagenaar teekent aan dat in November 1569 (d.i. in nog geen jaar) reeds over de 8000 door den Raad van Beroerte bij contumacie gebannen waren, waar uit de menigte der gevluchte, en vooral die der beschuldigden, is af te nemen: want de hoeveelste is juist in staat, zich met de vlucht uit het land te redden, wanneer hij eenmaal een voorwerp van gerechtlijke verdenking geworden is? Maar bij al deze hardheid verzuimde Alva niet, voor goede orde en Justitie te zorgen. Want 1.o beval hij alle steden en plaatsen, hunne voorrechten, waarop zij zich steeds beriepen, en die grootendeels bij den Vorst of zijn Landvoogd geheel on- | |
[pagina 107]
| |
bekend waren, ja somtijds ook wel eens niet in wezenGa naar voetnoot(1), in geschrift te stellen, en hem in te leveren op dat daar van blijken mochtGa naar voetnoot(2); en 2.o voorzag hij op de Criminele rechtsvordering door twee ordonnantien, die tot het eind van ons volksbestaan wet bij ons gemaakt hebben, en hier in het bijzonder verdienen gedacht te worden. De eerste, de ordonnantie op 't Criminele is, in zich-zelfs, als het gaat, aan velerlei aanmerkingen onderhevig, doch is, in allen opzichte, de beste niet alleen die destijds bestond, maar die sedert gemaakt zijn, niet uitgesloten. Maar de andere, de ordonnantie op den stijl van procedeeren in Criminele zaken, is een meesterstuk van gezond oordeel, diepe recht- en menschen kennis, rechtschapen gerechtigheids-liefde, en een zachtmoedigheid, hoedanige men van geen Antonijn in die volkomenheid zou mogen verwachten. En dit ten aanzien van alle deelen der Criminele rechtsoefening, als apprehensie, persoonlijke dagvaarding, pijnbank, gevangenhouding, veroordeeling, vrijspraak, en ontslag: in welk alles niet slechts de strictste en punctelijkste rechtkennis, maar ook een ware Civile gemoedelijkheid de voorschriften schijnt gedicteerd te hebben. Ja men mocht en moest het land gelukkig noemen, waar deze Ordonnantie gevolgd werd; en deze zelfde Ordonnantie is, gedurende de zoogenaamde Republiek die in 1795 gesloopt werd, een der voornaamste en onschatbaarste voorrechten | |
[pagina 108]
| |
van ons land, en de beste waarborg voor de burgerlijke vrijheid en veiligheid geweest, en (ik zeg het bij ondervinding) het plechtanker aller persoonlijke zekerheid. Maar -! in deze ordonnantien werden met één pennenstreek alle privilegien en voorrechten, die er meê streden, vernietigd. - En juist, dit was een onwaardeerbare weldaad op zich-zelf; van 't welk ieder overtuigd moet zijn, die de oude manier van het behandelen der Criminele zaken in ons land, overal verschillend, en dikwijls tegenstrijdig, en in allen deele vol absurditeiten op onrechtvaardige resultaten uitloopende, (men zie bij voorbeeld de Zuid-Hollandsche van vroeger tijd) leerde kennen. Alles in bloote noodelooze, lastige, kostbare, en dikwijls belachlijke en barbaarsche formen bestaande, en ten aanzien van het schuldbewijs en het wezen der zaak, op bloote willekeurigheid uitloopende. Die periode van niettegenstaande alle privilegien enz. deed echter, als natuurlijk was, zoo dra als men meester werd, naamlijk in 1576, deeze twee Ordonnantien opschorten; maar de uitmuntendheid van haar voorschriften en systematische voortreffelijkheid deed ze niet te min wijd en zijd door de Advocaten en Juristen altijd inroepen, en in de praktijk levend en werkend houden, zoo dat zij van 't oogenblik af dat zij niet meer als wet gerekend kon worden, als jus non scriptum [als onbeschreven recht], en costumier recht in kracht en autoriteit won, en zelfs boven wetten, die hier of daar opkwamen, kracht behield, zoo als beide die Ordonnantien ook altijd bij de Hoven van Justitie in Hol- | |
[pagina 109]
| |
aant.land als de eenige fons Juris Criminalis [bron van crimineel-recht] en eenige wet in die materie erkend zijn geworden, perpetuâ et unanimi sententiâ [door bestendig en eenparig gevoelen]. - Viglius schijnt er de opsteller van geweest te zijn: ook zijn zij zijne diepe kundigheden en welmeenend hart overwaardig. [Zie de Bijvoegs. ] Een ander punt waar Alva zich op toelei, was de belastingen te verzwaren, en een andere form te geven. Het zij dat hij daar toe gedreven werd door het begrip, dat men hem doorgaans (het zij dan te recht of te onrecht) toeschrijft, dat de weelderigheid der Nederlanders besnoeid moest worden om hen gedwee te maken; het zij dat het onderhoud van zoo groot een leger en de eindelooze kosten van zijn Gouvernement in het polityke zoo wel als in het Judicieele, hem noodzaakten tot geldvorderingen van een buitengewoonen aart, hij oordeelde 't tijd om een nieuwe opbrenging van gelden te vorderenGa naar voetnoot(1), en het kon hem ook niet ontglippen, van wat onvolkomenheid de wijze van geldlichting was, hier van ouds gebruiklijk, en wat al ongelegenheids zij veroorzaakte. Begeerig, dit op een anderen voet te | |
[pagina 110]
| |
brengen, dacht hij natuurlijker wijze, aan het geen hij in Spanje in gebruik had gezien, en daar men aldaar bij het verkoopen van wat het zijn mocht, een gedeelte uit de kooppenningen als belasting [plach] te hebbenGa naar voetnoot(1) (iets 't geen hij, zonder dat dit eenige drukking veroorzaakte, in zijn eigen stad Alva deed en daar veel opbracht) zoo bracht hij iets dergelijks in voorslag. Filip ook had reeds te voren zulk een soort van belasting meer dan eens voorgeslagen, als de natuurlijkste in zijn oog, om dat hem die gemeenzaam was: maar men was hier geweldig tegen. Tegen den 100o penning welke hij voorstelde voerde men aan dat de Koning dien meer gewild had, en er op vertoog der Staten van af had gezien, en dat de zwarigheden daar meê verknocht nog even zoo bestonden als toen. Tegen den tiende penning op den verkoop der roerende goederen, bracht men zakelijk in, dat, behalven de zwarigheid om ze te innen, dit den prijs der goederen zou doen rijzen, en dus den koophandel benadeelenGa naar voetnoot(2). Alva liet | |
[pagina 111]
| |
zich door deze tegenwerping niet afwijzen, loste ze deels op, en verklaarde ze voorts van zoo weinig belang te houden, dat hij er zijn oogmerk niet aan opofferen wilde, van de beden (waar 's Konings gezag altijd hij leed) door een doorgaande belasting te doen vervangen. Voegende daarbij, dat hij daar tegen de belastingen op de levensmiddelen af zou schaffen, en het vrij liet aan de bijzondere gewesten, om, waar men dat beter achtte, ze jaarlijks af te koopen. Het geen hier tegen aan de andere zijde weêr aangevoerd werd, op te halen, zou ons te wijd uit doen loopen: genoeg, dat het op de gewone uitvluchten van het belang des koophandels neêr kwam (het geen twijfelachtig is of men ter goeder dan ter kwader trouw voorwendde), terwijl men in der daad den Koning door 't middel van de beden aan band wilde houden, waar in men den waren klem van de dus verre genoten vrijheid stelde, en daarom van geen andere soort van geldmiddel hooren wilde. Verder waren de vertogen daar over van de zijde der Staten (zoo viglius ze ons nagelaten heeft) op een trant gesteld, die al zeer opmerklijk is, en een verregaande afkeerigheid en kwaadwillig- | |
[pagina 112]
| |
heid tegen Alva doet doorstralen, zoodanig, dat hij billijk zich belgen moest. Alva derhalve deed niet onder, maar zette zijn opzet door, en deed op een daartoe beschreven Staten-Vergadering de hondertste, twintigste, en tiende penning eischenGa naar voetnoot(1): waarvan hij het eerste als eene bijzondere vordering voor eens, de twee laatsten, als duurzame belastingen in de plaats van de gewone en buitengewone jaarlijksche beden voorstelde. En om de zwarigheden die men tegen den tiende penning van wegen den koophandel en het veelvuldige maal door de hand van kooper en verkooper gaan, ingebracht, weg te nemen, deed hij tevens te kennen geven, dat vreemdelingen hun waren in de Nederlanden ter markt brengende, voor den eersten verkoop daar vrij van zijn zouden. Hoe zeer men nu wegens Holland tegen den honderdsten penning geweest was, men bewilligde daar thands in; maar de tiende en twintigste vonden bij de Staten en al de gewesten tegenstand. De Ridderschap van Holland, en Dordrecht, kwamen er echter ook in; maar de andere steden bleven weigerig. Alva was zeer te onvreden over dezen tegenstand, en spaarde noch bedreigingen noch andere middelen om de gewesten tot bewilliging te brengen. Henegouwen, Artois, en Namen, bogen, op Alvaas verzekering, dat het hem niet zoo zeer om den tien- | |
[pagina 113]
| |
den penning, als wel om 's Konings gezag te doen was, 't geen hij wilde doen gelden. (En zeker, het was dus in der daad.) Nu volgden de andere provintien; Utrecht alleen bleef halstarrig, maar wilde alle drie de belastingen wel afkoopen, en het werd door inlegering van troepen tot bewilliging gebracht. De zaak was er door; maar - daarom juist nog niet afgedaan. Want Alva, die een gaaf consent gewild had, zonder voorwaarde of bedingen, had den Gewesten vrij gelaten, zoo zij zwarigheden hadden, die bij wege van Request aan hem voor te dragen; en die zwarigheden werden nu 't op de de uitvoering aan zou komen, door den Raad van State en die van Finantien (welke beide op de hand der Provintien waren) in wier handen de Hertog die Requesten stelde, zoo groot gevonden, dat Alva in de grootste verlegenheid geraakte, en nu gaarne de bewilligde belastingen zou hebben laten afkoopen, doch (om de gevolgen) hier geen voorstel toe doen dorst. Hij moest er echter toe komen ten aanzien van de tiende en twintigste penning, waar voor hij den Nederlanden gezamelijk twee milioenen, en Holland daarin ƒ271,000 voor 6 jaren tijds, afvorderde. Misschien had men't te voren gaarne betaald, maar, nu het een soort van te rug tred van Alva was, weigerde Holland den afkoop. Andere Provintien wilden wel een afkoop voor twee jaren, maar niet langer, aangaan, en de zaak bleef steken; terwijl Alva intusschen met Koningin Elizabeth van Engeland in onmin geraakte over het beslaan der gelden, die te scheep aan hem uit Italie overgemaakt, maar in Engeland binnen geloopen waren. Een ongenoegen, | |
[pagina 114]
| |
dat welhaast tot ons voordeel uitliep, daar het oorzaak was dat men de Watergeuzen in de Engelsche havens duldde, het geen zonder dat niet gebeurd zou zijn. Beide, 't gevolg van deze onmin met Engeland (waar bij de koophandel stilstond en de Nederlanders veel geld en waren verloren), en de tiende penning, (waarvan de gemeente geen ander denkbeeld had dan als van een afgrijslijke afpersing, en vooral niet als van eene doorgaande algemeen dragende belasting, waardoor andere belastingen, die zij steeds, en met allerlei veranderingen, dragen moest en geduldig droeg, vervielen) maakte het volk bij ons gaande, en men haakte meer dan ooit naar verlossing uit de klaauwen van dezen Geweldenaar, die niet alleen hun bloed nam, maar ook hun geld wilde; niet alleen hun vrijheid van Godsdienst nam, maar ook die van koophandel, terwijl het zekerlijk (zoo als 't gaat) meer Belang stelde in 't geen hun ryk maken kon, dan in 't geen hun zalig moest maken. Natuurlijk: want om 't een denkt men maar eens in de week, aan 't ander alle dagen. Dat zij die boven het gemeen waren, niet dan met onverduldigheid deze geheele omkeering van het bestuur zien konden, en, altijd een vrijheid en toegeeflijkheid van den kant des Vorsten genoten hebbende, waarvan nu geen spoor meêr overig was, nu zich niet goedschiks onderwerpen konden aan deze willekeurige doordrijving die den Vorst buiten alle afhankelijkheid stellen moest, die voornamelijk in de beden berustte: dit spreekt even zeer van zelve. Paulus Buis, Pensionaris van Leyden, die bij de gevangenis van van den Ende de post van Advocaat | |
[pagina 115]
| |
van Holland waarnam (waarin hij ook naderhand aangesteld werd), trok naar Dillenburg, om met Oranje te raadplegen, en hield sedert regelmatige verstandhouding met hem. Maar wat zou Oranje? - nu? na dat zijne poging die hij met inspanning van al zijne krachten, en ten koste van zijn gantsche vermogen, dat er bij ingeschoten was, in het werk gesteld had, vruchteloos uitgevallen was! Zie daar het problema in dat oogenblik! - De verdrukte en naar verlossing reikhalzende gemeente, de uitgeschudde vluchtelingen, edel en onedel, had geene andere hoop, toevlucht, of uitzicht dan op hem: en Hij-zelf wanhoopte niet, indien men Alva slechts op allerlei wijzen ontrustte, hem in het naauw te brengen, en, zoo hij slechts eens een gewichtige neêrlaag leed, te rug te doen roepen; na 't welk men eene geheele verandering van maatregelen bij den Koning, en herstel van alle bezwaren verwachten mocht. Hij was, in dit uitzicht, gezind (stelde men hem daar in staat toe) een leger op nieuw in het veld te brengen, en alles te beproeven: Maar intusschen, en eer hij hier kans toe zag, begreep hij het nuttigst, de Uitgewekenen, ter zee bezigheid te gevenGa naar voetnoot(1); niet (naar het schijnt) omdat hij daar groote uitwerksels van wachtte, of wezendlijk een aanval van den zeekant beöogde, en van Alva's misslag in het onbezet houden der zeekusten gebruik wilde maken, zoo als men zich gewonelijk, op't gezag van onze schrijvers, verbeeldt, noch ook om den raad van Coligny te volgen; maar alleen met het dub- | |
[pagina 116]
| |
bel uitzicht: 1o om een hoop berooide menschen met ledige handen en onrustige koppen werk te geven (hetgeen bij een menschenkenner altijd een hoofdpunt is); en 2o om door vrijbuiten 't benoodigde geld aan te schaffen voor een tweede onderneming die hij te lande beraamde. - Hij gaf dan lastbrieven aan verscheiden vluchtelingen van allerlei staat en rang, Edellieden, Kooplieden, Burgers, om schepen te mogen uitrusten en wapenen ('t geen eenigen voor eigen rekening deden) en ten roof te varen. Deze lieden welke men de Watergeuzen noemde, hadden Jonker Adriaan van Bergen, Heer van Dolhain als Onder-Admiraal over hun vloot. Hun last bracht meê, alle steden, plaatsen, on ingezetenen van het R. Rijk, Engeland, Denemarken, Zweden, Frankrijk en alle anderen, die den woorde Gods en hem (Oranje) toegedaan waren, niet te beschadigen: 't geen zij echter zeer kwalijk nakwamen; want waar buit te halen was, zagen zij (en dit was in hunnen toestand niet vreemd) er heel weinig na, op wien zij die maken konden. Zij ontrustten echter voornamelijk de Nederlandsche schepen, waarvan zij meer dan eens een goed aantal te gelijk namen, liepen zelfs in het Vlie in, roofden op de Zuiderzee, en deden in Friesland en op de Friesche eilanden landingen met moord en brand verzeld, terwijl zij de gevangenen die zij maakten op rantzoen stelden. Zelfs belegerde Dolhain Delfzijl, alhoewel zonder gevolg. En Monnikendam werd mede door een deel van hun verrast en geplonderd. Zij hielden zich van tijd tot tijd in de havens van Engeland op, als hun naast gelegen zijnde, of in de monden van de Eems en Elbe; ook wel te | |
[pagina 117]
| |
Rochelle, dat toen in bezit van de Fransche Protestanten was. Die in de Nederlanden gevangen raakten, boetten 't met den hals, en zelfs handelden de Hamburgers den Amsterdammer Jan Broek even zoo. Wagenaar trekt er een blijk uit, dat men 's Prinsen lastbrieven niet erkende. Falso et absurde [valsch en ongerijmd]. Zij hingen hem op wegens exces van zijn lastbrief; want Hamburg was een Rijksstad. En de Prins-zelf was over het beschadigen van de Hamburgers zoo te onvreden, dat hij Dolhain gevangen deed zetten en vervolgens afzette, en zijn lastbrieven introk, en nieuwe deed uitgevenGa naar voetnoot(1). Terwijl dit voorviel en de Prins in Holland steeds verstandhouding hield om penningen bij een te brengen, was men ter Staten-Vergadering (van Holland) bedacht om de tiende en twintigste penning af te koopen; waarvoor zij ƒ270,000 over de laatste zes jaren zouden opbrengenGa naar voetnoot(2), ten welken einde zij octrooi zouden krijgen om velerlei Imposten te heffen daar die som uit te vinden zou zijn. Maar in de andere gewesten ging dit zoo vlot niet; zelfs verzette de Geestelijkheid van het Sticht zich daartegen op grond van de Pausselijke bul in coena domini, die zij in druk gaven. Het geen door Alva zeer euvel genomen werd, en oorzaak was van een nieuw opzicht over de drukkerijenGa naar voetnoot(3). Alva dagvaardde ook de Staten 's Lands van Utrecht wegens hun gedrag in | |
[pagina 118]
| |
1566, en bij vonnis werden de vijf kerken van Utrecht, de Edelen die het verdrag met de Onroomschen gemaakt hadden, en de steden Utrecht, Amersfoord, Wijk te Duurstede, en Rhenen vervallen verklaard van hun recht om ter Staats-Vergadering te verschijnen, zoo wel als van alle hunne vrijheden en privilegien, tot 's Konings nader goeddunken; van 't welk de Staten aan den Koning-zelf appeleerdenGa naar voetnoot(1). - Alva weigerde dit beroep toe te laten; en, om het te mogen voortzetten, bood men hem een hand vol gelds, maar om niet. Gelderland, Friesland, Overijssel, Drente, Groningen en Ommelanden, kochten nu ook den tienden en twintigsten penning af; maar Utrecht kon die gunst niet verwerven. Midden in deze hardheden kondigde Alva echter eene algemeene vergiffenis af voor alle berouwhebbende ketters; maar zij was zoo vol van uitzonderingen, dat er weinig baat in stak. En het was deze vergiffenis, zoo geclausuleert, dat zij inderdaad een voortgezette vervolging was, die nu den Koning zelven, van wiens zachtmoedigheid aan de Spaansche zijde altijd breed opgegeven, en dezer zijds ook altijd goede meening geweest was, als van onverzettelijke wreedaartigheid deed aanmerken: het geen versterkt werd door de dood van den Erfprins Don CarlosGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 119]
| |
Na de dood der Koningin hier kort op gevolgd, trad Filip in 't vierde huwelijk met Anna van Oostenrijk, 't geen 's Keizers gezindheid ten voordeele van Oranje en de Nederlanden geweldig verflaauwen deed. Te vergeefsch vervoegden zich aanzienlijke vluchtelingen op den Rijksdag te Spiers om bescherming en tusschenkomst van het Rijk. Op Alvaas tegenvertoog, dat het den Koning vrijstond, zijn wederspannige onderdanen te straffen, bleef het besluit daar over steken: en Oranjes poging om het Rijk voor zijn ontwerp te winnen, was even vruchtloosGa naar voetnoot(1). Hij was echter niet ledig, maar smeedde verscheiden aanslagen, om steden van Holland en Zeeland, als Vlissingen, Enkhuizen, Hoorn, Medemblik, Dordrecht, Briel, Delft, en Rotterdam, deels door verrassing, meestal echter door overreding, te winnen. Zekere Jan Koning, die te Dordrecht deswege briefwisseling hield, ontdekt zijnde, werd te Brussel te dier oorzaak verbrand. Op Deventer muntte de Prins | |
[pagina 120]
| |
het ook, maar even zeer zonder gevolg. Zijn vloot intusschen werd al talrijker, en hij stelde er nu den Heer van Lumbres als Overste over. Zijn lastbrief behelsde, niemand dan Alva en zijne aanhangers te beschadigen; en hij bedong een derde van den buit aan hem uit te keeren, een derde aan den Kapitein die ze nam, en een derde aan 't scheepsvolk; alles na voorafgaande aftrekking van een tiende aan den Admiraal. Het vrijbuiten nam wakker toe; schoon de Graaf van Oostfriesland de schepen, te Emden binnen geloopen beslaan deed, als geschiedende dit op klachten van 't Rijk. Naderhand deed hij ook Treslong gevangen zetten. Maar te lande mislukte den Prins al zijn pogen. Het had niet te min dat uitwerksel, dat het bij den ingezetenen lust en moed deed ontstaan om hem, en de zaak, die hij in zijn bescherming genomen had, te dienen. Waarvan een merkwaardig voorbeeld in Herman de Ruyter, een Ossenkooper van 's Hertogenbosch, die in 1570 zich met nog drie personen in monnikskappen verhuld van Loevestein meester maakte, en dit slot met vier en twintig man, die hij bij zich wist te verzamelen, hardnekkig tegen drie honderd Spanjaarts, door Alva daarop afgezonden, verdedigde. Daar hij geen man was om een vesting die met grof geschut en zoodanige overmacht aangegrepen werd, te verdedigen, was zij met der haast bemachtigd; doch in een binnenvertrek geweken, hield hij met het zwaard in de vuist een gevecht tegen de menigte uit, tot hij niet meer kunnende, den brand stak in een hoop buskruid dat hij ten dien einde daar uitgestort had en vloog dus met zijn aanvallers op eens in de lucht. - | |
[pagina 121]
| |
Twee van zijn medgezellen werden gehangen, twee gerâbraakt, en zijn hoofd, uit den hoop der lijken opgezocht, werd te Antwerpen aan de galg genageld. De Hoofden van 's Prinsen vloot waren veranderd; maar de ongeregeldheid daar op, duurde voort; ja ging zoo verr', dat zelfs sommigen voor eigen rekening gingen kapenGa naar voetnoot(1). De Prins zag steeds meer en meer de noodzakelijkheid in van een haven en vasten voet in Holland te hebben, maar alle pogingen om die door verstandhoudingen te verkrijgen, liepen te niet. Eenigen der zijnen namen Monnikendam wel, maar het was niet in te houden, en men plonderde en verliet het. Zij behaalden alsteeds grooten roof; maar Bossu nam eenige schepen van hun op de Eems, en hoe zeer zij in Zeeland, en inzonderheid op Walcheren den schrik verspreidden, waar men een landing van hun verwachtte, zij waren in geen staat om iets van belang te ondernemen. Te vergeefsch wendde Oranje zich ook aan Denemarken en Zweeden om onderstand; en als deze Rijken, met Spanje verbonden zijnde, dit afsloegen, aan Frankrijk, dat op Spanje misnoegd was en achterdocht wegens het onverhoeds overlijden der Koningin Izabella opgevat had. Graaf Lodewijk die in Parijs was, doorgrondde echter spoedig, dat ook hier geene hulp te wachten zou zijn, en trachtte Engeland (waarop de Prins-zelf reeds te voren poging gedaan had, doch zonder Elizabeths besluiteloosheid te boven te kunnen komen) te bewegen, door der Koningin Zeeland als een lokaas voor te houden. | |
[pagina 122]
| |
De zaak van den tienden penning had nog zijn beslag niet. Holland leed veel van eene watervloed, die 1 November 1570 den Diemerdijk sloopte en de Zijp overstroomde, en vroeg op dien grond, ontslag van de aangenomen opbrengst van ƒ270,000. - In der daad was dit echter maar een voorwendsel, maar men had berouw over den afkoop, om dat het Sticht zich nog steeds bleef verzetten, en greep dus de eerste als de beste gelegenheid aan om te rug te treden. Alva echter die 't Sticht door inlegering van onbetaald en baldadig krijgsvolk trachtte te dwingen, zoo tot onderwerping aan deze belasting, als tot overgift van de stads en lands-privilegien, had hier geene ooren na: maar anderen provintien, die voor korten tijd afkoop gedaan hadden, wilde hij den afkoop niet vernieuwen, begrijpende, dat het beter ware dat het volk niet wist hoe veel het opbracht, 't geen bij de gadering niet mogelijk was, maar bij den afkoop wareldkundig wierd. Groote geschillen gaf dit in den Raad van State; echter hij dreef zijn wil door, doch maakte in het placaat van heffing eenige verzachting. Amsterdam deed een protest tegen het plakaat en de afkondiging daarvan, maar wierd te dier zake door hem in een boete van ƒ25000 verwezen, waarvan de Stad aan den Grooten Raad van Mechelen appelleerde, doch die het appel niet aannamGa naar voetnoot(1). - Bij den invoer des tienden pennings wilde Alva de impositien die er loopende waren, afgeschaft hebbenGa naar voetnoot(2), maar het geschiedde niet, | |
[pagina 123]
| |
en dit maakte het volk, dat in den tienden penning geen vervanging van de oude belastingen, maar een toewas van belasting bij de oude, zag, uitermate baloorig. Holland wilde op nieuw, dat het bij 't oude blijven mocht, maar de Hertog hield hen bij hun gedane bewilliging. Nu wendden zij voor, dat die bewilliging gedaan was op verzekering dat de andere gewesten alle bewilligen zouden; 't geen niet geschied was: allegatie, die Alva (als natuurlijk) zeer kwalijk namGa naar voetnoot(1). De Raad van State en die der Finantie bleven ook tegenstreven, 't geen de Provincien versterkte. Alles tegen zich vindende, deed Alva 't plakaat veranderen, en de belasting alleen leggen op waren, die zonder andere verwerking, ten gebruik strekten; waardoor de fabrijken en trafijken verschoond werden. Maar de Staten, hem nu aan het wankelen ziende, werden nog hardnekkiger in haar tegenstrevingGa naar voetnoot(2): zoo dat Alva, ziedende van gramschap, met krijgsvolk dreigde, en (dewijl de Landzaten niet dan tegenwerkten en daarin samenspanden) Italianen en Spanjaarts tot Ontfangers en Gaarders te stellen. De Spaanschgezinde Raden waren, de moeilijkheid der zaak ziende, hem zoo wel tegen, als de anderen. Eindelijk, na nu in 't derde jaar daarover gehaspeld te hebben, besloot hij den tienden penning eerst in Brussel (waar zijn gezag natuurlijker wijze het sterkste was) in te voeren. Maar het was toen | |
[pagina 124]
| |
te laat, daar het volk daar meer en meer tegen ingenomen was, en er onverhoeds een gebeurtenis voorviel, die van den verst uitzienden aart was, hem de handen vol werk gaf, en beducht maakte, om door een geweldig en uiterst middel een volkomen opstand in zijn residentie te verwekken. - De Wethouderschap van Brussel wierd daar belast met de oogenblikkelijke heffing van dien impost, wanneer alle neringdoenden om strijd, tot Bakkers, Vleeschhouwers en Brouwers toe, hun winkels sloten en weigerden te verkoopen. Men ziet hier uit, dat het onwil en wrevel was: want zij konden daar niet bij lijden, daar zij slechts voor alles een tiende meer te vorderen hadden, en de koopers het waren, die zoo er bezwaar in lag, zich hadden moeten verzetten. Doch het tegendeel had hier plaats. De Verkoopers weigerden (bij samenspanning) zaken van de eerste behoefte die zij in hun winkels hadden; en het was een zichtbare toeleg om de burgerij en gemeente hierdoor te dwingen, tot een algemeenen en geweldigen tegenstand tegen de belasting. Zoo iets eischte inderdaad dadelijke voorziening: Ook besloot Alva op staande voet eenige winkeliers in hunne deuren te doen ophangen; waarop, hoogstwaarschijnlijk, anderen hun winkels wel heropend zouden hebben, en alles zijn gang gegaan; wanneer de tijding van het nemen van den Briel door de Watergeuzen den Hertog met schrik vervulde, en hem de zaak deed opgeven. En dus werd de heffing van den tienden penning gestaakt. Koningin Elizabeth (zoo zeer zij geroemd is als een groote vrouw, zeer te onrecht, maar waarin wij hier | |
[pagina 125]
| |
niet treden zullenGa naar voetnoot(1))had een algemeen hoofdgebrek, te weten, dat van besluiteloosheid. - Dit gebrek was zoo sterk, dat het op haar gedrag altijd evenzeer invloeiende, gelegenheid gaf, dat de lieden, die van buiten af alles met veneratie beschouwen, dit haar eeuwig weifelen wel eens voor diepe Staatkunde, anderen voor wezendlijke valschheid aanzagen: en deze meening is algemeen geworden. Zoo worden de hoedanigheden der menschen miskend, en de zwakheden (dikwijls uit het bijzondere physische lichaamsgestel ontstaande, en waar in men bloot lijdelijk is), naar de omstandigheden, waarin ze zich vertoonen en die er een goed of kwaad gevolg aan geven, tot deugden of ondeugden gemaakt en aan overleg of wil toegeschreven. Ware Elizabeth niet besluiteloos geweest, zij had Engeland oneindig machtiger kunnen maken. Zij had, om van Schotland niet te spreken, Holland en alle de Nederlanden onder zich gebracht, en zij zouden nooit als een Gemeenebest en op zich-zelven bestaan hebben. Ware zij ook niet besluiteloos geweest, het geen den eersten grond tot dat bestaan heeft gelegd, het innemen van den Briel ware even weinig gebeurd. Altijd dobberende tusschen de zucht om | |
[pagina 126]
| |
Spanje afbreuk te doen, en de vrees om het zich tot vijand te maken, had zij den Watergeuzen in haar havens geen schuilplaats gegeven, maar ze eenvoudig geduld. Een sterk aandringen van Spanje was genoeg om de vrees voor dat Rijk boven haar hart, haat, en belang te doen óverwegen; en daar zij na zoo lang beraads nu eindelijk bijna besloten had om den Prins van Oranje, en de Hervorming, aan wie haar kroon en leven hing, hulp te bieden, trad zij eensklaps te rug, en aan zijne vloot werden hare havens ontzegd. Genoodzaakt in zee te steken, en volstrekt met wetende waar heen (want in de Eems vond men zeer slecht onthaal, en de macht van Spanje was in dien omtrek vrij sterk, en gevreesd) verviel men door den wind op onze Wester-kusten en den mond van de Maas, en dus kwam men, zonder doel of oogmerk, voor den Briel. De vloot bestond uit vier en twintig schepen, en had onder weg twee koopvaarders genomen, die haar nu versterkten, of ten minste een zoo veel grooter aanzien gaven; doch zij was zeer slecht bemand, en had kwalijk drie honderd weerbare koppen aan boord. Zij had Lumey van der Mark aan 't hoofd, en de voornaamsten onder hem waren Blois van Treslong, en De Rijk, die aan het geluk van aan een historieschrijver verwant te zijn, den naam dien hij sedert bekomen heeft, grootendeels danken mag. Hij was een Amsterdamsch burger, korenkooper, en (bij gevolg) zeer rijk; een man van goeden wil en welmeenendheid, en in wien de Prins uit dien hoofde vertrouwen stelde; maar geen man van eenige buitengewone bekwaamheden, of geschikt om als Admi- | |
[pagina 127]
| |
raal een rol te spelen: het geen ik te dezer gelegenheid aanmerken moet, om aan de wet der historie te voldoen, en het blind geloof aan zijn Zwager hooft voor te komen, die zijn geschiedenis geschreven heeft om er een stuk van kunstige schrijfwijze en welsprekendheid van te maken, en de daden naar de phrases, en niet de phrases naar de daden geschikt heeft, en het aartig vond, van zijn naast-bestaande en stadgenoot eens een soort van een held te maken. - Lumey-zelf was een woestaart, grimmig zoo wel tegen al wat Roomschgezind als wat Spaanschgezind was; en velen op zijn vloot waren met hem even bandeloos in haat tegen die beide. De Maas ingezeild deed men de stad Brielle opeischen, met geen ander oogmerk dan om ze te plonderen als men elders (b.v. te Monnikendam) gedaan had, om brandschatting af te persen. In den Briel, waar men niets minder-verwachtte, en de verrassing der zaak, gepaard met een zeer vergroot berigt van de sterkte der manschap op de vloot, groote verwarring ontstaan deed, ontzonk der Regeering de moed; en terwijl zij óver den gegeven tijd van beraad, bleven raadplegen, zonder tot besluit te komen, maakte Robol zich meester van de Noordpoort en de stad was veroverd. - Men weet dat dit op den 1e April 1572 gebeurde. Dag en jaar in onze geschiedenis even merkwaardig. Dadelijk viel men in kloosters en kerken om buit te maken, doch Blois voornamelijk oordeelde, dat men de stad voor den Prins moest zien te behouden: dit vond goedkeuring, want men kon niet eeuwig op zee zwerven zonder een haven te weten | |
[pagina 128]
| |
om aan te doen, en het geen de Prins zoo lang getracht had, werd nu door het toeval van zelf aangeboden. Zij versterkten en voorzagen de stad derhalve zoo goed zij konden, met geschut van de vloot. Het kon niet dralen of de tijding van dit ontzettend voorval moest tot den Stadhouder overvliegen in zijn Residentie. Hij, de Graaf van Bossu trok ijlings, gelijk zijn plicht meêbracht, en zijn ijver hem aandreef niet uit te stellen, aan het hoofd van een deel krijgsvolk op, om de stad te hernemen. Zonder het minste denkbeeld, dat hij eenigen wederstand van belang ontmoeten zou, of dat dit geheele hernemen in meer dan een simpelen coup de main zou behoeven te bestaan, toog hij zonder grof geschut of eenige werktuigen van belegering, tegen de stad. - De Geuzen toefden hem, onder de rook van de stad, gedekt door de boomgaarden en tuinen, met hun handgeweer, en enfileerden met het geschut van de wallen den dijk, dien hij genoodzaakt was langs te trekken; terwijl zij te gelijk, door een omweg, de schepen, welke Bossu op het eiland overgevoerd hadden, in den brand staken. Eene verdediging zeker zoo wel gepast als men van een hoop zoo onbedreven als deze saamgeraapte gelukzoekers niet had kunnen verwachten! Wellicht echter zou het eenvoudig naderen van Bossu, onder het doorstaan van 't kanon de zaak spoedig ten zijnen voordeele beslist en hem meester van de stad gemaakt hebben; maar Rochus Meeuwissen (stads timmerman) had het Nieuwlands sluisjen dat hij zwemmend bereikte met een bijl opengehouwen, en het spoedig rijzen des waters tevens met de opgaande | |
[pagina 129]
| |
rook hunner schepen, deed den Spanjaarts het hoofd verliezen, zoo dat zij eensklaps op de vlucht sloegen, en dit, om den naasten weg, door het water henen; en op deze wijze, al wadende en zwemmende, en ten deele verzuipende, een goed heenkomen zochten, door het welk de Briel behouden werd. Oranje, die na zoo veel mislukte pogingen op verscheiden steden, nu eindelijk en op 't onverwachtst, van deze meester was, ontfing de tijding dier gebeurtenis met geen zoo uitstekend genoegen als men misschien denken zou; maar veel eer met innige verlegenheid. Hij gedroeg zich van dit oogenblik af als Stadhouder van Holland; hier toe door verscheiden Edelen bewogen, die zijne nederlegging van die waardigheid als gedwongen wilden aanmerken, en daarom, van geene waarde: maar dit was om de partij moed te geven door een stoute houding, doch hij ontveinsde zich-zelven en zijn vrienden het hachlijke van den toestand niet. Want wat hoop kon hij voeden om den Briel te kunnen bewaren, zoo Alva dien ernstig aantastte? En wat was dit plaatsjen op zich-zelve, zonder ondersteuning van andere steden, waarvan het toevallen alleen hem een bestendigen voet in Holland, en zijn partij en ontwerp een aanzien geven kon? Hoe ook kon hij dit toevallen hoopen, daar Alva, hier door opgewekt, natuurlijker wijze de beste en nu zelfs meer krachtdadige maatregelen stond te nemen, om de steden meester te blijven, en om dus de heimelijke onderhandelingen, die hij in de Hollandsche steden had, en op wier goed gevolg hij nog eenigzins rekende, geheel te verijdelen? - Het viel echter uit tegen alle ver- | |
[pagina 130]
| |
wachting: want Dordrecht, aan Bossu op zijn te rug tocht, de poort gesloten hebbende, stak hij naar Rotterdam over, waar men even zeer onwillig was hem in te laten. Hij verkreeg dit echter door onderhandeling, en op beding, dat de Spanjaarts met doove lontenGa naar voetnoot(1) en bij niet meer dan vijf en twintig te gelijk door zouden trekken. Doch met de eerste vijf en twintig in de poort gekomen overweldigde hij die, en voorts de geheele stad, ondanks den gewapenden tegenstand der burgeren, waarvan een goed deel sneuvelde. Het geen onze schrijvers goed gevonden hebben een moord, en wel, een allergruwzaamst uitmoorden van de stad te noemen. En dit maakte zulk een gerucht, en deed derwijze den algemeenen kreet tegen de Spanjaarts opgaan, dat alles van ongeduld blaakte om zich bij Oranje te voegen. Ja, schoon de Geuzen dadelijk uit Schiedam, Delftshaven, en Maassluis, waar zij zich terstond uitbreidden, weêr verdreven werden, alles zoo daar als elders spande samen voor hen. Alva stelde wel orde om de voornaamste steden daar omstreeks te bewaren en tot haar plicht te houden; doch Vlissingen was de eerste om zijn bezetting (op den 6 April) weg te jagen, en de Spaansche schepen, die voor den wal kwamen, te rug te wijzen; wanneer Treslong de stad met een handvol opgeraapt, wapenloos, en inderdaad onweerbaar volk, bewaren kwam. Zoo als dit geschied was, kwam Pacheco, Ingenieur, en dus getijtelde Kolonel der Ruiterij, (nog nergens van wetende) met een klein vaartuigjen daar | |
[pagina 131]
| |
aan, even voorgegaan door de Rijk, die, met drie schepen uit Engeland te rug gekeerd, op zee deze omwenteling van visschers vernomen had; en die ongelukkige vreemdeling werd, schoon hij zich, ziende in wat handen hij gevallen was, aan de Rijk gevangen gaf, het zij dan door dezen, het zij door Treslong schandelijk opgehangenGa naar voetnoot(1). Veere volgde op Vlissingen, en Jeronimus Tseeraarts kwam als Stedehouder van den Prins van Oranje, over Walcheren het bevel voeren. Nu werd het op dat Eiland een volkomen oorlog tusschen de Spanjaarts die Middelburg en Arnemuijden in hadden, en de Prinsgezinden van Veere en Vlissingen; waarin de gevangenen, die men op elkander maakte, wederzijds opgehangen werden, schoon somtijds broeder tegen broeder, en vader tegen zoon streed. - Niet te vreden met den Spanjaarts, die dit ophangen der Prinsgezinden (die zij als muitelingen beschouwden) het eerst invoerden, dit te vergelden, vermeerderde men de wreedheid in Vlissingen, door de gevangen Spanjaarts rug aan rug gebonden, in zee te smijten, om zich van [verr'] met hun tobben in de golven, onder de gruwlijkste doodsangsten, te verlustigen. Ook was het te dezer gelegenheid, dat een Vlissinger een Spanjaart het hart uit het lijf sneed, waar men met woede en smaad de tanden in zettede, en uitriep dat het bitter was. - Vlissingen was weldra de wapenplaats van den Prins van Oranje; en wierd uit Engeland ('t geen de Koningin oogluikende toestond, wederom tusschen wil en onwil om te helpen of niet | |
[pagina 132]
| |
te helpen verdeeld zijnde en dobberende) van manschap voorzien. Nu sloeg ook Enkhuizen om, waarvoor Alva een vloot van twintig schepen bij een gebracht had, en 't welk hij met een deel krijgsvolks bezetten wilde: 't geen gelegenheid tot een opstand gaf, waarin de twee partijen die er waren, tegen elkander te wapen kwamen, de regeering op het stadhuis gevangen genomen en 't Oranje vaandel geplant werdGa naar voetnoot(1). Waarna men de nieuwe regeering die men aanstelde, den Koning als Graaf, den Prins als zijn Stadhouder, en de Stad als stad, getrouwheid deed zweeren; met belofte, van, Alva, den tienden penning, en de Inquisitie te wederstaan. Eed die vervolgens overal gebruikt werd. Medenblik, dat door de Enkhuyzers overvallen werd, volgde. Voorts Hoorn, en de andere steden van het Noorder-quartier; meestal op een diergelijke wijze als Enkhuyzen-zelf; zoo dat gansch Noordholland in Junij reeds aan 's Prinsen zijde en onder bestier van Sonoy was, daartoe reeds vooraf met 's Prinsen lastbrief als Gouverneur van Noordholland bekleed. Het schijnt zonderling, dat alle deze steden, waarin de Magistraat algemeen Spaansgezind, en door eed en plichtgevoel aan den Koning, en dus aan Alvaas bestuur verbonden was, zich zoo gelijktijdig omkeerden; maar men moet dit voornamelijk toeschrijven aan Oranjes meenigvuldige en welbeleide verstandhoudingen, waardoor hij de Burgerijen, reeds lang naar verandering hijgende, op 't juiste tijdstip wist te doen opstaan: en zijne plans waren daaromtrent zoo wel gevormd en belegd, en hij zijne zaak | |
[pagina 133]
| |
zoo gewis, dat zijne Kommissien voor de Gouverneurs die hij over de bijzondere districten aanstelde, altijd eenige dagen voor het omslaan dier gewesten, geteekend en uitgegeven waren. 's Prinsen expeditie ter zee had derhalve een geluk gehad, 't welk boven verwachting was en den grond tot iets groots lei'. En gelijk een ongeluk nooit alleen komt, en geluk even zoo bij 't geluk wezen wil, waren zijn wapenen nu ook te Lande voorspoedig: hetgeen de beginsels van Holland en Zeeland krachtig ondersteunde. Want zijn broeder Lodewijk verraste door middel van een list Bergen in Henegouwen, 't geen Alva van zoo veel belang rekende, dat hij, de genomen maatregelen om den opstand en afval in onze Provintien te dempen en te straffen daarlatende, alle zijne krachtten bij een rukte om Bergen te hernemen. Hij belegerde 't dan ook nog in Junij 1572: zoo als hij 't inderdaad, ondanks veelvuldige pogingen van den Prins, om het te ontzetten, die hem (na alle aangewende middelen om Alva uit zijn verschansingen te lokken, en zelfs na een aanval op deze verschansingen die vruchteloos afliep,) mislukten, bij verdrag wederom innam, als wij nader melden zullen. Doch waardoor men in Holland de handen ruim hield, en de moed en kracht der Oranje-partij, die wellicht anders dadelijk gefnuikt ware geweest, boven verbeelding aanwakkerde. - In Zeeland ging Zierikzee aan Oranje over, door eenige manschap onder de Rijk of ingenomen of gedreigd zijnde: maar in Holland viel men om strijd 's Prinsen zijde toe. Jr. Adriaan van Zwieten nam met een hand vol volks eerst Oudewater, en daarna Gouda. | |
[pagina 134]
| |
Leyden sloeg om door het beleid van zijn Pensionaris Paulus Buis. Haarlem volgde dra; en Entes nam Dordrecht bij verdrag, en Brand Gornichem: Bommel en Buren vielen desgelijks toe met Liesveld en Loevenstein. - Alomme werd dadelijk de Hervormde Godsdienst ingevoerd, en de Roomsche Geestelijkheid werd inzonderheid te Haarlem en Gornichem (schoon men voor haar veiligheid en vrije Godsdienst-oefening uitdrukkelijk bij de verdragen van overgaaf of toetreding gezorgd had) deerlijk mishandeld. Want groot, onuitspreeklijk groot, was de haat der Geuzen tegen haar, waarin zich onder de hoofden Lumey-zelf, nevens Omal, en Enthes inzonderheid kenteekendenGa naar voetnoot(1). Nu bleef het bij Holland en Zeeland niet. - De Graaf van den Berg verzekerde zich voor Oranje, van Zutfen, Deutichem, Doesburg, Harderwijk, Hattem, Kampen, Zwol, Hasselt, Steenwijk, Genemuiden, en Vollenhove, 't slot Tautenburg, en Amersfoort, waarvan de Prinsgezinde bezetting weldra Naarden verraste. Op Gelderland en Overijssel volgde Friesland, waar verscheiden Edelen manschap van Sonoy verzochten ten einde deze Provintie te doen omslaan. Sonoy zond slechts een vendel, waar de Graaf van den | |
[pagina 135]
| |
Berg 400 man bij voegde, die het eerst de KuinderGa naar voetnoot(1) bemachtigden. Sneek, Bolswaert, en Franeker openden toen hun poorten aan de Geuzen die zich al verder uitbreidden, maar door den Heer van Billy uit Staveren en Dokkum verdreven werden, welke ook Leeuwaarden in band hield. - Zoo verr' meester van Friesland geworden, zond de Prins Joost van Schouwenburg om het Stadhouderschap over deze Provintie en Groningen waar te nemen, die terstond een nieuw gerechtshof instelde, dat hij te Franeker vestigde, terwijl 't oude en wettige te Leeuwaarden gevestigd wasGa naar voetnoot(2).
Alle deze op een gestapelde onheilen werden nu in Spanje zoo wel als hier te lande, aan Alvaas onberaden en hardnekkig opzet om den tienden | |
[pagina 136]
| |
penning in te voeren, geweten; (met hoeveel recht of onrecht, vragen wij nu hier niet.) - En als nu vier provincien, te weten: Brabant, Vlaanderen, Artois, en Henegouwen, Gemachtigden naar Spanje zonden om hunne vertoogen tegen deze belasting voor den Koning-zelv' of zijn Raad te brengen, diende dit Alvaas vijanden en benijderen ten Hove (en hij had er vele) om hem te bederven, zoo als zij dan ook in dit opzicht ten volle slaagden. - Hij ontmoette van den Koning een loon dat hij (ik moet het mijns ondanks zeggen) niet verdiend had: want hoe men er over denke, hij had zijn Vorst met de uiterste trouw, ijver, en onvermoeidheid gediend, en alles opgeofferd om hem te dienen; en wanneer hij zei, dat hij in de vijf jaren van zijn Gouvernement wel 18000 menschen door beuls handen had doen ombrengen, was dit niet (zoo als men 't voordoet) eene toejuiching van zijn eigen wreedheid, maar een uitboezeming van zijn ziel, dat hij zich de ongenade, waar hij in verviel, niet op den hals gehaald had door eene slapheid in 's Konings bevelen te gehoorzamen, maar in tegendeel zelfs de grootste uitersten niet geschroomd had om zijn gezag en last staande te houden en te vervullenGa naar voetnoot(1). Hij viel dan in ongenade, en de Hertog van Medina Celi, een hoveling van een allerzachtst karakter, en alleronbekwaamst om bevel te voeren in een land, waar de vlam van burgeroorlog in blaakte, werd aangesteld | |
[pagina 137]
| |
om hem te vervangen. Deze kwam, na op zijn reize Ewouts met een Zeeusche vloot ontmoet en aangetast te hebben, en het met groot verlies ontkomen te zijn, op den 12 Junij in Sluis (in Vlaanderen) aan. Doch de termen van zijn lastbrief, Alvaas dralen om hem het gezag over te geven, en de wansmaak dien hij, de zaken van nabij ziende, in deze Landvoogdij kreeg, deden hem, in plaats van ze te aanvaarden, spoedig terug keeren, en Alva bleef in het bewind. De verandering van gevoelens in Spanje (waar men nu zachtheid en gematigheid scheen te willen, en waar de Koning, altijd bestierd door die hem omringden, nu aan de Gemachtigden der vier Provincien verklaard had, zich verzekerd te houden dat de Staten zich met een goed oogmerk en om 's Konings dienst en 's Lands welvaart te bevorderen, tegen den tienden penning gekant hadden) bracht den Hertog geheel buiten postuur. Hij bevond dat men nu dien weg heen moest, en zag om naar een middel, om zijn streng die hij zoo langen tijd zoo sterk getrokken had, nu met fatsoen te laten glippen. Hij bood aan, den tienden penning terstond af te schaffen, mits men 't geld te voren beloofd of aangeboden, opbracht, en gelastte de Stadhouders der Provincien hier op hunne Staten te vergaderen. Of Bossu in Holland daar aan (zoo veel hij kon) voldaan hebbe, is onzeker; maar daar de Edelen vrij algemeen en verre de meeste steden van Holland den Prins van Oranje toegevallen waren, en dus Bossu niet als Stadhouder erkenden, zou zijne oproeping van geen gevolg hebben konnen zijn. Aanmerklijk is het echter dat zij juist op den dag door Alva | |
[pagina 138]
| |
daar toe in zijn last aan Bossu bestemd, vergaderden, en [men] mag onderstellen, dat zij dus eeniger mate hebben willen gehoorzamen, schoon zij te Dordrecht, en als onder 's Prinsen Stadhouderschap, bij een kwamen, en hunne raadplegingen dien loop namen, dat deze Vergadering met recht altijd als de eerste vrije Staten-Vergadering en den oorsprong van de daar na gevolgde Staatsregeling is aangemerkt. Waarom zij dan ook beschonwd mag worden als den aanvang makende van een nieuw Tijdperk, dat naamlijk van de [Stadhouderlijke Regeering.] |
|