Geschiedenis des vaderlands. Deel 6
(1834)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij[vervolg Ophelderingen]Bladz. 101, r. 9. ‘Adolf van Nassau.’[Het verdient hier bij vermeld te worden, dat eerst in het jaar 1826, en door vrijwillige bijdragen van bijzondere personen, aan dezen zoo jeugdig voor zijn aangenomen vaderland gesneuvelden Vorst, een gedenkteeken in de nabijheid van het voormalige klooster te Heiligerlee is opgerigt, en plechtig ingewijd den 24 August. van dat jaar. Z. Alg. Kunst- en Letterb. 1829 n. 39, en de Hulde aan de nagedachtenis van Graaf Adolf van Nassau, door m.j. adriani en Mr. w.a. spandaw, Gron. bij Oomkens, 1827. gr. 8o.] | |
Bladz. 107, Aant. 1. ‘de koop van Vlaanderen.’(Die van Gend hadden zich in 't hoofd gezet, dat eens een Graaf van Vlaanderen - men wist niet wie, - met een Graaf van Holland - men wist niet wie, - gedobbeld had, en de Vlaamsche Graaf zijn geheele graafschap had verdobbeld: maar de stad Gent hem had vrijgekocht en hersteld; daar voor vele privilegien bedingende, waar onder - ‘dat de Gente- | |
[pagina 257]
| |
naars altijd, wanneer zij maar wilden, tegen den Graaf zouden mogen rebelleren!’ en dergelijke sprookjes werden er meer uitgevent -Ga naar voetnoot(1). | |
Bladz. 109. (de Criminele Ordonnantien.)[Men zie over deze Ordonnantien eene afzonderlijke verhandeling, zonder naam des schrijvers, doch die thans bekend is als w.a. Baron van spaen, uitgegeven te Arnhem 1794. 8o. - en de Verhandeling over de Criminele Ordonnantie van Koning Philips, door Mr. b. voorda (met den text der Ordonnantien). Leid. 1792. 4to.] | |
Bladz. 116, 117. (de Water-Geuzen.)[Over deze, en over de Bosch-Geuzen (of Wilde Geuzen), zijn afzonderlijke historische romans in de Fransche taal, in den trant van walter scott, van den Belgischen schrijver moke. Vele historische bijzonderheden nopens de Water-Geuzen, vindt men in de Aanteekeningen van o.z. van haren, bij zijn echt-nationaal gedicht de Geuzen. Ik meen dat eene naamlijst en biographie van de Water-Geuzen, (gelijk Prof. te water van de verbonden Edelen heeft gegeven,) reeds sedert geruimen tijd door een kundig, maar wellicht al te zedig, man bearbeid wordt, en wensch dat die in 't licht kwam; tot aanvulling blijft er altijd gelegenheid.] | |
[pagina 258]
| |
Bladz. 118, Aant. 2. (de dood van Don Carlos.)Aan de dood van D. Carlos had de Inquisitie geen deel: alschoon er alle reden is om te onderstellen dat men zijn dood verhaast hebbe, in de ziekte waarin hij door zijn woedende hartstochten bij zijn gevangenneming verviel. Hij was van een woesten, kwaadaartigen, alleropvliegendsten aart, die niets had willen leeren, tegen elk den pook of den degen trok, en dikwijls ontwapend moest worden in zijne driftige aanvallen tegen de hoogste amptenaren, wanneer die iets gezegd of gedaan hadden dat hem tegen den zin was. Hij was geboren den 8e July 1545 te Villadolid, en verloor zijne moeder Maria van Portugal, vier dagen na zijn geboorte. Karel V zag hem 't eerst in 1557 als hij de kroon neêrgelegd had en zijn intrek in St. Just nam. Toen hij 9 jaar oud was en zijn vader naar Engeland stond te gaan, in 1554, schreef Karel V een brief uit Duitschland over de opvoeding hem te geven, en beval daarbij aan D. Honoré de Juan, een groot Litterator, naderhand Bisschop van Osma. Zijn Gouverneur was D. Garcias van Toledo (broeder des Hertogs van Alva), en zijn Biechtvader of Aalmoesenier de Doctor Suares de Toledo. Maximiliaan Koning van Boheme, en naderhand Keizer, met Karels zuster Maria getrouwd, en Joanna de Douairière van Portugal, hadden 't opzicht over hem bij zijns Vaders afzijn; maar bemoeiden zich weinig met hem, en lieten 't op zijn Gouverneur en zijn meester aankomen. - Uit brieven van Filip II van 1558 blijkt, dat D. Carlos geen lust in het onderwijs had, en hij, Filip, toen reeds een slecht denkbeeld van zijns zoons karakter had opgevat. Het knaapjen vond groot vermaak in de | |
[pagina 259]
| |
konijntjens, die men hem bracht, dood te martelen, en in allerlei stuiptrekkingen te zien sterven. Strada heeft dit ook te boek gesteld. Karel V moet zich daar ook over uitgelaten hebben. In 1558 werd er bij de vrede-preliminairen tusschen Frankrijk en Spanje overeengekomen, onder anderen, over een huwlijk tusschen Isabella, dochter van Koning Hendrik II, en D. Carlos, zoo wanneer zij de jaren bereikt zouden hebben. Zij was toen 12 jaar oud, geboren zijnde in 1546, en hij 13. - Daar is ook nooit eenige betrekking tusschen hen beide geweest, en zelfs heeft zij nooit zijn portrait gezien. - Naderhaud (alles geheel in integro zijnde) en de vrede-preliminairen zelfs nog niet bekend zijnde, werd die vrede te Cambray in 1559 gesloten, en (daar Filips gemalin Maria van Engeland nu inmiddels overleden was) ter wederzijde voeglijker geacht dat Filip-zelf (in den bloei zijns levens zijnde) Izabella trouwde. (hij had nu 32 jaar en Don Carlos even 14 jaren) en dit werd bij art. 27 van het tractaat bepaald; en het geheim art. der preliminairen werd onderdrukt. Het huwlijk werd 2 Febr. 1560 voltrokken te Toledo, en Don Carlos met de Prinses Wed. van Portugal, Filips zuster, waren daar speelnoots bij. Den 22e dier zelfde maand werd D. Carlos, ter gelegenheid van het houden der generale Cortez als opvolger zijns vaders erkend. Hij had toen nog van reeds vroeger, eer de Koningin aankwam, de derden-daagsche koorts. De Koningin was weinige dagen na de bruiloft door de kinderpokjens aangetast. - Zijn gedrag bij het eed doen der Cortes aan hem, was mede zeer in 't oog loopende wegens woeste ongeregelde drift. - Maar nergens is spoor of schaduw van eenige bijzondere betrekking tusschen hem en de Koningin. | |
[pagina 260]
| |
De Koning drong zeer dat hij zich eenigzins op de studie zou toeleggen: want hij verstond toen nog zelfs geen Latijn, en niets dan Spaansch, waar in hem ook alle lessen gegeven werden, om dat hij geenerlei taal leeren wilde. In 1562 had hij 't ongeluk van in zijn paleis een trap af te vallen, waarvan hij lang op den oever van de dood lag, en niet dan als door een wonderwerk genas; doch getrepaneerd worden moest, en waar van hem een zwakheid van hoofd over bleef, die hem niet alleen tot alle inspanning onbekwaam maakte, maar zijn wreveligen en woesten aart nog meer aanzettede. Zijn brieven dragen blijken van verwardheid van geest; en sedert vermenigvuldigden de scenes van hevige misgrepen tegen wie hem genaakten. - Onder anderen, als zijn schoenmaker hem laarzen die wat te naauw waren 't huis gebracht had, deed hij ze in stukken snijden en koken, en dwong den man ze op te eten, 't geen dezen een ziekte toebracht, waar hij naauwlijks 't leven afbracht. Nu verliep hij zich ook in allerlei ongebondenheid, waarvan de gevolgen zoo verr' liepen, dat men hem zelfs onbekwaam voor 't huwlijk achtte, zoo wel als om te kunnen regeeren. In 1565 nam hij 't opzet, in spijt van zijn Vader naar de Nederlanden te gaan. Hij wist 50,000 kronen bij-een te krijgen, door middel van zijn twee kamerheeren, en vier stel kleederen om zich te vermommen. Zijn Gouverneur verijdelde dit. - Maar als hij in 1567 vernam, dat de Hertog van Alva naar de Nederlanden gezonden werd, werd hij woedend, en viel hem met den blooten degen aan. Maximiliaan de IIe, Keizer geworden, wilde hem echter uit familie-genegenheid zijne dochter-Anna ten huwelijk geven, in 1549 geboren, en Filip keurde dit | |
[pagina 261]
| |
goed, maar draalde met de zaak. Hij wierd ongeduldig en wilde nu heimelijk naar Duitschland, waar toe hem Oranje, Hoorn, Egmond, Bergen, en Montigny de hand boden; vooral de twee laatsten die nu in Spanje waren: ook Margareta van Parma begunstigde dit. Men wil in Spanje, dat dit groote grieven tegen de Nederlandsche Heeren waren, schoon men daar niet voor uitkwam. Hij-zelf trachtte daar zijn oom Don Jan in te trekken, en 600,000 dukaten voor zijn reis bij een te zamelen: Maar als dit vertraagde lei hij toe op zijns Vaders leven. Den 27 December 1567 biechtte hij, dit te willen en te zullen uitvoeren, zonder zijn vader te noemen, alleen zeggende, dat het iemand van een zeer hoogen stand was. Daar de absolutie hem geweigerd wierd door verschillende priesters, ontdekte hij 't eindelijk aan een van die, en ook aan D. Jan. - Intusschen kreeg hij 't geld bij een, en de nacht tot zijn afreis was bepaald op den 17 Januarij 1568. - De Koning kwam te Madrid en verijdelde de reis. Don Carlos wilde nu Don Jan doorsteken. Sterk ontroerd lei hij zich te bed, wanneer zijn vader 's avonds om elf uren, in wapenrusting en wel verzeld in zijn kamer kwam, en hem deed gevangen houden: den 19e hield hij raad, hoorde getuigen, en zond aan de Mogendheden bericht van het gebeurde; ook aan de Geestelijkheid en de steden in Spanje. De Paus en vele Vorsten stelden zich tusschen beide tot behoud van Don Carlos. - Intusschen viel deze in een verwoedheid en verhitting van lichaam en geest, die hem scheen te moeten wegsleepen. Een uitputting van krachten volgde hier op, die hem bezadigde; en toen stelde men hem den dood als onvermijdelijk voor; en bevorderde die door een geneesmiddeltjen en hij stierf den 24e Julij. | |
[pagina 262]
| |
De Koningin stierf den 23e October van 't zelfde jaar aan een miskraam. (Llorente Vol. III.)Ga naar voetnoot(1). | |
Bladz. 120. (Herman de Ruyter.)[Men zie over dezen stoutmoedigen man en zijne daad, het Geschiedkundig onderzoek omtrent herman de ruyter, van 's Hertogenbosch, zijne inneming en verdediging van de vesting Loevestein, en de omstandigheden daartoe betrekkelijk, door Mr. w.c. ackersdijck, in de Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, I D. 1 Stuk. (1824) bl. 167-199.] | |
Bladz. 109-124. (de Tiende Penning.)[Men vergunne mij bij dit gedeelte, nopens den Tienden Penning, eenige algemeene aanmerkingen. - Terwijl de Schrijver zich bemoeit, het verhaal der gebeurtenissen, en de bedrijven van de Water-Geuzen, in te vlechten in dat van de maatregelen en de twisten over den Tienden Penning, schijnt dit eenige verwarring voort te brengen. Immers, Monnikendam is slechts eenmaal door de Water-Geuzen ingenomen geweest, en niet tweemaal, gelijk het hier voorkomt op bl. 116 en bl. 121. - Ook vindt men hier, bl. 113, dat Utrecht ‘door inlegering van troepen tot bewilliging werd gebracht’, - bl. 118, dat het ‘de gunst van den afkoop dier belasting niet kon verwerven’, - en dan weer op bl. 122, dat ‘Alba 't Sticht door in- | |
[pagina 263]
| |
legering van baldadig krijgsvolk tot onderwerping aan deze belasting trachtte te dwingen.’ - Met de verdediging vel quasi, of vergoelijking dezer gehaatte belasting wil ik mij liefst niet inlaten. Voorzeker was 't geen tiende penning van al de bezittingen, zelfs niet van al de roerende goederen, gelijk het wel eens wordt voorgesteld; - en, zoo als die belasting door latere verklaringen en wijzigingen bijkans schijnt te moeten opgevat worden, als belasting van 10 pCt. op de binnenlandsche productie, en met restitutie voor hetgeen door den handel uitgevoerd wierd, en 10 pCt. inkomend recht op het van buitenlands ingevoerde voor binnenlandsche consumtie (hetwelk dan tevens een beschermend recht was voor de eigen productie) is zulk eene belasting wel denkbaar; en als er dan, buiten de matige verponding en de gewone regalia, geene andere belastingen waren, geen accynsen, geen zegel en registratie, geen recht van successie, geen personeel (op de zes grondslagen), geen patentrecht, geen militaire conscriptie, enz., dan betalen wij Nederlanders thans zeker veel meer: - doch men betaalt ongaarne een onwettig opgedrongen belasting; en het punt van vrij consent der benoodigde opbrengsten, met recht van zelf mede te oordeelen over de noodzaak en de hoegrootheid derzelve, en om de wijze van omslag te helpen regelen, en op het besteden van het geld (althans in 't algemeen) mede toe te zien; - dit punt maakte voornamelijk de scheiding tusschen vrijheid en absolutismusGa naar voetnoot(1); en waar was | |
[pagina 264]
| |
dan de waarborg tegen allerlei volgende even oppermachtig opgelegde lasten (vooral bij de stemming die B. zelf getuigt dat bij Alva en de Spanjaarden ten opzichte der Nederlanden bestond; bl. 109)? - Daarbij was deze belasting gemaklijk op 't papier; maar hoogst moeilijk in de uitvoering: hoe moeilijk moest de berekening en de schatting der waarde, de contrôle, en de invordering zijn, in een land van zoo veel buiten- en binnenlandschen handel als reeds het toenmalig Nederland. - En dat de Schrijver zegt, bl. 124, dat de weigering en het tegenstreven van de winkeliers ‘slechts onwil en wrevel was: want zij konden daar niet bij lijden, daar zij slechts voor alles een tiende meer te vorderen hadden’; gelijkt wel spot, of is alleen te verontschuldigen met bilderdijk's volstrekte onbezorgdheid en afkeer van huishoudelijke en geld-zaken: elk ander zou van zelf begrijpen, dat, wanneer de prijzen van alle waren 10 pCt. kwamen te stijgen, zonder geëvenredigde vermeerdering van de middelen om te koopen en te betalen, de handel op eens stil staan en Koopman en Winkelier voor meer dan een tiende gedeelte in zijn bedrijf gestuit en verminkt worden zou. - Bild. schrijft bl. 124 bijna als of 't hem speet dat de executie te Brussel geen voortgang gehad had, en de halstarrigen tot hun plicht gebracht waren: maar hij beschrijft toch het innemen van den Briel, en de daarop gevolgde gebeurtenissen, die Alva dwongen het lang gekoesterd ontwerp dier belasting te laten varen, zoodanig dat men er den Nederlander weer in herkent, en niet kan twijfelen dat hij hier ook zelf de beschikkende en reddende hand der Voorzienigheid erkende en aanbad.] | |
[pagina 265]
| |
Bladz. 130. de Aanteek.(In die tijden gebruikte men geene vuursteenen op snaphanen of musketten (die ook veel zwaarder waren dan thans) maar stak het kruid op de pan aan, als men nog de kanonnen doet, met brandende lonten: deze kon men van verre ruiken, en ontdekte alzoo dikwijls onverhoedsche aanvallen: van daar de spreekwijs lont ruiken.) | |
Bladz. 132, r. 8. ‘'t Oranje-vaandel’ en Aanteek.[Ik had hier bij de in 1831 uitgekomene Verhandeling van den Heer j.c. de jonge aangehaald; doch vinde in een excerpt-dictaat de volgende verklaring van B. zelf, welke ik meen niet te mogen achter houden, doch geve voor het geen ze is:] (Het Oranje-vaandel was niet geheel van die couleur; welke ook niet kon gebruikt worden, omdat Oranje het Bourgondisch veldteeken was: Oranje was toen de algemeene wapenkleur. Oranje was toen hoogrood (in de heraldie, keel genoemd, gueule). Naderhand werd het oranje al hooger kleur; eerst purper; voor de menie gebruikte men vermilioen, en rood en oranje was toen hetzelfde. - Het Oranje-vaandel was dus, het vaandel van Willem van Oranje, van drie kleuren: rood (dat is, oranje) wit, en blaauw. Oranjes eigene eerste vaandels op zijn krijgstocht hier te lande waren eenvoudig wit, met de spreuk: pro Lege, Rege et Grege: maar in Frankrijk wijkende, in 1568, nam hij de Fransche banier aan, die drie couleuren had, nadat hij met Coligny zijne weinige troepen vereenigd had, en gebruikte die door concessie of opdracht van Hendrik van Navarre, naderhand koning Hendrik IV. Hendrik had de drie Fransche vlaggen aldus vereenigd; | |
[pagina 266]
| |
want de Franschen hadden oorspronkelijk drie banieren: 1o. het Oriflamme, een wimpel van couleur de rose, (goud-kleur, rood, oranje) geheiligd aan St. Rémy, den Beschermheilige van Frankrijk; 2o. l'Etendart Royal, blaauw; en 3o. l'Etendart de Cavallerie, die wit was. Zoo hebben wij dan die Prinsen-vlag ontvangen: en even natuurlijk hebben de Franschen bij hunne omwenteling, uit hun eigen drie nationale couleuren, de cocarde tricolore of nationale gevormd.) | |
Bladz. 136. (Alva.)[Hoe zeer ik Alva niet enkel wensch te beoordeelen naar zijn gedrag in de Nederlanden, en hoe veel ik aldaar ook stelle op rekening van zijne godsdienstige denkwijs, en die zijner eeuw, en van zijn militaire gehoorzaamheid en trouw, - blijft hij mij toch een afschrikkend voorbeeld, hoe fanatisme en serviliteit eene fiere en edele ziel kunnen misvormen en vernederen. Ik herinner mij, eene andere verdediging van Alva bij een geleerd Nederlander en Dichter (doch Roomsch-Catholijk) ger. nic. heerkens, gevonden te hebben; doch kan de plaats thans niet wedervinden.] | |
Bladz. 138. ‘het zoogenaamd Gemeenebest.’Ita τεχνικῶς! nam omne Civile imperium ad rei publicae constitutionem pertinet; nec in democratico statu aut aristocratica potestate magis quam in monarchia res publica aut spectatur aut salva est. 't Gaat niet beter waar de kinderen den vader vervoogden, of onder de domestiken staan, dan waar de vader regeert, al is die ook de verstandigste en beste man van de wareld niet. Alles heeft zijn gebreken; de complicatie der machines verbetert de werking niet à la longue. | |
[pagina 267]
| |
Bladz. 139, Aanteek. 1. ‘Staten Generaal enz.’ [Zeker ‘Staat-Generaal;’ (zoo als men nog wel eens ziet); als of die waardigheid splitsbaar ware en elk der afgevaardigden er zijn personele portie van had! Eveneens is het, wanneer sommigen aan een Lid als bijzonder persoon, den titel van Edelmogend Heer geven, om dat het lichaam der Staten Generaal dien titel voert.] | |
Bladz. 163.[Het ‘schoone vers van kempher’ op de verdediging en het ontzet van Alkmaar, is mij niet bekend geworden; maar er is een schoon gedicht van hem, afzonderlijk uitgegeven, ter gelegenheid van het honderd en vijftig-jarig jubelfeest der Leidsche Hoogeschool in 1725, waarin ook de omstandigheden van 1573 en 1574 vermeld worden. - Het Heldendicht van Dr. jo. maiden, over de Belegering en Verlossing van Alkmaar. Leid. 1742, qto. is geen schoon vers! -] | |
Bladz. 174. (V.D. werff, J.V. hout, Jr. J.V.D. does.)[Een manhaftig en roemrijk drietal, en wiens roem, ook door de jaarlijksche feestviering van Leidens Ontzet, steeds levendig blijft. Zoo heeft dan de geleerde en trouwe van der does (janus dousa) nog in 1812 een waardig lofredenaar gevonden in den Hoogl. m. siegenbeek: en zijn vele bijzonderheden nopens p.a. van der werff in 't licht gebracht door kluit, in zijne Geschied. d. Holl. Staatsreg. I D. bl. 486-520 enz., en vooral door te water, in de Verhandelingen van de Maatsch. d. Nederl. Letterk. II D. I st. 1814, en ook afzonderlijk uitgegevenGa naar voetnoot(1), terwijl wij nopens j.v. hout nog het | |
[pagina 268]
| |
een en ander wachten uit de letterkundige nalatenschap van den geleerden jac. koning. [Wat evenwel betreft dat ééne zoo hoog geroemde feit (of gezegde, of coup de theatre) van v.d. Werff, waar door hij een hoop volks dat tot hem om brood of overgave schreeuwde, zou gestild hebben en doen afdruipen, vind ik in de excerpten uit bild.'s Lessen: ‘(Er waren koopers, die het koorn opkochten en de gemeente honger deden lijden, en zelve overvloed haddenGa naar voetnoot(1). Van der Werff's standvastigheid is bekend: maar men doet hem meer zeggen dan hij wel gemeend had. Immers zijn gezegde was niets dan de gewone Hollandsche spreekwijze: ik kan het van mijn vleesch niet snijden; 't geen alleen in een gewonen zin, maar niet naar de letter moet opgevat worden.)Ga naar voetnoot(2) Te recht vindt ik ook door B. aangemerkt, ‘dat men uit het carmen trochaïcum van j. dousa ad Janum Hautenum, den staat van zaken te Leiden gedurende | |
[pagina 269]
| |
het beleg, beter leert kennen dan uit de geschiedschrijvers.’ - Dit vermeldt ook Prof. te water, in zijne Levensbijzond. van v.d. Werf, bl. 4, na siegenbeek, ald. aang., en herinnert dat die Ode [zoo ze dien naam verdient] door g. van zonhoven weêr uitgegeven is, met eenige aanteekeningen, achter zijn Kort Verhaal van het Beleg en Onzet der stad Leyden. 1725.] | |
Bladz. 176, r. 10.[De literatuur nopens dit merkwaardig beleg en ontzet van Leiden is kortelijk opgegeven door Prof. te water, in de aangeb. Bijzonderheden, bl. 4-7, en daartoe behoort dan sedert nog, (behalve die Bijzonderheden zelve, en eene dubbele bemoeijing van onzen bilderdijk, waarover in de volgende aanteek.): Het Vijfde halve Eeuwfeest over het ontzet der stad Leyden, in den jare 1574, plegtig gevierd d. 3 en 4 October 1824, beschreven door j. roemer, met onuitgegeven stukken betrekkelijk het belegGa naar voetnoot(1), Leiden 1824; (alwaar, als Bijlage G. bl. 197-244, weêr opgenomen is, die ook afzonderlijk uitgegeven was, de Catalogus van Oudheden en bijzonderheden, betreffende het Beleg en ontzet der stad Leiden, in het jaar 1574, welke bij gelegenheid der viering van het vijfde halve Eeuwfeest op het Raadhuis der stad Leyden zullen worden ten toon gesteld); en de Feestrede bij de viering der twee hon- | |
[pagina 270]
| |
derd en vijftigste verjaring van Leydens Ontzet, uitgesproken den 4 October 1824 door j.h. van der palm, Leid. 1824, (en in 's Hoogl. Redevoeringen en losse Geschriften. IV D., 256.) | |
Bladz. 176, r. 6 v. ond. ‘verbond ik mij met Prof. te water’ enz.[Hier aan hebben wij dan die Levensbijzonderheden van p.a.v.d. werff te danken; en het schoone Dichtstuk van bild., ‘uitgesproken in de Openbare Vergadering der Maatschappij van Nederl. Letterkunde, den 3 van Wijnmaand 1804,’ en gedrukt in 't zelfde II D. I Stuk van de Verhandelingen dier Maatschappij, bl. 281-292, doch met hare toestemming ook weêr ingelascht bij zijne Sprokkelingen. - Later, toen, 's jaars voor het 250 jarig Jubelfeest, een besluit genomen was om de in 1814 herstelde godsdienstige feestviering van Leidens ontzet weêr af te schaffen, en de geest der Studenten aan de Hoogeschool zich daar zeer tegen verklaarde, werd deze oppositie door B. zeer toegejuicht, en gaf hij bij die gelegenheid zijn dichtstukje: de Derde OctoberGa naar voetnoot(1).] | |
Bladz. 177, Aanteek 1. ‘Hoe hij in die ziekte lag?’[Van elk verlaten en verwaarloosd, zeker uit vrees dat de ziekte besmettelijk was; zoo dat de bode door al de vertrekken heen, bij den Prins kwam, zonder iemand te ontmoeten en hem daar half bewusteloos vond liggen. - Het verhaal is bekend: ik moet echter aan- | |
[pagina 271]
| |
merken dat er geen ander gezag voor kan bestaan, dan het getuigenis van dien bode, en dat de zaak zeer onwaarschijnlijk is.] | |
Ald. r. 3 v. ond. ‘beschreid wordt’.[B. schijnt dus de tegenwoordige Universiteit te Leiden niet voor dezelfde te houden, die toen gesticht is: maar die als onherroepelijk en onherstelbaar door Napoleon geslecht te houden. Dan zou de tegenwoordige Hoogeschool haren tijd eerst van Nov. 1815 af moeten rekenen. Wij, en de Hooge Regeering des Lands, begrijpen het anders, en hebben in 1825 plegtig het twee-honderd-vijftigjarig bestaan der Universiteit gevierd.] | |
Bladz. 178, r. 1-5. ‘MargarethaGa naar voetnoot(1) Moons’ (en bov. bl. 175.)[Reeds in 1826, en wederom in 1829, heb ik te kennen gegevenGa naar voetnoot(2), dat ik het geheele verhaal nopens Margareta - neen: Magdalena - Moons, in hare betrekking tot het ontzet van LeidenGa naar voetnoot(3), voor een soort | |
[pagina 272]
| |
van mythologisch opsiersel hield, om dat wonderbaar en heuglijk geval nog treffender te maken; als of niet buiten dien de hand van Gods Voorzienigheid in het ontzet dier stad, waaraan toen waarschijnlijk de geheele zaak der vrijheid van Volk en Godsdienst hing, blijkbaar genoeg ware. - Mythologisch opsiersel, zeide ik: maar het is eigenlijk rationalistisch: want het moet dienen om hun, die van de krijgskunde, en van die soort van beleg als dat Leidsche was, geen juist denkbeeld hadden, reden te geven, waarom Leiden, zoo lang belegerd, en zonder eigenlijke krijgsbezetting, niet was veroverd geworden; maar de pogingen tot ontzet | |
[pagina 273]
| |
door inundatie, hare langzame werking eindelijk ten volle hadden kunnen doen. Maar de onbetwijfelde geschiedenis leert, dat het beleg van Leiden slechts in den algemeenen zin dien naam kan dragen, en van eene geheel andere en verschillende soort was als de belegeringen van Haarlem en Alkmaar in 1573; en dat de Spanjaarden, zoo veel volks verloren hebbende (en dit tegen Alkmaar vruchteloos), het thans anders wilden aanleggen, en Leiden niet door geweld van wapenen innemen, maar door het zwaard des hongers tot overgave dwingen: dat zij dus hunne 9000 man in meer dan 60 schansen, op onderscheiden afstanden van de stad, op alle punten van communicatie en toevoer, verdeeld hadden; van welke schansen de bezettingen toereikende waren om den toevoer af te snijden, maar niet wel op een of twee punten tot een storm te vereenigen konden zijn. Het beleg was aldus, gelijk wij het thans noemen, eene blokadeGa naar voetnoot(1), waarin de wal der stad niet bedreigd, geene approche gemaakt, geen bres geschoten, ja geen kanonschot eigenlijk tegen de stad gedaan is. (De bres, en in zoo verre de gelegenheid om de stad te bestormen, kwam eerst en de gracht werd gedeeltelijk gedempt, in den nacht zelf van 't ontzet; maar dit diende toen slechts om de belegeraars nieuwen schrik aan te jagen en hun ontruimen der laatste en moeilijkste schans te verhaasten.) Strada, de eerste en eigenlijke auteur, plaatst den | |
[pagina 274]
| |
door Valdez voorgenomen, doch door de beminde of bruid van Valdez afgebeden storm, tamelijk vroeg in het tweede beleg. Toen was er evenwel (indien een storm bij zulk een beleg mogelijk geweest ware) nog minder reden toe. Het opzet was, om niet te stormen; maar de stad door den honger te bedwingen: dit moest zijn tijd hebben; - en de belegerden van hunne zijde, in de verwachting van het hun beloofde ontzet, wisten door een schijn van tot overgave te willen onderhandelen, de belegeraars op den tuil en van ernstiger maatregelen af te houden. Uit eenig besef hiervan (naar 't schijnt), of ook wel om dat het in het Tooneelspel van bontius (waarvan straks) alzoo voorgesteld was, heeft men sedert een willekeurige verandering in het eigenlijk verhaal gemaakt; en is thans gewoon de zaak zoo voor te dragen, als of na het doorsteken aller dijken en dammen, toen het water begon te wassen en te naderen, de Spanjaard tot dit heroïk middel om Leiden te bemachtigen had willen overgaan; maar op het smeken of dreigen der Jonkvrouwe dit had laten varen. Doch, het willekeurige der verandering daargelaten, is deze lezing niet waarschijnlijker dan de andere. Want 1o., de geschiedenis leert, dat nog zeer kort voor dien laatsten springvloed die het water tot nabij de stad bracht, er weinig hoop was dat de inundatie haar doel zou bereiken, en de Spanjaarden met die pogingen nog den spot dreven. - 2o. Toen het eindelijk beslist was, dat er een toegang voor de gewapende schepen en troepen komen kon, en de Spaansche schansen door dezelve bedreigd wierden, was het wel te laat om de troepen daaruit te trekken en ze tegen de stad ten storm aan te voeren. - 3o. Indien de stad in dat laatste oogenblik door storm te krijgen geweest ware en anders niet, | |
[pagina 275]
| |
maar Valdez, van den storm afziende, tot een schandelijken aftocht had moeten besluiten, dan had hij zich niet kunnen of mogen laten verbidden; hij had dan een verraad gepleegd, waartoe zelfs een minnende bruid, maar die eenige achting had voor haren beminden - ja, die zijn leven lief had - niet eens bij hem aanzoek had mogen doen. Te voren kon de drangreden nog gelden, (zoo als ze dan ook bij strada enz. gevonden wordt): ‘spaar de weerlooze vrouwen en kinderen in de stad, en spaar uw eigen brave manschap; weldra is de stad uitgehongerd en moet van zelve in uwe hand vallen’; - dit gold op dat laatste en beslissend oogenblik niet meer! - 4o. De gramstorige, onbetaalde, op Leidens buit gepaaide, maar te leur gestelde manschap sloeg wel aan 't muiten, knevelde en dreigde den Bevelhebber, en verweet hem ‘dat hij, om de stad niet te nemen, zich met een groote som gelds had laten omkoopen’: maar van vrijaadje of verwijfde zwakheid werd hem geen verwijt gedaan; en bij zijne Opperhoofden is Valdez steeds in achting en in gewichtige posten van oorlog gebruikt gebleven. - 5o eindelijk; de oude en eigenlijke geschiedenis getuigt niet alleen niets van dat verhaalde, maar zij getuigt het tegendeel: Want zij getuigt, dat toen het water merkelijk begon te wassen, de Spanjaarden het plan gemaakt hadden om de stad bij verrassing in te nemen; maar dat dit, door verstandhouding in de stad begunstigd plan, gelukkig ontdekt en gestuit zij geworden. Eene verrassing, vooral met behulp van binnen, kon plaats hebben, alwaar aan een storm (volgens ons boven betoogde) niet te denken was: maar ware die verrassing gelukt, dan waren, naar het (helaas!) zoogenaamde krijgsrecht, voor de ongelukkige ingezetenen de gevolgen van plundering, moord, en | |
[pagina 276]
| |
allerlei mishandeling, dezelfde geweest. Een blijk derhalve, dat het niet waar is, dat Valdez ter wille van Magd. Moons, de stad, en hare familie of vrienden in dezelve, van de ijsselijkheden eener gewelddadige inname had willen bevrijden. - Ik zeide, dat ‘de eigenlijke en oude’, d.i. de Nederlandsche, de gelijktijdige en naast daar aan volgende, geschiedenis van het beleg en ontzet van Leiden, niets van dit geheele verhaal weet. - Men zegt hierop gereedelijk: ‘dit is een argumentum a silentio, dat in de Geschiedkunde niets afdoet’! - Maar die stelling geldt hier niet. Het is hier een niet-vermelden in de eerste zestig jaar, en door zulk eene schare van inen uitlandsche, gelijktijdige en latere, naauwkeurige en zelfstandige (niet slechts een enkelen eersten verhaler naschrijvende) Geschiedschrijvers, Dichters en Redenaars, als dit beroemd beleg van Leiden van stonden aan gehad heeft; - en het niet-vermelden van een feit, dat niet geheel in het verborgen, in een enkel mondgesprek onder vier oogen, gesteld wordt geschied te zijn; en hetwelk, al ware dat zoo, en al had Mevr. Valdez geb. Moons gedurende het leven van dezen haren man dat zorgvuldig verzwegen, zij echter, met haar tweeden man, een gewezen Edelman van Prins Willem I, en met haar derden man, een Kleefsch Edelman, lange jaren hier te lande wonende, niet wel reden kon hebben om te verzwijgen, maar alle reden om te vermelden. - Het niet-vermelden van dit feit door al de vroegere geschiedschrijvers, tot zelfs den dichterlijken en hoogdravenden hooft toe, (en op hun aller voorbeeld door den zoo naauwkeurigen en volledigen verzamelaar, wagenaar, en zijn kundigen en onvermoeiden aanteekenaar en nalezer van wijn, welke heiden het in zwang zijnde verhaal onmogelijk onbe- | |
[pagina 277]
| |
kend kon zijn) - doet veel meer bij mij af, dan de vermelding, voor het allereerst in 1636 te Rome, door den Jesuit famianus strada in zijn kunstige Decades Histor. Belg., die de eenige bron is, waar uit al de latere schrijvers, en zelfs de Fiscaal Moons in zijne redactie van de zoogenaamde familie-bescheiden omstreeks 1657, hetzelve geput hebben. - Doch om het gewicht van dit algemeen stilzwijgen over zulk een feit naar waarde te schatten, moet men eigenlijk bekend zijn met de menigte uit- en inlandsche schrijvers, die sedert 1574 tot 1636, in 't algemeen de gebeurtenissen van 1574 (en bij die allen komt het beleg van Leiden voor,) of in 't bijzonder het onvergetelijk beleg en ontzet van Leiden, behandeld hebben; daar bij komen dan de Redenaars en Dichters en menigte Liedjeszangers. En van die allen is het alleen reynerus bontius, die in zijn eertijds zeer en vogue zijnde ‘Treur-blij-ende-Spel, zeer levendig afbeeldende de Belegering en Ontzetting der stad Leiden’, Amelia, een Edele Juffrouw, doch als boel (maitres) van Valdez (Baldeus), in rouwgewaad over die van ‘hare trouwe maagschap’ in de stad woonden, en bij het innemen door storm, in lijden konden geraken, ten tooneele gevoerd, en datgene heeft laten verrichten, wat sedert aan Magdalena Moons is toegeschreven. Doch die Amelia wordt door den Fiscaal Moons, den lateren kampvechter voor Magdalena, verklaard voor ‘een verdigtsel uit zyn (Bont.) eygen hoofd voortkoomende, beneffens andere diergelijke verdigtselen meer daar inne gebruikt, om zyn werk naar zyne phantasie wat meerder fatsoen te geven’Ga naar voetnoot(1). - Het schijnt | |
[pagina 278]
| |
evenwel, dat er, door het gestadig vertoonen van dat stuk van bontiusGa naar voetnoot(1) een overlevering, meer in denzelfden smaak, als ware Valdez door zijne maitres of bijzit van een' voorgenomen storm afgepraat, ontstaan is. Welligt is dit zelfde verhaal naar Rome gekomen; maar is de bijzit, daar het bekend kon zijn dat V. kort na 1574 met eene Haagsche Juffer getrouwd was, in een eerlijke minnares veranderd. Strada noemt haar naam niet; en even min orlers, die in zijne Beschrijving der stad Leyden, welke in 1641 in het licht kwam, de plaats van strada, tot bewijs van zijn bericht, ‘dat Baldeus ter liefde voor zekere Jonkvrouwe enz.’, heeft overgenomen en aldus ook bij den Hollandschen lezer algemeen bekend gemaakt; zoo dat het wel te verwonderen is, dat er ook naderhand en vóór wagenaar, voorzichtige beschrijvers van Leidens belegering en ontzet geweest zijn, die van dit romanesk incident niet hebben willen wetenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 279]
| |
Toen na strada in 1636, en orlers in 1641, in plaats van aan Amelia, de boelin, aan de namalige echte vrouw van Valdez het behoud van Leiden hadden toegeschreven, was het natuurlijk dat de nog bestaande familie van die vrouw, met haar naam en met haar afbeeldsel voor den dag kwam. Dit werd dan, in groot formaat, en met Valdez als tegenstuk, reeds in 1647 door den bekwamen graveur C. Visscher in plaat gebracht, beide vereerd met bijschriften van p. scriverius, ‘den man die te voren zoo vele oude overleveringen uit onze vroegste geschiedenis had opgeruimd’; en zie daar sedert Magdalena Moons aan het firmament der Vaderlandsche Geschiedkunde prijkende, naast Pieter Adriaansz. van der Werff; even als in de Romeinsche, Clelia naast Horatius Cocles, in het even beroemd, en ook eensklaps opgebroken beleg van Rome, na het verdrijven van den tiran Tarquyn! - Het volksverhaal (uit bontius) nopens de bijzit van Franc. Valdez, moet evenwel in het begin nog zijn blijven duren, en de nu met haar naam bekend geworden Magd. Moons als de bijzit van den Veldoversten zijn beschouwd | |
[pagina 280]
| |
geworden: het geen dan aanleiding heeft gegeven, dat weder tien jaren later, in 1658 of 1659, de Fiscaal Moons die langgerekte en soppige uitlegging van de zaak, en verdediging van de eer zijner (Oud- of Overoud-Tante) gaf, die in de MS. verzameling van alkemade en v.d. schelling, en eerst in 1739 in het licht gekomen is. Doch het volledig bewijs, door inductie, van het niet-gebeurde der zaak, uit het niet-vermelden door alle de schrijvers vóór 1636, zou te gelijk eene beredeneerde opsomming van al die verschillende schrijvers vereischen. Dit zou mij wel ligt vallen; daar ik reeds voor meer dan twintig jaren, nog te Franeker gevestigd, enkel uit zucht voor waarheid en tot onderzoekGa naar voetnoot(1) dit punt opzettelijk nagegaan en mijn bevinden opgeteekend heb: doch het zou een geheele verhandeling worden, welke hier niet passen zou, en waarvoor de natuurlijke gelegenheid en plaats zal zijn, wanneer ik (mogelijk) eenmaal de meergemelde verzameling van alkemade en v.d. schelling, die door hen-zelven reeds er toe bestemd geweest schijnt, in het licht geve. | |
[pagina 281]
| |
Hier nog slechts dit ééne over hooft, die ondanks het scherp oordeel van bild., blad. 127, en ofschoon hij al eens uit familie-zwak iemand in beter licht moge gesteld hebhen, (iets, waarvan bild.-zelf zich niet schijnt onthouden te hebben,) toch als rijk en getrouw Geschiedschrijver in achting blijven zal. Hooft, wiens 20 eerste boeken der Geschiedenis eerst in 1642 uitkwamen, heeft van het verhaal van strada, door orlers in 1641 reeds overgenomen, niet kunnen onwetend zijn: hij wist ook van de Haagsche minnares van Valdez; maar hij verhaalt er iets geheel tegenstrijdigs van, en dat, in stede van te dienen om Leiden te behouden, ze gestrekt hebbe om Maaslands-sluis, en daar beneven Vlaardingen, door de Spaanschen te doen winnen. ‘Nietteeghenstaande de beezigheden der oorlooghe, quam Baldes, gelyk de Spanjaardt minvalligh is, op een' Joffrouw in den Haaghe te verslingeren; bekoorde, en onderhield haar sint. Deeze speelsheit, doorgaands gewoon de zorghen uit te spannen, en de geleeghentheeden oover 't hooft te zien, gaf bij geval hier oorzaak tot het teeghendeel,’ enz. (Ned. Hist. IX B. bl. 374, v.)] | |
Bladz. 190. Aant. (Charlotte van Bourbon.)[Het spijt mij, dat dit ‘zwak’ en die ‘drift’ aan Prins Willem I. hier bij Charlotte van Bourbon door bild. verweten wordt, waar ik overtuigd ben dat het weinig te pas komt. - Indien de Vorst haar vóór het huwlijk personeel gekend heeft, zal hij haar toch sedert zijn vertrek uit Duitschland naar de Nederlanden, dus in drie jaren, niet weder hebben kunnen zien. Inmiddels had hij genoeg afleidingen van allerlei aart, dat zijne (dierlijke) ‘drift’, (het onedele Duitsche brunst) indien hij die immer voor haar gevoeld had, wel had | |
[pagina 282]
| |
zullen bekoelen. 't Is waar, hare schoonheid werd algemeen geroemd; maar niet minder hare braafheid, en haar verstand; zoo dat men dit huwlijk aan edeler en hooger beginselen mag toeschrijven. Zij was hem eene trouwe deelgenoote in lief en leed; was bij hem vruchtbare moederGa naar voetnoot(1); en offerde eindelijk haar leven voor hem op: want de mislukte poging van Jaureguy, in 1582, tot moord van den Prins, had, door haar waken en oppassen, en haren schrik en angst, haren dood ten gevolge. Ook hielp zij haren man in staatszaken: ik herinner mij, ergens een eigenhandigen brief van haar gezien te hebben, ten dienste van haar echtgenoot geschreven aan den beroemden hub. languet, even fiks van schrift als van stijl. En van de zijde van staatkunde en belang was dit huwlijk niet zoo zeer berispelijk: om dat Oranje toen meer noodig had de Protestanten aan deze zijde ‘een waarborg te geven’, (als men thans zeggen zou) dan de Roomsch-Catholyken in Braband enz. te ontzien: en het was zelfs bij dezen te verdedigen, alzoo de geestelijke gelofte weldra, door toedoen van Charlotte's vader, den Hertog van Montpensier zelf, die zich met Oranje en met haar verzoend had, door het Parlement van Parijs als nietig verklaard werd, uit hoofde van gebrek van wil en overtuiging bij het aangaan derzelve.] | |
[pagina 283]
| |
men van het koorenmeters-huisje op de Kolk, een fraai gebouw, en voor weinige jaaren, van nieuws, gestigt; welk voor het Stadhuis werd aangezien’ (wagen.Ga naar voetnoot(1)) - verdeelden en vezwakten zich de krachten en het beleid, en gaf dit de voorname aanleidiug dat de geheele aanslag mislukte.) | |
Bladz. 209, r. 11, 12. ‘Aldegondes redevoering.’[‘Die voortreffelijke redevoering, die om kracht en klem altoos (altijd) door de voornaamste meesters als een proefstuk van welsprekendheid is beschouwd. Zie onder anderen, francius, Orat. (p.) 592’. Scheltema, Staatk. Nederl. II D. bl. 69; - waarbij men voege hetgeen dezelfde Geleerde nader van dit stuk zegt, in zijn Mengelw. IV D. I St. bl. 3-11; alwaar voorts deze Redevoering in het oorspronkelijk Latijn, met eene Nederduitsche vertaling van den Heer scheltema zelven, te vinden isGa naar voetnoot(2). Wanneer dus B. het ‘een jammerlijke redevoering’ noemt, vertrouw ik dat dit niet is om met een enkel epitheton als in het voorbijgaan dit beroemde stuk te schenden: maar dat het een latinismus is (‘oratio miserabilis’), en op den klagenden, beschuldigenden, zwart-schilderenden, hulpsmeekenden inhoud ziet; gelijk als men in het Latijn zegt: flebile carmen; ‘hetgeen tot tranen wekt.’] | |
[pagina 284]
| |
Bladz. 213, r. 3 v. ond.Zij verstonden er dit zeker onder, en dachten 't daar bij. Maar ook zonder den Gentschen geest lag het daar in. Want de vrije oefening van de Hervormde Godsdienst bevatte vrij prediken in den Hervormden geest en gevoelens van dien tijd; dat is, dat de R. Kerk de Hoer van Babylon is, en van God vervloekt; de Paus, de Antichrist, die met al wie hem aanhangen ten verderve gaat: dat de R. Kerkdienst een vervloekte afgoderij is, een verlochening van Jesus Christus, een gruwel voor God, en die zijn toorn ontbranden doet over het Land waar in zij gepleegd en geduld wordt. etc. etc. Is het nu geen onzin te vorderen, dat de R. Kerk zulk een prediking wettigen zal door een Verbond? Zeker die zulke gevoelens uitbreiden en prediken, kunnen niet kwalijk nemen dat men hen verbiedt en vervolgt. En zij moeten (een van tweeën) of zelf den Roomschen hun Godsdienstoefening verbieden, of hun wijken. Maar is dit de aart en 't ware begrip van de Hervormde leer? Hier ligt de knoop. En dit kan ja en neen beandwoord worden, gelijk in meer geschillen sedert opgekomen. De Herv. leer veroordeelt den R. leer, en beschouwt er afgoderij en een verkleining van den Zaligmaker in. Maar iets anders is, dien leer en dienst voor dadelijke afgoderij, dadelijke verlochening te verklaren. Het eerste doet hen den Roomsche leer en dienst niet aannemen | |
[pagina 285]
| |
maar verwerpen; het laatste is de Roomschen veroordeelen en verdoemen of vervloeken. - Het eerste moet vrij staan: het laatste kan niet vrij staán zonder vernieling van de R. Kerk, of openbare vijandschap. Maar de verhitte gemoederen der eerste predikanten onderscheidden dit niet, en werden vervoerd door de verklaringen die zij aan de Apocalypsis van Joannes gaven, een boek, dat, niet dan door God-zelven (dat is, door de uitkomst die Hij beschikt, of door zijne bijzondere leiding en invloeden op die het leest) te verklaren is.
_______________
[Men ziet, bild. maakt in zijn verhaal, dat hier over de algemeene zaken der Nederlanden tamelijk vluchtig is, geheel geen gewag van de eene noch de andere Brusselsche Unie, die de Gendsche Pacificatie volgden, en de Utrechtsche Unie voorafgingen; en welke sedert 1825 door den Heer j.c. de jonge in helder licht gebracht zijnGa naar voetnoot(1). Doch eigenlijk waren die beide zoogenaamde Unies, doodstuipen van de Pacificatie; vereenigingen op 't papier, terwijl de vereeniging der gemoederen reeds geweken was met het wijken van het oogschijnlijk gevaar en het meer ontwaakt gevoel van strijdige beginselen en belangen.
[Maar tot dit Deel behooren nog 1.) deze uittrekselen, die ik, van de hand van bild., vinde, uit hooft's Nederl. Historie: | |
[pagina 286]
| |
In de opgelegde schattingen droeg ouwlinx{problem} Brabant .. ¼ } van het geheel. Vlaanderen ⅓ } van het geheel. Holland ¼ van 't geen Vlaanderen gaf, dus 1/12. Artois ⅙ (is dit, van Vlaanderen? of, van Holland?)Ga naar voetnoot(1) Henegouw tantundem (even-veel). Hooft, Ned. Hist. p. 104.
‘En docht het eenen yegelyke te snood een' onwaardigheit, daar geboore slaven hunnen heere inkoopgeldt en onderhoudt kosten, dat de Nederlander zelf zyn' eyghe slaverny zouw betalen, en staaghs voeden moeten.’ p. 197. [Vergel. hier, in den tekst, bl. 114.]
‘Maar op een ding lette de Landvooghdt, 't welk betreffende den Staat ten hoogste, nooyt van de Oppermaghten der schranderste volken genoegh ter harte genoomen is; daar 't nochtans in 't diepste van 't Noorde, by den Grootvorst van Moscovie - wel betracht wordt; gemerkt hy 't zelve, als van geen minder belang dan het stuk der munte, in 't gewoudt des Landsheeren gehouden heeft. Dit 's de konste der letterzetting en drukkerye ---------- zoo kan niet gelooghent worden, dat deeze, by mangel van behoorlyke orde, mits het zaayen van allerley schriften, maghtigh om een' gemeente te ontrusten en op te ruyen, der regeering' immers zoo zeer te vreezen staat, als de Reedenaars van den aalouden tydt, oft de klokken in Turkye.’ p. 200. [Z. hier, bild., bl. 117.] | |
[pagina 287]
| |
‘De Staaten beriepen zich voorneemelyk daarop (by den Raad der beroerten 1570), dat hun voor zoo veel zy Staten waren, geen deel der regeeringe altoos, maar 't enkel gezagh van 't inwillighen der schattingen en 't vinden der zelve, bevolen was.’ p. 201. [Z. hier, bladz. 263.]
‘Maar de Neerlanders, ziende alstoen op de rug der zaaken, meynden men hadd' het (beeld van Alva) behoort in weezen te laten, om dat de lofstellaadjen, zoo 't oordeel der naakoomelingen tot haat gedyght, voor stinkende graven verfoeyt worden.’ p. 212. [Verg. hier, bl. 198.]
[2.) de volgende aanteekening, nopens de trouw, en de erkentenis derzelve, en de belooning, der Enchuiser familie Semeins:] |
|