Geschiedenis des vaderlands. Deel 6
(1834)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijSemein.Ga naar voetnoot(1)Peter en Jacob Semein, gezeid Til, hebben hun kleinodien en roerende goederen verkocht en hun vaste goederen verzegeld (dat is, met hypotheek bezwaard) en het geld den Prins van Oranje gegeven, - schepen ten oorlog uitgerust, en in eigen persoon den Prins daarmee uit Kampen gehaald en te Enchuysen gebracht, en hem daar uit hun bezittingen nog ƒ16000: gegeven: in persoon met eigen schepen in de slagen op de Zuiderzee en aan den Diemerdyk gevochten: | |
[pagina 288]
| |
Enkhuyzen, Hoorn, en Medenblik, Haarlem, en Alkmaar tot den Prins overgehaald; en in 's Prinsen dienst als Kapitein heeft Peter alleen nog ƒ40,000 - verschoten, die nooit zyn te rug gegeven. Hiervan de volgende brief van Pr. Willem:
‘Willem van Nassau, Prince van Orangien, Grave van Nassau etc. Ruwaert van Brabant, Gouverneur over Holland en Zeeland, heeft den 26 Octobris 1577. aan Meindert Semeins van Enchuysen, getrouwd aan den huize van Egmond, en den oudsten zyner nakomelingen in infinitum, gegeven, gelyk hy doet by dezen, den tytel van Raad der Prinsen van Orangien; mitsgaders, dat Pieter, Jacob, ende denzelven Meindert Semein en̄ hare Descendenten in infinitum tot allen tyden, tot allen ampten, dien zy bequaem wezende mogen begeeren, gepraefereert zullen zyn en blyven eeuwiglyk, uit zake van de milddadigheden ende groote diensten aan de Nederlanden, ende in 't byzonder aan zyne Excellentie gepleegd. (was onderteekend)
Willem van Nassau.’ | |
Acte der Staten Generaal; onafhanklyk van die van Z.H.De Prelaten, Edelen, en̄ Gedeputeerden van de steden, repraesenteerende de Generale Staten van deze Nederlanden, gezien hebbende de bovenstaande minute bij den Heere Prinse van Orangien geteikend, ook wel wetende de wonderbare daden der Semeinen, en dat zy in de uiterste nooden by deze Landen meer dan veertigduyzend currente guldens, zonder eenige tegengifte, opgezet hebben, hebben aan de Semeinen beloofd, | |
[pagina 289]
| |
en̄ willen by dezen, dat dezelve Semeinen met heure respective Descendenten, voor de eerste erkentenisse, altoos ende eeuwelijk, allen anderen gepraefereerd zullen zijn in het eischen, occupeeren, en̄ bedienen van alle zoodanige vacante ampten, als zy souden mogen begeeren, ten ware hare notoire onbekwaamheid tot dezelve zoude worden aangewesen. Gedaan en̄ besloten in de vergaderinge van de Generale Staten, den 13. dag Augusty 1578. (onderstond) Bij Ordonnantie van de voors. Staten (was geteekend)
J. Houflin.
Breedvoerige verklaring van de Burgemeesteren der Stad Enchuysen voor twee Schepenen en een Notaris in dato den 1 Mei 1589 - meldt dat de Semeinen ten zake van de bekomen Acten van den Prins en Staten Generaal hier voorstaande, alle obligatien ten laste van deze Landen of van Z.H. verscheurd hebben; ‘vertrouwende dat (daar mede) hare Nakomelingen die haar wel zouden gedragen, genoeg zouden hebben, en̄ de effecten van de Aktens als eeuwig blijvende Lijfrenten op alle hare Nakomelingen, zouden zijn; ofte dat zij anders en by het minste manquement van dien de ƒ40,000 in de Akten der Staten begrepen, ten allen tijden hadden te eischen met de verloopen renten enz.’ Men zie de verklaring. | |
Resol. der Staten van Holland.Een nieuwe Verklaring van Burgemn. aldaar wegens het Besluit der Staten van Holland: Certificeeren wij Burgemn. in 't byzijn van twee Schepenen en onzen Secretaris op den eersten Meert | |
[pagina 290]
| |
1603, dat ten voorleden dagvaart by zekere occasie de Staten van Holland zonder eenig tegenzeggen, Staatsgewyze hebben verklaard, dat, de Semeinen naast God en den Prinse van Orangien oorzake waren van der Landen welvaart en van haar Regeeringe, dien zij vrijwillig en wonderbaarlijk met haar goederen en levenspericulen als gekocht hadden, en dat men daarom de Semeinen bequaem wezende, niet alleen zoude praefereeren tot alle ampten, maar dat men de onbequame met andere en goede beneficien zoude voorzien; doordien de groote schatten, bij de Semeinen aan den Lande en den Prince gegeven ook de onbequamen moeten missen; begeerende mede dat alle Semeinen en̄ haar Descendenten alle privilegien en vrijheden zullen genieten en van alle bezwaernissen exempt blijven, wel verstaande die uit rechten en echten bedde van Meindert Semeins, mitsgaders Pieter en Jacob Semeins zyn gedescendeert.
In 1613 is door Burgemn. van Enchuysen, op verzoek van Mr. Paulus Bertius, getrouwd met een dochter van Meindert Semein en Pensionaris van Enchuysen, verklaard; ‘dat de Acten zoo van de Staten als Prinse van Orangien aan de Semeinen gegeven zijn obligatoir, en niet alleen de Generale Staten maar ook de Particuliere Staten en respective Steden verbinden, omme de Semeinen te moeten praefereeren tot alle ampten, en voorts aandoen alles wat honorabel is, als wel wetende dat zulks de meening van hooggemelde Heeren altoos is geweest en blijven moet; begrijpende onder de Semeinen ook de genen die aan de eigen echte dochters getrouwd zijn.’ Ook dat Maurits dit erkend heeft en gezegd: ‘dat | |
[pagina 291]
| |
de gene die eenigzins in dezen quam te blijven in gebreke, de ondankbaarste des warelds moeste genoemd worden.’ Onderteekend 11 January 1613.
_______________
[Nu laat ik, volgens het gezegde bl. 268, hier volgen mijn beoordeelend verslag nopens de Levensbijzonderheden van P.A. van der Werff; meest alle uit ongedrukte stukken verzameld door Prof. j. w te water. Leid. 1814. ‘De Hoogleeraar begint, met in het algemeen het gewicht te vermelden, van Leidens Ontzet, op den 3den van Wijnmaand des jaars 1574, en het plichtmatige der plechtige viering van dien dag, welke, sedert 1575 onafgebroken waargenomen, toen hij zijn stuk voorlas opgehouden had (doch sedert op den ouden voet hersteld is); en geeft hier in 't voorbijgaan eene korte lijst van de geschiedschrijvers van dat beleg en ontzet. Hij zelf zegt, bl. 10, die geheele geschiedenis niet op nieuw te willen beschrijven, maar zich te bepalen, om in 't bijzonder van éénen man berigt te geven, die, met het hoogste recht op den voorgrond der teekeninge van Leidens beleg en ontzet verdient geplaatst te worden. Hij gaat dan, met eene nieuwe inleiding bl. 10 terug, tot Mozes, Jozua, Gideon, Simson, David, Salomo, Hiskias, Nehemias, Cyrus, de Maccabeeuwen, Constantijn den Grooten, Luther, Willem van Oranje, Oldenbarneveldt, Fagel, de Witt, Slingelandt, de Ruyter, om zoo, bl. 13, weer te keeren tot pieter adriaansz van de werff, van wiens eigenlijke naamspelling hij, bl. 13-15, en van zijne nagelaten papieren, bl. 15-17, met de hem eigen naauwkeurigheid bericht geeft. De levensgeschiedenis van v.d. werff begint dan | |
[pagina 292]
| |
eerst; bl. 19 onder aan; alwaar het blijkt, dat 's mans geboortedag, den veertiende van Zomermaand (namelijk, ouden stijl,) des jaars 1529, door den Hoogleeraar eerst ontdekt is. Voorts wordt bl. 20-23 gesproken van zijne ouders, vooral zijn vader, Adr. Maertensz Vermeer, Doopsgezinde en Vermaner, in den jare 1537 te Haarlem om 't geloove ter dood gebragt; doch uitgelaten in den Martelaarsspiegel der Doopsgezinden. Eenigzins vreemd schijnt ons de schikking, waarmede van de nakomelingen en afstammelingen van den Burgemeester v.d. werff, den held van dit stuk, vroeger dan van hem zelf, bericht gegeven wordt, bl. 25-28. Op bl. 29-88 wordt in het breede gehandeld, over de moeiten, pogingen en diensten van v.d. werff, in de jaren van 1567 of 1568, tot dat hij in 1573 Burgemeester te Leiden werd, voor de zaak van de vrijheid dezer landen en derzelver onsterfelijken verlosser Prins willem I, met reizen, raadplegen, en vooral ook, geld ophalen en bezorgen. De Hoogl. spreekt hier, bl. 73-80, van de onaangenaamheid, welke v.d. werff in het jaar 1572, van wege de Gedeputeerde Staten van Holland, wegens dat geld-ophalen te lijden had; - welke zaak ons nog niet geheel duidelijk is geworden; - en, bl. 81-84, van het beleid en de bravoure door v.d.W. betoond, bij de bezorging van eene somme gelds van Delft naar Haarlem, midden door de Spanjaarden en eigen muitende soldaten. Eene daad, om dit in het voorbijgaan aan te merken, waarop v.d.W. zich vele jaren later nog beroemde, en er zijne aanspraak ‘op eene Calebs belooning’ (waar van beneden) op grondde; terwijl hij van zijne, thans zoo algemeen erkende en geroemde, verdienste in het behouden der stad Leiden, geheel geen gewag maakte. - Eene merkwaardige staatkundige les wordt door den schranderen | |
[pagina 293]
| |
Schrijver gegeven bl. 67: ‘Staatslieden van groot bedrijf zijn niet gewoon, allerminst ten tijde van nakend gevaar en in hoogstbekommerlijke omstandigheden, langdurige en herhaalde raadsvergaderingen te, houden, dagen aan dagen besluiteloos te blijven, en hierdoor zelfs de beste ontwerpen somtijds op eene stortinge te doen uitloopen; liever komen zij tot een spoedig besluit, nemen de geheimhoudinge in acht, zoo lang de zaak niet uitgevoerd is, en zij blijven met standvastigheid bij het eens genomen besluit, ten zij dringende nood hen daarvan doet afgaan.’ - Die de schoen past, die trekke hem aan! dachten wij, daar ons hierbij, onwillekeurig, de vergadering van oude Regenten, in November 1813, bij het begin der omwenteling, door bosscha en chadd beschreven, te binnen schoot. - Eene andere fraaije schildering van een uitmuntenden Staatsman wordt gegeven, bladz. 97, 98. Van der Werff werd dan in Mei 1573 Burgemeester, en waarschijnelijk reeds den 10 November deszelfden jaars, Voorzittend Burgemeester te LeidenGa naar voetnoot(1); welkewaardigheid hij gedurende de beide belegeringen dier stad, in 1573 en 1574, bekleedde. Het eerste beleg van Leiden, hetwelk in de geschiedenis dier tijden | |
[pagina 294]
| |
minder opgemerkt wordt dan het wel verdiende, en van hetwelk de Hoogl. te water te regt aanmerkt, dat weinige bijzonderheden bekend zijn, duurde van d. 30 Oct. 1573 tot d. 21 Maart 1574. De Hoogl. verdedigt hier, bl. 91, de Burgemeesters, dat het geringe van den voorraad van oorlogs- en levensmiddelen, die toen in de stad voorhanden was, niet te wijten was aan hunne onachtzaamheid, ‘die reeds d. 6 December 1573 last gaven tot het inkoopen van koorn, maar hetwelk toen niet meer binnen de stad schijnt te hebben kunnen gebragt worden.’ Men gevoelt, dat deze verdediging sterker zoude geklemd hebben, indien er van de zorg om koorn te laten inkoopen, zoo wel zes weken vóór (toen de toevoer onbelemmerd had kunnen geschieden,) als na den aānvang der belegeringe, blijk was. Het verwondert ons eenigzins, dat de Hoogl. hier geen gebruik gemaakt heeft van den datum van v.d. werffs aankomste als Voorzittend Burgemeester op d. 10 November: immers, had v.d. werff vóór d. 30 October minder invloed gehad, dan mogt nu de maatregel van December aan zijnen, thans wichtiger, aandrang worden toegeschreven. - Doch naar mate men aan v.d.W. als Voorzittend Burgemeester grooter invloed toekent, wordt eene andere zwarigheid moeijelijker, welke het ons verwondert, dat de schrandere te water zoo geheel ongemerkt is overgestapt, of wel, zoo zachtkens er is over heen gegleden. Namelijk, het is bekend, dat ook gedurende het tweede beleg, in 1574, de stad niet zoo zeer benaauwd werd door aanvallen des vijands (het was, gelijk het eerste beleg, slechts eene blokkade) als wel door hongersnood, welke dien ongehoorden en onvergetelijken jammer te weeg bragt, dat door honger of slecht en ondeugend voedsel en pest, binnen de vier maanden van dat be- | |
[pagina 295]
| |
leg, een derde der toenmalige bevolking omkwam. Nu was er tusschen het opbreken van het eerste, en het begin van het tweede beleg, een tusschentijd van ruim twee maanden geweest; en de toenmalige Regeering van Leiden wordt door meest alle geschiedschrijvers en -verhalers van dat beroemd beleg, tot nog heden ten dage toe, strengelijk gelaakt, over hare dubbele zorgeloosheid, van geen gebruik gemaakt te hebben van dien tusschentijd, om de schansen, tot het eerste beleg door de Spanjaarden opgeworpen, te laten slechten, en de stad van leeftocht, tegen dat de vijand misschien mogt wederkeeren, te voorzien. Maar, gedurende al dien tijd was v.d. werff Voorzittend Burgemeester. - Doch denkelijk geldt ook reeds hier van, hetgeen de geleerde Bevelhebber te Leiden gedurende het beleg, janus douza, in zijne Ode, of liever dichtmatige beschrijving van dat Beleg, nopens onzen v.d.w. getuigt, dat hij wel een braaf en wakker man was, maar, overstemd door een meerdertal van zwakke of weifelende Ambtgenooten, niet zoo veel doen konde, als hij wel wilde. Wat hier van zij, voor zich zelven gedroeg v.d. werff, gedurende het beleg, zich mannelijk, enz. en deed alles, om den moed bij de benarde burgerij te doen stand houden, en bij den vijand te doen zinken. Bekend is het, hoe zijne heldhaftigheid een morrenden, waarschijnelijk opgeruiden hoop, Leidsch gemeen, dat zijne stem ter overgave wilde dwingen, deed afdeinzen. De Hoogl. maakt van deze daad, (ook met vermeling van het jongste schilderij van den Heer van bree, en het daar over gehandelde in den Letterbode) en v.d. werffs verderen ijver gedurende het beleg, en zijnen lof bij tijdgenooten en nageslacht, en het gedenkteeken in de St. Pancras of Hooglandsche kerke | |
[pagina 296]
| |
te Leiden, door v.d. werffs dochters-zoons, van Assendelft, in den jare 1661 opgerigt, bl. 95-114, gewag. Hij bekent hier edelmoedig, dat de brief van valdez door hem, in zijne Vaderl. Geschiedenis, als onuitgegeven beschouwd, en uitgegeven, reeds voor lang in orlers Beschrijvinge van Leyden te lezen was geweest: maar wij hadden wel gewenscht, dat bij had kunnen goedvinden, de merkwaardige en ongedrukte Resolutie der Staten van Holland, van 25 Julij 1574, welke hij bl. 100 vermeldt, hier of elders in haar geheel te geven. - Van der werff bekleedde nog tienmaal de Burgemeesterlijke waardigheid, en viermaal den post van Schepen te Leiden, en werd tot andere gewigtige ambten verzocht en bijna gedwongen. ‘Het laat zich zeer wel begrijpen (merkt te w. hierbij aan), dat hiertoe behalve 's Mans eigene verdiensten, niet weinig medewerkte de toegenegenheid van den Prins, wiens vertrouwen hij voorlang bezat, en tot den dood van dien Vorst bleef behouden; niettegenstaande hij zich in 't allerminste niet schuldig maakte aan lage vleijerije en slaafsche verkleefdheid, welke aan verstandige Vorsten mishaagt, en den Nederlander in vele gevallen, vroeger of later, met schande en verachtinge overdekt.’ Jammer was het, dat v.d. werff, reeds dadelijk na het ontzet van Leiden in eene botsinge kwam met den Vorst, van wege dat deze eene buitengewone vermindering en verzetting der Regerings-Collegien deed, en sommige personen daarin aanstelde, van welke v.d.w. overtuigd was, dat zij die eere niet verdienden. Hij deed daartegen protest, waarvan hij nog zes en twintig jaren later, in zijnen hoogen ouderdom, eene verklaringe onderteekende, welke door den Hoogl. kluit, in zijne His- | |
[pagina 297]
| |
torie der Holl. Staatsreger. wat ligt geacht was; (zonder dat echter deze geschreven heeft dat v.d.w. in den jare 1600 zoude gesuft hebben) De Hoogl. t.w. spreekt over deze gebeurtenis en verklaring, bl. 115-120. Ofschoon als Burgemeester aftredende, bleef v.d.w. echter in de Regering van Leiden; en werd, pas twee weken na dit verschil met den Prins, door de Staten en den Prins aangesteld tot een nieuwen gewichtigen en moeijelijken post van Commissaris-Generaal van Vivres; waarover, en over zijne moeite, om zijne rekeninge voldaan te krijgen, en 's Prinsen hulp daartoe, bladz. 121-135 naauwkeurig gehandeld wordt. Hij behield dien post slechts twee jaren; doch werd inmiddels, en lang naderhand, voor en na den dood van Prins willem I., telkens tot gewichtige commissiën, zoo wel van Staats- als Stadswege geroepen; waarover bladz. 135-148, en 150-163. Hij weigerde echter volstandig, ondanks herhaalde benoemingen, aanschrijvingen, en gedreigde boeten, zich te begeven in het Collegie van Gecommitteerde Raden: de merkwaardige handelingen hierover zijn door den Hoogleeraar greboekt, bl. 149-153. ‘Het verhaalde doet ons opmerken, (dus besluit de Hoogl.) hoe de kundigste en eerlijkste lieden de zwaarwigtigste ambten minder najagen, dan wel anderen gewoon zijn te doen; doch dat aan de eersten nu of dan belangrijke posten als opgedrongen worden, om dat men zich op hunne beproefde kundigheid, langdurige ondervindinge en onbaatzuchtige trouwe volkomenlijk durft verlaten.’ Nog eene gewichtige geschiedkundige aanmerking des Hoogl. bl. 147, mogen wij niet voorbijgaan: ‘Het zou in geenen deele te verwonderen zijn, indien wij | |
[pagina 298]
| |
van der werff, na den dood van zijnen veelvermogenden vriend, in eer en aanzien weldra zagen dalen, en hem voortaan buiten Staats- en Stadsbewind gehouden: hoedanig lot den uitmuntenden Marnix van Aldegonde, met zoo vele andere braven in dien en de volgende tijden getroffen heeft, om dat zij de meest begunstigde vertrouwelingen der Vorsten of van andere voorname mannen geweest waren. Met v.d. werff liep het nochtans beter af’ enz. - Dit laat zich echter, wat v.d.w. aangaat, misschien verklaren, uit de genegenheid en bescherming welke hij zocht, van den grooten Staatsman Oldenbarneveld, die toen al ras de ziel der raadslagen bij Holland werd. Zijn geslacht kleefde dan ook, in de noodlottige tweespalt, den Advokaat aan, ten gevolge waarvan, bij de regerings-verandering in 1618, twee eigen zoons van v.d. werff, en een schoonzoon van hem en een broederszoon, te gelijk daar uit gezet werden (bladz. 25, 26, 170). Dit ongeval, zijne familie overkomen, werkte nogtans welligt in de gevolgen mede, om onzen v.d. werff in 's Lands geschiedenis in hoogere gedachtenis te houden. Wij staan niet stil bij het besluit der Algemeene Staten, om den eersten Veldtogt van Prins maurits(!) in 1587, te doen bestaan ‘in 't afbranden en verwoesten van alle dorpen, plaatsen en huizen in Braband en elders ten platten lande, onder den vijand gelegen, met berovinge van alle goederen, beestialen en werktuigen, waarmede de vruchten van het veld zouden mogen gehaald worden - om welk exploict met de daad en zonder eenige veinzerije en toegeeflijkheid’ te doen uitvoeren, v.d. werff door de Staten van Holland tot het bijwonen dier expeditie verzocht werd. De Staatsgeschiedenis van | |
[pagina 299]
| |
kluit, door den Heer t.w. aangehaald, verdient hier over nagezien te worden. De laatste openbare verrichting, waartoe wij v.d.w. geroepen vinden, is den 20 Maart van 't jaar 1600, toen hij reeds acht maanden boven de zeventig jaren was; bijkans vijf maanden voor zijne onderteening van de bovengemelde verklaring wegens zijn protest tegen de regerings-verandering van 1574. Hij betuigde in die verklaring, dat hij ‘ghereetschap maeckte gesont synde van harte dan wat traech op de gange, om wt deeser werlt te scheyden, alst God belieffde.’ Hij overleed den 5 Januarij 1604. Drie bijlagen zijn er gevoegd bij deze keurig uitgewerkte Levensgeschiedenis: wij zouden zeggen, versieren dezelve en helderen ze op, ware het niet, dat het bijvoegen der eerste, een niet zeer uitstekend Latijnsch gedicht van den Hervormden Predikant te Parys marron, Viro Egregio, Theologo, Historico, Philologo praestantissimo, j.g. te water (en dat zoo voorts op dezen toon afloopt,) ons toescheen, ondanks al het gene de Hoogl. reeds op bladz. 9 en 10 daarover gezegd had, niet genoeg gerechtvaardigd te zijn. Aangenaam en gewichtig is de Bijlage B. bl. 169-178 behelzende het geslachtregister van v.d. werff, tot heden toe vervolgd: althans wat zijne eigen nakomelingen, (thans alleen door Dochters,) aangaat; want dat van de afstammelingen van zijn Broeder Leendert schijnt afgebroken zonder blijk van uitstervinge. Op bl. 128 is het trouwjaar vergeten van l.m.j.v. hoogeveen, welke nu staat, als ‘geboren 30 Maart 1769, getrouwd 3 Sept. met b.p.v. wesele scholten.’ De derde Bijlage, bl. 179-184 is een Berigt der Handelingen van p.a.v.d. werff buiten en binnen 't Land, in 't jaar 1568 en volgende; | |
[pagina 300]
| |
uit zijn eigenhandig opstel, geschreven om te dienen bij 's Lands Advocaat, j. van oldenbarnevelt, en strekkende om te mogen ‘geneyten een cleyn vereringhe onder dat colege der landen, na de natuyere die Caleb vant als hem Josua syn vereringhe over de Jordane openbaerde’ (bl. 182), welke, met gering bezwaar voor het Land, een inkomen zoude opbrengen van ƒ6401-7-4 jaarlijks, eene som, vooral voor dien tijd zeer groot, zoo als de Hoogl. bladz. 135 te recht aanmerkt. Doch hoedanige die Calebs-vereringe geweest zij, welke v.d.w. bedoelde, blijkt thans niet meer, noch is met eenige waarschijnlijkheid te gissen.’ -Ga naar voetnoot(1)] |
|