Geschiedenis des vaderlands. Deel 6
(1834)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijStadhouderlijke Regeering.Men kan aan dit woord zeer verschillende beteekenissen hechten. Sedert de oprichting van ons zoogenaamd GemeenebestGa naar voetnoot(1), heeft men het in tegenstelling gebruikt van de zoogenaamde Staats-Regeering. Woord zonder zin, (want een Staat, of res publica, regeert zich-zelf even zoo weinig als een weef- of smeed- of papier- of stijfzel-fabriek) doch waar men eigenlijk meê gemeend heeft Staten-regeering; door Staten niet verstaande de staten of standen des volks, als in vroeger tijden: (want er was slechts één staat, zoo dra de Edelen, gelijk wij zien zullen, ophielden een stand te maken); maar dit woord toepassende op de stedelijke vroedschappen (toen geen vroedschappen meer maar magistraten), die met weinige Edelen, hun bijgebleven, zich van de Lands-regeering meester gemaakt had- | |
[pagina 139]
| |
den, zonder Hoofd of tegenwicht; en zelfs niet op deze magistraten als corpora politica maar als individueele personenGa naar voetnoot(1). In deze tegenstelling beteekende Stadhouderlijke Regeering dezelfde regeering, maar met Eminent Hoofd of Vorst onder den naam van Stadhouder aan 't Hoofd, maar welke zelf geen ander Souverain had dien hij verbeeldde, dan, 't zij deze zelfde magistraten (zoo zij zich lieten voorstaan en zich openbaar aankondigdenGa naar voetnoot(2)), 't zij de persona moralis van 't geheele volk, zoo als anderen beweerd hebben, 't zij eindelijk een chimeriq wezen van verbeelding, dat men zich onder den naam van de Souverainiteit voorstelde, en dat nergens physicé bestond. - Men kan ook Stadhouderlijke Regeering noemen, de Graaflijke Regeering door middel van een Stadhouder, en in dezen zin was sedert Jacobaas aanmatiging en van dat Holland aan het Huis van Bourgonje kwam, onze Regeering Stadhouderlijk, en ook die van Alva daar onder begrepen. En men zou te meer recht hebben hier toe, als men in aanmerking neemt, dat het volk alom op het Stadhouderschap gesteld was als een integreerend deel hunner regeering. Zoo bedongen de Gelderschen in 1543 van Karel den V expresselijk, dat hij hun een Stadhouder zou geven, zoo wel als Holland enz. - Maar ik begrijp onder dit woord hier de Regeering, welke, met buiten uitwerking stelling van het Graaflijk gezag, door Oranje onder den naam van Stadhouder nevens de Staten gevoerd, en sedert onder verschillende wijzigingen voortgezet is, tot in 1795 | |
[pagina 140]
| |
toe. Deze Regeering onderstelde een Souverain, maar wiens functien door den Stadhouder bij rade der Staten vervuld werden, waarvan de Leden zich dan ook altijd in hun vertogen ter Staatsvergadering als Consiliarii principis ['s Vorsten Raadgevers] aanmerkten; en heeft in haar natuur voortgeduurd, zoo wel wanneer aan den Prins de Hoogste-Overheid gedurende den oorlog tegen Filip was opgedragen, als onder Leicester, en wanneer na Willem den II of Willem den III de zoogenaamde Staten zich die aantrokken. Want schoon zij in die twee laatste tijdvakken volstrekt Souverein wilden zijn, en zich 't recht toegekend hebben om als zoodanig te handelen of te bevelen, zij zijn nooit in de wezendlijke geruste possessie geweest van eenig ander of hooger gezag, dan van administrateurs en uitvoerders der Souverainiteit. En voor zoo verre daar in facto excessen begaan mogen zijn; tegen deze is altijd door de massa des volks gereclameert, en de tyrannie (die alle regeeringen wel eens insluipt) verandert den status juris [staat van recht] niet, en is op zijn hoogst als een interregnum [tusschen-regeering] aan te merken, dat van geen consequentie isGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 141]
| |
Die Stadhouderlijke Regeering begon dan nu na de toevalling van de groote massa der Steden en de Edelen, in 1572, aan den Prins van Oranje. Voor dezen tijd hadden de Staten geenerlei gezag, maar alleen het regt om bij den Vorst te intercederen voor het Volk, van 't welk zij (door de vroedste, verstandigste) hun last en kommissie ontfingen. Geenerlei gezag zelf werd hun door den Vorst meêgedeeld; alleen vroeg hij hun raad of advis, ubi de commodo publico agebatur [over 't geen het algemeen welzijn betrof]Ga naar voetnoot(1). 't Lichaam dat in de Provincien gezag had, was de Raad of het Hof van Justitie, welke eigenlijk de Raden of assessoren van den provincialen Stadhouder waren, zoo in zaken van Administratie als van Justitie, en even zoo was de Raad van State de Raad of assessoren van den algemeenen Stadhouder of Landvoogd. - Doch het Hof van Justitie was Spaanschgezind als die Stadhouder die er 't Hoofd van was; en derhalve kon dit door den Prins niet gebruikt worden, en er was dus een ander noodig; maar dit had minder haast, | |
[pagina 142]
| |
dan de zaken vooreerst aan den gang te brengen. - Nu ontfingen derhalven de Staten, thands 't eenig provinciaal lichaam, dat er ten zijnen aanzien in dat oogenblik bestond, van den Prins als Stadhouder, een gantsch andere functie. Hij maakte ze tot Zijn algemeenen Raad en deelhebber in de regeering, niet slechts in plaats en op den voet van het Hof van Holland, maar als vertegenwoordigers en gemachtigden der Vroedschappen in één lichaam met de Edelen vergaderd. En hij nam niet alleen Raad met hun, als de belangen des volks verstaande en dus bekwaam hun voor te lichten, maar wilde ook door hun invloed bij 't volk, door hun persoonlijk intrest en deelhebbing in 't geen hij deed, gedekt zijn; associeerde hen dus in de regeering, en liet zelfs zaken aan hen over, of deed hen als van zijnentwege en in zijn naam bevelen. Men gevoelt hier den schranderen man in, die in moeilijke en hachlijke omstandigheden en waarin duizend bevelen en daden gegeven en verricht moesten worden, die vol hardheden en dikwijls iniquiteiten waren (want zonder die regeert men, in sommige situatien, geen Land!) het hatelijke van zich amolieerde, en door het commune vinculum [den gemeenschaplijken band] van de gevaren, waarin hij ze meêsleepte, hen belette te rug te treden en hem, hoe 't ook liep, te begeven. - Maar gelijk al die macht die zij dus bekwamen, de macht van den Stadhouder was, inderdaad aan hen uit zijn boezem meêgedeeld, zoo was het zekerlijk en het bleef ook buiten Stadhouderlijke tijden, origine inspectâ [oorspronkelijk], Stadhouderlijke regeerings-macht, of gezag. | |
[pagina 143]
| |
Maar, daar men 's Konings gezag geheel ter zijde stelde; en echter aan de Stadhouderlijke post sommige daden van oppermacht niet verknocht, maar door den Vorst aan zich voorbehouden waren, die nu niet rusten konden, en die dus, even als bij alle onbeheerdheid, uit hoofde van den drang der noodzakelijkheid, door anders onbevoegde opgenomen mochten worden; zoo wilde ook de Prins zich met het haatlijke daar van niet belasten zonder de Staten: en dus werden die rechten op gelijke wijze uitgeoefend bij gemeenen rade van Prins en Staten. En hiertoe diende de eed in 1575 ingevoerd; tot na de geheele opzegging van alle gehoorzaamheid aan den Koning in 1581, de excercitie der oppermacht door de laatsten aan Oranje, onder den naam van Hoofd en Hoogste Overheid gedurende den oorlog, opgedragen werd. - Na de opdracht der Grafelijkheid in 1582, als de huldiging sleepen bleef, beschouwden de Staten zich in dien tusschentijd als de administrateurs van het Oppergezag; en na Oranjes dood in 1584 bleven zij daar meê voortgaan tot de tijden van Leycester verschenen; en de uitslag daar van was een vast begrip, dat hun die uitvoering jure suo toekwam, en zij gaven nu de kommissie der Stadhouders even als de Graven het te voren gedaan hadden. Maar in hoe verre zij met dit alles boven de Stadhouders en de Stadhouders boven hen waren, bleef in de theorie altijd zeer betwistbaar, en in de practijk steeds bestreden. De Vergadering van Holland dan, waar meê wij dit nieuwe tijdperk aanvangen, moet men zich niet verbeelden als een Oppermachtig lichaam, of 't geen | |
[pagina 144]
| |
eenig Oppermachtig lichaam voorstelde. Wel verre van zich iets zoodanigs aan te matigen, bleven de Edelen en Steden Oranje toegevallen, 's Konings recht en gezag erkennen, maar door den nood verplicht zich tegen Alvaas wreedaartige en duurzame vervolging te verzetten (waar onder zij ook den tienden penning rekenden) hadden zij zich tot den Prins van Oranje als 's Koning Stadhouder gewend, door den Koning zelven over hen aangesteld, en die, op Alvaas afzending naar herwaart, deze waardigheid nedergelegd hebbende op gronden van de onveiligheid die de uitkomst volkomen gerechtvaardigd had, nu aangemerkt werd als door geweld daar van ontzet zijnde, en (naar de gevolgtrekking van dien tijd) als derhalve daar nog rechtmatig in te erkennen. Hun oogmerk daar mede was conform aan het geen men in de steden had doen zweeren, te weten, den Koning en den Prins als zijn Stadhouder getrouw te blijven, maar zich tegen Alva en de Spaansche overheersching te verzetten. Met hoe veel recht men zich daar toe verbond en waar dit recht eigenlijk op steunde is uit het reeds aangevoerde zichtbaar. Ook kan men zeggen, dat des Konings laatstgemelde verordening van maatregelen, alhoewel toen nog niet bekend, dit eenigermate bevestigde. - Zes groote steden kwamen in dien tijd, alleen met de Edelen ter dagvaart. Dit waren Dordrecht, Haarlem, Leyden, Delft, Gouda, en Amsterdam. Men moet opmerken dat oudtijds alle steden welke vrij waren en op zich-zelve stonden, dat is, geen eigendom van een bijzonder Heer waren, ter vergadering geroepen werden; maar de kleine plaatsen, weinig | |
[pagina 145]
| |
verkuischt met de kostbare last van reizen en trekken en raadplegingen bijwonen, waarbij zij geen invloed hadden, en zich toch altijd, zelfs in de repartitien der lasten, aan den wil der anderen moesten onderwerpen, en waarvan ook 't resultaat hun weinig verschil maken kon om de geringheid hunner aandeelen in de belastingen, (vooral wanneer zij, als meestal, naar de schildtalen gerekend werden,) hadden nagelaten gemachtigden te zenden, en deze nalatigheid had haar buiten de possessie gesteld. Nu echter verschenen op den 15 Julij 1572, door een nieuwen geest gedreven, en met een voorbeeldigen ijver om de nieuw gedane stappen te handhaven, twaalf steden ter dezer vergadering, naamlijk Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Gorinchem, Alkmaar, Oudewater, Hoorn, Enchuyzen, Medenblik, Edam, en Monnikendam; doch er verschenen slechts twee Edelen, de Heer Van Wijngaarde, en die van Duyvenvoorde, terwijl Marnix van St. Aldegonde, als lasthebbende van Oranje verscheen. Paulus Buis, die reeds meer de vergadering van Holland als Advocaat (sedert Pensionaris) gediend had, alhoewel zonder den tijtel, werd nu tot Advocaat van Holland aangesteld. Op Aldegondes verzoek werd terstond aan den Prins een maand soldij voor zijn nieuw leger ingewilligd ter somma van 100,000 kronen, waar toe men, (voor zoo verre 't uit Imposten en leeningen niet te vinden mocht zijn) dadelijk besloot de noodelooze kerksieraden te gebruiken. Men erkende voorts plechtig en als in één lichaam ‘den Prins voor 's Konings wettigen Stadhouder over Holland, Zeeland, Friesland, en | |
[pagina 146]
| |
Utrecht, en zou het met de andere Provincien zien daar heen te brengen, dat hij ook voor Beschermer van alle de Nederlanden gedurende 's Konings afwezigheid verkoren wierd. De Prins zou een Admiraal aanstellen, aan wien met zekere Gemachtigden uit de Zee-steden, het beleid van den Zee-oorlog staan zou, en de Landoorlog zou tusschen Lumey, en Dordrecht, Leyden, en Enkhuizen geregeld worden. De Prins en de Staten beloofden wederkeerig, zonder elkander geen verdrag met den Koning aan te gaan. Men zou voorts de steden die 't met Spanje hielden trachten te dwingen, en beide de Roomsche en Hervormde Godsdienstoefening toe- te laten, zoo lang de Roomsche Geestelijkheid zich niet in ongetrouwheid en vijandschap verliep.’ - Lumey verscheen eer deze Vergadering nog geëindigd was, toonde zijn lastbrief als 's Prinsen Overste in Holland, en werd als zoodanig erkend: maar als hij een kleine som vorderde voor de monstering van zijn volk, ontvlood een der Leden van de vergadering, met al het geld, naar den vijand. Zoo zeer bleek het, dat niet ieder in gemoede zoo wel te vreden was met het geen de omstandigheden hem dwongen te doen, als onze Schrijvers het ons wel zouden willen doen gelooven. Zoo zeer naamlijk, als er onder de Spaanschgezinden waren die de Spaansche onderdrukking afkeurden, even zoo zeer waren er onder de Prinsgezinden, die zich met de maatregelen van een formeelen oorlog tegen den Koning te voeren, niet vereenigen konden. Terwijl Alva Bergen belegerde, en ten dien einde Rotterdam, Schiedam, en Delfshaven, van bezetting | |
[pagina 147]
| |
ontbloot had, gaf dit Lumey gelegenheid om er zich meester van te maken; waarop Delft desgelijks toeviel, 't geen het Hof van Holland uit de Hage naar Utrecht vertrekken deed, waar het nu alleen nog door Amsterdam, getrouw aan den Koning en zijn Gouvernement, erkend werd. Woerden ging ook met zijn slot bij verdrag over (onverminderd Hertog Erik van Brunswijks recht als Pandhouder); Schoonhoven stond eene beleegering van eenige weken door, eer het zich bij verdrag aan Lumey overgaf; welk verdrag echter niet belette, dat de Geestelijkheid daar door de zijnen mishandeld werd; 't geen hij hier straffen deed, schoon echter zich niet minder barbaarsch tegen haar gedragende als een van de zijnen. Lumey belegerde daarop Amsterdam, maar vruchteloos, hetgeen voornamelijk aan gebrek van geschut te wijten was, waartoe inzonderheid geld noodig was. De Staten door hem te Haarlem vergaderd op den 10 October 1572, leiden een belasting van den twaalfden penning op de inkomsten der landerijen: maar dit hielp weinig, daar Oranje zelf op nieuw een aanzienlijk leger vergaderd hebbende, ook geld noodig had eer hij 't monsteren, ik zwijg, in werking brengen, kon. Te vergeefs had de Koning van Frankrijk hem 200,000 kronen geschonken, en schraapte men in de Nederlanden alles voor hem bij één wat men kon. Zijne uitrustingen kostten hem noodwendig onvergelijkelijk meer dan eene machtige mogendheid, in staat door zijn eigen kracht krijg te voeren; en waar dit van daan gehaald? Eenmaal den Prins aangenomen hebbende, moesten alle mogelijke middelen hiertoe dienen; | |
[pagina 148]
| |
en van daar zoo vele meestal tot dien tijd toe ongehoorde belastingen die men weldra invoerde, om ter vervulling van de Graaflijke tollen en inkomsten, van de kloostergoederen, en andere reeds uitgeputte hulpmiddelen, te strekken, waar van het overwicht zoo sterk en zoo drukkend was, dat de groot zegt: Omnia dabant, ne decimam darentGa naar voetnoot(1). Hij bracht het echter zoo verr' dat hij te veld kwam. Hij stelde te gelijker tijd orde op de regeering, ten welken einde hij een afschrift van de Privilegien vorderde, deed een nieuw Hof van Justitie, en andere Collegien in werking treden, en gaf dus een redelijke gedaante aan het pas gevormde lichaam. Nu trok hij met zijn leger bij Duitsburg den Rhijn over, veroverde Roermond stormenderhand, waarbij (zijns ondanks) vele wreedheden gepleegd werden, trok voorts over de Maas en in Brabant, nam Mechelen, Leuven, Nivelle, Diest, Sichem, Tienen, Dendermonde, en Oudenaarde, en had meer kunnen uitwerken, had hij niet alles laten varen, om zijn broeder, die te Bergen in de klem zat, te ontzetten. De Huguenoten uit Frankrijk hadden wel 5000 man derwaart gezonden, maar deze waren door 't Fransche Hof verraden, en door Alva onderschept en geslagen, en dus was Lodewijk daar niet door gebaat. Alles derhalve hing aan Oranje, en door beide, zijn broeder en 't Land te willen redden, bedorf hij 't voor beide: want voor den eersten was het te laat, voor het laatste had zijn verlaten van den stroom van gelukken waar hij nu meê | |
[pagina 149]
| |
voortdreef, de nadeeligste gevolgen, en te recht zegt men, utendum est fortunâGa naar voetnoot(1). Hoe 't zij, hij kwam op den 8 September in 't gezicht van Bergen (waar hij de tijding van den Parijschen moord bekwam) en wendde alles aan om 't beleg te doen opbreken: maar Alva, zijn grondregel getrouw, die hij altijd volgdeGa naar voetnoot(2), liet zich tot geen veldslag verleiden door iemand dien hij begreep zonder slag te kunnen overwinnen, en had zich te wel verschanst om uit zijn legerplaats verdreven te worden; ook liep 's Prinsen aanval daar op vruchteloos af. De Prins moest dus, daar de omkeering in Frankrijk hem ook de hem toegezegde onderstanden, in geld zoo wel als in manschap, deed ontvallen, onverrichter zake aftrekken, op nieuw Maas en Rhijn oversteken, en zijn volk afdanken dat hij niet betalen kon. Waarop Bergen ook den 19 September bij verdrag overging, en de steden, die de Prins in zijn aantocht genomen had weêr in Alvaas handen vervielen. Onder deze werd Mechelen door hem ter plondering aan zijn krijgsvolk overgegeven, den overigen ter boete van haar afval of te vroege overgaaf een som gelds afgeperst, die de Prins beter gedaan zou hebben deze steden eer hij er uittrok ter betaling van zijn leger af te dwingen. En al wat deze nieuwe onderneming had uitgewerkt, was den haat tegen Alva meer en meer op te wekken; 't geen zekerlijk ten bate van de Prinsgezinde partij dienen moest, maar duur met den mis- | |
[pagina 150]
| |
lukten veldtocht gekocht werd: ook deed zijn te rug tocht den moed der zijnen in Friesland derwijze zinken, dat vele ingenomen plaatsen verlaten werden. De Nassauschen belegerden intusschen Goes in Zeeland, doch werden door Mondragon, die met 3000 man van Bergen op Zoom over meer dan twee, mijlen verdronken land, diepe killen, en kolken heen, op Zuidbeveland trok, verjaagd. Het geen 't Tseeraarts (den bevelhebber) zoo misduid werd, dat hij, van alle kanten beschuldigd, verdacht, en gelasterd, zich tot den Prins begaf, en daar aanbood zijn eer en gedrag in een kamp of in rechte te rechtvaardigen: 't laatste blijk, dat er bij ons van het gebruik des kampgevechts overig is! - De Graaf van Bossu, aan de andere zijde, trachtte Gouda door list te winnen: terwijl voorts tusschen de Noord Nederlandsche steden en Amsterdam ('t welk men trachtte te dwingen) aanmerkelijke vijandigheden op de Zuider zee voorvielen, doch die niets uitwerkten. Het eerste vlaagjen van geluk derhalve was overgewaaid, en de zaken gingen, na Oranjes mislukte poging om Bergen te redden, niet voorwaarts; en dit kon niet anders dan misnoegen geven. Doch meer dan dit bracht het gedrag van Sonoy en van Lumey een welgegronde te onvredenheid te weeg; wier beider woestheid, wreedheid, onbezuisde haat tegen de Roomsche Geestelijkheid, en gebrek aan krijgstucht ieder een duur te staan kwam, en waardoor men openbaar klaagde, dat men 't onder Alva niet erger kon hebben: het geen 's Prinsen tegenwoordigheid in Holland noodzakelijk maakte. Hij kwam dan ook den | |
[pagina 151]
| |
20 October over Kampen en de Zuider-zee te Enkhuijzen aan, waar zich op zijn nadering alle harten in blijdschap en wilvaardigheid om met en voor hem alles te doen en te lijden, ontsloten. Zijn eerste werk, na het bevestigen van Enkhuijzen, dat open lag, was te Haarlem een Statenvergadering te houden, om orde op de dringendste zaken te stellen. Onder dezen vindt men zijn bevel dat alle Leenmannen den eed van getrouwheid zouden hebben te doen aan hem, als Stadhouder Generaal, aan 's Lands Staten, en aan het Gemeenebest, zegt wagenaar valschelijk, schoon ter goeder trouw, want getrouw aan de gemeene zake of 't gemeene best, is aan het gemeen belang (publico commodo), en niets anders; ja daar was geen zweem van gedachte in den Prins (zoo min als in de Staten of iemand bij de gansche Natie), om een zoogenaamde Republyk van het Land te makenGa naar voetnoot(1). - Het verdient ook opmerking dat hij dit alles deed op zijn eigen naam: 't kon niet anders; de Staten van Holland, al hadden zij toen eenig gezag gehad (dan 't geen | |
[pagina 152]
| |
bij hun precario gegeven had) konden niet bevelen buiten Holland, en dus niet 't geen die gemeene zake waar van hij zich Stadhouder Generaal stelde, aangingGa naar voetnoot(1). - In het voorjaar 1573 stelde hij een Raad aan, om met hem de zaken van Staat en van Oorlog te besturen, en deed toen den naam des Konings op nieuw gebruiken, met bijvoeging: ‘ter advies van den Prins van Oranje als Stadhouder en van den Rade nevens hem.’ En hier vindt men nu incongruiteït in. Zij is er niet. Hij gebruikte als 's Konings Stadhouder (en zoo handelde hij) 's Konings naam in alles: maar de eed aan hem als Stadhouder Generaal enz. kon niet op 's Konings naam bevolen worden, om dat hij wel 's Konings Stadhouder over Holland, Zeeland, en Utrecht, maar niet 's Konings Stadhouder Generaal was over de gemeene zake, dat is de associatie der steden en provincien tegen Alva. - Hij bevestigde ter zelver tijd de Imposten door de Staten ingesteld, en stelde ook de belasting der Convoien en Licenten in. Doch zijn aanwezen in Holland verhinderde niet, dat in Gel- | |
[pagina 153]
| |
derland de steden hem toegevallen, nu weêr, daar Alva zijn zoon met een sterke macht naar derwaart gezonden had, afvielen. De eerste dezer steden was Zutfen aan 't welk dit duur te staan kwam. Don Fredrik (Alvaas zoon) na eenigen weêrstand voor deze plaats ontmoet te hebben, liet zijn krijgsvolk daar den spoorloosten moedwil bedrijven; en, eer Oranje volk genoeg bij een gezameld had om de Spanjaarts in dien streek op te houden, viel alles wat Geldersch of Overijsselsch was hun toe of in hunne handen, Bommel alleen uitgezonderd. In Friesland ging het even zoo; en het getij des geluks liep derhalve nu ten uiterste tegen. Ook nam Don Fredrik uit Gelderland den tocht tegen Holland aan, en trok op Naarden. Dit sloeg den opeisch af, maar het geheele leger op zich af ziende komen, werd het beangst, en gaf zich over op voorwaarde (niet met Don Fredrik, maar met den Overste Romero gemaakt) dat burgers noch bezettelingen aan lijf of goed beschadigd zouden worden. Ingevolge waar van Romero dan ook binnen trok en zich zacht-moedig hield, doch 's daags daar aan het weerlooze volk in de kerk vergaderd, jammerlijk vermoorden deed; waarna 't plonderen en blaken boven alle verbeelding afgrijslijk in 't werk ging. - Ja afgrijslijk; maar wat was het anders dan repressalie van Lumeis evengelijke trouwlooze mishandeling der weerlooze Roomsche Geestelijken te Schoonhoven? Behalven dat immers de plakaten tegen de ketters niet ingetrokken waren, en hen dus in gemoede rechtvaardigden in het uitdelgen van deze Geuzen, die het vonnis van lijf en goed verbeurd te hebben | |
[pagina 154]
| |
ten hunnen laste hadden. Men moet de zaken in haar verband beschouwen. Ongelukkig, afgrijslijk zijn zulke gebeurtenissen, maar niet juist de krijgshoofden zulke monsters als hun vijanden ze schilderen. Als vijanden spaart Romero hen en houdt hun 't verdrag, maar als geuzen en ketters en van de partij der bond- en woordbreukige moordenaars der weerlooze Katholijken in Schoonhoven en elders (want die daden van Enthes, Omal, Lumey, en Sonoy zijn uit den tel, waardoor zij hun partij dit op den hals haalden,) straft, moordt, blaakt, en mishandelt hij hen. N'en deplaise aux Ecrivains! - Hoe 't zij, men wil dat in alles slechts twintig Burgers in 't leven bleven, die op losgeld gesteld werden, behalven dat er omtrent nog twintig gevlucht waren. De stads muren en torens werden toen geslecht, en de stad eindelijk bij een vonnis van den den 6 November 1573 van alle voorrechten vervallen verklaard. - Het was dit voorval, dat, zoo na onder het oog gebeurd, de Hollandsche steden zoodaniger wijze met haat en afschrik van de Spanjaarts vervulde, dat zij een eenparig besluit namen, om in geenerlei onderhandeling met hun te treden, maar zich tot het uiterste te verdedigen. - En tevens dat bij alle ontmoetingen de woede en verbittering wederzijds tusschen de twee Natien tot een onmenschelijke hoogte klom, onafhanklijk zelfs van de tegen een staande denkwijze omtrent Papen en Ketters, waar van Lumei profiteerde dat het plicht was de eersten, Don Fredrik de laatsten, uit te roeien, en de aarde van de Godslasterlijkheid waarvan zij elkander beschuldigden, te bevrijden. - Jammerlijke dagen in der | |
[pagina 155]
| |
daad! jammerlijke bezoekingen van Gods Voorzienigheid, die de menschen aan hun afwijkingen overlaat! Don Frederik zat niet stil, maar sloeg het beleg voor Haarlem, dat onder het bevel van Wybout van Ripperda 7 maanden lang wakkeren weêrsland deed, en zich zoodanig verdedigde, dat Don Fredrik dikwijls wanhopende het beleg in het midden van den winter uit te voeren, meer dan eens gereed stond op te breken, en alleen door de schaamte voor zijn vader weêrhouden wierd, die hem schreef, zoo hij aftrok, zijn moeder uit Spanje te zullen ontbieden, om hem te leeren, hoe men de ongemakken des oorlogs trotsen en verduren moet. - Lang had men daar gedobbert tusschen het bewaren van de stad voor den Prins en het overgeven aan de Spanjaarden, en men had reeds gemachtigden naar Don Fredrik te Amsterdam gezonden, om met hem te handelen, waarvan de een (Assendelft, Pensionaris der stad) naderhand om de uitvoering dier last gevankelijk naar den Prins gezonden en op dezes bevel (zoo men wil) ten minste op zijn naam, onthoofd werd. Een niet ongelijk lot trof den brenger van een brief, door uitgewekene Haarlemers naar de stad geschreven en waarin men de intusschen op 's Prinsen naam veranderde Regeering tot de overgaaf vermaande: want deze man werd oogenbliklijk opgeknoopt. Zoo onberaden en wreedaartig woedde men dezerzijds, en nog klaagde men wanneer de Spaansche (die, na al wat men zeggen kan, toch het recht van den wettigen Vorst, hij mocht dan in de zaak gelijk of ongelijk hebben, verdedigden,) daarna meester geworden zijnde, dit met bloed- | |
[pagina 156]
| |
storting en wreedheid betaalden. Van eene opgeraapte Regeering, door Aldegonde in der haast saamgesteld uit lieden, die juist niet de wijste of bekwaamste, maar de hevigste en ijverigste tot voorstand van de Oranje-partij, waren, kan men echter een zoodanig gedrag niet vreemd vinden; maar hoe kan men 't van den Prins (of liever van zijn Hof van Justitie) verschoonen, wanneer die den dienaar eener stadsregeering, gezonden om uit naam van zijn meesters, die stad met hun Vorst te verzoenen; of (wil men 't anders begrijpen) na een getrouwe maar nu verder onmooglijk geworden tegenstand, aan den overmachtigen vijand op billijke voorwaarden op te geven? - De Prins, zegt men, verstond dat niemand een last mocht aanvaarden, met zijn eed strijdigGa naar voetnoot(1). - Maar, om niet te zeggen, dat het zeer bedenkelijk was, in hoe verre die eed, dien men de stad, tegen hare oorspronkelijke verplichting, had doen zweeren - (om namelijk geene afzonderlijke onderhandelingen met de Spaanschen, dat is met 's Konings gezag- en lasthebbers, aan te gaan,) - verbindende was; zekerlijk moest de werking van dien eed ophouden in ieder geval waar een stad in een belegering verseerde, die zij niet in staat was uit te houden, en waar in de genen, uit krachte van het verbond met wie zij dien eed onderworpen was, haar niet te hulp schoten. Of kon men der stad opleggen, zich tot den laatsten man te laten doodslaan, veel eer dan zich over te geven? Iets 't geen men voor zijn wettig Vorst | |
[pagina 157]
| |
niet behoeft te doen. - Zeker, zoo men de zaak der Prinsgezinden van dien tijd de allerbeste der wareld maakt, nooit kon de stad meer voor den Prins verplicht zijn te doen dan men voor zijn wettig Vorst verplicht isGa naar voetnoot(1); en dus mochten zij zich, behoudens alle verbintenis, in de wettige vrees voor een aanstaanden, onweêrstaanbaren, en onvermijdelijken aanval en overweldiging, door overeenkomsten trachten te redden; vooral daar de Prins niet in staat was (en dit duidelijk en onwederspreekelijk bleek) hen te ontzetten. Men ziet hier uit wat de geest van dien tijd was, en hoe men over en weêr (zoo als het in Burger-oorlogen gaat) blindelings zijn partij alleen alle mooglijk recht toeschreef, en dit in infinitum uitstrekte, en alles wat daar niet meê instemde voor onverdedigbaar hield. Te vergeefs kweeten de vrouwen onder aanvoering van Kenau Hasselaar (weduwe van 46 jaar oud) die aan 't hoofd eener bende van 300 stond, zich nevens de mannen, ter verdediging van de stad: te vergeefs zond de Prins Lumei met een zeer aanzienlijke macht te Lande, en naderhand Brand met een vloot op het Haarlemer-meer tot ontzet: te vergeefs trachtten Sonoy en Batenburg de benaauwde stad toevoer aan | |
[pagina 158]
| |
te brengen. De stormen van Don Fredrik werden wel afgeslagen, maar de burgerij werd meer en meer geprangd door den hongersnood, die de razernij der wanhoop bij alle de ellende van de oorlog deed opkomen. Verre van de bedaardheid die 't inzicht in 't naderend noodlot verwekken moest, woedde men binnen de stad tegen Spaansche Gevangenen, en onnoozele Roomschgezinden, die men boven op de wallen in 't gezicht der belegeraren ophing; verdronk onnoozele vrouwen die men verdacht hield de Spaansche zij te begunstigen; stopte, tot terging van den Roomschgezinden vijand de bressen der muren met heilige beelden (waar voor de kinderlijk bijgeloovige soldaat somtijds op de knie viel en er ora pro nobis [Bid voor ons!] tegen riep, terwijl hij er tegen op klouterde); smeet hem de afgekapte hoofden van gevangenen die men op hem gemaakt had, met de honendste schimpredenen en geschriften, in een ton gepakt, toe; enz. enz. Uitersten, die men voorgeeft, verwekt te zijn door evengelijke wreedheid der belegeraars tegen gevangenen; maar die ten minste met nog onvergelijkelijk grooter onbescheid door de Haarlemers tegen weerlooze en niets misdaan hebbende Roomsche mannen en vrouwen, en de hoogst mogelijke beleediging die het allertederste gevoel kon aangedaan worden in de voorwerpen van Godsdienstlijke vereering, beandwoord wierden. Twee Oud-Burgemeesters werden er even zoo in de stad opgehangenGa naar voetnoot(1). - Een laatste poging werd nog onder Batenburg in het werk gesteld; met meest | |
[pagina 159]
| |
burgers van de naaste steden (waaronder ook Oldenbarneveld met de piek optrok) om het zij het beleg op te slaan, het zij eenigen toevoer in de stad te werpen, maar zij mislukte gelijk al de vorigen, en kostte Batenburg het leven. - Nu besloten de belegerden (nog niet zich over te geven, neen, maar) de stad te verlaten, en zich door de vijandelijke linien heen te slaan; doch deze allerwanhopigste onderneming liep desgelijks vruchteloos af, door het te rug treden der Duitschen en der Walen in het oogenblik als zij ten uitvoer gebracht zou worden. De stad moest zich derhalve overgeven, het geen op den 12 Julij 1573 geschiedde, op genade en ongenade, doch met vrijheid, om de plondering voor 240,000 gulden te mogen afkoopen: bij welke overgaaf Bordet, Fransch Edelman, zich uit vertwijfeling van zijn bediende doorschieten deed. - Dadelijk bij het intrekken ging het aan het ombrengen van soldaten en burgers, waar aan vijf beuls dag aan dag bij aanhoudendheid werk vonden, zoo met ophangen van de Hervormden als onthoofden van die zich ter biecht gaven, welke het zwaard voor den strop, als een verzachting in de doodstraf, verworven: zes honderd menschen werden bovendien twee aan twee gebonden in de rivier geworpen (even gelijk de Zeeuwen het te Vlissingen eerst met de Spanjaarts gepleegd hadden) en dus verdronken. - Dit was de genade en ongenade waarop zij, na zulke en zoo veele tergende excessen, waar door zij hun vjand | |
[pagina 160]
| |
verbitterd hadden, zich over hadden moeten geven en die dus niemand verwonderen kan; en wat den afkoop der plondering betrof, de stad was niet in staat daar ƒ100,000 toe op te brengen; en dus konden zij zich niet bezwaren, zoo er eenige huizen last leden, het geen echter niet dan in den eersten aanstoot geschiedde en spoedig gestuit werd. Haarlem was gevallen; maar dit lang beleg had niet te min een soort van gelijkheid tusschen de Spaansche en Hollandsche benden doen ontstaan, waar door de eersten ophielden den laatsten zoo vreeslijk te zijn. Visi sunt vinci posse qui tam lente vicerantGa naar voetnoot(1), zegt grotius. En van daar de zoo hardnekkige als nadrukkelijke wéderstand, die sedert eerst door Alkmaar en daarna door Leyden geboden werd.
Terwijl Haarlem nog belegerd was, had de Prins zich genoodzaakt gezien, om Lumey en Enthes, die in hun woesten haat tegen de Roomsche Geestelijkheid noch wet noch reden ontzagen, en zich op een wijze gedroegen, die men oproerig vond, in hechtenis te doen nemen. Zekerlijk was hun gedrag onregelmatig, en dermate woest, dat het klaar genoeg bleek, dat aan zulke lieden geen bevelhebberschappen vertrouwd hadden moeten worden: maar het geen aanleiding tot deze gevangenneming gaf, was voornamelijk schending van het ontzag, dat men nu den Staten toegedragen wilde hebben. Dezen intusschen hadden aan Lumey gehoorzaamheid beloofd, en stonden dus jegens hem als minderen tot | |
[pagina 161]
| |
een meerder; en zoo werden zij ook door Lumey en zijn Lieutenant Enthes behandeld. Doch de Prins had sedert begonnen den Staten een zeker gezag en mederegeering in te ruimen, en wilde (ja moest ook wel) hen daarin handhaven. - Lumey zat eenigen tijd te Gouda. Ontslagen, was hij te woelig om rustig te blijven, en daardoor te gevaarlijk om geen wakend oog op hem te houden; en hij werd weldra op nieuw gevat, doch ontsnapte: drie of vier jaren later overleed hij te Luik, aan den beet van een dolle hond. Enthes werd met Lumey ontslagen, en naderhand weêr in 's Lands dienst gebruikt. In Zeeland hadden de Nassausche wapenen het geluk met zich. Middelburg door hen belegerd, werd meer en meer benaauwd. Tot voor Andwerpen namen zij Spaansche vaartuigen weg. Voor Walcheren sloegen zij een Spaansche vloot, toegerust om Middelburg te spijzen. Ook namen de broeders Boizot het kasteel van Rammekens. - In een nadeelig uitgevallen onderneming op Tholen, werd de Rijk door de Spanjaarts gevangen gemaakt. Maar naauwlijks was Haarlem overgegaan of de Spanjaarts dachten om het beleg voor Alkmaar te slaan. De Prins, dit voorziende, had Jr. Jacob Kabiljaauw met eenige manschap naar derwaart gezonden, doch men weigerde haar in te nemen. Toen echter de Spanjaarts naderden, en de Regeering en Burgerij over de partij, die men te nemen had, twistten, verklaarde de Burgemeester Floris van Teylingen zich voor den Prins en de Burgerij, en de benden werden ingelaten. - Men had nog even eenigen tijd gehad om de stad zoo wat te versterken | |
[pagina 162]
| |
(gelijk het toen genoemd werd), wanneer Don Fredrik met 16,000 man de stad op den 21 Augustus (1573) aantastte. Sonoy, als Gouverneur van Noord-Holland, zuimde niet de sluizen open te zetten, maar werd door andere Steden verhinderd de zeedijken door te steken, 't geen alleen de stad oogenbliklijk ontzet zou hebben; hij deed echter 't weinige dat hij kon om de volkomen omgraving van Alkmaar door de Spanjaarts te beletten, die inmiddels van de andere zijde ondersteund werden door de overmeestering van genoegzaam geheel Waterland door Bossu. De Spanjaarts gebruikten tot het graven en opwerpen van hunne loopgraven en verschansingen meest Haarlemers, die dus in grooten aantale door het geschut van hun vrienden en Landslieden gedood werden, en waar ook Alkmaarders-zelve onder waren, die den Haarlemeren in hun nood te hulp gekomen waren en voor hun in 't beleg gestreden hadden. Die van Alkmaar deden gedurige uitvallen, en weerden zich dapper, schoon zij, waar de stad open en onbemuurd lag, veel van het Spaansche geschut leden dat aldaar de geheele stad doordrong. Een algemeene storm door Don Fredrik in persoon aangevuurd, die vier uren duurde, werd zoo mannelijk door hen afgeslagen, dat de Spaansche soldaten weigerden dien te hervatten. Noordenwind en een springvloed joegen, daar de Prins nu eindelijk na lang tobbens het doorsteken van een der dijken had doorgedreven, het water in 't land, en daar Don Fredrik beducht werd voor verdere doorsteking van dijken, waartoe hij door een onderschepten brief van den Prins kennis kreeg dat men over zou gaan, | |
[pagina 163]
| |
brak hij den 8 October de belegering op; en Alkmaar had de eer van de eerste stad te zijn, die den Spaanschen moed voor haar muren bezwijken zag, en aan Leyden het voorbeeld gafGa naar voetnoot(1). Ook was dit behoud van Alkmaar van verder gevolgen. Want niet zoo zeer dat het den moed der Spaanschen neêrsloeg, maar het stelde Alvaas verwachting te loor, die, geldgebrek hebbende, en buiten staat zijn leger 't zij te betalen, 't zij van het noodige te voorzien, staat gemaakt had, zijn Soldaten weêr een geruimen tijd met de buit van Alkmaar te vreden te zullen stellen; het geen nu mislukte, en oorzaak was dat zijn krijgsvolk aan het muiten sloeg, en alle werkdadigheid aan die zijde gestremd wierd. - Aan 's Prinsen zijde was het ten aanzien van ditzelfde punt (het geld) gants niet beter gesteld. Ja bij gebreke van geld, kon hij van geenerlei gelegenheid gebruik maken, die zich anderzins van rondsom opdeed, om den Spanjaarden afbreuk te doen. Daar was, in der daad, noch krijgsvolk, noch geld, noch krijgs-, noch mondbehoefte, noch eenige der benoodigdheden; en alles wat doenlijk geweest ware om het land in beter staat van tegenweer te brengen, moest blijven liggen. - In zulk eenen radelooozen toestand zou zeker ieder den moed verloren hebben; hij echter behield dien, en 't schijnt dat zijn begrip van voor 't ware Christendom te strijden, hem met dat onbezweken vertrouwen op Gods Voorzienigheid vervulde, dat zoo wonderbaarlijk, en hoe langer hoe meer, bij hem | |
[pagina 164]
| |
doorstraalde. - De aanslagen die de Spaanschen intusschen hier en daar ondernamen, zoo wel als Alvaas afkondiging van genade voor die Oranjes zijde verlaten zou, waren zonder uitwerking: doch als ware 't om van deze zijde toch nog iets te doen, nam men Geertruidenberg voor den Prins bij verrassing. Dan, dit was van weinig belang in vergelijking van de overwinning die Cornelis Dirksen op de Zuiderzee op de vloot van Bossu behaalde, waardoor Noordholland ('t geen in het uiterste gevaar was) behouden werd. Bossu werd op zijn Admiraalschip vechtenderhand krijgsgevangen gemaakt, en met hem nog ruim drie-honderd man. Dit gaf gelegenheid tot de eerste uitwisseling die nu deze oorlog een regelmatige gedaante begon te doen krijgen, van een bloote moordpleging als zij tot dus verre geweest was. Bossu bleef drie jaren gevangen, en werd toen door Filip Cornelissen Boom in 's Prinsen naam ontslagen.
Na het opbreken van het beleg van Alkmaar, was Don Fredrik den 30 October voor Leyden gekomen, waar men aanstalte gemaakt had om hem te verwachten, met het omhakken en slechten van boomen, huizen en schuren en tuinen rondom de stad, en het innemen van een kleine bezetting van acht honderd man, maar het geen slecht van mondbehoefte voorzien was. Onderweg nam hij de Haag in, toen een sterke schans, die men te Maassluis gelegd had, en hier viel Aldegonde in zijn macht wiens geluk het gevangen nemen van Bossu was: want de Prins beval Bossu even zoo te handelen | |
[pagina 165]
| |
als de Spanjaarts Aldegonde zouden handelenGa naar voetnoot(1) - Don Fredrik was bedacht om Leyden uit te hongeren, maar hij had het genoegen niet, zijn ontwerp tot stand te brengen, daar hij van zijn vader spoedig herroepen, en daardoor van het krijgsbevel verstoken werd. Alvaas laatste tijd naamlijk was allerverdrietigst. Na de Nederlanden weêr geheel bedwongen te hebben, zag hij zich alles nu weder ontvallen, een Regeering tegen de zijne stellen, en het gebrek aan geld en de noodigste behoeften maakte het hem, met alle zijne ongemeene bekwaamheden ondoenlijk, dit te boven te komen. Hoe hard hem dit ook viel, daar kwam nog bij het gevoel van den algemeenen en onverzoenbaren haat der Natie die hij bestierde, welken haat hij zich om 's Konings dienst getroost had; maar, zonder dat dit door den Koning erkend werd. Het geldgebrek waarin de Koning hem liet, was zelfs zoo verregaande, dat hij zich aan laagheden schuldig moest maken, die hem de openbare verachting op den hals haalden, 't geen hem na een leven vol roems in zijn ouderdom boven alle uitdrukking trof. - Hij hield dan ten Hove aan om zijn ontslag en verkreeg het, en Don Requesens, Commandeur van 's Konings galeien, werd hem ten opvolger gegeven. Men had Alva beschuldigd, niet genoeg werk gemaakt te hebben van de zee, en gelijk de eerste gelukken der Prinsgezinden uit zee kwamen, wilde men nu Alvaas onbedrevenheid in dat vak | |
[pagina 166]
| |
herstellen door een Zeebevelhebber in zijn plaats te stellen. - Men doet Alva te kort, wanneer men hem een wreedaart van inborst noemt. Hij was krijgsman en had eens krijgsmans hardvochtigheid in alles, en handelde uit beginsel van plicht; en deze plicht lei tot grond het militair gebied dat geen tegenspraak gedoogt, buiten 't welk hij geen ander kende. Hij was een groot krijgsman, die met stilzitten en zonder het bloed zijner soldaten te wagen, Guise uit Italie, en even zoo Oranje tot tweemaal toe uit de Nederlanden dreef. Nooit leverde hij een slag dan waar hij het goed vond, en nooit liet hij er zich toe noodzaken. Hij had zijn ontslag verzocht, 't geen hem te voren reeds ongevraagd gegeven geweest was, en hem nu weder op dezelfde wijze stond gegeven te worden, indien hij het nu door dit verzoek niet had voorgekomen. - Zijn leedwezen over het verlaten der Landvoogdij (en dat wel, in zulke omstandigheden) was zeer gevoelig; ook aarzelde hij lang eer hij ze zijn nieuwen opvolger overgaf. Niet minder groot was zijn vrees om (gelijk hij de tegenwoordige gevoelens van 't Spaansche Hof kende) voor de oorzaak der beroerten door te gaan. Hij ontschuldigde zich deswegens zeer omstandig voor Requesens; inzonderheid ten aanzien van twee punten, die hem als hoofdvergrijpen misduid werden: 1.o de tiende penning, waarin hij voorgaf dat alle de Staten bewilligd hadden; 2.o de Rechtbank, door hem opgerecht, welke hij door de noodzakelijkheid ontschuldigde. Requesens werd in November 1573 te Brussel ingehaald. Het gerucht zijner goede hoedanigheden | |
[pagina 167]
| |
ging hem vooruit, en maakte hem in de nog niet afgevallen Nederlanden aangenaam. Verschilde hij hierin van Alva, bij verschilde ook daarin van hem, dat hij de zeedienst verstond, en hij wist deze bekwaamheid ook tot 's Konings dienst aan te wenden. Alva vertrok in December naar Spanje, en werd van den Koning niet zeer gunstig ontfangen, en zijn zoon, die hem naar Spanje volgde (of liever verzelde) gaf het beleg van Leyden aan Valdez over. Vargas volgde Alva. - Een dolligheid van zijn zoon, die zich aan een Spaansche Donna vergreep, deed hem zoo wel als dezen in Spanje in de gevangenis werpen, waar hij mooglijk in gestorven zou zijn, ware hij niet tegen de Portugeezen noodig geweest.
Lodewijk Zuninga of Requesens (gelijk wij hem gewoon zijn te noemen) vond den staat van zijn Gouvernement zeer bedenklijk, en volstrekt geene middelen om de behoeften, 't zij van den oorlog, 't zij van het bewind te vervullen. Gantsch Holland was in Oranjes macht, alleen Amsterdam en Haarlem uitgezonderd, en in Zeeland was Middelburg belegerd. Alva had reeds een vloot doen uitrusten, om deze stad te ontzetten, en het was des nieuwen Landvoogds eerste werk, dit ten uitvoer te brengen. Doch een gedeelte zijner vloot raakte op de Schelde slaags met de Nassauwschen onder Boizot en werd geslagen, en het was met de onderneming gedaan. Mondragon die in Middelhurg gebood, moest zich overgeven. Hij bedong vrijen aftocht van 't Eiland, maar moest op zijn woord van eer beloven, in twee maanden te rug te keeren, en zich weêr gevangen | |
[pagina 168]
| |
gevangen te stellen, of vijf Nassauschen bij de Spanjaarts gevangenen, (waar onder Aldegonde en de Rijk) te doen ontslaan. Aan de stad werd ƒ300,000 opgelegd, doch de Prins schold haar daar twee-derde van kwijt. Deze edelmoedigheid echter belette niet, dat hem die van Middelburg sedert altijd vijandelijk geweest zijn, waartoe de nijd tegen Arnemuyden door hem tot een stad verheven, den grond lei, zoo wel als het beschenken van de steden Veere en Vlissingen met een gedeelte van het territoir van Middelburg, waartoe de Capitulatie van de overgaaf hem het recht gaf. Met de belofte van Mondragon (een rechtschapen krijgsman) ging het dus: dat de Rijk reeds (voornamelijk om de trouwloosheid jegens Pacheco begaan) ter dood veroordeeld was, als hij door een opstand onder de bezetting, die gevoelig was dat men Mondragon daardoor noodzaakte zich weder in Oranjes handen te stellen, behouden werd, waar na zijn ontslag en dat der andere vier, volgde, alhoewel traaglijk; hebbende De Rijk, op 's Prinsen aanschrijving, geweigerd zijn vrijheid zonder die der overigen aan te nemen.
Een zoo aanmerklijk voordeel als het slaan van de Spaansche vloot en het nemen van Middelburg deed den moed der Prinsgezinden niet weinig groeien; terwijl de nieuwe Landvoogd aan zijn kant ook dien van zijn partij door zijne persoonlijke bekwaamheden aan deed wakkeren; en van daar, ter wederzijde, verscheiden aanslagen op steden, doch die alle mislukten, en waarvan die des Prinsen op Antwerpen, en die van de Spanjaarden op Gouda de voornaam- | |
[pagina 169]
| |
ste waren. - Middelerwijl trachtte Oranje in Engeland van de Koningin onderstand in volk en geld, en toen 't daar niet gelukte, dit in Frankrijk te verkrijgen. Met het laatste Hof werd een geheim verdrag ontworpen, om den Koning Holland en Zeeland, of wel alle de steden die de Prins op Koning Filip veroveren mocht, over te geven voor ƒ300,000 hem op te schieten; het geen echter ook geen gevolg had, door den tusschenbeide komende dood van Koning Karel den IX. Graaf Lodewijk had intusschen uit Frankrijk eenig geld meêgebracht, en daar meê een leger geworven van 8000 man Duitsche ruiterij en 4000 Zwitsers, met welke hij eenige Hollandsche benden vereenigde. Hiermeê naar den Maaskant trekkende, noodzaakte hij den vijand Leydens beleg op te breken, en het geen hij in Holland vermeesterd had te verlaten, ten einde hem weêrstand te bieden. Oranje trok met 6000 man in den Bommelerwaard, en Lodewijk dacht zich met hem te vereenigen; een maatregel dien alle geregelde krijgskunst voorschreef! Maar D'Avila wist hem den weg daartoe af te snijden, 't geen hem naar de Mokerheide deed trekken, waar de Spanjaarden hem met overmacht aantastten, sloegen, en hem, na wonderen van dapperheid gedaan te hebben, een volkomen neêrlaag toebrachten, waarin hij bleef nevens zijn broeder Hendrik van Nassau. Oranje, de gelegenheid en den staat der beide Legers kennende, voorzeide deze neêrlaag, maar Lodewijk hoorde hem in dit geval niet, en betaalde den misslag van onberadenheid met zijn leven. - Zijn karakter hebben wij te voren reeds geschetst. | |
[pagina 170]
| |
Deze neêrlaag was beklaaglijk door het verlies der twee Prinsen, vooral door dat van den onschatbaren Lodewijk; maar zij had geen gevolg ten voordeele des vijands. Want terstond na den slag sloegen de Spanjaarts ter zake van wanbetaling aan 't muiten, verjoegen hun bevelhebbers, kozen zich Hoofden, en wierpen zich in Andwerpen, waar zij deels plonderden, deels zich in de burgerhuizen drongen en daar op bescheidenheid (die van een Spaanschen onbetaalden soldaat!) leefden. Nooit had men zulk een wel georganiseerd soldaten-oproer gezien, of waar zulk een krijgstucht bij onderhouden werd. Na veel stribbelens werden zij eindelijk, door gedeeltelijke betaling, 't zij in geld, 't zij in koopwaren, en bepaalde toezegging voor de rest, te vreden gesteld. Doch dit voorval had Requesens zoo lang de handen gebonden, en nu dit voorbij was liepen twee tochten, die hij de eenen in Noord-, den anderen in Zuidholland deed ondernemen, vruchteloos, immers zonder groot verlies aan onze zij' af, dan alleen dat Asperen, Leerdam, en Woudrichem de Spanjaarts in handen vielen. Evenwel zij waren door de meerderheid van troepen meester te land, gelijk de onzen het te water waren, die in denzelfden tijd voor Andwerpen al 't gene daar nog van de Spaansche vloot over was, verbrandden of wegnamen. Requesens was niet machtig zijne minderheid in dit stuk te boven te komen, maar op zijn vertoog verzamelde de Koning nu in de havens van Spanje een armada, meest door het aanhouden van vreemde, zoo wel Hollandsche en Zeeuwsche, als Oostersche schepen; maar de roode loop verspreidde | |
[pagina 171]
| |
zich op die vloot en deed al die toerusting geheel mislukken. - Valdes werd middelerwijl gelast op nieuw het beleg om Leyden te slaan. Maar Requesens hield zich niet alleen met de middelen van geweld tegen Oranje bezig. Hij trachtte ijverig naar een verzoening (en niet een herovering zonder die) en hereening der Nederlanden. Reeds dadelijk had hij bij den aanvang van zijn Landvoogdij, om de Landzaten te believen, het hatelijk standbeeld van Alva doen wegnemen. Weldra kondigde hij een algemeene vergiffenis af, door den Paus (Gregorius den XIII) bevestigd, en waar van de eenige voorwaarde was, te rug keering tot den schoot der Kerk. Een voorwaarde nochtands die na het volkomen vestigen van de Hervormde Leer en dienst, geene uitwerking hebben kon. Want niet alleen dat de Prins en verre de meeste personen die hij gebruikte, en bijna 't gantsche bewind tot dien Leer behoorde; maar men hield nu reeds kerkelijke byeenkomsten, waarbij men-leerstellingen en kerkordening bepaalde en invoerde, en den Predikanten was reeds een openbaar jaargeld van 's Lands wege toegelegd. Onder de punten daarbij in Junij 1574 vastgesteld, was inzonderheid het weeren van het vieren der feestdagen, en van het Orgelspel: de verklaring van het huwelijk voor eene burgerlijke en niet Godsdienstige zaak: en, het verklaren van het Lombard-houden voor een beletsel om het Heilig Avondmaal te gebruikenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 172]
| |
Requesens liet het niet bij deze afkondiging. Hij deed aan Oranje in 't openbaar opening van een vredehandeling doen, die te Rotterdam in een Staten-Vergadering werkelijk tot voorwerp van raadpleging werd. De Staten wilden 't vreemd krijgsvolk verwijderd, en de Landen naar den Raad der Algemeene Staten, wettig beroepen, geregeerd hebben. - Het geen men bij wege van Requeste aan den Koning voordroeg: maar dit kon noch den Koning, noch dien van zijnen Rade, welke daardoor de uitvoering der oppermacht aan hem ontweldigd zagen, aannemelijk zijn, noch ook tot iets goeds of bestaanbaars heenleiden. - De Landvoogd worstelde steeds met allerlei tegenstribbelingen van de Provintien die hem gehoorzaamden, in 't bijzonder ten aanzien van de op te brengen gelden, en te dezer gelegenheid vond hij dat men daar ook zeer in de begrippen der Hollandsche partij stond, ja niet minder sterk dan bij ons. Zelfs drongen die Provintien om alles wat door Alva gedaan of bevolen was te niet te doen. 't Spreekt van zelfs, dat Requesens dit niet kon toegeven; doch zoo hij, of liever de Koning, het gedaan had, zoo ware aan die van den opstand in eens alle voorwendsel en reden benomen geweest, en een zoo stoute stap zou wellicht meer uitgewerkt hebben dan alle negotiatien en krijgs-operatien. - Echter 't punt van de Godsdienst nu in Holland gevestigd, zou altijd in den weg geweest zijn. | |
[pagina 173]
| |
Leyden, dat na het opbreken van het eerste beleg verzuimd had zich van voorraad te voorzien, was, eer men 't vermoedde, op den 26 Mey weer op nieuw berend en straks van rondom ingesloten. En de onvermoeide werkzaamheid van den Spaanschen Veldheer had zich ten dien einde niet alleen van de omliggende plaatsen, als den Haag, Alfen, Maassluis, en zelfs Vlaardingen, verzekerd, maar alom de toegangen met schansen bezet, waar van het getal tot 62 bedroeg. Hij had derhalve geen ander oogmerk dan de stad uit te hongeren, gelijk hij ook in het gantsche beleg geenerlei andere aanstalten maakte. En hij had zoo veel te [meer] recht om zich aan dat ontwerp te houden, daar er voor veertien duizend monden slechts honderd en tien lasten koren in de stad waren; het geen na slechts een maand belegerens, ieder persoon op anderhalf pond brood 's daags deed zetten, en de ingezetenen weldra tot den uitersten hongersnood bracht; die, na een poos door uitvallen op den vijand en het wegvoeren van eenige zijner voorraadwagens verzacht te zijn, het gebruik van de allerverderflijkste dingen tot spijze veroorzaakte, waar uit (als natuurlijk en ook gewoonlijk in zulke gevallen is) pest ontstond. De ellende der vereenigde plagen die de Leydsche burgers verdroegen was onbeschrijflijk; ook ontbrak het er niet aan misnoegden die de overgaaf vorderden, zoo min als aan leden der Magistraat die dit misnoegen op verschillende wijzen aanzettedenGa naar voetnoot(1), doch | |
[pagina 174]
| |
aant.de meerderheid der Magistraat wist de morrende gemoederen in toom te houden. Bekend is in dit geval de standvastigheid van Van De Werf (die men echter geheel iets anders doet zeggen dan hij ooit gemeend heeft), en de ijver van den Secretaris van Hout. Jonker Jan van der Does voerde gedurende het beleg het gezag over het weinige krijgsvolk dat er lag; en de omstandigheden waren de eer der Letteren zoo gunstig, dat een man die in dit vak zoo beroemd was, bij dat Krijgsbevel zijn roem en achting niet inschoot. Daar werd echter door hem in dat bevel niet veel verricht waar men van spreken kan: maar in een beleg als dit, was poorten en wallen bewaken ook al wat gevorderd werd, of verricht worden kon. Twee maanden had dit beleg geduurd, en er was geen mogelijkheid van ontzet ten zij men den vijand met zijn kamp onder water zettede: het geen des te moeilijker was, daar het platte land rondom Leyden vrij hooger lag, dan de landen van Delf- en Schieland, van waar het water ten dien einde komen moest; en daar er meer dan voor een miljoen aan landen, veldvruchten, dijkaadjen, en bijzondere bezittingen bij vernield moesten worden, indien men de Noord-zee het land opende. De Prins echter drong dit wanhopig middel, als dat het eenige was, door, en men maakte het water van IJssel en Maas ruimte tot overstrooming. Dit baatte echter weinig, en de Prins viel (wellicht uit aandoening over den eensklaps zoo verergerden staat der zaken) in een zware ziekte die men de pest achtte, en waarin zijn huisgenooten hem uit vrees | |
[pagina 175]
| |
van besmetting, verlieten. Doch Lodewijk van Boizot en Adriaan Willemszoon hadden middelerwijlen een vloot in Zeeland verzameld om zich bij de Hollandsche te voegen, en door de gemaakte overstrooming, op de Spaansche legerplaats af te gaan, het beleg op te slaan, en de stad van behoeften te voorzien. Men naderde, schoon de Spanjaarts dapperen weêrstand boden, en dreef ze hier en daar uit hun schansen; maar nadeelige wind belette het water genoegzaam te rijzen, om het oogmerk te bereiken, en reeds gaf Boizot de hoop op. Het aanzien der vloot in de verte uit de stad, vergrootte den wanhopigen toestand der burgeren nog, waaronder in het uiterste waar de honger nu toe geklommen was, de verdeeldheid al hooger en hooger steeg. Intusschen zag Valdes, dat een gunstiger wind en springvloed hem zijn prooi eensklaps ontweldigen kon, en dit bewoog hem, tot een storm te besluiten. Alle toebereidsels waren hier toe gemaakt (en nooit had de verzwakte burgerij dien weêrstaan), wanneer hij in de Hage Jonkvr. Margareta Moons, die het huis te Werve bij Voorburg bewoonde, ontmoetende, aan haar verzoek en aan de toezegging van haar hand (die zij hem onder die voorwaarde deed dat hij den storm niet doen zoude) zijn roem en het nemen der stad opofferde. Hij beloofde 't en hield woord; en één dag vertoevens ontzette Leyden. De wind draaide Noord-West, en joeg het zeewater de rivieren op en zoo in het land; 't geen de vloot voortdreef, tusschen beide door onvermoeid doorgraven van den grond, en door 't sleepen, trekken, en lichten der zeelieden geholpen. De Spanjaarts ver- | |
[pagina 176]
| |
dedigden hunne schansen met de uiterste vurigheid; maar, zich rondom van 't water overweldigd ziende, begrepen zij al de hachlijkheid van hunnen toestand, zoo dit nog meer toenam. Een brief, aan die van de stad gezonden, en door hen onderschept, voleindde hen de zaak te doen opgeven, en zij vloden, na 't geschut in het water geworpen te hebben: waardoor de vloot zonder verderen wederstand de stad naderde, en de Vliet juichend instrevende, spijsde. - [Z. de Opheld. ] De vreugde hier over, niet slechts binnen Leyden, maar door geheel Holland (dat zich verloren achtte zoo de vijand in Leyden gevestigd wierd) was onbeschrijflijk. - Deze verlossing gebeurde op den 3 October 1574, en is tot de omwenteling van 1795 toe, jaarlijks in Leyden met de uiterste aandoening en altijd met een gerecht van runder-huspot en roode peen gevierd, ter gedachtenis dat dit de eerste spijs was, die men na zoo lang een uithongeren zag; zijnde dit gerecht in een ijzeren pot uit de plotsling verlaten Spaansche legerplaats, waar het op het vuur gevonden werd, binnen gebracht. In 1795 werd dit vieren van dien dag en verlossing, zoo als alle herinnering aan de Spaansche tijden afgeschaft, om de tederheid voor het Huis van Oranje niet op te wakkeren. Toen ik in 1806 van uit mijn elf-jarige ballingschap te rug keerde, verbond ik mij dadelijk met Professor te water, om voor 't eerst weêr dit vieren van dat vaderlandsch feest openbaar te vernieuwen, door een lezing in de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. Dit geschiedde, schoon intusschen Koning Lodewijk de regeering aanvaard | |
[pagina 177]
| |
had, wiens denkwijze omtrent dit punt nog niet bekend was; maar die weldra zich zeer Oranjegezind betoonde, schoon hij zijn verheffing aan de andere partij te danken had, en die derhalven dergelijke herinneringen aanmoedigde, zoo verr' het hem toegelaten werd. De Prins, na een hevigen aanval van zijne ziekte ongemeen spoedig hersteldGa naar voetnoot(1), na dat hij, weder tot zich zelven gekomen, op zijn eerste vraag (die Leyden betrof) het vertroostend bericht kreeg, dat Leyden 't nog hield, - kwam 's anderen daags na dit ontzet in de stad, en veranderde niet slechts de personen der regeering, maar ook het getal der vroedschappen, niet gants overeenkomstig met de stads-privilegien. Maar hij was zoo min als Filip II, of iemand anders, in staat, het Land te regeeren zonder de oneindige particuliere privilegien nu of dan in het een of ander te kwetsen: maar het was hier: duo cum faciunt idem, idem non estGa naar voetnoot(2). Zoo wel om dit te verzachten, als om te Leyden een eeuwig gedenkteeken van de door haar betoonde standvastigheid te vestigen, richtte hij daar eene Universiteit op ('t geen zij, overeenkomstig zijn oogmerk, voor de vrijheid van tollen gedurende eenige jaren verkoren) die tot de overheersching van Napoleon in 1810 bestaan heeft, en door ieder die haar gekend heeft, beschreid wordt. [Z. de Bijvoegs.] Hij gaf het Octrooi daartoe op den 6 Januarij 1575 op een geteekend blank van den Koning, en Aldegonde haalde | |
[pagina 178]
| |
in 't zelfde voorjaar de eerste Professoren voor deze nieuwe en weldra zoo beroemd geworden Academie, uit Heidelberg, toen de eenige Protestantsche en naam hebbende. - De Spanjaarts Leyden verlaten hebbende, muntten 't op Utrecht, maar werden daar afgeslagen. - Valdez trouwde Margaretha Moons en leefde met haar in Brabant, buiten verdere krijgs- of staatsbediening. Doch hij leefde niet lang. En na zijn dood hertrouwde zij met een Oudoom van mij, Willem de Bie genoemd. - [Z. de Bijvoegs.] De aaneenschakeling der gebeurtenissen heeft ons tot het jaar 1574 gebracht, gedenkwaardig door Leydens beleg en ontzet; maar niet minder door de opdracht der Hoogste Overheid van Holland en Zeeland aan den Prins. - Ter gelegenheid van de eerste Staatsvergadering hebben wij gezien, wat verandering de opstand tegen den Koning in de regeering veroorzaakte. Het duurde niet lang of men begon het zoet van te regeeren, van deel en beschikking aan en over de ampten te hebben, te smaken, en die altijd te vreden geweest waren, met alleen in het opleggen van belastingen, en het geen daar betrekking toe had, gekend te worden, vonden welhaast hun eerzucht zoo wel als bijzonder belang er bij geconcerneerd, alles mede te helpen bestieren. En daar de Prins uit voorzichtigheid, om zich-zelven niet geheel en al met de verandwoordelijkheid voor de uitkomsten te beladen, hen dezen weg heen geleid had, vond men weldra bij de door hem opgeheven lieden, dat hij zich te veel aanmatigde, zoo dra hij niet alles aan de Staten ter beschikking bragt. Men vorderde van den Prins, dat hij met der Staten gemachtig- | |
[pagina 179]
| |
denGa naar voetnoot(1) handelen zou over zaken van oorlog beide te water en te lande; dat het krijgsvolk, en de amptenaars, den eed zoo wel aan de Staten als aan den Prins zouden doen; dat zijn Stedehouders nog nader gebonden zouden zijn, en in alles wat de regeering en welvaart der Landen betrof, met hen (Staten) zouden hebben te raadplegen. Ook eigenden zij zich de benoeming tot ettelijke ampten, alleen de bevestiging daarvan aan den Prins latende. En Oranje, 't zij dan dat hij gaarne de aanspraaklijkheid wegens het bewind op hen werpen wilde, of dat hij begreep dat men er toch toe zou moeten komen om hen meester te maken, liet zich dat alles welgevallen. Het draalde nu ook niet, of daar rezen geschillen tusschen de Edelen en de Steden, de steden tusschen elkander, en de steden en 't platte land, waarin de Prins te vergeefs zijn gezag en invloed trachtte aan te wenden. Deze beroeringen (waarvan wij de details hier niet volgen kunnen) werkten uit dat alles dermate in de war raakte, dat men niet meer wist, wie het hoogste gezag in het Land had, en wie onder moest doen, noch ook tot wien men zich wenden moest? In 't bijzonder leden de Edelen daarbij, wien zelfs hun oud en onvervreemdbaar recht, van alleen door hun evenknien te recht gesteld te worden, niet meer ongeschonden gelaten werd, en die zich bovendien beklaagden, dat men ('t geen de afgunst van lager geborenen op hooger geboorte altijd meê bracht) vreemdelingen aan hen voortrok. En zeker daar nu (zoo als Aldegonde het uitdrukte) ‘'s lands regeering | |
[pagina 180]
| |
meest bij de gemeente bestond, waarnaar men zich had te voegen’, moest de Adel alles verliezen. De Prins voegde zich naar alles, maar als het tot die hoogte gekomen was, deed hij 't blad aanstonds omwenden. Hij vorderde nader orde op 's Lands regeering te stellen; zoo wel als op de geldmiddelen: en, betuigende, dat hij niet wilde gehouden worden voor den geen, voor wiens belangen men of oorlog voerde, of geld opbracht, verlangde hij dat de Staten de geheele regeering aan zich namen, en hem daar geheel van ontsloegen. - Deze onverwachte voorslag, zoodanig gedaan dat men duidelijk zien kon, dat de Prins zijn ontslag niet wenschte, maar alleen wilde om dat hij zulk een verwarde toestand van zaken niet wilde, en niet van een partij gemachtigden van steden meende af te hangen, trof hen dermate, dat zij, niet wetende hoe zich te helpen, den Prins de Opperste macht over alle 's Lands zaken opdroegen; hem biddende in zijne gelukzalige regeering met den Raad nevens hem zijnde, te willen volharden. Hetgeen hij dan ook aannam, onder voorwaarde, dat er dan maandelijks ƒ45,000 voor het krijgsvolk en andere lasten opgebracht zouden worden. Zij aarzelden: De Prins sprak toen heviger taal, verweet hun hun traagheid, lichtvaardigheid, en verkeerd gedrag, en verklaarde liever het Land te willen verlaten, dan zich de regeering anders onderwinden. En dit had zijn uitwerksel: de gevorderde maandelijksche som werd ingewilligd, en de Prins aanvaardde de Oppermacht. Wat was die Oppermacht? Was 't de Souverainiteit? - | |
[pagina 181]
| |
De Staten gebruiken het zelfde woord als zij zeggen hem de volstrekte macht, gezag, en Souverain bevel goedwilliglijk op te dragen. En alle de bijzonderheden in die opdracht opgenoemd, stemmen daarmede overeen: bedingende zij alleen, dat de Edelen en steden over zaken van beden en belastingen, en van vernieuwing en verandering der regeering zouden moeten beschreven worden: iets dat zij van de Graven voor lang verworven hadden, ja sterker dan zij het hier aan zich voorbehielden, den Prins het recht gevende, om waar hij 't noodig vond eene voor dien tijd aanmerklijke som ten hunnen bezware te mogen lichten zonder hunne kennis. Hij oefende ook dien ten gevolge inderdaad, als Hoofd en hoogste Overheid allerlei daden uit met betrekking tot de algemeene regeering, Justitie, en Policie, welke de exercitie der Souverainiteit kenteekenen: ja, zelfs heeft hij in deze kwaliteit den Hoogen Raad opgerecht en van de Instructie voorzien, die tot in de revolutie van 1795 toe bezworen geworden is. - Maar het blijkt echter, uit de onderhandelingen; die naderhand plaats gehad hebben, en vooral uit de latere afzwering van Filip en de aanbieding der Souverainiteit aan Engeland en Frankrijk, en eindelijk aan den Prins-zelv', dat dit nooit als een opdracht van de Souverainiteit aangezien is, maar als eene simpele Ruwaardij (om het dus te noemen) gedurende de schorsing van 's Konings exercitie der regeering, en daarom ook bepaald tot den duur der oorlog: zoo dat eigenlijk de Souverainiteit zelve rustende bleef, maar de volle exercitie daarvan den Prins gegeven was. | |
[pagina 182]
| |
Maar wat is het Stadhouderschap anders dan de uitoefening van de rechten van den Vorst, quatenus [als] Souverain? En wat was dan hier het onderscheid, nu hem de Hoogste Overheid opgedragen was? - Het onderscheid was, dat den Stadhouder de uitoefening niet van alle de rechten der Souverainiteit, door den Vorst of door het gebruik gegeven waren, maar zommige alleen door den Vorst konden geëxerceerd worden, of door hem aan zich gehouden warenGa naar voetnoot(1). Deze rechten niet kunnende rusten, werd de exercitie daar van (als gemeld is) gezamendlijk en met communicatie van gezag, door hem en de Staten gepleegd. Doch nu werden deze rechten aan hem-alleen van wege de Staten overgelaten. Doch deze kwaliteit van Hoofd en Hoogste Overigheid was bij den Prins een bloot munus [ampt], geen personeel en inhaererend recht. En het verschil was daarin even als dat van 't gezag van een Voogd en een Vader, welke schoon beide even plenè [volledig] en in kracht en omvang gelijk kunnende zijn, toch sua natura [in aart en natuur] verschillen. De Prins deze opdracht aanvaard hebbende, werd er op de Regeering beide van Holland en Zeeland een nieuw Reglement ontworpen en in train gebracht, in 't welk hij als Souverain en Overhoofd gedurende den oorlog voorkoomt; doch waarin niet te min verscheiden zaken gezegd worden door hem verricht te moeten worden uit 's Konings naam (dit bevestigt onze explicatie volkomen): waarop hem door Staten, Amptenaars, Wethouders, Schutterijen, en Ge- | |
[pagina 183]
| |
meenten de eed van gehoorzaamheid en onderdanigheid werd gedaan. De Prins wilde dit Reglement vooraf door de wethouders, schutterijen, en gemeenten goedgekeurd hebben, 't geen ook door het oproepen van de Hoofdlieden en Dekens der Gilden (als van ouds bij ons en overal plaats had) geschieddeGa naar voetnoot(1). Dit Reglement bracht onder anderen het aanstellen van een Land-Raad mede, die ook werkelijk opgericht, doch op 's Prinsen voorstel dra weder afgeschaft werd. De Staten wilden dien in stand houden om dat zij oordeelden dat zijn gezag daardoor eenigermate aan naauwer band lag, schoon zij betuigden, altijd beoogd te hebben hem de volkomen regeering op te dragen, onder zoodanigen naam als hij-zelf zou begeeren, al ware 't, dien van Graaf van Holland; maar Oranje wist dien Raad te niet te doen loopen, zonder over dit teder punt in discussie te komen, en hij bleef meester. Ook moet niet vergeten worden dat op den 4 Junij van dit jaar 1575 tusschen Holland en Zeeland het verbond van Unie gesloten werd, dat sedert heeft stand gehouden, en door Filip Cornelissen (Boom) wegens de Noord-Hollandsche steden geteekend isGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 184]
| |
Een nieuwe Vredehandeling had dit jaar plaats tusschen Holland en Zeeland en Requesens. - De Koning had volmacht gegeven om de geschillen te vereffenen en zich te bevredigen met den Prins en de Staten (dus drukte hij het uit) van die twee gewesten. De Prins beschreef hierop de Edelen en (zoo wel kleine als groote) Steden van Holland met de Zeeuwsche steden, en die van Bommel en Buren als Bondgenooten der Staten van Holland en Zeeland. Op deze vergadering verschenen Gemachtigden van den Keizer ter bemiddeling. De zaak werd dus ernstig en op eene recht voeglijke en goede wijs aangevangen. Velen der Staatsleden haakten zeer naar bevrediging; maar Oranje vreesde 's Konings onoprechtheid en wilde vaste gronden, waarop men vertrouwen, of (des noods) zich tegen 't bedrog handhaven kon. De Gemachtigden tot de onderhandeling werden volkomen naar zijn begeerte verkoren; en geen wonder derhalve zoo zij vruchteloos afliep. Zij werd te Breda gehouden dat in Spaansche macht was, maar Requesens zond gijzelaars in Dordrecht tot zekerheid van de Staatsche gemachtigden. - 's Konings aanbod was volmaakt overeenstemmende met het geen men te voren dezerzijds van hem begeerd had: maar gedurende de weinige jaren intusschen verloopen, was de Onroomsche Godsdienst heerschend geworden, en men kon nu derhalve zich niet vergenoegen met vrijen uittocht der Onroomschen met goed en have (zoo het aanbod inhield): ook was het, na al wat gebeurd was, niet meer doenlijk, zich wapenloos, op 's Koning woord en zegel, in zijn macht te geven. Het viel echter moeilijk, de aan- | |
[pagina 185]
| |
biedingen, of liever inwilligingen, des Konings, met een goed uiterlijk te verwerpen: ook nam men zijn toevlucht tot Logomachien, als b.v. te beweeren dat de Hervormde Godsdienst van Kalvijn de ware Apostolische en Katholijke Kerk was, waar uit men (slechts) alle grove misbruiken weerde; en dat de Staten altijd in alle zaken het recht gehad en geoefend hadden den Vorst van hun raad te dienen. Voorstellingen, waar, in één zin; en valsch, in een anderen, en die men arglistig aanvoerde om stof tot disputeeren te houden, de kracht van 's Konings eed omtrent den Godsdienst te breken, en door omwegen te bereiken hetgeen men beoogde. Om het werk nog moeilijker te maken, bracht men 's Konings voorslagen in alle Vroedschappen, en deed er de Schutterijen, Gilden, en gemeene neringen der steden van Holland en Zeeland op hooren, (schoon men die niet gevraagd had toen men den opstand beginnen wilde). Men bracht toen van wege dezen, een antwoord voort, dat de Spaanschen als duister en bewimpeld weigerden aan te nemen; en toen men het ophelderde, kwam het neêr op een vrijheid van Godsdienst (waar omtrent men de zaak aan de Algemeene Staten verbleven wilde hebben) en op het vertrek der Spaanschen, eer men steden, sterkten, en krijgstuig overleverde. Aan deze twee laatste punten scheen het dus te hangen, en na het geen gebeurd was scheen de Koning niet meer te kunnen toenaderen dan hij reeds deed. Hij kwam echter tot het doen van nog een naderen stap. Hij verklaarde het goeddunken der Algemeene Staten, beide over den Godsdienst en over de Regeering, te willen | |
[pagina 186]
| |
hooren, zich echter het besluit daarover voorbehoudende, als van 't welk hij begreep niet te kunnen afgaan. Maar dit voorbehouden maakte dat men daar niets zekers aan had; en vooral, daar de Koning zich door zijn eed verbonden rekende om de Roomsche Godsdienst tegen de ketterijen te handhaven. Dit en de verzekering over en weder te geven, deed eindelijk de onderhandeling afbreken, terwijl men van wederzijde voor God en de geheele wareld betuigde, dat men aan zijne zijde geene oorzaak van dit afbreken was, maar oprechtelijk vrede gezocht had. - Aanmerklijk ondertusschen is 't, dat de Raad van State Requesens ried, het laatste ultimatum der Prinsgezinden toe te staan; en dat hij naderhand (zoo men wil) berouw gehad heeft, dezen raad niet te hebben gevolgd: want daar met den opstand de Onroomschen meestal naar Holland en Zeeland waren geraakt, hadden de andere Provincien noch belang noch genegenheid om hen te begunstigen, zoo dat zeer waarschijnelijk het besluit der Algemeene Staten aan 's Konings en niet aan 's Prinsen zijde uitgevallen zou zijn. Doch (behalven dat men niet vermoeden kan, dat de Prins, naar zijne schranderheid, zulk een voorstel zou hebben toegelaten, zonder wel zeker te zijn, waar hij op af kon gaan), zou men dan wederom geen nieuwe vonden gezocht hebben, om terug te treden? Waarlijk dit mag men uit alle omstandigheden gelooven: en het is ook nooit te denken, dat wanneer het eenmaal zoo verr' gekomen is, als toen bij de Hollanders en Zeeuwen, men zich wederom goedschiks en ter goeder trouwe | |
[pagina 187]
| |
onderworpen zou hebben. Een enkele stad moge dit doen; maar een gantsch land waar de nieuwe regeering uit velerlei personen bestaat, die alle bijzondere inzichten en belangen hebben, waardoor 't geen op eenigen werkt op anderen geen vat heeft, maar die allen in één punt overeenstemmen, van naamlijk het regeeren zoet te vinden, en 's Vorsten gevoeligheid (zelfs na de beste verzoening en volkomenste vergiffenis) nog altijd voor zich en hun geslacht te moeten vreezen; zulk een land (zeg ik) kan niet anders dan door werkelijk geweld van wapenen, weêr onder zijn Vorst te rug gebracht worden.
De oorlog werd dus na het afbreken van den vredehandel, met nieuwe kracht hervat. Het zou nutteloos zijn hier alle de kleine voordeelen bijna zoo haast weêr verloren als behaald of in de gevolgen nutloos gebleven, op te halen. Wij mogen echter den tocht der Spaanschen onder Hièrges in Noord-Holland gedenken, merkwaardig door plonderen en branden, zoo wel als zijn innemen van Buren, met het gelijktijdig veroveren van de Klundert en andere polders aan het Hollandsch diep door Mondragon; waarna Oudewater door den zelfden Hièrges stormenderhand veroverd, uitgemoord, en uitgebrand werd. Schoonhoven ging daar na bij verdrag aan hem over, na 't welk hij door 't nemen van eenige schansen, meester van IJssel, Lek, en Merwede werd. Woerden werd door den Graaf van Megen vruchtloos belegerd. - De vernieuwing van de vijandelijkheden was derhalve ten grooten nadeele | |
[pagina 188]
| |
van de Prinsgezinden, en het zag er in Holland wederom zeer slecht uit. Maar het was de nadeelige krijgskans alleen niet, die Holland thands jammerlijk trof. Terwijl dit voorviel had men 't in Noordholland erger, veel erger, dan den zoo hoog uitgekreten Spaanschen bloedraad. Reeds hebben wij van Sonoys woestheid en wreedheid gesproken. Geruchten van ontwerpen van verraad, en haat tegen de Roomschgezinden die daar van verdacht werden, deed deze zijn geaardheid op een wijze uitbarsten, die alle verbeelding te boven gaat. Om deze met achterdocht bezwaarde lieden te recht te stellen, richtte hij een bijzondere rechtbank op, die even zeer als die van Alva, en met geen minder, ja met tiendubbeld recht, den naam van Bloedraad verkreeg. De gruwlijkste pijnigingen, zoo wel als valsche beloften van straffeloosheid werden aangewend om bekentenissen af te persen aan lieden, die zich van niets misdadigs bewust waren; en dit, zonder de minste voorloopige blijken tegen hen, ja zelfs van het bestaan der misdaad ('t corpus delicti). Onbegrijpelijk is de vindingrijkheid in dit pijnigen, waartoe, nevens roeden en koorden, vuur en zwavel dezen dwingelanden niet genoeg was; maar zelfs het knagen van rotten en allerlei andere middelen gebruikt werden, die de waardigheid der geschiedenis zelfs niet toelaat op te noemen, noch de menschelijkheid, te herdenken. Op de dus uitgeperste zelfbeschuldiging volgde dan brandstapel, vierendeelen, 't ontrukken van 't hart uit den levenden boezem, en dergelijke barbaarsche straffen, of, eigenlijker gesproken, moorderijen. Eindelijk | |
[pagina 189]
| |
kwamen de klachten daarover tot den Prins, die de zaak aan het Hof ter onderzoek stelde. Men tracht (quasi) dit, bij onze lage Historieschrijvers, te verschoonen, deels met te zeggen, dat dit gantsche werk aangelegd was om den Roomschgezinden door den schrik in toom te houden, (iets dat Alva met meer recht voor zijn ongenadig straffen der ketters had kunnen dienen!) deels door aan te merken, dat Sonoy geen Hollander was. Maar waren dan zijn raden, de leden dier duivelen-rechtbank, geen Hollanders? waren 't de Staten niet die in den aanvang deze vervolging (om niet meer te zeggen) begunstigden, en daarna de deur van de Justitie voor de ongelukkigen, die eindelijk toen de rol volspeeld was, in vrijheid gesteld werden, sloten? - En was Alva niet zoo wel als Sonoy een vreemdeling?
Oranje had zich van zijn tweede gemalin, Anna van Saxen, uit hoofde van haar wangedrag doen scheiden en nu trouwde hij een derde vrouw, Charlotte van Bourbon, dochter des Hertogs van Montpensier; een vrouw die in haar vroege jeugd tot den Geestelijken staat bestemd, den sluier aangenomen had, Abtdisse geworden, en in 1572 naar Duitschland geweken, en daar tot de Hervormden overgegaan was. Dat de Roomschgezinden dit huwelijk als (a) overspelig en (b) heiligschendend aanzagen, kon niet anders, zoo wel (a) om dat Anna van Saxen nog leefde, als (b) om dat het een verbreking van den Geestelijken staat en gelofte was. Men begrijpt echter licht, dat Oranje het niet als zoodanig, maar naar de nieuwe kerkleer beschouwde. Edoch hoe een | |
[pagina 190]
| |
Vorst van zoo veel doorzicht en schranderheid er toe komen kon, om met eene zoo in het oog loopende daad, ten minste de helft (en meer) van de Natie tegen zich in te nemen door den aanstoot die dit hun gaf en noodwendig moest geven, is zeer moeilijk te begrijpen; en de zaak wordt nog te neteliger, als men bedenkt, dat dit huwelijk tegen den zin van den Vader der bruid (die het zoo sterk als iemand, veroordeelde) voltrokken werd, en dus, van een anderen kant, de beginselen der Hervormde leer even zeer overtradGa naar voetnoot(1).
Requesens maakte een toeleg op Zeeland, waartoe hij de troepen van Hièrges ontboden had; en het gerucht daarvan ('t geen Walcheren als zijn doel noemde) deed den Prins naar dit Eiland vertrekken, waar hij eenige Spaansche schepen nam en verbrandde, en wijders de noodige orde op de verdediging stelde. Maar het plan van den Landvoogd werd uitgevoerd op een wijze die tot verwondering van geheel de wareld strekte, uit hoofde van de onvergelijkelijke stoutmoedigheid die er in uitblonk. - De Spaanschen namelijk, drie duizend man en vier honderd paarden sterk, werden van Tholen op Filipsland overgezet, 't welk sinds den vloed van 1522 onbedijkt en verlaten lag, en trokken van daar, gewapend, tot den hals toe door 't water gaande, langs een waadbare plaat en kreek, op Duiveland | |
[pagina 191]
| |
en Schouwen; en zulks in 't gezicht van een Zeeuwsche vloot van veertig schepen, die ter wederzijde van de ondiepte niet slechts op hen vuurde, maar uit welke men hen zelfs met stokken en haken dood sloeg en in de diepte sleepte, zonder dat zij (Spaanschen) zich des bekreunden. Zij bereikten op deze wijs Duiveland, waar de Staatschen uit verbazing, op hun bloote gezicht alle schansen verlieten; en toen Schouwen, waar niet beter stand gehouden werd; zoo dat de Spaanschen het eiland afliepen, en Brouwershaven, het geen zij verlaten vonden, bemachtigden. Zierikzee was intusschen belegerd door Mondragon. Bommenede werd, na een herhaalden bloedigen storm vermeesterd, 't geen, op nog geen twintig na, alles wat er manlijk in was, het leven kostte. Zoo verweerde men in dien tijd de vesten! En hoe nu? - De Spaanschen waren verder zeer vruchtbaar in aanslagen, maar meestal werden zij verijdeld. - Doch wederzijds was groot geldgebrek, het geen de werkzaamheid des oorlogs stremde. - In Holland en Zeeland stond de helft des lands onder water, en nog bracht men den Prins (schoon Noord-Holland ijsselijk leed door stormen; van de versch ondergane strooperijen, plonderingen en verbrandingen gewaag ik niet eens) over de ƒ100,000 ter maand op. Een buitensporige som voor dien tijd, maar die nog niet genoeg was. - Requesens daar tegen, van zijne zijde vond de Staten der Provincien onder hem, altijd even ongenegen om geld te verschaffen, en kon met geweld en autoriteit het niet dan traaglijk en allerge-brekkelijkst doen opbrengen. De Prins trok voor | |
[pagina 192]
| |
zich ƒ26,000 's jaars (d.i. ƒ500 's weeks), het geen bij de week betaald werd. Oranje, schoon zekerlijk over den goeden wil van onze twee Provintien niet te klagen hebbende, wanhoopte echter, de zaak tot een goed einde te brengen, en was nu bedacht om ze onder het Duitsche Rijk te rug te doen keeren, indien men op geene anderen voet de bescherming van dit Rijk verkrijgen kon. Wij hebben reeds gezien, dat het zwarigheid maakte zich de zaak der Nederlanden aan te trekken: ook schijnt het over en weder begrepen te zijn, dat het traktaat van Augsburg daar geene bevoegdheid toe gaf of overliet. Was dit ook het begrip hier te Lande niet, waarom zou men den Koning niet van wege de Staten der Provintien voor het Rijk gedagvaard hebben? Maar ook nu gelukte 's Prinsen nieuw ontwerp met Duitschland niet, schoon er eenige bijstand uit getrokken werd. Nu raadpleegde men ernstig om den Koning te verlaten (dus heette het) en een anderen Beschermer te zoeken, schoon Gouda het een en ander ongeraden oordeelde. En men dobberde thands tusschen Frankrijk en Engeland. Engeland had bij de Staten den voorkeur uit hoofde van de hervorming daar in volle kracht gevestigd. Elizabeth, na den Nederlandschen opstand weêr een tijd lang begunstigd te hebben, werd weêr op nieuw van de haar eigen onbestendigheid en bevreesdheid bevangen, en verbood haar Rijk aan een aantal Nederlandsche ballingen (zoo zij genoemd werden) onder wie de Prins van Oranje met name werd uitgedrukt, en voorts bij een generale aanduiding alles vervat werd wat wapen te- | |
[pagina 193]
| |
gen Spanje droeg. Dit scheen geene gunstige gesteltenis voor de onderhandeling te kennen te geven. Maar 's Prinsen poging bij Frankrijk wekte haar ijverzucht, en het weêrhaantjen van haar hoofdtjen draaide weêr om. Zij bewoog hemel en aarde ('t Acheronta movebat [‘des noods de Hel’ -] wil ik er niet bijvoegen) en deed wat zij mocht, om de Staten daarvan af te trekken; en dit deed haar een Gezantschap ontfangen, dat haar onder voorwaarden, nader te beramen, de Souverainiteit van Holland en Zeeland kwam aanbieden. Zij liet zich uit, ‘Walcheren wel ten haren koste te willen beschermen, maar het overige niet: doch -! zij dorst niet zonder het Parlement besluiten, en vreesde, het daar voor te dragen’. De zaak liep dus te niet, met eene aanmaning van haren kant tot vrede: waar over geen quaestie was. Nu wendde men het naar Frankrijk (dat men noodwendig door deze poging bij zijn Erfvijand zich niet gunstiger gemaakt had), en waar Hendrik de III zoo los op zijn throon zat, dat hij niets kon aannemen; maar waar de Hertog van Anjou en de Koning van Navarre zich niet ongenegen getoond hadden om een aanbod, als aan Elizabeth gedaan was, te aanvaarden. Maar dit bleef sleepen, en scheen te moeten mislukken door het misnoegen dat het Fransche Hof verdeelde. En de Prins beschouwde de zaak thands als zoo reddingloos, dat hij de gemeenschap tusschen Holland en Zeeland (waar alles aan hing) niet meer kans ziende te bewaren, den wanhopigen voorslag deed, om dijken en dammen door te steken en met de tilbare have die men meê kon nemen zich t'scheep te bege- | |
[pagina 194]
| |
ven, om in een anderen wareldhock zich ergens neêr te zetten. Hier echter kwam de Voorzienigheid tusschen beide door den onvoorzienen dood van Requesens op den 5 Maart 1576. Hij stierf aan een pestkoortsGa naar voetnoot(1), en had geen tijd gehad om achtervolgens de vergunning of last van den Koning orde op de regeering te stellen, door een opvolger in zijn plaats te benoemen. De Raad van State derhalve, ofschoon slechts uit drie Leden bestaande, nam het Opperbewind aanGa naar voetnoot(2), en werd er ook bij voorraad door den Koning in bevestigd. Dit gaf hoop dat men nu den vrede beter zou kunnen treffen, waar toe ook Elizabeth ried, tevens met allen nadruk het inhalen van buitenlandsche hulp afradende. Want schoon zij zelf geen hart had om in het aangeboden peertjen te durven bijten, zij misgunde 't anderen. Middelerwijl daar de oorlog met 's Landvoogds dood toch niet stil stond, veel min geëindigd was, dreef Oranje een nog nadere Unie van Holland en Zeeland door, die op een soort van gemeenschappelijke regeering oogde, doch met 's Prinsen dood ophield. Ziericsee ging nu over bij verdrag, in weerwil van Oranjes ernstige pogingen om het te ontzetten. Van zijne zijde mislukten alle ondernemingen, en alles ging steeds te post achter uit, wanneer 's Konings krijgsvolk op Schouwen aan het muiten sloeg, dáár alles verwoestte, naar Vlaanderen trok, Aalst overviel, en alles in 't ronde brandschattede. De Raad van State | |
[pagina 195]
| |
uit krachte der Landvoogdij verklaarde deze troepen voor vijand, en gaf de Staten onder zijn gezag staande vrijheid tegen haar te werven; maar dit deed de overige Spanjaarts zich bij hen voegen, en nu was 't twintigmaal slimmer. Nu moest men de Spaansche en Italiaansche troepen uit Holland ontbieden, en dit behield niet alleen deze Provintie, maar bracht een geheel andere wending van zaken te weegGa naar voetnoot(1). - Onder Nederlandsch beheer en vervuld met nationale afkeerigheid tegen alles wat Spaansch was, kon het niet missen, of Brabant en Vlaanderen, door ligging, betrekkingen, en zeden naast aan Holland en Zeeland verbonden, moesten in deze omstandigheden, tot een hereeniging met deze- Provincien neigen; waartoe Oranje haar ook door brieven en zendelingen ijverig aanmaande. In zulk eene gesteltenis scheen het slechts aan een stonten stap te haperen, die de dobberende gemoederen over moest halen. De Gedeputeerden van Holland en Zeeland, niet zonder medeweten (naar 't schijnt) van den Prins, dreven daartoe aanGa naar voetnoot(2); en de Heer Glimes deed dien, overviel den Raad van State te Brussel, en zette de Spaanschgezinde Leden daarvan gevangen. Roda, een Spanjaart, sedert Requesens dood in den Raad gekomen, was het ontsnapt; en als het eenige getrouwe en vrije Lid zich gerechtigd achtende om het geheele Lichaam te verbeelden of uit | |
[pagina 196]
| |
te maken, matigde hij zich te Antwerpen de Regeering (of 't opperbewind) aan, terwijl de andere Hollandschgezinden en daarom weder herstelde Leden 't verbod deden van hem of iemand anders buiten hen te gehoorzamen. De Staten van Brabant en Vlaanderen voerden nu een soort van oorlog met het muitende krijgsvolk, droegen den Hertog van Aarschot het opperbestuur over zich op, en besloten Oranje om bijstand te verzoeken, die hierin niet aarzelde, en Nieuwpoort met Sas van Gend daar voor in handen kreeg. Het geen alles te zamen aanleiding gaf tot de Pacificatie van Gend. De algemeene Staten naamlijk te Brussel bij een gekomen, sloegen een wapenstilstand en hervatting van de vredes-onderhandelingen voor aan den Prins, welke onderhandeling dan ook te Gend plaats had, en door het bemachtigen en plonderen van Maastricht en van Antwerpen door de muitelingen sterk verhaast wierd. Deze of dergelijke muiterijen waren in de Spaansche legers niet vreemd, (wij hebben er nog een voorbeeld van gezien onder Alva,) en geleken naar geen gewoon oproer; maar hadden de volkomen gedaante van een geregeld ontwerp met voorkennis van de Hoofden uitgevoerd zonder dat men de Spaansche Regeering of Oversten beschuldigen kon. Tacito ducum foedere in rapinas itur, (zegt grotius, Annal. Anno 1575, p. 44.) quae apud militem merces, apud Populum necessitas vocatur. Neque istae tum primum artes, sed jam olim aliis Hispanorum bellis, erupêreGa naar voetnoot(1): maar | |
[pagina 197]
| |
dit maakte ze niet dan te hatelijker bij de genen die reeds tegen de Spaanschen ingenomen waren. In Andwerpen, waar zij grooten weêrstand ontmoetten, mishandelden zij en brandden en blaakten geweldig: ook wil men dat zij er in geld en kleinodien (zonder 't overige te rekenen) ƒ4,000,000 roofden. Deze woede kreeg den naam van de Spaansche furieGa naar voetnoot(1). De Pacificatie behelsde een vereeniging van Brabant, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Valenchijn, Rijssel, Douai, Orchies, Namen, Doornik, Utrecht, en Mechelen, met Holland en Zeeland tot twee punten: 1.o ten einde de Spaansche soldaten ten Lande uit te drijven; 2.o de Algemeene Staten te beschrijven, om orde op 's Lands zaken, inzonderheid de Godsdienst, te stellen. De Roomsch-Katholijke Godsdienst werd er bij vastgehouden, behalven in Holland en Zeeland. - De Religie-plakaten geschorst. - Oranje als Stadhouder van Holland en Zeeland en de plaatsen daar toen meê verbonden, erkend en bevestigd; met uitzondering echter van de Hollandsche en Zeeuwsche plaatsen, toen niet in zijn macht, zoo lang zij deze Pacificatie niet omhelsd en over de punten van Godsdienst of andere, satisfactie van hem bekomen zouden hebbenGa naar voetnoot(2). - Slaking van | |
[pagina 198]
| |
de gevangenen, met name van Bossu. - Herstel van den Prins en alle anderen in goederen en eer. - Vernieling der gedenkstukken door Alva opgerichtGa naar voetnoot(1). - Nog, dat bij de Algemeene Staten bepaald zou worden, of de twee veldtochten van den Prins ten gemeenen laste van de Nederlanden zouden behooren te vallen?Ga naar voetnoot(2) - Algemeene blijdschap gaf deze bevrediging door alle de Nederlanden. Het slot van Gend ondertusschen, dat door de Staten van Vlaanderen belegerd was, ging over in handen van den Prins van Oranje, zoo wel als Zieriksee, het geen Mondragon, en de Beverwijk, dien de Spanjaarts verlieten. Oranje trachtte nu zich meester van Amsterdam, Haarlem, en Utrecht te maken; doch dit gelukte hem nog zoo spoedig niet. Niet te min was door dit alles de oorlog nu wederom buiten Holland en Zeeland verwijderd, en men zag er een eind aan te gemoet', tot het welk alle omstandigheden schenen samen te spannen. Dit einde zou ook niet vertraagd hebben, zoo de Regeering der Nederlanden in de zelfde handen gebleven ware. Maar de bevestiging van den Raad van State in het Opperbewind was door den Koning slechts provisioneel geschied, en het sedert gebeurde was weinig geschikt, om uit Spanje een duurzame goedkeuring en aanhouden van die regeering te doen verwachten. Filip stelde weldra zijn natuurlijken broeder Don Juan tot algemeenen Landvoogd. Deze | |
[pagina 199]
| |
kwam juist aan in het oogenblik van de plondering van Antwerpen door de Spanjaarts, het geen hem, voor zoo verre hij tot dezen gezind was (als men onderstellen mocht) niet weinig belemmerde. De Staten mistrouwden hem van den aanvang af, vooral daar zijn Staats- en heerschzucht even zoo zeer als zijn persoonlijke dapperheid, algemeen bekend wasGa naar voetnoot(1), en zij gingen voort in hun geweldige stappen tegen de muiters. Zij wonnen Kamerijk en Valenchijn, Groningen, Leeuwaarden, en Staveren; waarop Vriesland en Groningen de Pacificatie van Gend aannamen, en 't Kasteel te Groningen geslecht werd. Oranje was ijverig om het wantrouwen tegen den Landvoogd te versterken, en ried het aannemen en erkennen van hem, hooglijk af, zoo lang 't Spaansche krijgsvolk niet vertrokken zou zijn; en dan nog achtte hij dat het niet geschieden moest dan onder beding van geenerlei wervingen of bezettingen buiten het goedvinden der Staten te mogen doen, en van alle kasteelen te slechten. - Doch dit was al te raauw voor de genen, die door den Koning-zelven in het bewind gesteld, noch hem, noch den opvolger dien hij hun zond, wetten voor konden schrijven; en dus kon de Raad van State zich daar niet naar gedragen, en de Staten-zelven het zich niet aanmatigen; maar men bleef (het gevaarlijkste ding ter wareld) ten halve staanGa naar voetnoot(2). - Ech- | |
[pagina 200]
| |
ter leidde men Don Juan, van wegens de Algemeene Staten zekere punten voor, die voornamelijk op het aannemen der Gendsche Pacificatie, 't vertrek der Spanjaarts, en 't vergaderen der Staten, neêrkwamen; welke hij toegaf, mits behoudens het Roomsch-Katholijk geloof, en 's Konings Hoogheid. Maar dit nam het wederzijdsch mistrouwen niet weg: vooral toen Don Juan de Spanjaarts te water wilde doen vertrekken (met heimelijk inzicht, om met die vloot en passant Engeland te veroveren, hetgeen Paus Gregorius de XIII hem opgedragen had, en dan Koningin Maria van Schotland te trouwen); in welke wijze van verzending de Staten maar volstrekt niet bewilligen wilden; welk misverstand of geschil gelegenheid gaf, dat men over en weder zich trachtte te sterken; waartoe Elizabeth nu (ziende dat het haar gelden mocht) eenige penningen toebracht. Intusschen vereenigde Oranje de Hollandsche steden die nog Spaansch waren, onder zich. Muiden en Weesp namen satisfactie van hem. Haarlem volgde. Schoonhoven voegde zich daarbij: toen, Nieuw-poort, Tholen, Goes met Zuid-Beveland. - Utrecht, na veel van de bezetting die op 't slot Vredenburg lag, geleden te hebben, veroverde dat slot en slechtte 'tGa naar voetnoot(1), doch het was niet dan verscheiden maanden daarna, eer deze stad en provintie zich met Oranje vereenigde. | |
[pagina 201]
| |
Deze geschillen tusschen Don Juan en de Algemeene Staten liepen zoo hoog, dat Keizer Rudolf II zich daar aan gelegen liet zijn, en Gezanten zond om ze te slissen of bij te leggen. Dit gelukte, en daar werd een verdrag tusschen hen gemaakt, ingevolge hetwelk een plakaat afgekondigd werd, het Eeuwig Edict genaamd: waarbij Don Juan verklaarde de Pacificatie aan te nemen, het vergaderen der Staten toestond, en als Landvoogd (in futurum) werd aangenomen, zoo dra de vreemde troepen vertrokken zouden zijn: terwijl de Staten daar tegen beloofden, bij de Roomsche Godsdienst en 's Konings gehoorzaamheid te blijven, en van hunne zijde ook de troepen af te danken. Het spreekt van zelfs, dat Oranje met Holland en Zeeland dit Edict weigerden te omhelzen. Zij vonden dat er geen zekerheid bij gegeven werd; en hoe kon die gegeven worden? - Ook vonden deze twee provincien het beter, onafhanklijk onder Oranje, dan met de anderen onder een algemeenen Spaanschen Landvoogd te staan; van wien zij nu toch door het aannemen der Pacificatie geen oorlog te vreezen hadden. - De Spanjaarts verlieten nu 't Land, en Don Juan werd te Brussel ingehaald. Hij bezwoer de Pacificatie, 't Eeuwig Edict (dat de Koning bekrachtigd had), en der Landen privilegien. De Algemeene Staten waren sedert bedacht op eene vereeniging met de twee provincien; maar dit werd door deze rondelijk afgeslagen, op grond van het verschil van Godsdienst, alzoo die voorgeslagen vereeniging het voorstaan van 't Roomsch Katholijk Geloof behelsde. Don Juan van zijne zijde vorderde | |
[pagina 202]
| |
de afkondiging van het Eeuwig Edict ook in deze provintien, en het nalaten van alle maatregelen tot oorlog betrekkelijk, vragende, wat Oranje toch meer begeeren kon? - Men antwoordde hoofdzakelijk, dat aan de Pacificatie nog niet voldaan was, en dat de Prins zijn zoon, de Baronnie van Breda, en 't bewind over Utrecht en andere plaatsen, onder zijn oud Stadhouderschap begrepen, nog niet te rug had. En daarbij voegde hij den invloed van vreemdelingen op Don Juan en de Regeering. Don Juan bood hem bijzondere voordeelen aan boven 't geen hij verlangde, indien hij de vereeniging bevorderen wilde, maar hij wees dit van de hand. Echter namen Holland en Zeeland weder stem ter algemeene Staten vergadering.
Holland en Zeeland bleven dus buiten Don Juans Landvoogdij; maar in de overige provincien had hij weinig meer te zeggen dan in deze twee. Hij begreep (en wie kan het hem misduiden?) zich op de eene of andere wijze, in het gezag te moeten stellen dat hem toekwam. De Spaansche en Italiaansche soldaten waren verzonden, de Hoogduitschen nog overig. Met deze stond eene afrekening te vereffenen, in welke de Staten eenige die deel in de muiterij genomen hadden, niet begrepen wilden hebben, en dit vertraagde hun verzending. Don Juan deed wat hij vermocht om deze zwarigheid voort te doen duren. Hij trachtte tevens de Staten tot het hervatten van den oorlog tegen Oranje te beweegen, uit hoofde van de aanslagen en kwellingen, waarmeê deze Amsterdam meester trachtte te worden, als zijnde dit | |
[pagina 203]
| |
strijdig met de pacificatie; schoon Oranje beweerde 't hem vrij te staan, ‘nadien de Hollandsche steden niet geacht konden worden bevredigd te zijn, zoo lang zij niet allen onder zijne gehoorzaamheid waren.’ Zoo drukten de Resolutien van Holland het uit, en de Algemeene Staten wilden 't ook zoo begrepen hebben. Behalven dat Amsterdam onbetwistbaar onder zijn Stadhouderschap van Holland behoorde. Maar Amsterdam was afkeerig van den Prins uit hoofde van gehechtheid, aan de Roomsche Religie, willende den Onroomschen geen vrije Godsdienst veroorloven. - De Staten in geen oorlog kunnende wikkelen, waaruit hij zich vermeerdering van macht beloofde, besloot Don Juan een stouten stap te moeten wagen. Hij nam de gelegenheid waar van een doorreis van de Koningin van Navarre (die een schoonzuster van Koning Filip was) naar Spa, om haar in Namen te onthalen: met wat hart, kan men nagaan, als men bedenkt, dat haar reis geen ander oogmerk had, dan om met Lalain over de opdracht der Nederlanden aan haar broeder, den Hertog van Anjou, te handelen! Maar hoe dit zij; op dezen voet in Namen gekomen, verrastte hij onder schijn van 't te willen bezien, met den Graaf van Barlaimont en de vier zoons van dezen, het Kasteel, en maakte zich ook door Hierges, meester van Charlemont. De Staten maakten zich terstond daartegen meester van het slot van Andwerpen, en, met behulp van Oranje, ook van de Stad, die de Hoogduitschen voor Don Juan bewaren wilden. Dit deed den moed van den Landvoogd zinken, die zich al dadelijk machtig genoeg gewaand had het Land te dwingen; en hij | |
[pagina 204]
| |
trachtte zich, door verschooningen, met de Staten te bevredigen, die intusschen den Koning klachtig gevallen waren, en een ander Landvoogd, en in den tusschentijd het opperbewind voor den Raad van State vorderden. De Prins ried hen terstond tot het aannemen van een partij krijgsvolk om Don Juan geheel te verdrijven; maar dit achtten zij onraadzaam. Zij maakten zich echter meester van Bergen op Zoom, 's Hertogenbosch, Steenbergen, Tholen, terwijl de Prins Breda bemachtigde. Te Antwerpen, Gend, Gouda, Rijssel, Valenchijn enz. waar kastelen gesticht waren, wierp men die af. Don Juan deed nu eenige pogingen in Friesland; maar zonder vrucht; doch die de Staten van de noodzakelijkheid van het opvolgen van 's Prinsen raad overtuigden, en hen een leger in 't veld deden brengen. In dit leger komt als Overste van de Artillerie een Edelman Valentyn van Pardieu voor, welke naam naderhand verduischt, in een Friesche familie overgegaan isGa naar voetnoot(1). Zij zochten geld in Holland en Zeeland, en troepen in Duitschland, en verzochten den Prins in Brabant te komen, die daar aan voldeed, en met veel staatsie te Brussel ingehaald wierd. Nu schreef men Don Juan de wet voor; die, genoodzaakt naar Namen te wijken, zich naar Luxemburg begaf, en van daar de Stalen met 's Konings hoogste ongenade dreigde; maar dit had geen kracht meer, en de Prins werd tot Ruwaard van Brabant verkorenGa naar voetnoot(2). Don Juan had den Staten scherp verweten: ‘dat zij hunnen Heer alles, op den blooten tijtel na, ont | |
[pagina 205]
| |
nemen wilden.’ Het scheen dat zij dit letterlijk wilden bevestigen. Zij hadden den Koning een nieuwen algemeenen Landvoogd verzocht, maar vonden nu goed, zich dien zelf te geven. Velen neigden in de keuze daartoe tot den Prins van Oranje, maar anderen, in de Nederlanden zoo groot van rang als de Prins, en ijverig Roomschgezind, konden dit niet toestaan; en dreven door, den Aartshertog Matthias te verkiezen, die 's Keizers broeder en zusters zoon van den Koning was. Zij beoogden te gelijk dezen Prins die pas 20 jaren oud was, de Nederlanden in de hand te doen vallen door een huwelijk met eene dochter van Filip; het geen inderdaad niet kwalijk gezien was om het recht van Filip met den afkeer die men van hem had dus te vereffenen. De Prins buiten wien {?}nen dit reeds vrij verr' gebracht en den Aartshertog tot de overkomst genodigd had, liet het zich welgevallen; en Matthias kwam in het laatst van October (1577) aan. Hij vond het werk echter niet gants geklonken; en het was ten deele de verlegenheid, hoe men met voeglijkheid hem te rug zou kunnen zenden, het geen de zaak, nu eerst, tot een volkomen besluit bracht. Men verklaarde hij de Algemeene Staten Don Juan voor vijand, en droeg Matthias de Landvoogdij werklijk op, onder voorwaarde van nb. den Koning en de Staten Generaal trouw te zweeren, en ‘dat hij zich zou hebben te voegen naar de besluiten van den Raad van State nb. door den Staten Generaal op te rechten, en die nevens hemGa naar voetnoot(1) regeeren | |
[pagina 206]
| |
zou; terwijl hij (echter) met dien Raad, in zaken van belang niets zou mogen doen zonder bewilliging der Staten Generaal; die in zulke zaken de aanzienelijksten en de gemeente zouden moeten raadplegen, alvorens te besluiten:’ hem verder in alles zoodanig aan band leggende, dat hij geen gezag ter wareld had: en alles met de Clausula commissoria gesterkt, in geval hij eenige dier voorwaarden overtreden mocht. Zie daar derhalve de Nederlanden volkomen ontgraaflijkt en gerepublikaniseert sterker dan Holland. Want 1.o was alles wat men in Holland deed ad interim en blootelijk gedurende den oorlog met den Vorst, wiens gezag daar door geschorst en in andere handen gesteld moest worden: daar in de Nederlanden geen oorlog met den Vorst was, maar zij zijn recht en bezit niet betwistten. En 2o. erkende men in Holland den Prins als Stadhouder des Konings, en onderwierp zich hem, en niet hem aan zich, daar hier de Staten zichzelven niet slechts de orde op de Regeering, maar ook het regeeren-zelf en het besluiten toeëigenden. - Matthias deed den eed dien-overeenkomstig op den 20 Januarij 1578; en om hem ook het schaduwtjen van gezag, dat hij nog mocht schijnen te verkrijgen, te ontnemen, en hem t' eenenmaal tot een bezemstok te maken, dwong men hem, den Prins van Oranje tot zijn Luitenant in de Generale Landvoogdij te verheffen, waardoor deze inderdaad het Opperbewind in handen kreeg, en de Aartshertog, (die bloot teekenen moest wat de Prins hem voorlei) met recht 's Prinsen Griffier werd genoemd. | |
[pagina 207]
| |
Een aanslag op Amsterdam, middelerwijl door de Staten van Holland zonder 's Prinsen kennis ondernomen, mislukte, en kostte den Kornel Helling en Hopman Ruichaver die er het beleid van hadden, het levenGa naar voetnoot(1). Het geweld gemist hebbende benaauwde men de stad zeer erg onder Sonoy. Door bemiddeling van Utrecht gaf zij zich over, doch onder uitdruklijke voorbehouding van alleen de Roomsche Godsdienst onder haar beheer te gedogen, en met aanneming van de Pacificatie van Gend.
Tegen Don Juan had men niets uitgewerkt, dan alleen dat het Spaansche en Italiaansche krijgsvolk, dat hij onlangs verzonden had, nu aanmerklijk vermeerderd, onder bevel van den Prins van Parma (die naderhand Landvoogd werd) terug kwam. Niet gehard om hem met gelijke macht aan te tasten, of het wederstaan van zijn aanval te wagen, met de Spaansche troepen die tegen hem over, in het gewest van Namen lagen, bevalen de Staten den te rug tocht naar Brabant, die noodwendig een neêrlaag ten gevolge moest hebben. Deze was er dan ook werklijk het gevolg van, en wel, in de allerschandelijkste manier, in de nabijheid van Gemblours, dat daarop aan de Spaanschen overgingGa naar voetnoot(2). Men moest nu den vijand in Brussel verwachten, en Staten, Prins, en Aartshertog werden door dezen verkeerden stap genoodzaakt met verhaasting te wij- | |
[pagina 208]
| |
ken, en geheel Brabant moest als verloren beschouwd worden: doch Don Juans gebrek aan vaardigheid behield die provincie, en veroorzaakte dat hij vervolgens plaats voor plaats nemen moest, het geen echter het land met schrik vervulde. De overwinning van Don Juan op een vluchtig hoopjen volks dat last had hem te ontwijken, maakte hem weêr afkeeriger van vredehandelingen; tot welke de Heer van Selles uit Spanje, en de Graaf van Schwartzenburg van wege den Keizer, overkwamen, maar die op onuitgezonderde handhaving van de R. Kath. Godsdienst gegrond werden.
Een schok, zoo hevig als die zij door dezen onverwachten tegenspoed geleden hadden, was noodig, om een lichaam als de Algemeene Staten wakker te maken. Zij maakten nu een regelmatigen Staat van Oorlog, waar echter Holland en Zeeland zich buiten hielden. Van hunne, of liever van Oranjes zijde, werd Gend bij verrassing ingenomen; maar dit kon niet in vergelijking gebracht worden, met de steden en sloten die Parma veroverde, en waaronder het sterke Limburg was. Zij wendden zich (te weten de Algameene Staten) tot Koningin Elizabeth om hulp, die hun ook beloofd werd beide in manschap en geld, onder tegen-belofte van veertig Oorlogsschepen ingevalle eener landing van Don Juan in haar Rijk. De vrees voor dien inval, en dat hij Maria van Schotland trouwen mocht, en daardoor gevaarlijk voor haar worden, wrocht dit uitGa naar voetnoot(1). Maar - weêr bang geworden voor | |
[pagina 209]
| |
het ongenoegen van Filip, trok zij haar woord in. (En dit was die groote vrouw die men ons roemt!) Men nam toen geld van particulieren in Engeland op, en wierf daar manschap voor in Duitschland. De Hertog van Anjou had intusschen zijn hulp aangeboden. Tot hem neigden de Roomsch Katholijken zeer sterk, wel ziende dat men van Matthias niets maken kon, en vreezende onder een volkomen beheer van Oranje of op nieuw onder Don Juan te geraken. Men zond een bezending naar den Rijksdag te Worms in 1578, waar Aldegonde een jammerlijke redevoering deed om het Rijk over te halen tot het zich aantrekken van de zaak der Nederlanden; maar wederom zonder andere uitwerking dan dat men daar op nieuw in onderhandelingen met Don Juan getreden wilde, waaraan wel toegegeven moest worden, alhoewel men den wapenstilstand, die daar bij voorgeslagen en sterk aangedrongen werd, afsloeg. Holland en Zeeland waren nu protestantsch; maar in de Roomsche Provintien, waar de Raad der beroerte, de bloedplakaten, en de vervolging, eigenlijk hun zetel hadden en het oude geloof stand hield, was het ook niet weinig veranderd. Geen spoor meer van vervolging tegen Hervormden (ten ware men daaronder de heiligschennende dweeperij der Herdoopers wilde rekenen, welke ook bij de Hervormden verfoeid werd); maar wel was men tegen de Roomsche Geestelijkheid wrevelig en kwaadwillig. Want hoe zal men 't anders of zachter noemen, wanneer men het zenden der Annaten (of huldigings-gelden der prelaten) naar Rome verbood, en | |
[pagina 210]
| |
der Geestelijkheid een eed afvergde op het onderhouden van de Gentsche Pacificatie, en het verklaren van Don Juan voor vijand? - En zou het ook geen vervolging mogen hecten, wanneer men de Jezuiten en Minderbroeders, die dit verklaarden met hun geweten te strijden, om het weigeren van dien eed den steden uitdreef? Zoo een daad van geweldenarij ging daar echter voor een daad van noodzakelijkheid; en, in plaats van de bedrijvers daarvan te bezwalken, diende zij om de genen, die er de slachtoffers van waren, met den haat des volks te beladen, het welk daarin geen getrouwheid aan plichtgevoel, maar loutere gehechtheid aan Don Juan en weêrstrevigheid aan de Staten zag, wier recht om zulke eeden te vergen men niet onderzocht. Weinig behoefde hier bij te komen, om wijd en zijd de Hervormden het hoofd te doen opsteken, waar zij nog niet ten volle meester waren. Dit was het geval in Amsterdam, waar, ingevolge de capitulatie met den Prins, een nieuwe schutterij opgericht was, doch de Regeering hard Roomschgezind; en de Hervormde Godsdienstoefening niet geduld wierd. Een gering geschil tusschen de Regeering en de nieuwe schutterij gaf aanleiding tot uitbarsting van 't geweld der Onroomschen, die op vrije Godsdienstoefening stonden, en geweldiger hand het stadhuis bestokende, de Regeering daar af sleepten, en, met een deel Geestelijken, in schuiten zetten, en zoo ter stad uitdreven. Het verbrijzelen van het Minnebroeders-klooster met kerk en altaren ging hier meê gepaard: doch niemand kwam in die beweging om, noch bekwam er eenige kwetzuur of | |
[pagina 211]
| |
letsel. Drie dagen bleef de Stad zonder Magistraat, dan dat de Prins Filip Boom (den Vice-Gouverneur van Noordholland) zond om het bewind te aanvaarden. Een nieuwe Regeering werd toen door gekorenen uit de Schutterijen gekozen, en aangesteld, en deze liet terstond de beelden uit de kerken wegnemen, en de Hervormden namen nu bezit van de de twee hoofdkerken, de oude (St. Niklaas-kerk) en de nieuwe (Katharina-kerk).Ga naar voetnoot(1). In Haarlem werd helzelfde door Soldaten, doch met grooten moedwil uitgevoerd. De Hervormden kregen de groote kerk in bezit, ondanks het beroep der Roomschgezinden op de Pacificatie van Gend daartegen. Het een en ander viel in May 1578 voor, en verwijderde de Roomsche provintien niet weinig van de onzen. Maar het was alleen niet tegen de Roomschgezinden dat de Hervormden nu hun onverdraagzamen geest en zucht om volstrekt meester te zijn toonden. De arme Doopsgezinden, wier professie weêrloosheid was, werden in weêrwil van 's Prinsen bescherming, voornamelijk in Zeeland, zeer vervolgd, ter zake van hun weigering van eed te doen en van wapenen te voeren: doch de Prins stelde daar perk aan, en rekende hen goede Ingezetenen, dewijl zij geld gaven. In de Roomsche Nederlanden kan men na 't geen zoo even gezegd is, niet vreemd vinden dat de Hervorming nu ook doordrong. Ongeacht de Pacificatie, nam men op een Synode der Nederduitsche, Hoogduitsche, en Walsche Hervormde kerken te Dord- | |
[pagina 212]
| |
recht het besluit, om de Hervorming bij een Request, aan den Aartshertog en Algemeene Staten aan te dringen, en men wachtte slechts daarna, om te Andwerpen en te Gend openbaar te prediken en het Avondmaal te houden. Dat dit niet zonder voorkennis van Oranje geschiedde, mag men uit de gevolgen afnemen: Want er werd een project van een Religions-vrede gemaakt, waarbij wederzijdsche gemeenten gelijkelijk bevoorrecht werden, maar die noch Roomschen noch Onroomschen beviel. De verwijdering was te groot, en daar kon geen verbintenis tusschen de beide kerken, en dus ook geen gelijkheid in rechten zijn. Andwerpen was in Braband de eenige stad die ze aannam, en Leeuwaarden met de Groninger Ommelanden bij ons. - Jan van Nassau was inmiddels (in 1578) Stadhouder van Gelderland geworden, en door zijne oogluiking (daar hij de Staten, die nog Roomsch Katholijk waren, niet bewegen kon tot het aannemen der Religions-vrede) maakten de Hervormden zich in de meeste plaatsen van dat gewest, van de kerken meester. - Nu gebeurde hetzelfde te Goes, waar, ingevolge de Pacificatie, de Roomsche Godsdienst alleen geduld worden mocht. - De gemoederen verzetten zich meer en meer tegen de Roomsche Godsdienst: men begon van den Predikstoel tegen de Pacificatie van Gent, uit hoofde van de begunstiging dier Godsdienst, tegen de voorstanders van dat verbond, en in het bijzonder tegen Oranje uit te varen, als iemand die op twee beenen hinkte en het niet wel met de ware kerk meende, maar het in het heimelijk met de Hoer van Babylon hield enz. Inzonderheid deed dit | |
[pagina 213]
| |
Petrus Dathenus te Gend, waar men ook de Roomschen verjoeg, de kerkelijke goederen aansloeg of plonderde, zich toen van Yperen en Brugge meester maakte, en voorts het bewind van gantsch Vlaanderen aanmatigde, zelfs met werving en in dienst neming van krijgsvolk. Waartoe men er ook de gemeene middelen welke de Provintien opbrachten, inhield. En dit was van gevolg, dat de Staten der zoogenaamde Walsche Provintien, die zich alzins bezwaard vonden door dusdanig eene scheiding van de Pacificatie, sibi consulendi animoGa naar voetnoot(1) hetzelfde deden. De Heer van Montigny kreeg bevel over hun krijgsvolk; en, ongezind de geweldenarijen, die de Gentenaren, (wier oude aart zich thands, na zoo lang ingetoomd te zijn, wederom scheen te ontwikkelen) wijd en zijd pleegden, langer te dulden, rukte men op het Gentsche territoir, en er ontstond een binnenlandsche krijg, waarin de aanhang der Walsche Provintien den naam van Malcontenten droegen. En waarlijk, zij mogten wel malcontent zijn! - Zij begeerden te recht, herstel van de Roomsche Godsdienst, van de kerken en kerksieraden, en ontslag van de genen, die de Gentenaars gewelddadig gevangen genomen hadden. Die van Gend, daartegen, wilden vrije oefening van de Hervormde Godsdienst alomme in de Nederlanden (dat zij daar de vrije dwinglandij der Hervormden onder verstonden, verstaat zich) [z. de Bijvoegs. ]; en nb. de overlevering van den Heer van Montigny aan hen om hem te Gent naar hun willekeur te straffen. Ook hingen | |
[pagina 214]
| |
zij (als tenaces propositi viriGa naar voetnoot(1)) kort daarna twee gevangenen die zij in handen gekregen hadden, schandelijk op. In Brussel duchtte men gelijke attentaten tegen de Roomsche Godsdienst, en drong de Wethouderschap een Request aan den Aartshertog tot voorkoming daarvan strekkende, over te nemen. Een toevallig of, mooglijk, voorbedachtelijk genomen misverstand over een woord in dit request bracht het volk in beweging: dit had echter geen verdere gevolgen. Zie daar den neteligen toestand der zaken in dit tijdstip! - Anjou middelerwijl, nam de regeering aan, en zakte met een kleine bende manschap (waaronder 1000 Edellieden waren die op eigen kosten dienden) herwaart af. Ik zeg een kleine bende; maar het gansche leger der Generale Staten was toen niet veel grooter, en dat van Don Juan ook weinig sterker. Koningin Elizabeth was nu zeer te onvreden over de verbintenis met Anjou, met wien de voorwaarden haast bepaald waren, nadien de Walsche Provintien, beducht voor het verder verdringen van het Katholicismus zoo men in Protestantsche handen viel of zoo de zaak langer in die staat bleef, dit stuk aandrongen. Het was geen opdracht van de Oppermacht die men aan Anjou deed, als daarna ter baan kwam; want men had nog niet gedacht den Koning af te zweeren; maar een bondgenootschap, waarbij men zich in zijn bescherming stelde: alleen beloofde men, | |
[pagina 215]
| |
in geval van wisseling van Landsheer, hem den voorkeur te geven. Zijn tijtel was beschermer der Nederlandsche vrijheid; zijn verplichting, drie maanden lang 10,000 knechten en 2000 paarden te verstrekken, en daarna, zoo de oorlog voortging, kon hij met 3000 knechten en 500 ruiters volstaan. Hij moest ook zorgen dat geen Fransche benden den Spanjaart bijstonden. Hij mocht geen oorlog om geloofszaken, ook niet tegen Engeland voeren. Zelfs in 't leger, wanneer hij daar tegenwoordig was, werd hem het opperbevel niet anders dan te samen met de Staten toegestaan. Men ruimde hem drie steden in tot zijn zekerheid, maar die bezetting van hem weigerden te ontfangen. En, het geen men op den vijand veroverde, zouden de Staten of Provincien met hem deelen. - Te gelijker tijd kwamen er troepen krijgsvolk onder Jan Kazimier, Paltsgraaf van den Rhijn, uit Duitschland, die het Staatsche leger, op omtrent 50,000 man brachten; waar meê men Don Juan ligt meester had kunnen worden, zoo er slechts geld ware geweest om het te onderhouden. Anjou gaf een manifest uit, en verklaarde Don Juan den oorlog, wiens leger door ziekten geweldig versmolt, en die, zoo men veelal wil, van verdriet (anderen meenen aan vergif) stierf op den 1 October 1578. Zijn toestand was inderdaad zoodanig, en hij daar derwijze van aangedaan, dat men de oorzaak van zijn dood juist in geen moord te zoeken heeft. Echter ontbreekt dit vermoeden niet aan eenigen grond, als men bedenkt dat zijn staatzucht, waardoor hij eerst naar het Koninkrijk van Tunis gestaan had, en nu | |
[pagina 216]
| |
op Engeland vlamde, aan Filip zeer verdacht was, die ook zijne heimelijke verbintenissen met de Guises in Frankrijk vernam, waar door hij hem gevaarlijk stond te worden, en zelfs zijn vertrouwde, Escovedo, in Spanje ter sluik vermoorden deed. Uit deze moord van den dienaar was de overgang tot dien van den Heer zeer natuurlijk. Hij was een man van groote hoedanigheden, en die voortgegaan zou hebben uit te schitteren in zijn loopbaan, had hij 't ongeluk niet gehad, in de Nederlandsche woelingen gebracht te worden, die hem verbijsterden, en waarin hij [geen] middelen had om zich te midden dier moeilijkheden, zonder raad of behulp tegen al wat hem en wantrouwde en misleidde, staande te houden.
De verbintenis met Anjou was kort van duur. - Van een eerzuchtigen Franschen aart, en weinig verkuischt met een zoo bekrompen macht, waar het inderdaad onbegrijpelijk is, dat een Vorst zich aan wilde onderwerpen, en waarvan de aanneming-zelve (naar ik 't inzie) per se het oogmerk toonde, om er zich niet aan te houden, - had hij aanstonds het verdriet dat hij de steden die hem tot verzekering beloofd waren, niet meester kon worden: en, dat op een vermoeden dat hij zich van Bergen in Henegouwen verzekeren wilde, alle Franschen hol over bol uit die stad gejaagd wierden. Toen kreeg hij ongenoegen met Jan Kazimier, dien hij verdacht hield, naar de Oppermacht van Vlaanderen te staan; en zich tot bemiddeling der Gentsche geschillen aanbiedende, had hij ook het hartzeer van door beide de partijen | |
[pagina 217]
| |
verworpen te worden. Hij vertrok dus naar Frankrijk te rug (nog in 1578), en men was in 't hart blijde hem kwijt te zijn. In Gend, waar nu al wat Geestelijk was, weggejaagd was geworden, en al wat er van kerk- en altaar-sieraden of beelden nog overig was, verwoest en vernield was, vond de Prins (wien men lang vermoed had, die hervorming in 't heimlijk begunstigd te hebben) eindelijk middel om nog voor het eind van dit jaar, nog een verdrag te sluiten; bij hetwelk de Roomsche Geestelijkheid (de Bedelorders uitgezonderd) hersteld, en de kerken tusschen beide Godsdiensten verdeeld wierden, maar den Roomschen bleef ontzegd, ommegangen te houden; het geen hem bij geen van de twee partijen dank deed behalen. Tusschen Groningen en de Ommelanden ontstonden ook groote onlusten, waarbij het zelfs tot het opvatten der wapenen tegen elkanderen kwam. En in Friesland was het desgelijks alles behalven rustig, daar het Hof der Provincie weigerde Don Juan voor vijand te verklaren, en de Spaanschgezindheid sterk veld won, waarom de Graaf van Rennenberg de regeeringen daar veranderde, en den Bisschop van Leeuwaarden gevangen zette, die het echter ontkwam en zijn dagen in Keulen eindigde. Rennenberg werd voor dien ijver met het Stadhouderschap van Overijssel en Lingen beloond, en schafte het Provinciaal Hof van Justitie in Overijssel af, 't geen de Koning te Vollenhove ingesteld had. Hij bemachtigde voorts Kampen en Deventer na een geweldige belegering van die twee steden. | |
[pagina 218]
| |
Don Juan was in het opperbevel over het Spaansche leger opgevolgd door den Prins van Parma, wien de Koning weldra ook in de Landvoogdij stelde. - De troepen van Jan Kazimier vertrokken zonder betaling te krijgen, het land uit, en hij volgde ze, zeer misnoegd. - Artois, Henegouwen, en Douay, te onvreden over de nieuwe verbreking van de Pacificatie van Gent door de inrichtingen die Oranje in die stad-zelve had gemaakt, vereenigden zich in een bijzonder verbond op den 6 Januarij 1579, tot handhaving van de Roomsche Godsdienst, 's Konings gehoorzaamheid, en de Pacificatie, en tot weering van de zoogenaamde Religions-vrede; en maakten op dien voet eene overeenkomst met Parma. Reeds wankelde het gezag der Algemeene Staten, daar de bijzondere Provincien, elk in den hare, zich het Opperbewind aantrokken, en deze onderlinge verbintenis en overeenkomst van de drie opgenoemde gewesten met den vijand, bracht er een nieuwen stoot aan toe. En hoe kon het anders? De algemeene haat tegen Spanje had hen vereenigd, en hieruit was de Gentsche Pacificatie geboren. Maar thands woog de eigendunkelijke aanmatiging der Hervormden en hunne vervolging van de Roomschgezinden ruim zoo zwaar in de schaal, bij de Waalsche gewesten, en zij kozen de partij waarbij hunne Godsdienst niet te duchten had. De Prins zag derhalve dat de algemeene band verloren ging, en was uit dien hoofde bedacht op een ander, - en de Unie van Utrecht ontstond. |
|