Vooys. Jaargang 14
(1995-1996)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
‘It is the best ryme that I can’
| |
[pagina 16]
| |
staaltjes van ‘literatuurkritiek’ leidt. Het idee om de Canterbury Tales op te zetten als een raamvertelling heeft Chaucer waarschijnlijk van Boccaccio, wiens Decamerone hij ongetwijfeld gekend heeft.Ga naar eind2. Maar waar bij Boccaccio het gezelschap bestaat uit tien jonge telgen uit de Florentijnse aristocratie (zeven meisjes en drie jongens), tonen Chaucers pelgrims een dwarsdoorsnede van de Engelse maatschappij aan het eind van de veertiende eeuw. Deze opzet biedt Chaucer de mogelijkheid om vertegenwoordigers van bijna alle rangen en standen ten tonele te voeren. Zo zijn er een ridder met zijn zoon en een vrijgeboren knecht, een priores, een non, een monnik, een pastoor, een aflaatpriester, een student, een rechtsgeleerde, een grootgrondbezitter, een dokter, een schipper, een stel ambachtslieden, een vrouw uit Bath, en nog enkele anderen. Chaucer, de verteller, stelt ze aan ons voor door middel van een portret in de ProloogGa naar eind3. en we leren ze verder kennen doordat de verschillende verhalen met elkaar verbonden zijn door stukjes dialoog. Zo geeft na het eerste verhaal, dat van de ridder, de waard zijn commentaar en verzoekt vervolgens de hoogste geestelijke, de benedictijner monnik, om als volgende een verhaal te vertellen. De molenaar komt echter tussenbeide en wil eerst aan bod komen. Hij is dronken en niet voor rede vatbaar, en Harry Bailly kan niet anders dan hem zijn zin geven, waarop de beroemdste van alle vertellingen volgt: het verhaal van de molenaar. Tot voor kort werd deze contrastering vooral gezien als een knappe literaire constructie, goed voor een flinke portie dramatiek, maar verder niet geënt op de realiteit. In de afgelopen tien jaar hebben onderzoekers uit de nieuwe onderzoeksrichting bekend als ‘New Historicism’ echter betoogd dat het naast elkaar plaatsen van ridder en molenaar, van een vertegenwoordiger van de ridderstand en van één uit de rijen der ‘commons’, in een situatie met een hoog realiteitsgehalte, in tegendeel juist zeer gedurfd en vernieuwend is omdát hij geïnspireerd was door de werkelijkheid, en wel die van de steeds belangrijker wordende rol van deze groep zoals in het parlement, ‘the House of Commons’. In 1362 was een wet aangenomen dat het Engels de taal moest zijn waarin wetsvoorstellen werden ingediend, dit ten detrimente van het Frans, vanaf de Normandische verovering (1066) de taal van de heersende klasse. Maar niet alleen werd de taal van de Commons steeds belangrijker, ook deze groep zelf maakte maatschappelijk snel carrière. Natuurlijk was er nog geen sprake vanAfbeeldingen uit The Canterbury Tales, Ellesmere manuscript
een algemeen actief en passief kiesrecht, maar wel kon iemand die geen lid was van de adel benoemd worden tot lid van het parlement. Zo was Chaucer zelf in de tijd dat hij vredesrechter was in Kent, MP voor dat graafschap in 1386, waardoor hij de gang van zaken in het parlement van nabij heeft kunnen meemaken. Dat in de werkelijkheid van de pelgrimage de waard voorrang geeft aan de molenaar met voorbijgaan van de monnik (en bedenk dat de benedictijnen van oudsher hoorden tot de sociale bovenlaag), kan op deze manier geïnterpreteerd worden als een verwijzing naar de, voor sommigen pijnlijke en schokkende, buitenverhaalse realiteit. Het is een parallel die Chaucers geïntendeerde publiek van kringen rond het hof in Londen, niet kan zijn ontgaan.
Doordat de verbindende tekst tussen de vertellingen op sommige plaatsen ontbreekt, bestaat het gedicht eigenlijk uit een serie fragmenten, tien in totaal. Deze kunnen ten opzichte van elkaar geordend worden omdat er in de verbindingsstukken die er wel zijn, regelmatig verwijzingen voorkomen naar de plaatsen waar men langs komt en naar de tijd van de dag. Hier wreekt zich echter de onvoltooide staat van het gedicht, want de aanduidingen zijn regelmatig voor meerdere uitleg vatbaar en soms zelfs met elkaar in tegenspraak. Maar hoe men de fragmenten ook ordent, over één ding zijn de critici het min of meer eens: de pelgrimage bestaat alleen uit een heenweg, het einddoel is de schrijn van Thomas Becket in de kathedraal van Canterbury, en de laatste vertelling, als zij bijna bij Canterbury zijn, komt van de pastoor, die een preek houdt over de zeven hoofdzonden. In de proloog tot zijn bijdrage zegt hij dat hij dat in proza zal doen omdat hij niet kan rijmen, en vervolgt dan:
Heer Jezus vol genade, sta me bij en
Zendt mij de geestkracht, dat 'k de weg hier wijs
Op onze glorieuze pelgrimsreis
Naar 't paradijselijk Jeruzalem.Ga naar eind4.
| |
[pagina 17]
| |
De pastoor verwijst hier naar het bekende christelijke beeld van het menselijk bestaan als een pelgrimsreis naar ‘de stad Gods’, het hemelse Jeruzalem uit de Openbaringen. Blijkens zijn woorden ziet de pastoor de werkelijkheid van de kortstondige pelgrimage naar Canterbury als een afspiegeling van die grotere, geestelijke reis, die het hele leven in beslag neemt. Hierboven is er al op gewezen dat de Canterbury Tales behoren tot het genre van de raamvertelling. Pas meer recentelijk is men gaan inzien dat een ander genre minstens even belangrijk was als inspiratiebron: dat van de pelgrimsreis. Kenmerkend daarvoor was dat de reis eindigde bij aankomst bij het reisdoel, Jeruzalem, Rome of een andere plaats; het was dus geen reisverslag in moderne zin, met de thuiskomst als einde van het verhaal.Ga naar eind5. Het genre was populair en wijdverbreid: uit de periode 1100 tot 1500 zijn er meer dan vijfhonderd overgeleverd. Ook het idee van de pelgrimage als metafoor voor de reis van de ziel door het leven, is al veel ouder dan John Bunyans Pilgrim's Progress (1678); een bekend voorbeeld is Guillaume de Degullevilles Pélérinage de la vie humaine (circa 1330), maar bij uitstek vinden we zo'n reis natuurlijk beschreven in Dantes Divina Commedia (circa 1320). Chaucer was, naar we weten, vertrouwd met beide werken. Gezien in dit licht zal het niet verbazen dat sommige Chaucer-deskundigen de eerder geciteerde passage in verband hebben gebracht met de andere genoemde interne en externe gegevens, zoals de erop volgende preek van de pastoor, het feit dat er alleen een heenweg is terwijl er wel verhalen voor de terugweg waren voorzien, Chaucers vertrouwdheid met het genre van de pelgrimsreis en meer speciaal met Dantes Divina Commedia, en dat zij daaruit de conclusie hebben getrokken dat hij kennelijk tijdens het werk aan de Canterbury Tales geleidelijk aan zijn opzet heeft veranderd ten behoeve van een meer expliciet christelijk eind dan aanvankelijk in zijn bedoeling lag. Anderen willen minder ver gaan en wijzen erop dat de woorden van de pastoor niet noodzakelijkerwijs de mening van Chaucer weergeven. Nog weer anderen voegen hier aan toe dat er bovendien in de Proloog al gewag wordt gemaakt van een speciaal soort pelgrims, palmeres, ‘palmdragers’ (r. 13; zie de citaten hieronder), een term waarmee degenen worden aangeduid die op pelgrimage zijn geweest naar Jeruzalem. Dit zou er op duiden dat Chaucer vanaf het begin bewust de mogelijkheid tot een allegorische interpretatie heeft willen aanbrengen. Het is een discussie die geen einde kent, want anders dan Dante en Boccaccio heeft Chaucer zijn werk niet kunnen voltooien, zodat het vol zit met dit soort onduidelijkheden.
Geoffrey Chaucer behoort tot de grootste dichters van de Middeleeuwen en van de Engelse literatuurgeschiedenis (jaarlijks wordt over hem evenveel gepubliceerd als over, bijvoorbeeld, Chrétien de Troyes of Shakespeare). Het is dan ook zeer verheugend dat er van zijn Canterbury Tales een nieuwe vertaling is verschenen, die bovendien compleet is: ook de lange prozavertelling van Chaucer-de-pelgrim (48 pagina's) en de nog langere preek van de pastoor (80 pagina's), alsmede Chaucers slotwoord, de zogenaamde Retractions, zijn erin opgenomen. Alleen al om die reden kan hij gezien worden als een waardige vervanger van Adriaan Barnouws vertaling uit 1930.Ga naar eind6. Ernst van Altena is voor liefhebbers van middeleeuwse literatuur geen onbekende. Over een lange reeks van jaren verschenen van hem al vertalingen van onder andere François Villon, Charles d'Orleans, Occitaanse troubadourslyriek en, als laatste, De roman van de roos. Dit zijn allemaal vertalingen uit het Frans, maar omdat Chaucer De roman van de roos ook had vertaald, wilde Van Altena, nu hij hetzelfde had gedaan, op zijn beurt Chaucer wel eens proberen.Ga naar eind7. Hij werd daarbij gesteund door zijn enorme kundigheid als vertaler van middeleeuwse poëzie, een voortreffelijke, op een studentenpubliek (dat wil zeggen een publiek van niet ingevoerde lezers) gerichte teksteditie en zijn eerdere ervaringen met vertalingen uit het Modernengels. Wie een vertaling moet beoordelen van een lang en gecompliceerd werk als de Canterbury Tales, kijkt natuurlijk allereerst naar de bekendste passages en verhalen: de openingsregels en het slot van de Proloog, een paar portretten, het verhaal van de molenaar, de proloog bij het verhaal van de vrouw uit Bath, Chaucers eigen vertelling van heer Topaas, de proloog | |
[pagina 18]
| |
bij de laatste vertelling, die van de pastoor. De General Prologue begint met een loflied op de lente dat bestaat uit één lange, meesterlijk geconstrueerde volzin van achttien versregels. Zeker wie de vertaling hardop leest zal geen onoverkomelijke problemen tegenkomen: de tekst laat zich soepel lezen en is goed te begrijpen (en in wezen geldt dit voor de hele vertaling). Van Altena slaagt er wonderwel in heel dicht bij het origineel te blijven, ook al ontkomt hij er niet aan om, gedwongen door het rijm, in een enkel geval zijn toevlucht te nemen tot een woord dat qua stijl eigenlijk niet in deze passage thuishoort omdat het te dichterlijk is (‘struwelen’, ‘landouw’). Verder lopen de laatste twee verzen net iets minder soepel dan de rest omdat het klemtoonpatroon verschuift. Dit soort variaties komt echter ook bij Chaucer voor, bij wie de lezer evenzeer voortdurend op zijn qui vive dient te zijn. In het Middelengels ziet de openingspassage er als volgt uit:
Whan that Aprill with his shoures soote
The droghte of March hath perced to the roote,
And bathed every veyne in swich licour
Of which vertu engendred is the flour;
5[regelnummer]
Whan Zephirus eek with his sweete breeth
Inspired hath in every holt and heeth
The tendre croppes, and the yonge sonne
Hath in the Ram his half cours yronne,
And smale foweles maken melodye,
10[regelnummer]
That slepen al the nyght with open eye
(So priketh hem nature in hir corages),
Thanne longen folk to goon on pilgrimages,
And palmeres for to seken straunge strondes,
To ferne halwes, kowthe in sondry londes;
15[regelnummer]
And specially from every shires ende
Of Engelond to Caunturbury they wende,
The hooly blisful martir for to seke,
That hem hath holpen whan that they were seeke.Ga naar eind8.
In de vertaling van Ernst van Altena wordt dit:
Toen dan april met vele milde buien
De maartse droogte weg had laten kruien
En ruimschoots sap deed stijgen in de stelen
Die daardoor bloesemden in de struwelen;
5[regelnummer]
Toen Zefiers zoete adem, zacht en lauw,
Weer leven blies in woud, gaard en landouw
Met nieuwe blaadjes; toen de jonge zon
Halfweg de Ram de lentebaan begon,
Toen vogeltjes die 's nachts met ópen ogen
10[regelnummer]
Slapen - zozeer toch is hun hart bewogen -,
Bekoorlijk floten, door Liefde bezocht,
Toen wilden mensen ook op pelgrimstocht
En palmdragers opnieuw naar verre stranden,
Naar heiligdommen in befaamde landen
15[regelnummer]
Om daar de heilige martelaars te eren,
Verlossers van hun koortsen en hun zweren.
Voor Engelsen moest 't Canterbury wezen,
't Graf van de heilige die hun had genezen.
Vergeleken hierbij klinkt de vertaling Barnouw toch wel heel anders:
Wanneer April zijn zoete buien stort,
En Maartse droogt tot in de wortel port,
En zo met sappen iedere ader baadt
Dat door hun kracht 't gebloemt weer tieren gaat,
5[regelnummer]
En Zephir ook met zoete adem blaast,
Dat bot en knop in bos en hei zich haast
Om uit te lopen, en de jonge zonne
Haar halve baan heeft in de Ram geronnen,
En kleine vogels melodieën fluiten,
10[regelnummer]
Die slapen, 's nachts, zonder een oog te sluiten,
(Zo jeukert hun de min in 't jonge hart),
Dan gaan de mensen graag ter bedevaart
En zoeken pelgrims verre, vreemde stranden
Om heiligen bekend in vele landen.
15[regelnummer]
En 't merendeel, vanuit de verste hoeken
Van Engeland, gaat Kantelberg bezoeken
En de volzaalge, heilge martelaar
Die hen in ziekte redde uit doodsgevaar.
De hier geciteerde passages zijn kenmerkend voor de twee vertalingen. Niet geheel ten onrechte zegt Van Altena in zijn voorwoord over zijn voorganger dat hij ‘de leesbaarheid van zijn tekst voor latere generaties | |
[pagina 19]
| |
bepaald niet [bevorderde], omdat hij ... koos voor een artificieel “Oudnederlands”’ (p. 30) - maar dichterlijk is het wel, en het geeft de moderne lezer het romantische gevoel dat hij een tekst leest van lang geleden die niettemin toegankelijk is. Juist omdat de vertaling van Van Altena veel gewoner, moderner aandoet, valt, zoals gezegd, een woord als ‘struwelen’ (en dan ook nog in het meervoud) wel erg uit de toon. Dit is minder het geval met ‘kruien’, want hoewel het in het zinsverband op het eerste gezicht wat ongebruikelijk aandoet, wordt het opgeroepen door het voorafgaande ‘buien’, waar het ook op rijmt in het bekende ‘Maartse buien die beduien dat de lente aan komt kruien’.
Het meest gelezen portret van de Canterbury Tales bevindt zich niet in de Proloog maar in het al eerder genoemde verhaal van de molenaar. Deze vertelt een fabliau, een boerte, over een oude timmerman die getrouwd is met een jonge meid, Alison, die hij uit angst en jaloezie in huis opgesloten houdt. Omdat hij zo dom was een student als kostganger te nemen zijn een paar van de ontwikkelingen met zekerheid te voorspellen - maar niet alle, want doordat Chaucer twee verhalen door elkaar heeft gevlochten, blijft het verrassingselement groot. In de Middeleeuwen bestond er een soort standaardportret van de ideale vrouwelijke schoonheid. In zijn portret van Alison slaagt Chaucer erin om de conventies te gebruiken en tegelijkertijd op hun kop te zetten: zo beschrijft hij geen hoofse dame maar een wilde plattelandsmeid die hij vergelijkt met vruchten, bloemen, planten en dieren, en evenmin gaat de beschrijving van het hoofd naar de voeten, maar zigzagt hij op en neer. Chaucers grootste prestatie is ongetwijfeld dat hij zich voornamelijk richt op Alisons kleding waarbij hij nauwelijks iets zegt over haar lichamelijke kenmerken, en er desondanks in slaagt om er een zinnenprikkelend geheel van te maken. Gedeeltelijk is dit terug te vinden in Van Altena's vertaling, bijvoorbeeld in de regels over Alisons kraag: ... maar hoger was haar kraag
Van ravenzwarte zijde, laag na laag,
(rr. 3239-40)
Of het laatste deel waar is, kan alleen degene ontdekken die inderdaad laag na laag afpelt. Een paar regels verderop is de vertaling in dit opzicht minder geslaagd:
And by hir girdel heeng a purs of lether,
Tasseled with silk and perled with latoun.
(l,3250-1)
en onder haar keursje
Hing een zijdegevoerd, zachtleren beursje,
Versierd met nageltjes van glanzend koper..
(rr. 3249-51)
Als we aannemen dat met ‘keursje’ hier lijfje bedoeld wordt, dan wordt de indruk gewekt dat het beursje daaronder werd gedragen, misschien zelfs onzichtbaar. Hoewel dankzij Van Altena's woordkeus ook hier erotische associaties voor de hand liggen, gaan deze toch deels verloren omdat het beursje zich op de verkeerde plaats bevindt; in het origineel hangt het aan Alisons ceintuur, een natuurlijker plaats voor wat het bedoelt op te roepen. Een vergelijking met Barnouws vertaling valt echter zonder meer in het voordeel van Van Altena uit, want hierin is het sensuele element geheel en al verdwenen:
En aan haar gordel hing een beurs van leder
Vol zilvren kwaste' en met latoen bepereld.
Omdat veel van de namen en begrippen die Chaucer bekend veronderstelt bij zijn eigen publiek dat voor ons niet meer zijn, hebben moderne edities en ook Van Altena's versie verklarende noten. In het portret van Alison zit een passage waarin de zinsnede the boos of a bokeler voorkomt:
A brooch she baar upon hir lowe coler
As brood as is the boos of a bokeler.
(l,3265-6) | |
[pagina 20]
| |
... ook droeg ze in heur haar Een speld, groot als de knop van 'n beukelaar (rr. 3265-6)
De verklaring in de Riverside Chaucer bij regel 3266 luidt: ‘raised center of a shield’. Van Altena is veel uitgebreider en zegt: ‘De beukelaar was een rond vechtschild met in het midden een scherpe doorn. Bij steekspelen werd deze punt vervangen door een ronde knop. Zo ontstond de gelijkenis waardoor ze in het Frans “vrouwenborsten” genoemd werden’ (p. 660). Deze verklaring is veel beter dan in de Engelse editie, maar anderzijds schiet Van Altena zijn doel voorbij omdat hij in zijn vertaling de broche verplaatst naar het haar van Alison. In de Middelengelse tekst zit de broche gespeld op de plaats waar hij dient om Alisons decolleté te sluiten, zodat Chaucer andermaal Alisons lichamelijkheid benadrukt met behulp van een deel van haar kleding. In dit opzicht lijkt de vertaling van Barnouw beter geslaagd:
Op de onderkrage droeg het vrouwke een boot,
't Leek wel de knop van een rondas, zo groot.
Een boot is het midden- of sluitstuk van een ketting, dat ook als broche gedragen kon worden. Het is een knap gevonden rijmwoord, en evenals rondas een correcte vertaling van respectievelijk het Middelengelse brooch en bokeler. Voor de moderne lezer zijn deze woorden beslist te archaïsch, en dus zonder betekenis. Of ze voor Barnouws eigentijdse publiek begrijpelijker waren, is zestig jaar later moeilijk vast te stellen.
Als een flink aantal pelgrims hun verhaal hebben verteld is Chaucer aan de beurt. Die verontschuldigt zich al bij voorbaat dat hij daar niet zo best in is en dat de anderen niet te veel van hem moeten verwachten. Het verhaal dat hij dan begint is dat van Heer Topaas. In Chaucer-kringen is het geliefd omdat het een meesterlijke parodie is op de tweederangs ridderroman en wel op alle niveaus: handschriftnotatie, rijmschema, ritme, vocabulaire, verhaalstof, genre, niets wordt vergeten. Het begint al met de naam van de held, Topaas. Nergens anders in de middeleeuwse literatuur wordt deze naam voor een man aangetroffen. Verder geldt in middeleeuwse handboeken over edelstenen (lapidaria) de topaas na de karbonkel als de vorst onder de stenen, maar met daarbij de opmerkelijke eigenschap dat hij beelden ondersteboven reflecteert. Voor de hoofdfiguur in een parodie dus een ideale naam, vanwege de genoemde associaties die Chaucer tot in het kleinste detail uitbuit. Zijn vertelling wordt gepresenteerd in een strofevorm die typerend is voor dit soort romans, het zogenaamde ‘tail-rhyme stanza’. Dit bestaat uit twee of meer groepen van drie versregels, waarvan de eerste twee regels vier beklemtoonde lettergrepen hebben en de laatste drie, een verdeling die terugkeert in het rijmschema: aabaab, of aabaabccbccb. Door de kortere derde regel ontstaat daarin een dalend ritme, met als gevolg dat de dichter deze bijna automatisch gebruikt om een syntactische eenheid (zoals een zin of bijzin) af te sluiten. Omdat Chaucer zich bovendien in de eerste strofen met ijzeren regelmaat aan het klemtoonpatroon houdt, is het resultaat van een dodelijke monotonie. Net wanneer je als lezer gaat denken dat er toch wel erg veel van je geduld wordt gevergd, gaat Chaucer over op een variant van deze strofevorm die volstrekt niet past bij dit soort gedichten en die vooral bekend is van de beroemdste van alle Middelengelse ridderromans, Sir Gawain and the Green Knight, een allitererend gedicht waarin rijm een ondergeschikte rol speelt. Het komt er op neer dat twee delen van de strofe worden verbonden door een zeer korte regel met slechts één beklemtoonde lettergreep. In de eerste twee strofen waarin deze korte regel voorkomt, volgt Van Altena dit niet in zijn vertaling, vandaar dat ik de derde citeer:
Til that ther cam a greet geaunt,
His name was sire Olifaunt
A perilous man of dede.
He seyde, ‘Child, by Termagaunt,
But if thou prike out of myn haunt,
Anon I sle thy steede
With mace.
Heere is the queene of Fayerye,
With harpe and pipe and symphonye,
Dwellynge in this place.’
(VII 807-16)
Van Altena vertaalt dit aldus:
Er dook een reus op in dat land,
Met name here Olifant
| |
[pagina 21]
| |
Een dommekracht... van aard...
Hij sprak. ‘Jonker, bij Termagant
Je maakt hier inbreuk in mijn land,
Je wordt door mij geslacht... met paard!
De feeënkoningin woont hier,
Maakt er bij harp en fluit plezier
En wenst geen zorg gebaard!’
(rr 13.756-64)
Hoewel Van Altena's rijmschema knap is, weet hij kennelijk toch niet goed raad met het Middelengelse origineel (in zijn aantekeningen bij deze regels staan alleen een vraag en een suggestie). Waar het om gaat is dat Chaucer hier de draak steekt met de onnodig ingewikkelde vorm van dit soort strofe, die aan de inhoud niets toevoegt en slechts verwarring brengt bij publiek en kopiisten (die er in de latere handschriften een potje van blijken te hebben gemaakt). Naast verschillende aspecten van de vorm neemt Chaucer ook de inhoud (of het gebrek daaraan) op de hak, zoals blijkt uit de geciteerde passage: als hij niet dadelijk maakt dat hij wegkomt, dreigt Heer Olifant niet Topaas te doden, maar zijn paard. Van Altena's vertaling is hier te vrij, waardoor deze grap verloren gaat. Als Topaas zich dan schielijk terugtrekt, wordt hij achterna gezeten door de reus die met zijn slinger stenen naar hem werpt. Gelukkig ontsnapt onze held, dankzij Gods genade. In deze onwaarschijnlijk klinkende episode zal iedere middeleeuwse toehoorder of lezer direct een parodie op het verhaal van David en Goliath herkend hebben, waardoor we hier zelfs een parodie in een parodie zien.
Commentaar geven op een vertaling kan niet anders zijn dan commentaar geven op het origineel. De nieuwe vertaling van Ernst van Altena maakt de Middelengelse verhalen van de Canterbury Tales toegankelijk voor een modern publiek, en draagt op die manier bij tot een hernieuwde discussie van vorm en inhoud van dit grootse werk; de geconstateerde missers en vergissingen doen daar niets aan af. En dat is geen geringe prestatie. Geoffrey Chaucer. De Canterbury-verhalen. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Ernst van Altena. Ambo-Klassiek. Ambo, 1995. 99,-. Erik Kooper is universitair hoofddocent Oud- en Middelengelse taal- en letterkunde aan de Universiteit Utrecht. Hij schreef een dissertatie over twee van Chaucers vroege gedichten (The book of the duchess en The parlement of foules). Daarbij is hij redacteur van een aantal bundels artikelen over middeleeuwse letterkunde en schrijft hij artikelen over onderwerpen uit de Middelengelse letterkunde. Ook is hij vice-president van de International Courtly Uterature Society. |
|