De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
De dood van de vrijgezel
| |
[pagina 143]
| |
hen alle drie zo ver gekomen was, en dat ze nog maar zo kort geleden jong waren. In zijn open rijtuig reed de dokter door de milde, zoele lentenacht naar de nabijgelegen buitenwijk waar de vrijgezel woonde. Hij keek omhoog naar het slaapkamerraam. Het stond wijd open en een vaal schijnsel flakkerde vanuit de kamer de nacht in. De dokter liep de trap op, de knecht deed open, groette ernstig en liet bedroefd zijn linkerhand zakken. ‘Hoe is het?’ vroeg de arts met hortende stem, ‘ben ik soms te laat?’ ‘Inderdaad, dokter,’ antwoordde de knecht, ‘Meneer is een kwartier geleden heengegaan.’ De arts haalde diep adem en ging de kamer binnen. Daar lag zijn dode vriend dan. Zijn dunne, blauwige lippen waren half geopend en zijn armen lagen gestrekt over het witte laken. Zijn wat dunne ringbaard was warrig en over zijn voorhoofd, dat er bleek en klam uitzag, vielen een paar grauwe slierten haar. Vanaf de zijden kap van de elektrische lamp die op het nachtkastje stond, verspreidde zich een rossige schaduw over het beddengoed. De dokter bekeek de dode. Wanneer is hij voor het laatst bij ons thuis zijn geweest? bedacht hij. Ik herinner me dat het die avond sneeuwde. Dus dat was afgelopen winter. De laatste tijd zagen we elkaar nog maar weinig. Van buiten kwam het geluid van schrapende paardenhoeven. De arts wendde zich af van de dode en zag aan de overkant dunne takken zachtjes bewegen in de nachtelijke lucht. De knecht trad binnen en nu vroeg de dokter hem wat er precies was gebeurd. Hij vertelde de arts een maar al te bekend verhaal: opeens had meneer zich niet goed gevoeld, benauwdheid, uit bed springen, heen en weer lopen in de kamer, naar zijn bureau draven en weer terug wankelen zijn bed in, dorst hebben en kreunen, een laatste poging overeind te komen en terugzinken in de kussens. De dokter knikte begrijpend en liet zijn rechterhand rusten op het voorhoofd van de overledene. Er kwam een rijtuig voorrijden. De arts liep naar het raam. Hij zag de zakenman uitstappen en een vragende blik naar hem omhoog werpen. Werktuiglijk liet de arts zijn hand zakken, zoals eerder de knecht had gedaan die hem binnenliet. De zakenman wierp zijn hoofd in zijn nek alsof hij het niet wilde geloven, de dokter haalde zijn schouders | |
[pagina 144]
| |
op, verwijderde zich van het venster en ging, moe opeens, op een stoel zitten aan het voeteneind van de dode. De zakenman trad binnen. Zijn gele overjas hing open. Hij legde zijn hoed op een klein tafeltje vlak naast de deur en drukte de hand van de dokter. ‘Wat verschrikkelijk!’ zei hij. ‘Wat is er precies gebeurd?’ en hij staarde met wantrouwende blik naar de dode. De arts bracht verslag uit van wat hij wist en voegde eraan toe: ‘Ook al was ik op tijd gekomen, dan nog had ik niets meer voor hem kunnen doen.’ ‘Moet u zich voorstellen,’ zei de zakenman, ‘het is vandaag precies acht dagen geleden dat ik hem voor het laatst heb gesproken in de schouwburg. Ik was van plan na de voorstelling met hem te gaan souperen, maar hij had weer eens een van zijn geheimzinnige rendez-vous.’ ‘Had hij die nog steeds?’ vroeg de dokter met een somber glimlachje. Opnieuw hield er een rijtuig voor het huis stil. De zakenman liep naar het raam. Toen hij zag dat de schrijver uitstapte deed hij een stap terug. Hij was niet van plan het droeve nieuws te verraden door enige uitdrukking op zijn gezicht. De dokter had een sigaret uit zijn koker genomen en stond er verlegen mee tussen zijn vingers te draaien, ‘'t Is een gewoonte uit mijn ziekenhuistijd,’ zei hij verontschuldigend, ‘als ik 's nachts uit een ziekenkamer kwam, dan stak ik op de gang meteen een sigaret op, of ik nu een morfine-injectie had gegeven of als lijkschouwer had gefungeerd.’ ‘Weet u,’ zei de zakenman, ‘hoe lang ik al geen dode heb gezien? Veertien jaar... sinds mijn vader op de baar lag.’ ‘En uw vrouw dan?’ ‘Mijn vrouw heb ik wel in haar laatste ogenblikken gezien, maar... daarna niet meer.’ De schrijver kwam binnen en gaf de anderen een hand, zijn aarzelende blik gericht op het bed. Daarop trad hij vastberaden naderbij en bestudeerde de dode met een ernstige blik, zij het dat daarbij een verachtelijk trekje om zijn lippen speelde. Hij dus, ging het door hem heen, want vaak had hij gespeeld met de vraag wie van zijn naaste bekenden voorbestemd was om als eerste de laatste weg te aanvaarden. De huishoudster kwam binnen. Met tranen in haar ogen zonk ze neer voor het bed, snikte en vouwde haar handen. De schrijver liet lichtjes en troostend zijn hand op haar schouder rusten. | |
[pagina 145]
| |
De zakenman en de arts stonden aan het raam, terwijl de donkere lentelucht langs hun voorhoofd streek. ‘Het is eigenlijk nogal vreemd,’ begon de zakenman, ‘dat hij ons alle drie heeft laten komen. Wilde hij ons rond zijn sterfbed verzameld zien? Had hij ons soms iets belangrijks te vertellen?’ ‘Wat mij betreft was het zo vreemd niet,’ zei de arts met een wrang lachje, ‘omdat ik immers arts ben. En wat u betreft,’ wendde hij zich tot de zakenman, ‘u adviseerde hem toch zo nu en dan in financiële kwesties. Wellicht ging het om laatste wilsbeschikkingen die hij u persoonlijk wilde toevertrouwen.’ ‘Dat zou kunnen,’ zei de zakenman. De huishoudster had de kamer verlaten en de vrienden konden horen hoe ze in de vestibule met de knecht praatte. De schrijver stond nog steeds naast het bed, verdiept in een geheimzinnige dialoog met de overledene. ‘Hij daar,’ zei de zakenman zachtjes tegen de dokter, ‘had de laatste tijd nogal wat contact met hem, geloof ik. Misschien dat hij ons meer kan vertellen.’ De schrijver stond er bewegingloos bij; hij boorde zijn blik in de gesloten ogen van de dode. Zijn handen die zijn breedgerande grijze hoed vasthielden, hield hij achter zijn rug gekruist. De beide andere heren werden ongeduldig. De zakenman trad op de schrijver toe en schraapte zijn keel. ‘Nog maar drie dagen geleden,’ bracht de schrijver rapport uit, ‘heb ik nog twee uur met hem gewandeld. In de wijnheuvels even buiten de stad. Wilt u weten waar hij het over had? Over een reis naar Zweden die hij van plan was van de zomer te maken, over een map met Rembrandtlitho's die pas is uitgekomen bij Watson in Londen en tenslotte over Santos Dumont. Hij hield ook nog een mathematisch-natuurkundige uiteenzetting over bestuurbare luchtschepen, die ik eerlijk gezegd niet helemaal begrepen heb. Nee, aan de dood dacht hij om de drommel niet. Wat dat betreft zou het kunnen dat je op een bepaalde leeftijd ophoudt aan de dood te denken.’ De dokter was de zijkamer binnengestapt. Daar durfde hij het wel aan een sigaret op te steken. Het trof hem als vreemd, bijna spookachtig, dat hij witte as zag in de bronzen schaal op het bureau. En terwijl hij zich neerliet op de stoel voor het bureau vroeg hij zich af waarom hij nog langer bleef. Ik heb als eerste het recht te vertrekken, omdat ze mij kennelijk als arts hebben laten komen. Want onze vriendschap stelde nooit veel voor. Op mijn leeftijd, zette hij zijn gedachten voort, | |
[pagina 146]
| |
is het voor een man als ik überhaupt niet mogelijk bevriend te zijn met iemand die geen beroep heeft en zelfs nooit gehad heeft. Als hij niet rijk was geweest, wat had hij dan ooit moeten beginnen? Waarschijnlijk had hij zich gewijd aan de schrijverij; aan esprit ontbrak het hem niet. - En hij moest denken aan menige boosaardige opmerking van de vrijgezel. Vooral over de boeken van hun gemeenschappelijke vriend, de schrijver. De schrijver en de zakenman betraden de kamer. De schrijver trok een gekwetst gezicht toen hij de dokter op de verweesde stoel aan het bureau zag zitten. Deze hield de sigaret nog steeds tussen zijn vingers, opgestoken had hij hem niet. De schrijver deed de deur achter zich dicht. Hier waren ze in zekere zin in een andere wereld. ‘Hebt u enig vermoeden?’ vroeg de zakenman. ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg de schrijver verstrooid. ‘Wat hem ertoe bewogen kan hebben ons te laten halen, juist ons!’ De schrijver vond het overbodig naar een speciale oorzaak te zoeken. ‘Onze vriend,’ legde hij uit, ‘voelde gewoon dat de dood nabij was, en al leefde hij nogal eenzaam, tenminste de laatste tijd, op zo'n moment wordt bij iemand die van oorsprong toch geschapen was voor de omgang met medemensen waarschijnlijk de behoefte wakker mensen om zich heen te zien die hem na hebben gestaan.’ ‘Maar hij had in ieder geval een minnares,’ merkte de zakenman op. ‘Minnares,’ herhaalde de schrijver en trok zijn wenkbrauwen minachtend op. Op dat moment drong het tot de arts door dat de middelste bureaula half open stond. ‘Misschien ligt zijn testament hier wel,’ zei hij. ‘Dat gaat ons niet aan,’ merkte de zakenman op, ‘zeker niet op dit moment. Overigens woont er een zuster van hem in Londen, daar is ze getrouwd.’ De knecht kwam binnen. Hij was zo vrij hun advies in te winnen over de rouwkamer, de begrafenis, de overlijdensadvertentie. Zover hij wist was er een testament gedeponeerd bij de notaris van meneer. Maar of daarin instructies stonden over dit soort zaken leek hem twijfelachtig. De schrijver vond het bedompt en benauwd in het vertrek. Hij schoof het zware rode gordijn voor een van de ramen opzij en opende beide vensters. Een brede, donkerblauwe stroom lentelucht drong de kamer binnen. De dokter vroeg de knecht of hij enig idee had waarom | |
[pagina 147]
| |
de overledene hen had laten roepen. Als hij er goed over nadacht was hij al jaren niet meer in zijn functie als arts in dit huis uitgenodigd. De knecht reageerde op de vraag alsof hij hem verwacht had. Hij trok een dikke portefeuille uit de zak van zijn livrei, pakte er een vel papier uit en vertelde dat meneer al zeven jaar geleden de namen van de vrienden had genoteerd die hij rond zijn sterfbed wenste bijeen te roepen. Dat gold ook als meneer niet langer bij bewustzijn mocht zijn. Hij had zich daardoor gemachtigd gevoeld de heren te laten roepen. De arts had de knecht het papier uit handen genomen en zag dat er vijf namen op stonden. Behalve de namen van de drie aanwezigen stond er de naam van een twee jaar geleden overleden vriend en die van een onbekende. De knecht legde uit dat laatstgenoemde een fabrikant was geweest bij wie de vrijgezel negen of tien jaar veel over huis was gekomen. Diens adres was in de tussentijd zoek geraakt en vergeten. De heren keken elkaar aan, met enige gêne en ergernis. ‘Hoe moeten we dat uitleggen?’ vroeg de zakenman. ‘Was hij soms van plan een redevoering af te steken in zijn laatste uur?’ ‘Zijn eigen lijkrede,’ voegde de schrijver eraan toe. De dokter hield zijn blik gericht op de opengeschoven la in het bureau en onverwachts staarden hem vanaf een envelop in grote drukletters de drie woorden ‘Voor mijn vrienden’ aan. ‘O!’ riep hij uit, pakte de envelop, hield hem omhoog en toonde hem aan de anderen. ‘Dit is voor ons,’ wendde hij zich tot de bediende en gaf hem met een knikje te kennen dat hij kon gaan. De knecht verliet de kamer. ‘Voor ons,’ zei de schrijver met wijd open ogen. ‘Het lijkt me zonder meer duidelijk,’ meende de dokter, ‘dat wij bevoegd zijn dit te openen.’ ‘Verplicht,’ zei de zakenman en knoopte zijn overjas dicht. De dokter had van een glazen schaal een vouwbeen genomen, opende de envelop, legde de brief voor zich neer en zette zijn pincenez op. De schrijver benutte dit ogenblik om het vel papier te pakken en open te vouwen. ‘Omdat het voor ons allemaal is bedoeld,’ zei hij luchtig en boog zich over het bureau, zodat het licht van de plafonnière op het papier kon vallen. De zakenman ging naast hem staan. De dokter bleef zitten. ‘Misschien kunt u de brief hardop voorlezen,’ zei de zakenman. De schrijver begon: | |
[pagina 148]
| |
‘Voor mijn vrienden.’ Hij onderbrak zijn woorden met een lachje. ‘Ja, mijne heren, hier staat het nog een keer.’ En met loffelijke onbevangenheid las hij verder. ‘Ongeveer een kwartier geleden heb ik mijn laatste adem uitgeblazen. Jullie hebben je rond mijn sterfbed geschaard en treffen voorbereidingen deze brief gemeenschappelijk te lezen - tenminste als die er nog is in het uur van mijn dood, voeg ik eraan toe. Want het is niet ondenkbaar dat er weer een opwelling van goedheid over mij komt.’ ‘Wat nou?’ vroeg de arts. ‘Een opwelling van goedheid over mij komt,’ herhaalde de schrijver en las verder, ‘zodat ik zou besluiten deze brief te vernietigen. Hij brengt immers geen enkel voordeel voor mij mee en het zou kunnen dat hij voor jullie in ieder geval een paar onplezierige uren tot gevolg zal hebben, als hij al niet voor tenminste een van jullie het leven ronduit zal vergiftigen.’ ‘Het leven zal vergiftigen,’ herhaalde de dokter op vragende toon en poetste de glazen op van zijn pince-nez. ‘Vlugger!’ zei de zakenman met hese stem. De schrijver vervolgde: ‘Ik vraag me af welke eigenaardige gril me op dit moment naar mijn bureau jaagt en me woorden laat opschrijven waarvan ik de uitwerking toch niet meer op jullie gezicht zal kunnen lezen. En al zou ik dat kunnen, dan zou mijn plezier te gering zijn om als excuus te dienen voor de ongelofelijke laaghartigheid waaraan ik me zo-even, en dat ook nog eens met gevoelens van innig welbehagen, schuldig heb gemaakt.’ ‘Wacht eens!’ riep de arts met een stem die hij niet herkende als de zijne. De schrijver wierp een haastige boze blik op de dokter en ging door met lezen, vlugger en toonlozer dan eerst. ‘Ja, het moet een gril en niets anders zijn, want au fond heb ik niets tegen jullie. Ik mag jullie allemaal zelfs heel graag, op mijn manier, zoals jullie mij ook mogen op jullie manier. Ik minacht jullie niet eens, en al heb ik jullie ook vaak bespot, ik heb jullie nooit belachelijk gemaakt. Niet één enkele keer, en al helemaal niet in die uren die voor jullie allen binnen enkele ogenblikken de meest levendige en pijnlijke fantasieën zullen oproepen. Waar komt die gril dan vandaan? Is ze misschien geboren uit een diepe en au fond nobele behoefte de wereld niet met al te veel leugens te verlaten? Dat zou ik me kunnen inbeel- | |
[pagina 149]
| |
den als ik ook maar één keer het geringste spoortje zou hebben gevoeld van wat de mensen berouw noemen.’ ‘Leest u toch meteen het einde,’ beval de arts met zijn nieuwe stemgeluid. De zakenman nam de schrijver, die een soort verlamming in zijn vingers voelde kruipen, de brief uit handen, liet zijn blik snel omlaag glijden en las de woorden: ‘Beste vrienden, het was het noodlot en ik kan er niets aan veranderen. Ik heb met elk van jullie vrouwen iets gehad. Met allemaal.’ De zakenman hield ineens op met lezen en bladerde terug. ‘Wat hebt u,’ vroeg de arts. ‘De brief is acht jaar geleden geschreven,’ antwoordde de zakenman. ‘Lees verder,’ beval de schrijver. De zakenman las: ‘Het waren natuurlijk relaties van uiteenlopende aard. Met de een leefde ik bijna als man en vrouw, maandenlang. Met de tweede was het ongeveer wat je doorgaans een dol avontuurtje noemt. Met de derde kwam het zover dat we met zijn tweeën uit het leven wilden stappen. De vierde heb ik van de trap gegooid omdat ze me met een ander bedroog. En één was maar bij één gelegenheid mijn minnares. Slaken jullie nu een zucht van verlichting, beste vrienden? Niet doen, hoor! Het was misschien het mooiste uur van mijn... en van haar leven. Dat was het dan, vrienden. Meer heb ik jullie niet te vertellen. Nu vouw ik dit papier dubbel, leg het in mijn bureau, en daar moge het rusten tot ik het bij een volgende gril vernietig, of het wordt jullie ter hand gesteld in het uur dat ik op mijn doodsbed lig. Vaarwel.’ De dokter nam de zakenman de brief uit handen en las hem, zo te zien geconcentreerd, van begin tot einde nog een keer door. Toen keek hij op naar de zakenman die met zijn armen over elkaar met iets van spot op hem neerkeek. ‘Al is uw vrouw vorig jaar overleden,’ zei de arts rustig, toch blijft het waar.’ De schrijver ijsbeerde door de kamer. Zijn hoofd schokte een paar keer heen en weer alsof hij kramp had. Plotseling siste hij tussen zijn tanden: ‘De schoft’ en keek zijn woorden na alsof ze een object vormden dat in de lucht oploste. Hij probeerde het beeld op te roepen van het jonge wezen dat hij eens als zijn bruid in zijn armen had gehouden. Andere voorstellingen van vrouwen kwamen naar boven, vaak opgeroepen maar naar hij dacht sinds lang vergeten. Het lukte hem niet degene om wie het ging voor zich te zien. Want het lichaam van | |
[pagina 150]
| |
zijn vrouw was verlept en zonder bekoring voor hem. Het was lang geleden dat ze de betekenis van geliefde had gehad. Ze was voor hem iets anders geworden, meer en nobeler: een vriendin, een metgezellin, vervuld van trots op zijn succes, vol begrip voor zijn teleurstellingen, vol inzicht in zijn diepste wezen. Het leek hem volstrekt niet onmogelijk dat de oude vrijgezel in zijn boosaardigheid niets anders had gepoogd dan hem, de in het geheim benijde vriend, zijn levensgezellin te ontnemen. Wat hadden al die andere zaken nu helemaal te betekenen? Hij bracht zich bepaalde avontuurtjes van lang en minder lang geleden te binnen. Die waren hem in zijn rijke kunstenaarsbestaan niet bespaard gebleven. Zijn vrouw had er om geglimlacht of - gehuild. Wat stelde dat vandaag de dag nog helemaal voor? De herinnering was zo verbleekt als dat ver verwijderde uur waarin zijn echtgenote zich in de armen van die onbeduidende kerel had geworpen, zonder na te denken, misschien zonder het zich te realiseren; de herinnering was bijna zo uitgewist als de herinnering aan datzelfde uur in het dode hoofd dat daarbinnen op een pijnlijk verkreukelde peluw rustte. Wie weet was wat er in dit testament stond ook niets dan een grote leugen? De laatste wraak van een armzalig alledaags mannetje dat zichzelf tot totale vergetelheid veroordeeld wist, op een eminent man over wiens werk zelfs de dood geen macht was gegeven. Daar viel heel wat voor te zeggen. Maar zelfs als het de waarheid was, dan bleef het toch maar een kleinzielige vorm van wraak, stelde het niet veel voor en was het een mislukking bovendien. De dokter staarde op het vel papier dat voor hem lag en dacht aan zijn ouder wordende, zachtaardige en zelfs goedige vrouw die nu thuis lag te slapen. Ook aan zijn drie kinderen dacht hij, aan zijn oudste die op het ogenblik een jaar vrijwillig in het leger diende, aan zijn oudste dochter die met een advocaat was verloofd en aan zijn jongste die zo lieftallig en bekoorlijk was dat een bekend kunstenaar haar onlangs op een bal had gevraagd haar te mogen schilderen. Hij dacht aan zijn gezellige huis en alles wat uit de brief van de overledene op hem af stormde leek hem in zekere zin niet zozeer onwaar, als wel in de eerste plaats van een raadselachtige, zelfs verheven onbeduidendheid. Hij had nauwelijks het gevoel dat hem op dit moment iets nieuws was overkomen. Een ongewone periode uit zijn leven, zo'n veertien of vijftien jaar geleden, kwam in hem op. Er hadden zich bepaalde onaangenaamheden voorgedaan in zijn medische carrière. Geprikkeld en ten- | |
[pagina 151]
| |
slotte totaal van slag was hij van plan geweest de stad, zijn vrouw en zijn gezin te verlaten. In diezelfde tijd was hij begonnen aan een soort onbesuisd en lichtzinnig leven waar een zonderling, hysterisch vrouwspersoon zich had weten in te dringen. Ze had zich later omwille van een andere minnaar om het leven gebracht. Hij kon zich niet meer te binnen brengen hoe zijn leven daarna langzamerhand weer in het gareel was gekomen. Het lag voor de hand dat zijn vrouw hem had bedrogen in die pijnlijke periode, die even geniepig als een ziekte was opgedoken en weer verdwenen. Ja, zo moest het gegaan zijn. Het was hem duidelijk dat hij het eigenlijk altijd al had geweten. Had ze niet ooit op het punt gestaan haar affaire aan hem op te biechten? Zo'n dertien, veertien jaar geleden... Bij welke gelegenheid ook weer...? Was het niet in de zomer geweest, op een vakantiereis - laat in de avond op een hotelterras...? Tevergeefs trachtte hij haar woorden op te roepen. De zakenman stond voor het raam en keek de milde, heldere nacht in. Hij was vast van plan om zich zijn overleden vrouw te binnen te brengen. Maar hoe hij ook zijn best deed de herinnering aan haar in zijn binnenste op te roepen, hij zag zichzelf eerst steeds weer op een grauwe ochtend in zwart pak tussen de stijlen van een uit zijn hengsels gelichte deur staan, terwijl hij deelnemende handen in de zijne nam en beantwoordde. Tegelijkertijd kwam de flauwe geur van carbol en bloemen in zijn neus. Pas na een poos lukte het hem het gezicht van zijn vrouw in zijn herinnering terug te roepen. Toch was het eerst niet meer dan de voorstelling van een schilderij. Want hij zag alleen het grote portret in gouden lijst dat thuis in de salon boven de vleugel hing en een trotse dame van dertig in een baljurk voorstelde. Toen pas verscheen ze als het jonge meisje, bleek en verlegen, dat bijna vijfentwintig jaar geleden zijn aanzoek in ontvangst had genomen. Daarna dook de verschijning voor hem op van een vrouw in de bloei van haar leven. Ze had samen met hem in hun loge getroond, haar blik op het toneel gericht, innerlijk ver weg. Vervolgens kwam het beeld van een smachtende vrouw hem voor de geest die hem met onverwachte gloed had verwelkomd toen hij van een lange reis teruggekeerd was. Direct daarna moest hij denken aan een nerveus, huilerig wezen met groenige matte ogen dat zijn dagen had vergald met steeds weer andere boze buien. Dan weer dook in een lichte ochtendjapon een bezorgde, tedere moeder op die waakte aan het bed van een ziek kind dat ook had | |
[pagina 152]
| |
moeten sterven. Tenslotte zag hij het beeld voor zich van een bleke persoon die met van pijn neergetrokken mondhoeken en koude druppels transpiratie op bed lag. Dat was in een naar ether ruikend vertrek en het beeld had zijn ziel vervuld van martelend medelijden. Hij wist dat al deze beelden en nog honderd andere die op dit moment onvoorstelbaar vlug aan zijn geestesoog voorbijvlogen een en hetzelfde schepsel voorstelden dat men twee jaar geleden ter aarde had besteld en om wie hij tranen had vergoten en na wier dood hij zich bevrijd had gevoeld. Het kwam hem voor dat hij uit al die beelden er een moest kiezen om te komen tot een weifelend gevoel, want nu fladderden schaamte en woede zoekend in een vacuüm rond. Besluiteloos stond hij aan het raam en bestudeerde de huizen aan de overkant in hun tuinen, die gelig en roodachtig in de maneschijn dreven en niet meer dan flauw afgetekende muren leken, waarachter enkel lucht was. ‘Een goede nacht,’ zei de dokter en kwam overeind. De zakenman draaide zich om. ‘Hier valt ook voor mij niets meer te doen.’ De schrijver had de brief gepakt, ongemerkt in zijn jaszak gestopt en opende nu de deur van de zijkamer. Hij liep langzaam op het doodsbed toe. De anderen zagen hoe hij zwijgend neerkeek op het lijk, met zijn handen op zijn rug. Toen verlieten ze de kamer. In de vestibule zei de zakenman tegen de knecht: ‘Wat de begrafenis betreft, volgens mij is het toch wel mogelijk dat het testament bij de notaris nadere instructies bevat.’ ‘En vergeet u vooral niet,’ voegde de dokter eraan toe, ‘een telegram te sturen naar meneers zuster in Londen.’ ‘Beslist niet,’ antwoordde de knecht, terwijl hij de deur voor de heren openhield. Terwijl ze de trap afliepen, haalde de schrijver hen in. ‘Ik kan u beiden meenemen,’ zei de dokter wiens koets op hem wachtte. ‘Bedankt hoor,’ reageerde de zakenman, ‘ik ga te voet.’ Hij drukte beiden de hand, liep de straat op, de stad tegemoet, en liet de milde nachtlucht om zich heen stromen. De schrijver stapte met de dokter in diens koets. In de tuinen begonnen de vogels te fluiten. De koets passeerde de zakenman. De heren lichtten alle drie hun hoed, hoffelijk en ironisch tegelijkertijd, allen met dezelfde gelaatsuitdrukking. ‘Mogen we binnenkort weer eens iets van u in de schouwburg verwachten,’ vroeg de dokter, weer met zijn oude stemgeluid aan de | |
[pagina 153]
| |
schrijver. Deze vertelde over de buitengewone moeilijkheden die zich hadden voorgedaan bij de opvoering van zijn meest recente toneelstuk. Hij moest wel bekennen dat het ongehoorde aanvallen op velerlei heilige huisjes bevatte. De dokter knikte en luisterde helemaal niet. Maar ook de schrijver hoorde zichzelf niet praten, want de al vaak geformuleerde zinnen vloeiden van zijn lippen alsof hij ze van buiten had geleerd. Voor het huis van de arts stapten de heren uit en de koets reed weg. De dokter belde aan. Ze stonden er beiden zwijgend bij. Toen de stappen van de huismeester hoorbaar werden, zei de schrijver: ‘Welterusten, waarde dokter.’ En hij vervolgde langzaam, terwijl zijn neusvleugels trilden: ‘Ik zal het trouwens ook niet aan mijn vrouw verklappen.’ De dokter keek met een vriendelijke glimlach langs hem heen. De deur werd geopend, ze drukten elkaar de hand, de arts verdween de gang in, de deur viel dicht en de schrijver ging. Hij voelde in zijn borstzak. Inderdaad, daar was het vel papier. Veilig opgeborgen en verzegeld zou zijn echtgenote het in zijn nalatenschap aantreffen. En met de unieke verbeeldingskracht die hem nu eenmaal eigen was, hoorde hij haar al aan zijn graf fluisteren: ‘Hoe mooi van je... hoe edel...’ |
|