De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
De zoon
| |
[pagina 136]
| |
Een kennis, de niet meer zo jonge vrouw van een lagere ambtenaar die ik ooit als arts had bezocht, hield me langer staande. Ze leunde tegen de reling van de trap en leek geheel verpletterd. ‘Het is nog veel vreselijker dan u denkt, dokter!’ zei ze hoofdschuddend. - ‘Nog vreselijker?’ vroeg ik. - ‘Ja, dokter! Als u eens wist hoeveel ze van hem hield!’ - ‘Ze hield van hem?’ - ‘Ja, ze heeft hem verwend, vertroeteld.’- ‘Deze knul? Waarom dan wel?’ - ‘Ja, waarom?... U moet weten, dokter, de jongen raakte al heel vroeg op het verkeerde pad. Maar ze liet hem zijn gang gaan... de ergste streken zag ze nog door de vingers. Wij huisgenoten moesten haar keer op keer waarschuwen, de doerak was als jongen al aan de drank en toen hij ouder werd: de ene affaire na de andere.’- ‘Wat voor affaires?’ - ‘Een poosje werkte hij in een winkel, maar daar moest hij weer weg.’ - ‘Ontslagen?’ - ‘Ja, hij haalde rottigheid uit en bestal zelfs zijn patroon... Zijn moeder betaalde het geld terug, de arme vrouw die zelf nauwelijks de eindjes aan elkaar kon knopen.’ ‘Wat deed ze eigenlijk voor de kost?’ ‘Verstel- en borduurwerk; ze kon er nauwelijks van rondkomen. En die jongen, in plaats van haar te helpen bracht hij het beetje dat ze verdiende naar de kroeg en god mag weten waarheen. Maar daar bleef het niet bij. Het bestek, twee, drie schilderijen, de hangklok, zowat alles wat niet spijkervast was verdween naar de lommerd...!’ ‘En zij vond het allemaal goed?’ ‘Vond het goed?! Ze ging steeds meer van hem houden! Niemand van ons begreep er iets van... En dan wilde hij geld ... Ze gaf hem wat ze had... Hij bedreigde haar, geld moest hij hebben!’ ‘Hoe weet u dat allemaal?’ ‘In een huis kom je dingen te weten. Vaak hoorde je zijn geschreeuw door het trappenhuis, en als hij 's nachts maar ook overdag dronken thuiskwam, begon hij al aan de deur te tieren en te schelden. De arme vrouw heeft overal schulden; soms was er boven geen brood op de plank... Wij buren hielpen haar nu en dan uit de brand, al heeft geen van ons het breed. Maar het ging van kwaad tot erger. Het leek of ze helemaal verblind was. Ze vond het allemaal maar jeugdige dwaasheid. Vaak vroeg ze ons excuus als de jongen 's nachts over de trap had gezwabberd en lawaai gemaakt. Tja, zo'n zoon was het nou, dokter. Maar dat het zover is gekomen...’ En nu vertelde ze me het hele verhaal. | |
[pagina 137]
| |
‘Vandaag kwam hij pas vroeg in de ochtend thuis; ik hoorde hem hier voor onze woning over de treden stommelen. Hij zong er iets bij met zijn hese stem. Enfin, boven zal hij wel weer geld hebben geëist. De deur heeft hij open laten staan - tot beneden bij ons... moet u zich voorstellen, van de vierde tot de tweede verdieping - hoorde je de herrie. En toen opeens een gil. Nog een gil. Op dat moment vlogen de mensen de trap op en zagen ze het. Het schijnt dat hij er totaal onaangedaan bij stsond en zijn schouders ophaalde.’
Ik vertrok. Achter me hoorde ik zware stappen. De moedermoordenaar werd afgevoerd. Op de gangen stonden mannen, vrouwen en kinderen hem na te staren; niemand sprak een woord. Ik draaide me om in de hal, daalde de trap verder af, verliet het huis en verzamelde in gedeprimeerde stemming de moed om me van de resterende dagtaak te kwijten. Kort na het middaguur keerde ik terug naar het onzalige huis. Ik vond de gewonde moeder in dezelfde toestand als waarin ik haar had verlaten: buiten kennis, tamelijk moeizaam ademend. De vrouw die oppaste, vertelde me dat er intussen mensen van de recherche op bezoek waren geweest die de feiten op schrift hadden gesteld. Het was zo donker in de kamer dat ik een kaars liet aansteken en op het nachtkastje aan het hoofdeinde van het bed liet neerzetten... Wat lag er een oneindige pijn op dit halfdode gezicht... Ik stelde de gewonde een vraag. De vrouw werd onrustig, kreunde en opende haar ogen een beetje. Maar spreken lukte haar niet. Nadat ik de nodige aanwijzingen had gegeven vertrok ik... Toen ik die avond terugkwam, leek de arme vrouw er wat beter aan toe. Op mijn vraag hoe het ging antwoordde ze: ‘Beter...’ en ze deed haar best te glimlachen. Maar meteen zonk ze terug in haar eerdere bewusteloosheid.
Zes uur 's morgens! Na middernacht - ik had juist de laatste regel in mijn dagboek genoteerd - werd er luid gebeld... Mevrouw Marthe Eberlein, zo heette de zwaargewonde vrouw, wilde me zien. Een jongen uit het huis was naar me toe gestuurd; of ik maar meteen wilde komen, meteen, meteen... Of ze een koortsaanval had, of het met haar afliep...? Hij wist van niets; hoe dan ook, het was heel dringend. | |
[pagina 138]
| |
Ik volgde de jongen op de voet en haastte me, voorzien van mijn koffertje met chirurgische instrumenten, de trap van het huis op, terwijl de jongen beneden bleef staan met een waskaars in zijn hand. De bovenste treden lagen al in diepe duisternis. Alleen aan het begin van de klim werd ik door een mat, flakkerend schijnsel begeleid. Maar toen werd mijn oog getroffen door een streep licht uit een spleet onder de deur van de zieke. Ik ging naar binnen. En via de voorkamer die tegelijk als keuken dienst deed, bereikte ik de kamer die uitkeek op de binnenplaats. De vrouw die op haar paste was opgestaan toen ze mijn stappen hoorde en kwam me tegemoet. ‘Wat is er aan de hand?’ fluisterde ik... ‘Ze staat erop u te spreken, dokter!’ zei de vrouw. Ik stond al naast het bed; de zieke lag er bewegingloos bij; haar ogen waren wijdopen; ze keek me aan en zei op zachte toon: ‘Dank u wel, dokter, dank u wel!’ Ik pakte haar hand; haar pols was zo zwak nog niet. Ik sloeg de opgewekte toon aan die we altijd in petto moeten hebben, ook als ons hoofd er niet naar staat. ‘Dus het gaat beter met u, mevrouw Eberlein, daar ben ik erg blij om!’ Ze glimlachte. Inderdaad beter - en ik heb iets met u te bespreken... ‘Is dat zo?’ informeerde ik - ‘steekt u dan maar van wal!’ ‘Met u alleen!’ ‘Als u nu even wat gaat uitrusten!’ wendde ik me tot de ziekenoppas. ‘In een andere kamer,’ zei de zieke. De oppas keek me nog een keer vragend aan. Daarop verliet ze de kamer en sloot de deur zachtjes achter zich. Ik was alleen met de zieke. ‘Alstublieft!’ zei de vrouw, met haar ogen op een stoel duidend, die aan het voeteneind van het bed stond. Ik nam plaats terwijl ik haar hand in de mijne hield, en trok de stoel iets dichterbij om haar beter te kunnen verstaan. Ze sprak tamelijk zacht. ‘Dokter, ik was zo vrij,’ begon ze - ‘het is namelijk uiterst noodzakelijk dat ik u spreek!’ ‘Wat kan ik voor u doen, beste mevrouw?’ vroeg ik... ‘Vermoeit u zich nou niet te veel!’ ‘O nee, het zijn maar een paar woorden ... U moet hem uit de gevangenis houden, dokter.’ ‘Wie?’ ‘Mijn zoon... hem!’ | |
[pagina 139]
| |
‘Maar mevrouw Eberlein,’ antwoordde ik aangedaan... ‘U beseft toch wel dat dit buiten mijn bevoegdheid ligt.’ ‘Oh, maar u kunt er heel wat aan doen, tenminste als er gerechtigheid bestaat.’ - ‘Ik doe een klemmend beroep op u... probeert u zich niet op te winden... Ik begrijp heel goed dat u mij als uw vriend beschouwt en daar ben ik u erkentelijk voor; maar daarnaast ben ik uw arts en mag u instructies geven, nietwaar? Dus rustig aan! Voor alles rust! ‘Rust...’ herhaalde ze. Ik zag smartelijke zenuwtrekkingen rond haar ogen en mond... ‘Dokter, u moet naar mijn verhaal luisteren... het drukt zo zwaar op mij!’ Uit mijn zwijgen meende ze op te kunnen maken dat ze mocht spreken, ze pakte stevig mijn hand vast en begon: ‘Hij is onschuldig - of in ieder geval minder schuldig dan de mensen kunnen vermoeden. Ik ben voor hem een slechte, een waardeloze moeder geweest...’ ‘U?’ ‘Ja, ik ... ik was een misdadigster!’ ‘Maar mevrouw Eberlein toch!’ ‘Zo meteen zult u me begrijpen. Ik ben niet eens mevrouw Eberlein... ik ben juffrouw Martha Eberlein. De mensen denken dat ik weduwe ben... Ik heb de mensen niet expres om de tuin geleid, maar ik kon die oude affaire nu eenmaal niet aan iedereen vertellen.’ ‘Kom, kom... zoiets mag u nu toch niet meer zo pijnigen.’ ‘Dat is het ook niet! Het is al twintig jaar geleden dat ik werd verlaten. Verlaten, nog voor hij ter wereld kwam, hij, mijn en zijn zoon. En toen... het is louter toeval dat hij nog leeft, want, dokter... ik heb hem al de eerste nacht willen doodmaken... Ja, kijkt u me maar zo aan! Ik stond er alleen voor en was radeloos... Niet dat ik het goed wil praten.... Ik pakte dekens en lakens en legde die helemaal over hem heen... Ik dacht dat hij zo zou stikken... De volgende ochtend vroeg haalde ik alles weer van hem af, bangelijk... en hij jankte! Ja, hij jankte - en ademde - en leefde!’ De arme vrouw was nu in tranen. Ik was niet in staat een woord uit te brengen. Maar na een korte stilte ging ze verder. ‘...En hij keek me met zijn grote ogen aan en bleef maar janken! En ik, ik beefde voor dat kleine wurm dat nog geen dag oud was... Ik weet nog precies dat ik het wel een uur bleef aanstaren en bij mezelf dacht: | |
[pagina 140]
| |
Wat een verwijt spreekt er uit die ogen! Misschien beseft hij wel wat je van plan was en klaagt je daarom aan. Wie weet herinnert hij het zich en zal hij je altijd blijven beschuldigen... En het kleine wurm werd groter - en in zijn grote kinderogen was altijd hetzelfde verwijt. Als hij met zijn handjes naar mijn gezicht greep dacht ik: Ja, hij wil je krabben, hij wil zich wreken, want hij herinnert zich de eerste nacht van zijn leven, toen je hem onder het beddegoed had bedolven...! En hij begon te brabbelen, te praten. Ik was als de dood voor de dag dat hij echt zou kunnen praten. Maar dat ging nogal geleidelijk, heel langzaam aan. En ik bleef maar afwachten - iedere keer dat hij zijn mond opendeed verwachtte ik: nu gaat hij het je zeggen. Hij gaat je zeggen dat je hem niet voor de gek kunt houden, dat al die kusjes, al dat geknuffel, al die liefde je nog niet tot een echte moeder kunnen maken. Hij stribbelde tegen, hij liet zich niet kussen, hij was ongezeglijk, hij hield niet van mij... Ik liet me door hem slaan toen hij een jochie van vijf was en ook later liet ik me slaan.... Ik glimlachte maar wat... had een waanzinnige behoefte van mijn schuldgevoel af te komen, maar wist ook dat dat nooit zou lukken. Zou ik het ooit goed kunnen maken?... En als hij me dan aankeek, altijd met dezelfde vreeswekkende blik...!
Toen hij ouder werd en naar school ging, toen werd het me helemaal duidelijk dat hij me doorhad... Ik accepteerde alles vol berouw... Ach, hij was geen lief kind... maar...ik kon nooit boos zijn. Boos op hem! Oh, wat hield ik van hem, bijna waanzinnig hield ik van hem... En meer dan eens zonk ik voor hem neer, kuste zijn handen - zijn knieën - zijn voeten! - Ach, vergeven deed hij me niet. Geen blik van genegenheid, geen vriendelijk lachje...! Hij werd tien, twaalf jaar oud; hij haatte mij! Op school presteerde hij niets... Op zekere dag kwam hij thuis en meldde koppig: ‘Het is afgelopen met school; ze willen me daar niet meer hebben...’ Ach, ik begon toen helemaal te trillen. Ik wilde dat hij een vak zou leren - ik stelde het hem voorzichtig voor, ik smeekte - hij bleef halsstarrig - in werken zag hij helemaal niets. Hij zwierf over straat... Wat kon ik tegen hem zeggen - wat kon ik hem verwijten?... Eén blik van hem en de moed zonk me in de schoenen... Ik beefde als ik dacht aan de dag dat hij me recht in mijn gezicht zou zeggen: ‘Moeder, moeder! Je hebt alle recht op mij verspeeld.’ Maar uitgesproken heeft hij het nooit... Soms, als hij dronken thuiskwam, | |
[pagina 141]
| |
dacht ik: Nu zal de drank zijn tong wel losmaken... Maar nee... Soms viel hij gewoon op de grond en bleef liggen tot de middagzon hem wekte. En als hij dan wakker werd en ik naast hem zat, dan keek hij me honend aan... met een glimlachje om zijn lippen of hij alles wist, ongeveer alsof hij wilde zeggen: wij tweeën weten hoe de vork in de steel zit! En geld, veel geld had hij nodig; ik moest er maar voor zorgen... Maar ja, het ging niet altijd zoals hij wilde. Dan werd hij boosaardig, vreselijk gemeen - vaak werd hij handtastelijk tegen mij... En als ik moe op bed was gaan liggen stond hij voor me, weer met die honende glimlach die zeggen wilde: Nee de genadeslag geef ik je nog niet!... Vanochtend kwam hij weer met het nodige kabaal de trap op. ‘Geld, geld!’ - ‘Ja, maar ik heb echt geen cent in huis.’ - ‘Hoezo geen cent in huis?’ - Ik bezwoer hem dat hij tot de volgende week moest wachten, tot morgen, tot 's avonds! Nee! Ik moest hem geld geven - ik had het verstopt -, hij schreeuwde en ging op zoek, rukte de kast open en de lakens van het bed... begon te vloeken ... En toen, en toen...’ Op dat moment hield ze zich in... Na een paar tellen vroeg ze: ‘En was dat niet zijn recht?’ ‘Nee,’ zei ik... ‘Nee, mevrouw Eberlein!... U treft allang geen blaam meer. U zat gevangen in de waan van een kort ogenblik. Door al uw goedheid is uw schuld al duizend keren afgelost.’ ‘Nee, dokter!’ antwoordde ze - ‘een waan was het niet. Ik herinner me die nacht maar al te goed... ik was niet waanzinnig, ik wist wat ik wilde!... En daarom, beste dokter, moet u naar de rechtbank gaan en daar vertellen wat u hier van mij hebt gehoord; dan zullen ze hem laten gaan, dat moeten ze!...’ Ik besefte dat ik hier niet zomaar tegenin kon gaan. ‘We praten er morgen verder over, mevrouw Eberlein,’ zei ik. ‘Vandaag hebt u rust nodig... U hebt zich al te veel ingespannen.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Dokter, de wens van een stervende is heilig. U moet het mij beloven.’ ‘U gaat echt nog niet sterven. U knapt heus helemaal op.’ - ‘Ik ga sterven - want ik wil het... Gaat u naar de rechtbank...?’ | |
[pagina 142]
| |
‘In de eerste plaats moet u doen wat ik u zeg en bedenken dat ik uw arts ben. Ik draag u nu op te zwijgen en rust te houden.’ Na deze woorden was ik opgestaan en riep ik de oppas binnen. Maar mevrouw Eberlein liet mijn hand niet los die ik haar ten afscheid reikte. In haar ogen brandde een vraag. ‘Jawel,’ zei ik. ‘Ik ben u dankbaar,’ antwoordde ze. Daarop gaf ik de ziekenoppas de nodige aanwijzingen en vertrok met het voornemen de volgende dag heel vroeg terug te keren.
De volgende ochtend trof ik de zieke bewusteloos aan, dezelfde middag nog was ze dood... Voorlopig draag ik haar geheim in me mee. Ik heb het aan deze pagina's toevertrouwd. Het staat me vrij haar laatste wens al dan niet te vervullen. Of ik naar de rechtbank ga of niet, dat maakt voor de ellendige zoon van die onzalige moeder weinig uit. Geen rechter ter wereld zal de geestelijke verwarring van zijn moeder opvatten als verzachtende omstandigheid bij de misdaad van haar zoon waarvoor slechts de doodstraf op zijn plaats is. De ongelukkige moeder had voldoende geboet door haar waan dat ze in de ogen van haar zoon een eeuwig verwijt zag, een niet aflatende herinnering aan die verschrikkelijke nacht.
Of zou het toch mogelijk zijn? Houden we zelfs aan de eerste uren van ons bestaan vage herinneringen over die we niet meer kunnen duiden, maar die ook niet verdwijnen zonder een spoor na te laten? - Is misschien een zonnestraal die door een raam naar binnen valt de allereerste oorzaak van een vredig gemoed? - En als de eerste blik van de moeder ons door haar onzegbare liefde veiligheid biedt, herken je dat dan niet in de lieve en onvergetelijke glans van blauwe kinderogen? - Maar als die eerste blik er een van wanhoop en haat is, brengt hij dan niet een brandende wonde teweeg in dezelfde kinderziel die, zoals we weten, duizenden uiteenlopende indrukken ontvangt, lang voordat het kind in staat is er iets van te begrijpen. En wat zou zich niet allemaal in de ervaringswereld van een kind kunnen afspelen als de eerste nacht van zijn leven verstreek in gruwelijk onbewuste doodsangst? Geen enkel mens is tot dusver in staat gebleken iets te vertellen over de eerste uren van zijn leven, - en niemand van jullie allemaal - zo zou ik de rechters kunnen voorhouden - kan weten wat hij van de goede en | |
[pagina 143]
| |
slechte eigenschappen die hij met zich meedraagt te danken heeft aan de eerste zonnestraal, de eerste blik van zijn moeder. Ik zal een bezoek aan de rechtbank brengen; op dit moment heb ik dat besloten, want mij dunkt dat het vooralsnog niet duidelijk genoeg is hoe sporadisch het in onze macht ligt iets te willen en hoe vaak we iets moeten. |
|