De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
De patiënt
| |
[pagina 145]
| |
door, volledig in beslag genomen door mijn hobby's, die ik steeds beter in de vingers kreeg. Geleidelijk aan verlangde ik terug naar het ziekenhuis en eindelijk stak mijn ziekte, die zijn eigen ondoorgrondelijke weg volgde, weer de kop op in mijn rechterlong. Mijn artsen stelden meteen vast dat die met meer te redden was, waar ik me echter geen zorgen over diende te maken, want ik kon best met één long leven en als die ook door de ziekte aangetast werd, konden ze me tijdens het verwijderen daarvan meteen een nieuwe geven. Zo is het ook gegaan. Pijn heb ik niet geleden, want ze gaven me op tijd pillen en injecties en als die elders in mijn lichaam aanleiding gaven tot ongemak, kreeg ik andere middelen die er speciaal toe dienden om die delen van het lichaam weer in het gareel te krijgen. Mijn nieuwe long was bijzonder prettig, ik kon makkelijker ademen, mijn borst voelde lichter aan dan voorheen, dus ik voelde me een paar maanden prima tot de ziekte me wederom in mijn tweede thuis deed belanden, waar de artsen eerst mijn ene nier en toen ook de andere moesten vervangen. De ziekte sloeg nu serieus toe, maar ik merkte er goddank weinig van, aangezien de zorgzaamheid van de artsen grenzeloos was en ze me een maand lang onder narcose hielden, zodat ze delen van mijn dikke en dunne darm konden vervangen door kunstslangetjes en -buizen, die mijn drek afvoerden door mijn zij, hetgeen in veel opzichten handig is. Toen ik daarna bij kennis kwam, verklaarden de artsen dat ik nu zo goed als genezen was, omdat de ziekte eigenlijk geen organen meer kon aantasten. Daarin vergisten ze zich echter. Mijn hart, waarvan ze dachten dat het niet vatbaar was voor de ziekte, begon te haperen en verkeerde gaandeweg in zo'n toestand dat het buiten werking gesteld moest worden; ik moest voortaan in een apparaat dat een hart-long-machine heet en dat de hele dag door het werk doet van het aangetaste orgaan. Het leven heeft nog steeds zijn mooie kanten; iedereen in het ziekenhuis doet om het hardst zijn best het me naar de zin te maken, waar ik zeer dankbaar voor ben. Ik sta nu definitief buiten de wereld van de rusteloosheid. Mijn leven is gereduceerd tot naar het plafond staren en af en toe haak ik grote hemden waarbij ik mijn armen hoog boven mijn hoofd moet houden. Ik denk na over mijn leven, of het van mij is of dat het toebehoort aan de artsen, en als dat zo is, ben ik dan eigenlijk mezelf nog wel? Ik heb het mijn vrouw gevraagd, en mijn kinderen, mijn broers en mijn | |
[pagina 146]
| |
vrienden en iedereen heeft gezegd dat ik nog altijd dezelfde ben, dat ik nog steeds mezelf ben. Hoe ver kun je een mens reduceren zonder dat je hem tot iets anders maakt? Deze vraag benauwt me niet, ik voel me uitstekend, het maakt me niet uit of ik mezelf nog ben of niet, maar nadenken is nu eenmaal het enige wat ik kan. Misschien is dat verkeerd, misschien staan mijn gedachten wel zo ver van de keten van het leven af, dat ik elke schakel een andere betekenis toeken dan hij eigenlijk heeft. Ik heb ook aan mijn artsen gevraagd of ze denken dat mijn ziel alle transformaties en transplantaties heeft kunnen volgen, want dat laatste is me ook niet bespaard gebleven. Toen mijn neus langzaam begon te verdwijnen, hebben ze er een spier voor in de plaats gezet die maandenlang kromgetrokken is, maar dat was zo onbeduidend dat ik het niet eerder heb genoemd. De artsen antwoordden me toen dat ik het daar maar eens met wat psychotherapeuten over moest hebben. Die legde ik dezelfde vraag voor, ik vroeg of zij meenden dat het grootste deel van mijn ziel weggehaald was en of ik misschien een andere ziel had gekregen. Ze antwoordden dat dat een zeer moeilijke vraag was, eerst probeerden ze me ervan te overtuigen dat de ziel niet bestond, maar ik beweerde van wel, dus zeiden ze dat het heel goed mogelijk was dat de ziel niet in het lichaam zit, maar eromheen zweeft en dat vond ik een zeer bevredigend idee. In dat geval is mijn ziel nog intact, in dat geval ben ik onaangetast. Zelfs nu ik ook mijn eigen hoofd niet meer heb, maar het hoofd van een ander die niet meer gered kon worden in de laatste oorlog, waarna ik het kreeg omdat ik een zeldzaam geval was en de artsen de kroon op hun werk wilden zetten. Ik heb geen idee hoe ze het gedaan hebben, want ik ben maandenlang weg geweest en al had ik het gewild - maar dat was met het geval - ik kon toch niet protesteren. Toen ik erachter kwam, leek alles me prima in orde en bijna weer bij het oude. Maar wat een mens voelt is één ding, hoe de dingen samenhangen is iets heel anders; tot dat inzicht ben ik wel gekomen. Ik bewonder de medische wetenschap en ik ben die zeer dankbaar, ik heb mijn leven en mijn welzijn eraan te danken, maar een antwoord op de vraag of de gedachten die ik denk nog steeds van mij zijn of die van mijn voorganger en of het bijvoorbeeld mogelijk is dat ik me alle gedachten kan herinneren die hij gehad heeft, kan die wetenschap me niet geven. Ik geloof van niet, want ik heb het uit alle macht geprobeerd. Ik herinner me nog steeds alleen mijn eigen herinneringen, denk nog steeds mijn | |
[pagina 147]
| |
eigen gedachten en hoewel geen enkel deel van mijn lichaam van mezelf is, beschouw ik alles als een onmisbaar deel van mijn ik. Hoe is dit mogelijk als niets van mezelf is; tenzij ikzelf een ander onzichtbaar lichaam ben dat het andere lichaam omhult, als een onzichtbare mond waarin mijn eigen zieke, ellendige lichaam niet meer is dan een rotte kies? De artsen hebben gezegd dat ik in wezen een ijzeren gezondheid heb, en dat kan ik beamen. Ik ben buitengewoon gezond, de zwakte heeft maar een heel klein deel van mij getroffen. Als ik op een dag helemaal weggevreten en weggegooid ben, zal ik er nog steeds zijn. ‘Herken je me nog?’ vraag ik elke dag aan mijn vrouw als ze komt. ‘Ja, uiteraard,’ antwoordt ze, terwijl ze me over mijn haar streelt. ‘Hou je van me?’ fluister ik dan, want ik wil het elke dag horen. ‘Ik hou meer van je dan ooit,’ zegt ze elke dag teder. ‘Maar je kunt me niet zien,’ zeg ik dan zo hard als ik kan. ‘Jawel,’ antwoordt ze. ‘Nee, niet goed,’ zeg ik. ‘Dat kun je niet begrijpen. Ik ben groter dan je denkt, wat je ziet ben ik helemaal niet.’ ‘O, jawel,’ huilt ze. ‘Jij bent het echt, jij bent het echt.’ ‘Laten we dat dan maar hopen,’ zeg ik. Elke dag. |
|