De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Genade
| |
[pagina 149]
| |
Dat doet me denken aan een man in New Haven! Hij is zeven jaar lang mijn patiënt geweest, vanaf de dag dat ik zijn buikholte onderzocht in de operatiekamer en daar een sluimerende verrassing aantrof: alvleesklierkanker. Hij was op dat moment tweeënveertig jaar. Voor deze man waren het zeven magere jaren. Voor zijn vrouw en zijn moeder gold hetzelfde. Tot drie dagen geleden werd zijn ziekte gekenmerkt door een langzaam toenemende pijn, door braken en uitputting. Desondanks was het nog draaglijk. Met morfine. Drie dagen geleden begon de pijn oncontroleerbaar te steigeren, waarna hij zich voegde bij de selecte groep van hen die zo zwaar lijden dat alleen de dood nog verlichting kan brengen. Thuis in zijn bed zag hij eruit als een vijfendertig kilo wegend concentraat van pijn waaruit alle andere pijn kon worden afgeleid in opeenvolgende verdunningen. Hij kronkelde onder de geselingen van de pijn. Er arriveerde een ambulance. In het ziekenhuis kon er niets meer gedaan worden om zijn leven te verlengen. Er konden alleen nog grote doses morfine worden toegediend.
‘Alstublieft,’ smeekt hij me. Op de tanden in zijn geopende mond ligt een bruin laagje speeksel. Hij heeft de hele nacht heftig liggen woelen, alsof hij in het bed een graf wilde uithollen. ‘Ik zorg dat u niet hoeft te lijden,’ zeg ik tegen hem. Bij zijn worsteling heeft hij het laken opzij gegooid. Ik zie de oude, aan zijn lot overgelaten incisie, de buik gevuld met tumor. Zelfs zijn penis ziet er mager uit. Er is een voet met vijf blauwe tenen bloot komen te liggen. Ze voelen koud aan in de kom van mijn hand. Ik denk aan de twintig botjes in die voet, ze zitten met een pees aan elkaar vast, iedere rij wordt vergezeld door een eigen zenuw en slagader. Op dit moment ziet de voet eruit als een prachtig dood dier dat ooit getraind was om de bevelen van iemands brein naar de aarde over te brengen ‘Ik zal hem van die pijn afhelpen,’ zeg ik tegen zijn vrouw. Maar het is onmogelijk om de pijn uit te schakelen zonder daarmee de drager van die pijn te doden. Zoveel morfine dat het hem fataal kan worden... en nog steeds blaft en miauwt hij en maakt hij geluiden die doen denken aan een boot die bij zware storm in stukken breekt. Ik denk dat zijn pijn blijft voortleven tot ver na zijn dood. ‘Alstublieft,’ smeekt zijn vrouw, ‘dit kan zo niet verder.’ ‘Doe het,’ zegt de oude vrouw, zijn moeder. ‘Doe het nu.’ ‘Als ik hem nog meer geef, overleeft hij het niet,’ zeg ik tegen haar. | |
[pagina 150]
| |
‘Waar wacht u dan nog op,’ zegt ze. Het gezicht van de oude vrouw is een afgetrapte wirwar van losse huidplooien. Haar haren zijn ezelbruin, ezelgrijs. Ze blijven bij hem wachten terwijl ik naar de medicijnkamer ga om de injectiespuiten klaar te maken. Dat kan op niemand anders worden afgeschoven. Als ik naar de kamer terugga, heb ik drie volle spuiten, een rubberen stuwband en een alcoholdoekje in mijn hand. Een alcoholdoekje! Om infectie te voorkomen? De oude vrouw staat op een krukje en leunt over de zijleuning van het bed. Haar boezem hangt net boven zijn opgerichte hoofd alsof ze hem verdriet en tederheid laat drinken uit haar nog altijd volle borsten. Plotseling zegt ze streng, zoals ze het jaren geleden ook tegen hem gezegd moet hebben: ‘Ga naar huis, zoon. Ga nu maar.’ Ik blijf in de deuropening staan wachten. Er is geen ander geluid te horen dan een gefladder, een geritsel, alsof een klein dier, een vleermuis misschien, zich in de kamer heeft teruggetrokken om er te sterven. De vrouwen draaien zich om en vertrekken. Hun blik drukt dankbaarheid noch afkeuring uit. Ik zou mijn hoofd moeten verbergen. Eindelijk zijn we alleen. Ik sta aan de rand van het bed. ‘Luister,’ zeg ik, ‘Ik kan u van de pijn afhelpen.’ De ogen van de man hervinden hun focus. Zijn blik is als een wond die pijn uitstraalt, zodat ieder op wie die blik valt weet hoe groot de behoefte is aan verlichting. ‘Hiermee.’ Ik houd de injectiespuiten omhoog. ‘Ja,’ hijgt hij. ‘Ja.’ Terwijl de rest van zijn lichaam schokt als respons op de pijn, houdt hij zijn linkerarm, zijn aanvaardende arm, stil voor de stuwband. Zijn lichaam is bedekt met een gelijkmatige dauw van zweet. Ik veeg de huid af met het alcoholdoekje en klop een paar keer vlug op de arm zodat de aders zichtbaar worden. Er is er nog maar één geschikt, de rest is al zo vaak aangeprikt dat ze niet meer gebruikt kunnen worden. Ik wil de naald inbrengen, maar de stuwband is losgeraakt. De ader geeft het op. Verdomme! Ik knoop de stuwband weer vast. Langzaam vult de ader zich met bloed. Dit keer blijft hij op zijn plaats. Hij reageert in het geheel niet op de venapunctie. Wat is een klem golfje in een wilde zee? Ik oefen druk uit op de zuiger en injecteer de vloeistof, haal de injectiespuit van de naald en bevestig een tweede. Ook die spuit ik leeg, waarna ik verder ga met de derde. Als ik alle | |
[pagina 151]
| |
injecties heb toegediend trek ik de naald eruit. Op zijn onderarm verschijnt een druppeltje bloed. Ik veeg het weg met het alcoholdoekje. Het is gebeurd. Binnen een minuut is het gebeurd. ‘Ga naar huis,’ zeg ik, de woorden van de oude vrouw herhalend. Ik doe het licht uit. In het donker is de inhoud van het bed een abstractie. Nee! Ik moet hem in de gaten houden. Ik doe het licht weer aan. Wat is er weinig van hem over, een ineengevouwen bundeltje, iets dat zover is afgebrokkeld dat er alleen nog een vorm en een klein beetje adem zijn overgebleven. Zijn rusteloze botten glanzen alsof ze elk moment door de papierachtige huid kunnen breken. Ik ben ook rusteloos. Ik wil er vanaf zijn zodat ik naar de gang kan gaan waar de vrouwen staan te wachten. Voor hen is zijn dood een juweel. Mijn vingers aan zijn pols. Hij heeft hetzelfde ritme als ik! Alsof dezelfde polsslag de hele natuur bezielt en het hart van elk schepsel gelijk doet kloppen. ‘Ga maar naar huis,’ zeg ik. Het mij zo bekende, uitgemergelde lichaam ontspant zich. Het aantal ademhalingen neemt af. Acht per minuut... zes... Het kan niet lang meer duren. De polsslag is soms niet meer te voelen. Het duurt niet lang meer. ‘Is dit al beter?’ vraag ik hem. Zijn blik is afstandelijk, glazig, afwezig. Minuten verstrijken. Buiten, in de gang, klinkt het gemurmel van vrouwenstemmen. Maar deze man wil niet sterven! Het skelet ontwaakt uit zijn toestand van verdoving. Hij trekt zijn neus op alsof hij een vlieg wil verdrijven. Wat is het dat hem doet schudden als een kalebas vol met bonen? De polsslag wordt beter, zakt weer weg, keert terug en blijft stabiel. Het aantal ademhalingen loopt op tot twaalf, daarna veertien. Ik heb het niet gedaan. Ik heb hem niet vermoord. Ik ben onschuldig! Zo dadelijk zal ik de kamer uitlopen, naar de gang. Ze zullen me met ingehouden adem aankijken, verwachtingsvol. Ik trek het laken over hem heen. Opeens voel ik een scherpe steek in mijn duim. Ik ben geprikt door de naald waarmee ik hem had willen doden. Er verschijnt een bloeddruppel. Ik druk het alcoholdoekje erop. Mijn verse bloed vergroot de vlek van zijn bloed op het gaasje. Wat maakt het uit. De man in het bed slikt. Zijn adamsappel beweegt langzaam op en neer. Het zou niet moeilijk zijn. Drie minuten het strottenhoofd dichtdrukken. Hij is nog niet bij bewustzijn, merkt er niets van, voelt het niet. Mijn duim en vingertoppen aarzelen, blijven rusten op zijn luchtpijp. | |
[pagina 152]
| |
Mijn hartslag klopt in zijn hals, de zijne in die van mij. Ik kijk over mijn schouder. Niemand. In de hoek staan twee lege infuusstandaarden, hun lusvormige metalen ogen kijken toe. Doe het! Vingers drukken. Hij slikt opnieuw. Weer omkijken. Hoe goed zit de deur dicht. En dan... de greep van mijn handen verslapt. Ik kan het niet. Ik heb het niet in me. Niet op deze manier. Het hoofd van de man schokt als een spartelende vis. Het bataljon ribben vecht door. Ik loop achteruit van het bed weg, draai me om en vlucht naar de deuropening. In de spiegel vang ik een glimp op van mijn gezicht. Het is het gezicht van iemand die gereanimeerd is na een langdurige hartstilstand. Er zit geen spatje kleur op de wangen, alsof deze persoon in shock verkeert vanwege iets dat hij zojuist aan gene zijde van het graf heeft gezien. In de gang hangen de vrouwen tegen de muur en tegen elkaar aan. Ze doen denken aan een groep engelen die hierheen is gestuurd om beslag op zijn lichaam te leggen. Dat is het enige wat ze tevreden kan stellen. ‘Hij is nog met dood,’ zeg ik. ‘Hij wil niet... of kan niet.’ Ze zwijgen. ‘Hij is er nog niet klaar voor,’ zeg ik. ‘Hij is er klaar voor,’ zegt de oude vrouw. ‘U niet.’ |
|