De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Twee korte verhalen
| |
[pagina 154]
| |
We waren in het dorp aangekomen, de Profeet Elia-kerk voorbijgereden en klommen nu naar het College. Hij sloeg linksaf een zandweg in, waar ik nog nooit had gelopen. ‘Woont u ver weg?’ vroeg ik weer. ‘We zijn er bijna,’ antwoordde hij. We hadden ons van het dorp verwijderd, zelfs de lichten waren niet meer te zien. Verlatenheid, volstrekte duisternis en de ene na de andere plas die in de lichten van de auto voor ons opdook. Ik keek opzij en nam hem nog eens op: stugge kop en kleine, zwarte ogen, met een zweem van kwaadaardigheid. En als het nu eens een misdadiger is? vroeg ik me af. Als hij op dit ogenblik de auto stilzet en mij aanvalt? Ik betrapte me erop dat ik met mijn hand naar de deurkruk zocht. De ander was met al zijn aandacht bij het stuur. Mij aanvallen, waarom? Om me te beroven? Geld op zak had ik niet, alleen wat kleingeld. Misschien was het wel een maniak, paranoïde of wat dan ook. Onlangs, zo had ik in de krant gelezen, was een taxichauffeur om zeep geholpen en beroofd. Vast door een stel junkies, dacht ik. Verder hadden twee schooljongens in Vèria - bij de herinnering alleen al rezen mij de haren te berge - een voorman van de electriciteitsmaatschappij doodgestoken in zijn eigen auto, ‘voor de gein’, zoals ze tijdens de reconstructie bekenden. Die Engelse taxichauffeurs zijn niet gek, dacht ik, dat ze onder het mom van traditie aan die stokoude zwarte taxi's vasthouden, met de chauffeurscabine volledig gescheiden van die van de passagiers. Zelf was ik op dat ogenblik weerloos. Hij hoefde maar de motor uit te schakelen en met zijn handen - die er reusachtig uitzagen met die handschoenen aan - mij de keel dicht te knijpen. Wat zou ik kunnen doen? In mijn puberjaren werd ik op een keer wegens een vrouwenakkefietje achternagezeten door net zo'n uitsmijterstyp. Hij trof me 's nachts op een open stuk; ik had hem nog net op tijd in de gaten, greep een potlood uit mijn zak en stak hem in het gezicht. Er spoot wat bloed uit en even was hij van zijn stuk gebracht. Ik greep mijn kans en zette het op een lopen - ik kon hard rennen, ‘de haas’ was mijn spotnaam -, en zo wist ik te ontkomen. Tijdelijk, natuurlijk, want een volgende keer sleurde hij mij met twee van zijn gabbers als een geitje het Aris-stadion in - dat was toen in aanbouw - en sloeg me verrot. De twee hielden mij vanachter vast en hij deelde mij een vuistslag op het hoofd uit en een kniestoot in de maag - ik hapte naar lucht en viel op | |
[pagina 155]
| |
de grond. Er ontging mij niets, maar ik kon geen adem halen. Ik voelde mij als een baby die, helemaal blauw zoals hij ter wereld komt, adem probeert te halen; de dokter houdt hem als een slachtdier aan de beentjes vast en klopt hem op de rug tot de eerste huil klinkt, de eerste kreet, die meteen de eerste ademhaling is. Huilen wilde ik niet - ik hing de grote jongen uit - en de diepe ademteug die ik tenslotte wist te halen, haalde ik in het geniep, stiekem, bang als ik was dat ze het zouden merken en ik nog een portie schoppen kreeg. Van hun kant zaten ze in de rats. ‘Hé zak, je hebt 'm naar de andere wereld geholpen,’ zei de ene geschokt, en op dat ogenblik schoot ik als een pijl uit de boog omhoog en koos het hazenpad. Schuimbekkend kwamen ze achter me aan. ‘Stelletje lulhannesen, stelletje lulhannesen,’ riep ik - ze konden me toch niet inhalen. Dat voorval was ik bijna vergeten, net als het scheldwoord. En als eerste was het scheldwoord teruggekomen, een paar dagen geleden, toen in een smalle straat, met aan weerszijden auto's geparkeerd, een idioot toeterde dat hij erlangs wilde; ik gooide de kop ervoor en liet hem er niet langs, en achter mij klonk zijn gescheld op. ‘Hou toch op, lulhannes,’ riep ik, en mijn zoon naast me voor in de auto wees me terecht. ‘Je bent dókter, gedraag je dan met als een bootwerker.’ Maar nu, wat baatte het dat ik dokter was, met slappe armen en zonder enige training? Die bootwerker naast me, of in elk geval gespierd áls een bootwerker, zou me tot moes kunnen slaan. Ik opende stilletjes mijn tas en zocht naar het reflexhamertje, met een scherpe punt, dat in uiterste nood tot afweer kon dienen. ‘Bent u iets kwijt?’ vroeg de onbekende met een schuine blik naar mij. ‘Nee,’ zei ik, en uit schaamte sloot ik meteen de tas; ik zag verder af van elke gedachte aan noodweer. Toen doemden ten slotte vóór ons enkele langwerpige gebouwen op, witgekalkt en met laag dak, in een kring gebouwd. ‘Mijn varkensfokkerij,’ legde de onbekende uit. ‘Hier woon ik met mijn moeder.’ Voorbij de zwijnen een klein huisje, met een vloer van cement. Op de bank een oude vrouw met hoofddoek en ogen die gloeiden van de koorts. | |
[pagina 156]
| |
[2] De ene kraai en de andereVoor dag en dauw belde een collega die voor het Ziekenfonds op huisbezoek was in Toumba. ‘Neem me niet kwalijk dat ik je wakker maak, maar ik ben hier geroepen bij een geval met pijn op de borst.’ Meteen haastte ik mij erheen, en ik trof hem badend in het zweet aan terwijl hij mond-op-mondbeademmg pleegde op een lijk. ‘Die is er geweest,’ fluisterde ik, en ik ging weg op het ogenblik dat de weduwe begon te gillen. Van honorarium kon geen sprake zijn. Een hopeloos geval - al heb je je ook nog zo uitgesloofd om het te redden - is een verloren zaak. Als de familie door het plotselinge sterfgeval in alle staten is, kun jij niet opeens je kwitantieboekje trekken. Desalniettemin kwam de volgende dag iemand naar mijn praktijk om te vragen hoeveel ze mij verschuldigd waren. ‘Niets,’ zei ik. ‘Ik heb geen hulp meer kunnen bieden.’ ‘Maar we hebben u wel wakker gemaakt,’ hield hij aan. ‘En trouwens, de overledene werkte bij de Spoorwegen, dus het wordt betaald door het ziekenfonds daar.’ ‘Wat was hij van u?’ vroeg ik. ‘Een buurman,’ antwoordde hij. ‘En Marika - de weduwe - heeft mij opgedragen alle hangende kwesties in orde te maken.’ Als de Spoorwegen toch betaalden, nam ik het honorarium maar aan, en ik gaf hem de bijbehorende kwitantie.
Die avond, toen ik op de kliniek was, belde mijn vrouw. ‘Kom gauw, een vrouw in het zwart schreeuwt hier de hele boel bij elkaar.’ Ik liet het werk het werk en ging snel naar huis. Zodra de weduwe me zag, nam ze me op de korrel. ‘Schaam je je niet, je dubbel laten betalen voor een visite?’ ‘Ik?!’ ‘Ja, jij! Had ik je die avond geen geld in je zak gestopt?’ ‘Mij?’ ‘Wou je soms beweren dat ik gek was?’ riep de struise weduwe me vanonder haar zwarte tulband toe, klaar om mij te verscheuren. ‘En | |
[pagina 157]
| |
van de Spoorwegen heb ik een schijntje gehad, terwijl jij een dubbele visite rekent, hè?’ ‘Ja, hoor eens, mens,’ ging ik over de schreef; ik stak het geld dat ik gekregen had in haar boezem en gooide haar de flat uit. ‘Ik krijg je nog wel,’ dreigde ze toen ze wegliep. ‘Morgen ga ik meteen naar de officier van justitie.’
Ik wist niet hoe ik het had. Ze leek in staat het te doen ook, en dan zou ik in rechtszaken verwikkeld raken wegens ongeoorloofde verrijking. En de rechter zou me schuins aankijken, zoals die keer dat ik daar moest zijn wegens een aanklacht voor fout parkeren. De eenhoofdige kamer had zitting en de uitspraken - en boetes - kwamen achter elkaar af; je kreeg niet eens de kans je te verdedigen. Op de rechterstoel zat de president, met rood haar en van middelbare leeftijd, meer te knikkebollen dan te luisteren. Ruwweg berekende ik dat van zijn uitspraken één op de twintig vrijspraak was, om de schijn op te houden. Vóór mij was een meisje aan de beurt. ‘Meneer de president, ik woon aan de Tsimiskí. Het was middag, ik had al drie rondjes gereden en nergens een parkeerplaats te bekennen. Toen moest ik wel even op het trottoir gaan staan.’ Ik zag de president ontwaken en haar op zoetelijke toon om een bewijsstuk vragen voor het adres van haar huis. Zij ging heel koket op zoek in haar tasje en gaf hem een kwitantie van de electriciteit. ‘Laat het niet weer gebeuren,’ zo sprak hij haar vrij, en meteen: ‘Sfyridis!’ Ik stelde mij voor het hekje op. Dit red ik wel, dacht ik; het was een spoedgeval geweest, de belastingdienstkwitantie was in orde en het adres van de patiënt stond breeduit op het controlestrookje, en bovendien was er een bepaling van de verkeerspolitie dat artsen toestemming hadden voor een paar minuten parkeren. ‘Tweehonderd drachmen,’ klonk zijn uitspraak. ‘Maar, meneer de president, die jufrouw zoëven...’ Hij beschuldigde mij van belediging van de rechtbank. ‘Gaat u nu, anders krijgt u er straf bij.’ Een agent nam mij over. ‘Hierlangs, dokter.’ We doorkruisten horizontale en verticale gangen tot we bij een loket kwamen, waar ik mijn duiten ophoestte. | |
[pagina 158]
| |
En dan nu wéér tegen zo'n president oplopen, zeker, en die weduwe daar maar dure eden zweren. ‘Ik ben niet gek, meneer de president.’ Waarna ze zich op haar rouw zou beroepen, en op haar verontwaardiging, plus het banale bedrag van mijn honorarium - ‘maar die lui moeten nodig eens een lesje leren!’ En dan zou er in de rechtszaal ook nog het journaille zijn, notitieboekje in de hand, in afwachting van ‘hot news’.
In mijn wanhoop belde ik mijn collega. ‘Waar heb je me nou weer in verwikkeld, gisteravond?’ en ik deed hem het hele relaas. ‘Hé, wacht eens even,’ viel hij me in de rede. ‘Míj heeft ze geld in de zak gestopt, en ik heb haar nog een kwitantie gestuurd ook, via die buurman van haar waar je het over had.’ ‘Kom mee, gauw naar haar huis,’ zei ik. In het appartement van de weduwe was het een drukte van belang. Ons plotselinge bezoek deed iedereen verstijven. ‘Aan wíe had je dat geld gegeven, mevrouw Marika?’ vroeg de arts. ‘Aan hem,’ en ze wees vijandig naar mij. ‘Je vergist je, aan míj heb je 't gegeven,’ hield de collega aan. ‘Ik heb je wel door, beste dokter: dat zeg je om hem de hand boven het hoofd te houden,’ zei ze op ironische toon. ‘Om hem de hand boven het hoofd te houden? Hoezo?’ ‘Ik herinner mij maar al te goed - al ben ik nog zo overstuur - dat deze meneer hier mij geld voor de visite vroeg en ik hem het geld in de zak gestopt heb.’ ‘Maar waarom heb ík je dan een kwitantie gestuurd?’ Even was de weduwe van haar stuk gebracht. Tal van blikken hechtten zich aan haar vast. De buurman nam het woord. ‘Ik heb je nog gevraagd, Marika, of je je misschien vergiste,’ waarna hij zich tot mij wendde en zei: ‘Neemt u ons niet kwalijk.’ Maar weldra had zij haar zelfbeheersing hervonden. ‘De ene kraai pikt de andere de ogen niet uit, onthou dat maar,’ krijste ze. |
|