De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Het verhaal van de eerste tuinman
| |
[pagina 160]
| |
over onze tijd kun je rustig in de woorden van Shakespeare zeggen: “In onze boze, liederlijke tijd moet deugd aan ondeugd om vergeving vragen.”’Ga naar eindnoot1 ‘Juist, heel juist,’ beaamde de houthandelaar. ‘Door al dat vrijspreken op de rechtbanken zijn er tegenwoordig veel meer moorden en brandstichtingen. Vraag maar aan de boeren.’ Tuinman Michail Karlovitsj draaide zich naar ons om en zei: ‘Wat mij betreft, heren, ik ben altijd enthousiast over een vrijspraak. Ik maak me niet bezorgd om de zedelijkheid en de rechtvaardigheid als er “onschuldig” wordt gezegd, maar integendeel, ik voel voldoening. Zelfs wanneer mijn geweten me zegt dat een vrijspraak een vergissing van de jury is, dan nog triomfeer ik. Zegt u nou zelf, heren: als rechters en juryleden de mens meer geloven dan de bewijzen, materiële en immateriële, staat dat geloof in de mens op zichzelf dan niet hoger dan alle andere overwegingen? In God geloven is niet moeilijk. Dat deden de inquisiteurs ook, en Biron, en AraktsjejevGa naar eindnoot2. Nee, u moet in de mens geloven! Dat geloof is alleen toegankelijk voor de weinigen die begrip en gevoel hebben voor Christus.’ ‘Een goede gedachte,’ zei ik. ‘Maar geen nieuwe gedachte. Ik weet nog, ik heb zelfs heel lang geleden eens een legende over dat onderwerp gehoord. Een heel aardige legende,’ zei de tuinman en hij glimlachte, ‘die ik heb van mijn grootmoeder zaliger, de moeder van mijn vader, een voortreffelijk oudje. Zij vertelde hem in het Zweeds, in het Russisch zal het niet zo mooi worden, niet zo klassiek.’ Toch vroegen wij hem te vertellen en zich niet te bekreunen om de grofheid van de Russische taal. Hij stak, zeer tevreden, langzaam een pijpje op, keek boos naar de arbeiders en begon: ‘In een klein stadje was een eenzame, onaantrekkelijke heer op leeftijd komen wonen die Thomson of Wilson heette - nou ja, dat doet er niet toe. Het gaat niet om zijn naam. Hij had een nobel beroep: mensen genezen. Hij was altijd stuurs en onmededeelzaam en praatte alleen wanneer zijn beroep dat vereiste. Hij ging bij niemand op bezoek, met niemand breidde hij de kennismaking verder uit dan een zwijgende groet en hij leefde zo bescheiden als een strenge monnik. Hij was namelijk een geleerde, en geleerden leken in die tijd niet op gewone mensen. Zij wijdden hun dagen en hun nachten aan contemplatie, het lezen van boeken en het behandelen van ziekten, al het andere vonden ze banaal en ze hadden | |
[pagina 161]
| |
geen tijd voor beuzelpraat. De stedelingen begrepen dat heel goed en deden hun best hem niet te vervelen met bezoeken en loos geklets. Ze waren heel blij dat God hun eindelijk iemand had gestuurd die ziekten kon genezen, en trots dat zo'n voortreffelijk iemand in hun stad woonde. ‘Hij weet alles,’ zeiden ze over hem. Maar dat was niet genoeg. Er moest nog bij: ‘hij houdt van iedereen!’ In de borst van die geleerde man klopte een wonderbaarlijk, engelachtig hart. De stedelingen waren uiteindelijk maar vreemden voor hem, maar hij hield van hen alsof ze zijn kinderen waren en had zelfs zijn leven voor hen over. Zelf had hij tuberculose, hij hoestte, maar als hij bij een patiënt werd geroepen, vergat hij zijn eigen ziekte, hij ontzag zich niet en klom hijgend de hoogste bergen op. Hij tartte hitte en kou, verachtte honger en dorst. Hij nam geen geld aan en als een patiënt van hem stierf, liep hij merkwaardig genoeg samen met de familie achter de kist te huilen. En algauw werd hij voor de stad zo onmisbaar dat de inwoners niet meer begrepen hoe ze ooit zonder hem hadden gekund. Hun dankbaarheid kende geen grenzen. Volwassenen en kinderen, goeden en slechten, eerlijke mensen en oplichters - kortom, allen waardeerden en respecteerden hem. In het stadje en de omgeving was niemand die zich zou permitteren hem kwaad te doen of daar zelfs maar aan te denken. Bij het verlaten van zijn woning sloot hij nooit de deuren en ramen af, in het volle vertrouwen dat geen dief hem een haar zou willen krenken. Als arts moest hij vaak de grote wegen langs, door de bossen en de bergen, waar hongerige zwervers in groten getale rondzwierven, maar hij voelde zich volkomen veilig. Op een nacht werd hij terugkerend van een patiënt in het bos overvallen door bandieten, maar die namen toen ze hem herkenden eerbiedig hun hoeden af en vroegen of hij wat wilde eten. Toen hij zei dat hij geen honger had, gaven ze hem een warme jas en begeleidden hem tot aan de stad, gelukkig dat het lot hun de kans bood althans iets terug te doen voor deze grootmoedige man. Nou, en verder vertelde grootmoeder natuurlijk dat zelfs de paarden, de koeien en de honden hem kenden en vreugde betoonden als ze hem zagen. En deze man, die zich naar het scheen door zijn heiligheid beschermd had tegen alle kwaad, met wie zelfs bandieten en krankzinnigen het goed leken te menen, werd op zekere dag vermoord gevon- | |
[pagina 162]
| |
den. Bebloed en met ingeslagen schedel lag hij in een ravijn, en zijn bleke gezicht drukte verbazing uit. Ja, geen angst, maar verbazing was op zijn gezicht gestold toen hij zijn moordenaar voor zich zag. Nu kunt u zich wel de smart voorstellen die de inwoners van de stad en omstreken beving. Iedereen vroeg zich wanhopig af, zijn ogen niet gelovend: wie kan deze man vermoord hebben? De rechters die het onderzoek deden en het lijk van de dokter bekeken, zeiden het zo: ‘Hier hebben we alle kenmerken van moord, maar aangezien geen mens ter wereld onze dokter zou kunnen vermoorden, is dit klaarblijkelijk geen moord en berust het samengaan van de kenmerken slechts op eenvoudig toeval. We moeten aannemen dat de dokter in het donker zelf in het ravijn is gevallen en zich dodelijk heeft verwond.’ Daar was de hele stad het mee eens. De dokter werd begraven en niemand sprak meer van een gewelddadige dood. Het bestaan van een mens die voldoende laagheid en ploertigheid zou bezitten om de dokter te vermoorden leek onwaarschijnlijk. Ook ploertigheid heeft immers zijn grenzen. Waar of niet? Maar ineens, kunt u zich dat voorstellen, leidt het toeval naar de moordenaar. In de kroeg werd gezien hoe een nietsnut die al vele malen berecht was en bekend stond om zijn losbandige leven de tabaksdoos en het horloge van de dokter verdronk. Toen hij aan de tand werd gevoeld, raakte hij van de wijs en vertelde een onmiskenbare leugen. Er werd huiszoeking bij hem gedaan en men vond in zijn bed een overhemd met bebloede mouwen en een dokterslancet met een gouden handvat. Waren dat niet genoeg aanwijzingen? De boosdoener werd gevangen gezet. De stedelingen waren verontwaardigd en zeiden tegelijk: ‘Ongelooflijk! Onmogelijk! Als dat maar geen vergissing is; het komt immers voor dat de aanwijzingen geen waarheid spreken!’ Op de rechtzitting ontkende de moordenaar hardnekkig. Alles sprak tegen hem, en overtuigd raken van zijn schuld was even eenvoudig als van het feit dat deze aarde zwart is, maar de rechters leken wel gek geworden: ze wogen iedere aanwijzing tien keer af, keken argwanend naar de getuigen, bloosden, dronken water... De zitting was vroeg in de ochtend begonnen en werd pas 's avonds beëindigd. ‘Beklaagde!’ zei de president van de rechtbank tegen de moordenaar. ‘De rechtbank heeft je schuldig bevonden aan de moord op dokter zus-en-zo en je veroordeeld tot...’ | |
[pagina 163]
| |
De president wilde zeggen ‘de doodstraf’, maar liet het papier waarop het vonnis geschreven stond uit zijn handen vallen, wiste koud zweet af en schreeuwde: ‘Nee! Als ik onjuist oordeel, laat God me dan straffen, maar ik zweer het, hij is onschuldig! Ik kan de gedachte niet toelaten dat er iemand te vinden zou zijn die onze vriend de dokter zou durven doden! Zo diep kan een mens niet zinken!’ ‘Ja, zo iemand bestaat niet,’ beaamden de andere rechters. ‘Nee!’ antwoordde de menigte. ‘Laat hem vrij!’ De moordenaar werd vrijgelaten en niemand verweet de rechters onrechtvaardigheid. En God, zei mijn grootmoeder, heeft om dat geloof in de mens alle inwoners van dat stadje hun zonden vergeven. Hij is blij als we geloven dat de mens Zijn beeld en gelijkenis is, en heeft verdriet als we de menselijke waardigheid vergeten en mensen harder veroordelen dan honden. Ook al zou de vrijspraak de stedelingen schade berokkenen, aan de andere kant moet u nagaan welk een weldadige invloed er is uitgegaan van dat geloof in de mens, een geloof dat immers niet dood blijft; het kweekt grootmoedige gevoelens en stimuleert ons altijd iedereen lief te hebben en hoog te achten. Iedereen! En dat is belangrijk.’ Michail Karlovitsj was uitgesproken. Mijn buurman wilde hem iets tegenwerpen, maar de oppertuinman beduidde met een gebaar dat hij niet van tegenspraak hield, liep toen naar de wagens en ging met een gewichtig gezicht door met laden. |