De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Het gebruik van geweld
| |
[pagina 165]
| |
Ze had een mooie bos blond haar. Een van die plaatjeskinderen die je zo vaak tegenkomt in reclameblaadjes en de katerns met koperdruk in de zondagsbladen. ‘Ze heeft al drie dagen koorts,’ begon de vader, ‘en we hebben geen idee hoe ze er aan komt. Mijn vrouw heeft haar al iets gegeven, je moet toch wat, maar het heeft met geholpen. Er heerst veel ziekte de laatste tijd. Daarom dachten we dat u maar beter even kon komen kijken om ons te vertellen wat er aan scheelt.’ Zoals vaak bij dokters was mijn eerste uitgangspunt een wilde gok. ‘Heeft ze last van een zere keel?’ Beide ouders gaven tegelijk antwoord: ‘Nee... Nee, ze zegt dat ze geen last van haar keel heeft.’ ‘Heb je last van je keel?’ zei de moeder nog eens tegen het kind. Maar de gezichtsuitdrukking van het kind veranderde niet en haar ogen bleven op mij gericht. ‘Hebt u gekeken?’ ‘Ik heb het wel geprobeerd,’ zei de moeder, ‘maar ik zag niks.’ Nu hadden zich op de school waar het kind de afgelopen maand naartoe was gegaan een aantal gevallen van difterie voorgedaan en hoewel niemand het met zoveel woorden noemde, was het duidelijk waar we aan dachten. ‘Goed,’ zei ik, ‘laten we eerst maar eens in die keel gaan kijken.’ Ik probeerde een zo professioneel mogelijke glimlach tevoorschijn te toveren, vroeg eerst nog naar de voornaam van het kind en zei toen: ‘Toe maar, Mathilda, doe je mond open, dan kan ik even in je keel kijken.’ Maar nee hoor. ‘Toe nou,’ probeerde ik nog, ‘doe die mond nou even open zodat ik erin kan kijken. Kijk,’ zei ik, terwijl ik mijn geopende handen liet zien, ‘ik heb niets in mijn handen. Doe hem nou open en laat me even kijken.’ ‘Het is zo'n aardige meneer,’ voerde de moeder aan. ‘Kijk dan hoe vriendelijk hij tegen je doet. Toe maar, doe wat hij je zegt. Hij zal je geen pijn doen.’ Ik knarste even met mijn tanden, zo stond dit me tegen. Als ze het woord ‘pijn’ nou eens niet zouden gebruiken, dan kwam ik misschien nog ergens. Maar ik stond mezelf niet toe me te haasten of me af te laten leiden, in plaats daarvan boog ik me, zacht en kalm pratend, naar | |
[pagina 166]
| |
haar toe. Terwijl ik mijn stoel wat dichterbij schoof, deden haar beide handen plotseling instinctief een katachtige uitval naar mijn ogen en het was nog bijna raak ook. Ze sloeg mijn bril van mijn neus zodat hij ruim een meter van me af op de keukenvloer viel, zonder overigens te breken. Zowel de moeder als de vader hadden het niet meer van gêne en putten zich uit in verontschuldigingen. ‘Stoute meid,’ zei de moeder, terwijl ze haar bij een arm pakte en door elkaar schudde. ‘Kijk nou wat je gedaan hebt. Die aardige meneer...’ ‘In 's hemelsnaam,’ onderbrak ik haar. ‘Doet u niet alsof ik zo'n aardige meneer ben. Ik ben hier om in haar keel te kijken, omdat de kans bestaat dat ze difterie heeft, waar ze dood aan kan gaan. Maar dat zegt haar niets. Luister eens,’ zei ik tegen het kind, ‘ik ga even in je keel kijken. Je bent oud genoeg om te begrijpen wat ik zeg. Ga je die mond zelf opendoen of moeten wij het voor je doen?’ Geen beweging. Zelfs haar gezichtsuitdrukking veranderde niet, hoewel haar ademhaling sneller en sneller ging. Op dat moment begon de strijd. Ik moest doorzetten. Voor haar eigen veiligheid moest ik een keeluitstrijkje zien te verkrijgen. Maar eerst liet ik de ouders weten dat de beslissing volledig bij hen lag. Ik legde de gevaren uit maar zei dat ik niet op een keelonderzoek zou aandringen mits zij daar de verantwoordelijkheid voor namen. ‘Als je niet doet wat de dokter zegt, dan moet je naar het ziekenhuis,’ waarschuwde de moeder haar op strenge toon. O ja? Ik kon een glimlach niet onderdrukken. Feitelijk was ik al verliefd geworden op het wilde kreng en de ouders vond ik verachtelijk. In de worsteling die volgde raakten ze meer en meer gefrustreerd, moedeloos en uitgeput, terwijl zij zonder meer tot grote hoogten steeg bij haar krankzinnige en furieuze krachtsinspanning die voortvloeide uit haar panische angst voor mij. De vader deed zijn best en hij was er sterk genoeg voor, maar het ging om zijn eigen dochter, hij schaamde zich voor haar gedrag en hij wilde haar geen pijn doen, en daarom liet hij haar telkens op het kritieke moment los, net als het leek te lukken, en uiteindelijk kon ik hem wel vermoorden. Tegelijk was hij zo bang dat ze difterie had dat hij mij aanspoorde door te gaan, door te gaan, ook al stond hij zelf op het punt flauw te vallen, terwijl de moeder achter ons heen en weer liep en zwaaide met haar armen, omdat ze zich zo ongerust maakte. | |
[pagina 167]
| |
‘Zet haar voor u op schoot,’ beval ik hem, ‘en houdt allebei haar polsen vast.’ Maar zodra hij dit deed begon het kind te schreeuwen. ‘Niet doen, het doet pijn. Laat mijn handen los. Laat ze los, zeg ik. Hou op! Hou op! U vermoordt me!’ ‘Denkt u dat ze het aankan, dokter?’ zei de moeder. ‘Ga jij de kamer uit,’ zei de man tegen zijn vrouw. ‘Wil je dat ze doodgaat aan difterie?’ ‘Vooruit, hou haar vast,’ zei ik. Ik greep het hoofd van het kind met mijn linkerhand vast en probeerde de houten tongspatel tussen haar tanden te duwen. Ze vocht met op elkaar geklemde tanden, ze was ten einde raad! Maar onderhand was ik zelf ook woedend geworden - op een kind! Ik probeerde mezelf in bedwang te houden, maar dat lukte niet. Ik weet hoe ik een keel moet opensperren voor een onderzoek. En ik deed mijn best. Toen ik de houten spatel eindelijk achter de laatste paar kiezen kreeg en de punt in de keelholte verdween, deed ze haar mond heel even open, maar voordat ik iets kon zien klapte ze hem alweer dicht, waarbij ze het houten blad tussen haar kiezen klemde en tot splinters verpulverde voor ik hem eruit kon halen. ‘Schaam je je niet,’ schreeuwde de moeder tegen haar. ‘Schaam je je niet, je zo te misdragen waar de dokter bij is?’ ‘Geef me een lepel of iets dergelijks, maar zonder scherpe randen,’ zei ik tegen de moeder. ‘We geven het niet op.’ Uit de mond van het kind stroomde al bloed. Ze had haar tong gesneden en ze schreeuwde met wilde, hysterische uithalen. Misschien had ik moeten stoppen en een paar uur later terug moeten komen. Dat was ongetwijfeld beter geweest. Maar ik was al minstens twee keer bij het bed geroepen van een kind dat was overleden doordat de toestand niet serieus was genomen en daarom vond ik dat ik nu of nooit een diagnose moest stellen en ik bleef doorgaan. Het ergste was nog dat ik zelf ook alle redelijkheid verloor. Ik was zo woedend dat ik het kind met alle plezier in stukken had kunnen scheuren. Het was een genoegen haar aan te vallen. Mijn gezicht gloeide ervan. Het verdomde kleine kreng moest tegen haar eigen idioterie beschermd worden, zeg je op zulke momenten tegen jezelf. Anderen moeten tegen haar beschermd worden. Het is maatschappelijk noodzakelijk. Al die dingen zijn waar. Maar de drijvende kracht erachter | |
[pagina 168]
| |
was blinde woede en volwassen schaamte, voortkomend uit het verlangen de spierballen te laten rollen. Je gaat tot het uiterste. In een laatste redeloze poging overweldigde ik de hals en kaken van het kind. Ik drong de zwaar zilveren lepel achter haar kiezen en in haar keel tot ze ervan kokhalsde. Daar was het dan: beide amandelen waren bedekt met vliezen. Ze had dapper gevochten om te voorkomen dat ik haar geheim zou achterhalen. Minstens drie dagen had ze die zere keel verborgen en gelogen tegen haar ouders, in de hoop deze uitslag te kunnen vermijden. Nu was ze pas écht woedend. Eerder had ze zich verdedigd, maar nu viel ze aan. Ze probeerde van haar vaders schoot te springen en zich op mij te storten, terwijl haar ogen verblind werden door tranen van verslagenheid. |
|