De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Zachar met de Buidel
| |
[pagina 125]
| |
niet had geregend konden we het traject per fiets afleggen zonder onze fietsen door de modder te hoeven zeulen, en de Don, die hier nog maar een onbeduidend stroompje is, en de Neprjavda moesten we met onze tweewielers oversteken over houten voetgangersbruggetjes van twee planken breed. Vanaf een heuveltop hadden we al geruime tijd op een andere hoge heuveltop iets gezien dat als een naald in de lucht stak. Toen we afdaalden verloren we het ding uit het oog. Toen we weer omhoog ploeterden verscheen die grijze naald weer, maar nu veel duidelijker, en ernaast tekende zich iets af wat op een kerk leek, maar wel een heel vreemde, een constructie zoals we nog nooit hadden aanschouwd en zoals ze alleen in sprookjes voorkomen: de koepels leken doorzichtig, doorschijnend, en in de luchttrillingen van de hete augustusdag leken ze heen en weer te wiebelen en plagend te vragen of ze nu echt waren of niet. Goed dat we zo verstandig waren geweest in een dalletje bij een put onze dorst te lessen en onze flessen te vullen, dat kwam ons later goed van pas. Het boertje dat ons de emmer gaf keek ons aan alsof we gek waren, op onze vraag waar Koelikóvo Polje, het Snippenveld, was: ‘Niet Koelikóvo, maar Koelíkovo. Bij dat veld ligt het dorp Koelíkovka, want Koelikóvka, dat ligt daarginds, aan de Don, aan de overkant.’ Na dat boertje ging het over hele kleine landweggetjes en tot aan het gedenkteken kwamen we kilometers lang geen levende ziel tegen. Dat was kennelijk ons lot op die dag: geen levende ziel; ergens in de verte was een tractor met een maaimachine te zien en ook hier wees alles op de aanwezigheid van mensen, in het verleden en in de toekomst, want alles was ingezaaid, zover het oog kon omvatten, en het was al aardig opgekomen: boekweit, bieten, klaver, haver en rogge en erwten (de jonge erwtjes lieten we ons goed smaken), en toch was er die dag niemand en was het of we door een doodstil, gewijd natuurgebied trokken. Het kostte ons geen enkele moeite om ons die blonde strijders voor te stellen van wie negen van de tien hier twee meter onder de huidige mest een laatste rustplaats hadden gevonden en wier stoffelijke resten in de aarde waren opgelost, alleen opdat het Heilige Rusland de muzelmannen van zich afschudde. De omtrekken van de glooiende en weidse helling van de Mamajberg konden onmogelijk sterk veranderd zijn, zelfs niet in zes eeuwen, hoogstens ontbost. Dus hier ergens, in deze omgeving, binnen oog- | |
[pagina 126]
| |
bereik, hadden ze op de avond en de nacht van zeven september bij het overtrekken van de Don hun kamp opgeslagen om de paarden te voeden (alleen aan voetknechten waren er nog meer), de zwaarden te slijpen, zich moed in te spreken, te bidden en de voortekenen te raadplegen - bijna een kwart miljoen Russen, meer dan tweehonderdduizend. Destijds telde ons land slechts een zevende van het huidige aantal inwoners, en deze gigantische legermacht was bijna onvoorstelbaar: tweehonderdduizend. En van iedere tien krijgers beleefden er negen hun laatste ochtend. Ze waren niet uit vrije wil de Don overgestoken, wie gaat er nu vrijwillig aan een veldslag beginnen met in de rug een rivier die de terugtocht afsnijdt? Bitter is de waarheid der geschiedenis, maar het is gemakkelijker deze uit te spreken dan hem te verhullen: Mamaj had niet alleen Tsjerkessen en Genuezen opgetrommeld, niet alleen de Litouwers waren zijn bondgenoten maar ook vorst Oleg van Rjazan. (Voor Oleg moeten we ook begrip hebben: zijn land lag precies op de doortrekroute en hij had geen andere mogelijkheid het voor de Tataren te behoeden. Zijn land was zeven jaar, drie jaar en twee jaar daarvoor al platgebrand.) De Russen waren de Don juist overgetrokken om zo rugdekking te krijgen tegen hun eigen mensen, die van Rjazan: dat ze niet door hun eigen broeders in het geloof in de pan werden gehakt. In de verte doemde de naald op, of eigenlijk geen naald, eerder een fors uitgevallen, nergens op lijkende toren, maar we konden er niet rechtstreeks naartoe: de landweggetjes hielden op, liepen dood in de akkers, we moesten de fietsen door de voren zeulen - tot er tenslotte als uit het niets, uit de aarde opeens een met gras begroeide, overwoekerde, verwaarloosde weg verscheen die in de buurt van het monument duidelijke vormen aannam, compleet met greppels aan weerskanten, een oude weg. Er kwam een einde aan de akkers, op de hoogte begon een echt natuurgebied, een stukje braak zinloos veld, alleen niet bedekt met steppegras maar met taai onkruid - een waardiger eerbetoon aan deze historische plek was moeilijk te bedenken: adem de onbedorven lucht in, kijk om je heen en zie! Hoe Telebej en Peresvet bij zonsopgang slaags raken, hoe de banieren tegenover elkaar staan, hoe de Mongoolse ruiterij zijn pijlen laat neer regenen, zijn lansen schudt en met vertrokken gezichten het Russische voetvolk vertrapt, de Russische | |
[pagina 127]
| |
kern verscheurt, en ons terugdrijft naar vanwaar we gekomen waren, daar waar de melkwitte nevel uit de Neprjavda en de Don opsteeg. En wij vallen ter aarde als gemaaid graan. En we sterven onder de hoeven. Hier dus, midden in de draaikolk van de razende strijd - als iemand al in staat is geweest om de juiste locatie vast te stellen - is een gedenkteken opgericht, alsmede die kerk met onaardse koepels waarover we ons van een afstand zo hadden verbaasd. Het raadsel bleek niet moeilijk: de omwonenden hadden voor eigen gebruik van alle vijf de koepels het metaal afgehaald zodat deze nu doorzichtig waren, terwijl hun tere vorm verder onaangetast was gebleven maar slechts door staaldraad gemarkeerd, wat uit de verte net een fata morgana was. Ook van dichtbij is het gedenkteken opmerkelijk. Je moet het werkelijk eerst met de hand aanraken voor je begrijpt hoe het gemaakt is. In de vorige eeuw, meer dan honderd jaar geleden, was het idee om een toren van gegoten materiaal te construeren hypermodern, alleen zouden we het tegenwoordig niet meer van gietijzer maken. Twee platforms, recht boven elkaar, daarboven een twaalfhoek, daarboven wordt het geleidelijk rond, eerst bekleed, omgord met gietijzeren schilden, zwaarden, helmen, gietijzeren opschriften, daarna gaat het recht omhoog, in vier geledingen (die elk weer uit dicht tegen elkaar aan staande orgelpijpen lijken te zijn gegoten), daarop een muts met inkepingen en boven dit alles een verguld kruis dat de halve maan doorklieft. En dat alles een meter of dertig hoog, helemaal opgebouwd uit versierde platen die aan de binnenkant zodanig met bouten zijn vastgezet dat er aan de buitenkant geen boutje, geen kiertje is te bespeuren, alsof het gedenkteken uit één stuk is gegoten - totdat de tijd, maar vooral de klein- en achterkleinkinderen hier en daar slijtplekken veroorzaakten. We hadden geruime tijd door het lege veld gelopen, we dachten dat het ook hier volstrekt verlaten was, we verwachtten geen levende ziel te ontmoeten. Onderweg hadden we ons al afgevraagd waarom dat zo was. Was hier niet het lot van Rusland bepaald? Was de geschiedenis van ons land hier niet van koers veranderd? Onze vijanden hadden ons toch lang niet altijd alleen vanuit het westen, uit de richting van Smolensk of Kiev belaagd?.. En niemand die er hier naar om kijkt. Wat waren we blij dat we ons vergist hadden! Allereerst zagen we niet ver van het gedenkteken een grijzend mannetje en twee jongens. | |
[pagina 128]
| |
Ze lagen in het gras, naast hun rugzakken, en schreven iets in een groot boek, van het formaat van een klassenboek. Naderbij gekomen vernamen we dat het een leraar Russisch was, de kinderen had hij ergens uit de buurt opgepikt, het boek was helemaal geen klassenboek maar niets meer of minder dan het Boek van Klachten en Suggesties, het Gastenboek. Maar hier was toch geen museum, hoe kwam zo'n boek in deze wildernis terecht? Op dat ogenblik viel er een fors uit de kluiten gewassen schaduw over ons heen. We draaiden ons om. Het was de Opzichter van het Snippenveld, het Koelikovo Polje! - de man die tot taak had onze glorie te bewaken. Ach, hadden we maar tijd gehad om scherp te stellen! Hoewel, tegen de zon in was het toch mislukt. En de Opzichter had zich niet laten fotograferen (hij kende zijn prijs en weigerde de gehele dag). Maar een beschrijving geven... te beginnen met hemzelf? Of eerst de zak die hij bij zich had? (Hij had een doodgewone juten zak in zijn handen, die voor de helft vol was en kennelijk niet al te zwaar, omdat het vasthouden hem geen enkele moeite leek te kosten.) De Opzichter was een breedgeschouderd boertje, bijna een struikrover. Zijn armen en benen waren fors uitgevallen en daarbij hing zijn hemd ongegeneerd half open, zat zijn pet scheef, kwam er vanonder die pet een pluk rossig haar uit, had hij zich een week of wat niet geschoren en liep er over zijn hele wang een verse rode schram. ‘Ah!’ begroette hij ons onwelwillend en boog zich naar ons over. ‘Hoe komt u hier?’ Hij deed net of hij met stomheid was geslagen, alsof er een hek omheen liep en wij een gaatje hadden gevonden om er doorheen te kruipen. We knikten in de richting van onze fietsen die tegen elkaar gezet waren in de struiken. Al hield hij die zak vast als iemand die in een trein wilde stappen, verder zag hij eruit alsof hij ons ieder moment om ons paspoort kon vragen. Zijn gezicht was mager, een wig met de punt omlaag, één en al vastberadenheid. ‘Ik waarschuw u! Niet de aanplant beschadigen! Met uw fietsen.’ Daarmee was duidelijk vastgesteld dat hier, op het Snippenveld, vandalen geen kans maakten. Het jasje van de Opzichter hing open - met lange panden en wijd als een matrozenjack, met enige verstelplekken en een onbestemde kleur. Op de revers van zijn jasje straalde een ster - we dachten eerst | |
[pagina 129]
| |
aan een onderscheiding, maar nee - de ster die pioniertjes krijgen met Lenin in een krans. Onder het jasje droeg hij, over zijn broek heen, een lang blauwwit gestreept katoenen hemd, zoals ze alleen op het platteland gemaakt kunnen worden; daarentegen had hij over zijn hemd een legerriem met vijfpuntige ster. Zijn tot op de draad versleten officiersbroek met diagonale strepen verdween in zijn chroomleren laarzen waarvan de schachten bijna loshingen van de voetstukken. ‘En?’ vroeg hij de onderwijzer, op veel mildere toon, ‘nog steeds aan het schrijven?’ ‘Een ogenblikje, Zachar Dmitritsj,’ sprak deze plechtig, ‘we zijn zo klaar.’ ‘En u?’ weer op strenge toon. ‘Gaat u ook wat schrijven?’ ‘Wij wachten nog even.’ En om van zijn drukkende aanwezigheid af te komen vroegen we op onze beurt: ‘En wanneer is dit monument opgericht? Weet u dat misschien?’ ‘Natuurlijk weet ik dat!!’ Hij deed beledigd een stap achterwaarts, zijn stem werd schor en hij begon te hoesten van boosheid. ‘Waarom ben ik anders hier?!’ Voorzichtig zette de Opzichter zijn zak neer (het was of er binnenin flessen rinkelden) en toverde een document uit zijn zak tevoorschijn, vouwde het open, een bladzijde uit een schoolschrift waarop in blokletters die onder en boven regels uitstaken de opdracht aan Dimitri Donskoj was overgeschreven en het jaar van oprichting: 1848. ‘Wat is dat?’ ‘Ja, kijk 's, kameraden,’ zuchtte Zachar Dmitritsj, hierbij zonder omhalen openbarend dat hij toch niet zo sterk was als hij zich in den beginne had voorgedaan, ‘begrijpt u dan toch. Dat heb ik zelf van de gedenkplaat overgeschreven omdat iedereen wil weten wanneer dit hier is opgericht. Als u wilt kan ik u de plek laten zien waar die gedenkplaat was.’ ‘Is die er dan niet meer?’ ‘Die is gejat door een duivel uit ons dorp - en die is niet voor rede vatbaar.’ ‘En weet u wie het is?’ ‘Nogal wiedes weet ik dat. Een deel van de lettertjes heb ik van hem losgekregen, daar kon hij niets mee, maar de rest heeft hij nog steeds. Als ik al die lettertjes maar had, dan zou ik ze hier kunnen monteren.’ ‘Waarom heeft hij die plaat gestolen?’ | |
[pagina 130]
| |
‘Die had hij nodig.’ ‘Maar je mag toch niet zomaar wat wegnemen?’ ‘Ha, ha!’ Zachar wierp zijn hoofd in de nek, zo stom vond hij de vraag. ‘Dat is het nou juist! Ik heb geen gezag! Niet eens een geweer willen ze me geven. Terwijl je hier een mitrailleur nodig hebt.’ Na een blik op zijn beschramde wang dachten we bij onszelf: maar goed dat ze hem geen geweer willen geven. Op dat moment was de onderwijzer klaar met schrijven en gaf het Gastenboek terug. Als we dachten dat Zachar Dmitrijevitsj het onder zijn arm zou nemen of in zijn zak zou stoppen, dan hadden we het goed mis. Hij sloeg een pand van zijn jasje open en daar was precies op de helft van zakkengoed iets genaaid dat het midden hield tussen een binnenzak en een haverzak, maar dat nog het meeste weg had van een ouderwetse buidel, met precies dezelfde afmeting als het Gastenboek, dat er dan ook precies in paste. Aan die buidel zat ook nog een lusje voor het stompe inktpotlood dat eveneens aan de bezoekers werd verstrekt. Toen hij zag dat wij voldoende onder de indruk waren pakte Zachar met de Buidel zijn zak (ja, dat was vast en zeker glas wat daar rinkelde) en stapte met zijn lange benen en kromme rug naar een plekje tussen de struiken, ter zijde. De struikroverlevendigheid waarmee hij ons in het begin op de vingers had getikt was nu verdwenen. Hij ging zitten, nog krommer dan hij toch al was, en stak een sigaret op - en hij rookte met zo'n onzegbaar verdriet, met zo'n diepe verslagenheid alsof allen die op dit veld lagen hier pas gisteren waren gevallen en zijn broeders, zwagers, zonen waren en hij nu niet meer wist hoe hij verder moest leven. We besloten hier de hele dag en ook de nacht te blijven: om te zien hoe het was, de nacht op het Snippenveld, reeds door Blok bezongen. Op ons gemak liepen we naar het monument, bekeken de ruïne van de kerk, zwierven over het veld, trachtend ons voor te stellen wie op 8 september waar gestaan had, en klommen op de gietijzeren platen van het gedenkteken. O, wij waren lang niet de eersten hier, verre van dat! Je kon moeilijk zeggen dat het monument vergeten was. En het bezoek was niet te beroerd geweest om met een beitel in het gietijzer te hakken, er met spijkers in te krassen en - wie daar niet de kracht voor had - om met houtskool op de kerkmuren te schrijven: ‘Hier was het echtpaar Maria | |
[pagina 131]
| |
Poloenejeva en Nikolaj Lazarev van 8-V-50 tot 24-V.’ ‘Hier waren de afgevaardigden van de rayonraad...’ ‘Hier waren de PTT-medewerkers van Kimovsk 23- VI-52’ ‘Hier waren...’ ‘Hier waren...’ Op de motor arriveerden drie jonge arbeiders uit Novomoskovsk. Ze klommen behendig op de platen, bekeken ze zorgvuldig en beklopten het warm geworden grijszwarte lichaam van het gedenkteken teder, ze bewonderden de ingenieuze constructie en legden die aan ons uit. Wij op onze beurt deelden vanaf het hoogste platform onze kennis over de veldslag met hen. Maar wie weet tegenwoordig nog precies waar en hoe het was? Volgens de kronieken hakten de Mongolen-Tataren op hun paarden in op onze voetsoldaten, braken door onze gelederen heen en joegen ons naar de oevers van de Don, die opeens geen rugdekking tegen Oleg meer bood maar onze ondergang dreigde te worden. Had Dmitri zijn bijnaam Donskoj (van de Don) toen maar gehad.. Maar kennelijk had hij alles goed berekend, want hij wist stand te houden zoals niet iedere grootvorst gegeven was. Onder zijn vaandel stonden de bojaren in vol ornaat en zelf streed hij zoals het een ridder betaamt, de mensen zagen hoe hij slag leverde met vier Tataren tegelijk. Het grootvorstelijk vaandel bleef echter niet ongeschonden en Dmitri wist met gebutst harnas nog maar net het bos te bereiken - we werden onder de voet gelopen en op de vlucht gejaagd. Maar toen werden de ontketende Tataren vanuit een hinderlaag in het bos in de rug aangevallen door een andere Dmitri, Volynski-Bobrok, een Moskouse legercommandant. Hij joeg de Tataren terug naar de plaats vanwaar ze hun aanval begonnen waren, wist daarbij de richting scherp te wijzigen en joeg ze recht de Neprjavda in. Vanaf dat moment vatten de Russen weer moed: in gesloten formatie trokken ze op tegen de Tataren en het hele legerkamp met alle khans werd van de aardbodem gevaagd en Mamaj zelf werd veertig werst verder de rivier de Ptan overgejaagd, helemaal tot aan Krasivaja Metsj. (Maar hier gaan de legendes elkaar tegenspreken, want de oude man uit het naburige dorpje Ivanovka heeft een ander verhaal: dat de mist de hele dag niet optrok en dat Mamaj in de mist een reusachtig eikenwoud voor het Russische leger had gehouden en de schrik hem om het hart was geslagen: ‘Ach, sterk is de God der boeren!’ - en pardoes op de vlucht sloeg.) Na de slag hebben de Russen de lijken opgeruimd en begraven - acht dagen lang. | |
[pagina 132]
| |
‘Maar eentje hebben ze vergeten en laten liggen,’ merkte een van de vrolijke monteurs uit Novomoskovsk op. We draaiden ons om en konden ons lachen niet houden. Ja! Eén gevelde ridder was tot op de dag van vandaag niet ver van het gedenkteken blijven liggen. Hij lag languit op zijn buik op moedertje aarde, het fiere hoofd rustend in haar schoot, de machtige armen en benen gespreid, alleen had hij geen schild of zwaard meer en in plaats van een helm een rafelige pet, en onder handbereik een zak. (Opvallend was wel dat de kant van zijn jasje waarin hij het Gastenboek bewaarde niet onder zijn buik lag maar keurig netjes naast hem op het gras.) En als hij niet lazarus was maar lag te slapen of te denken, dan straalde zijn hele uitgestrekte, uitgespreide figuur smart uit. Dat paste precies bij het Snippenveld. Je kon hem zo in ijzer gieten en hier neerleggen... Alleen was Zachar, ondanks zijn lengte, voor een ridder wat minnetjes. ‘Die wou zeker niet in de kolchoz werken en heeft hier een lekker baantje gevonden: in de zon liggen,’ mopperde een van de andere jongens. Wat ons nog minder beviel was de manier waarop Zachar zich op nieuwe bezoekers stortte, vooral op degenen van wie hij amok verwachtte. In de loop van de dag arriveerden er nog een paar mensen en op het geluid van de motor kwam hij overeind, schudde zich uit en kwam zo dreigend op hen af alsof niet hij de verantwoordelijkheid voor het gedenkteken had maar zij. Al voor hun komst had Zachar zich opgewonden over de staat van verval, zo verschrikkelijk opgewonden dat we onmogelijk konden geloven dat hij volkomen oprecht was: ‘En wat dacht u?!’ tierde hij tegen vier bezoekers met een ZaporozjetsGa naar voetnoot2, druk met zijn armen zwaaiend. ‘Ik kan wachten tot ik een ons weeg, maar ik kom niet langs de cultuurraad van ons rayon.’ (Met die lange benen van hem moest dat toch een koud kunstje zijn.) ‘Ik wil vakantie nemen, dan ga ik naar Moskou, naar minister FoertsevaGa naar eindnoot3 zelf. Dan vertel ik alles!’ Maar zodra hij zag dat de bezoekers in hun schulp kropen en er geen gevaar van hen viel te duchten, nam hij zijn zak (met veel vertoon, zoals een chef zijn aktentas pakt) en zocht een plekje om een dutje te doen, een sigaretje te roken. | |
[pagina 133]
| |
In de loop van de dag kwamen we Zachar regelmatig tegen tijdens onze omzwervingen. Het viel ons op dat hij bij het lopen met één been trok en we vroegen waar dat van kwam. Trots antwoordde hij: ‘Een herinnering aan het front!’ En weer geloofden we er niets van. Onze waterflessen waren leeggedronken en we vroegen Zachar waar we ergens water konden krijgen. ‘Wa-ater? Dat is het 'm nou juist,’ verklaarde hij, ‘dat er geen put is, daarvoor is geen geld, op dat hele beroemde Snippenveld kun je alleen water drinken uit de plassen. De dichtstbijzijnde put is in het dorp.’ We hoorden kennelijk al zo tot de familie dat hij niet meer de moeite nam om overeind te komen. We mopperden wat over de inscripties die in het monument waren gehakt, gekrast, en Zachar reageerde als door een adder gebeten: ‘Let u eens op uit welke jaren dat is? Vindt u er één uit een vers jaar, dan mag u mij erbij slepen. Dat is allemaal gebeurd voor ik hier was, kijk zelf maar! Nou ja, misschien dat iemand zich in de kerk heeft verstopt en wat heeft geschreven, ik heb ook maar één stel benen!’ De kerk, die genoemd is naar Sergej Radonezjki, degene die de Russische strijders voor de slag aaneen heeft gesmeed en kort erna Dmitri Donskoj en Oleg van Rjazan met elkaar heeft verzoend, is gebouwd als een ouderwetse vesting, dat wil zeggen uit opgestapelde rotsblokken: de kerk zelf is een geknotte piramide, twee ronde vestingtorens en ertussen een verbindingsgebouw met een uitkijkpost. De schaarse ramen net schietgaten. Binnen heerst er een volkomen kaalslag, zelfs de vloer ontbreekt, je loopt op het zand. We vroegen Zachar ernaar. ‘Ha-ha-ha! Allemaal gejat!’ riep hij gemelijk naar ons. ‘Dat is nog uit de oorlog, toen hebben die lui uit Koelíkovka alle tegels uit de vloer gebroken om er hun eigen erven mee te plaveien, dat ze niet meer door de modder hoefden. Maar ik heb precies genoteerd hoeveel tegels iedereen heeft... Het front is aan deze plaats voorbijgegaan, hier wonen nog steeds dezelfde mensen. Daarvoor waren alle panelen van de iconostase er al afgesloopt om de schuilkelders te bekleden of voor in de kachel.’ Zachar raakte langzamerhand zo aan ons gewend dat hij zich niet meer geneerde voor de inhoud van zijn zak, waar hij af en toe wat instopte of uithaalde, en zo kwamen we er na verloop van tijd achter wat | |
[pagina 134]
| |
hij in die zak verborg. Geen drank, o nee. Hij bewaarde daar de door de bezoekers na de lunch in de struiken achtergelaten flessen (twaalf kopeken statiegeld) en glazen potten (een stuiver) die hij opraapte. Verder bevatte de zak nog een grote fles water, omdat er de hele dag geen andere waterbron was. En twee hompen roggebrood waarvan hij van tijd tot tijd een stukje afbrak en droog wegkauwde: ‘De hele dag heb je hier drommen mensen, geen tijd om in het dorp te gaan eten.’ Misschien dat hij op andere dagen wel een geheim kwartlitertje had of een blik visconserven, dat hij die zak steeds meesleepte, bang om hem alleen te laten. De dag dat wij er waren kwam tegen zonsondergang een vriend op een motorfiets hem opzoeken, ze zaten anderhalf uur in de struiken, de vriend vertrok weer en Zachar kwam nu zonder zak terug, hij sprak luider, zijn armzwaaien waren breder en toen hij zag dat ik iets zat te schrijven zei hij waarschuwend: ‘Het is een hele zorg! Een hele zorg! In zevenenvijftig wilden ze hier een constructie maken. Kijk, die paaltjes, ziet u die, die om het gedenkteken heen staan? Dat is uit dat jaar. Van gietijzer, in Toela gemaakt. En tussen die paaltjes moesten kettingen hangen, maar die zijn er nooit gekomen. En toen hebben ze mij aangesteld, betalen ze mij! Zonder mij zou er hier niets meer over zijn!’ ‘Hoeveel krijgt u hier betaald, Zachar Dmitritsj?’ Hij slaakte een diepe, diepe zucht en gaf geen antwoord. Toen zwichtte hij en zei nauwelijks hoorbaar: ‘Zevenentwintig roebel.’ ‘Hoe kan dat nou? Het minimumloon is toch dertig.’ ‘Nou, dat kan dus wel... En vrije dagen heb ik ook niet. En van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zonder pauze. En 's nachts ben ik ook hier.’ Ach, die Zachar bakte ze bruin! ‘'s Nachts, waarom dat?’ ‘Wat denkt u?’ zei hij op beledigde toon. ‘'s Nachts moet er toch ook toezicht wezen? Juist 's nachts moet je hier waken. Als er een auto komt moet je het nummer opschrijven.’ ‘Het nummer? Waarom?’ ‘Ze willen me toch geen geweer geven! Anders ga ik maar op de bezoekers schieten. Het nummer noteren, meer macht heb ik niet. Voor als ze schade aanrichten.’ ‘En aan wie geef je dat nummer dan door?’ | |
[pagina 135]
| |
‘Aan niemand, dat hou ik zelf... Nu hebben ze een gastenhuis gebouwd, hebt u dat gezien? Dat moet ik ook weer bewaken.’ Dat gebouwtje hadden we natuurlijk gezien. Gelijkvloers, met een paar kamers, het was bijna voltooid maar op slot. De ruiten zaten er al in en waren op sommige plaatsen alweer kapot, de vloeren waren al gelegd, maar het stucwerk was nog niet af. ‘Mogen we daar misschien overnachten?’ (Tegen zonsondergang was er een frisse bries opgestoken, het beloofde een gure nacht te worden.) ‘In het gastenhuis? Nooit van m'n leven.’ ‘Voor wie is dat dan?’ ‘Nooit van m'n leven! Ik heb de sleutels niet eens. Bespaar u de moeite. Maar u kunt mijn schuurtje wel gebruiken.’ In dat scheve, lage schuurtje van hem konden net een half dozijn schapen. Op onze knieën hadden we er al een blik in geworpen. De vloer was bedekt met dood, verpulverd hooi, er stond een keteltje met etensresten en nog een paar lege flessen en er lag een keihard stuk brood. Het bood echter plaats aan onze fietsen en dan konden wij er ook nog bij, en ook onze gastheer vond nog een plek om zich uit te strekken. Maar hij was toch niet zo gek dat hij daar de hele nacht bleef: ‘Ik ga eten. Naar huis in Koelíkovka. Ik moet wat warms hebben. Doet u de deur maar op het haakje.’ ‘Klopt u dan maar als u terug bent!’ lachten wij. ‘Goed.’ Zachar met de Buidel sloeg het andere pand van zijn wonderjasje open, niet dat met het Gastenboek, en daar bleken twee lussen ingenaaid. Uit zijn toverzak haalde hij een bijl met een ingekorte steel, die hij stevig in de lus duwde. ‘Dat is alles,’ zei hij somber. ‘Dat is alles wat ik heb. Meer mag niet.’ Hij zei het op zo'n waarlijk gedoemde toon, alsof het in de verwachting lag dat het gedenkteken elke nacht door een horde muzelmannen bestormd zou worden en hij de aanvallers in zijn eentje alleen met zijn bijltje moest opwachten. Zijn woorden deden ons in de schemering zelfs rillen: misschien is hij toch niet zo'n nietsnut? Misschien geloofde hij echt dat het Snippenveld zonder zijn nachtwake ten dode was opgeschreven? | |
[pagina 136]
| |
Maar verzwakt door de drank en een dag rennen en kouwe drukte, zette Zachar, krom en met zijn been trekkend, koers naar zijn dorp en wij lachten nog eens om hem. Zoals we gewild hadden, bleven we de nacht alleen op het Snippenveld. Het was volle maan. De toren van het gedenkteken en de vestingachtige kerk tekenden zich als zwarte schermen af in het maanlicht. De zwakke, verre lichtjes van Koelíkovka en Ivanovka werden door het maanlicht overstemd. Geen vliegtuig vloog voorbij. Niet één automotor bromde. Geen verre trein die uit het niets voorbij denderde. In het maanlicht waren de grenzen van de naburige akkers niet meer te zien. Dit land, dit gras, die maan en die verlatenheid waren allemaal nog net zoals in 1380. In dit reservaat waren de eeuwen blijven stilstaan en wanneer je over het nachtelijke Snippenveld rondzwierf kon je alles zo weer oproepen: de kampvuren, de donkere kudden paarden, je kon zelfs de zwanen in de Neprjavda uit het gedicht van Blok horen. En je wilde de slag op het Snippenveld in zijn totaliteit en onomkeerbaarheid begrijpen, en verlost worden van het knarsende voorbehoud der chroniqueurs: dat dat allemaal niet zomaar ging, niet zo eenvoudig; dat de geschiedenis in lussen verliep, weer terugkwam en je wurgde. Dat Mamaj onmiddellijk was vervangen door Tochtamysj die twee jaar later alweer voor Moskou stond, dat Dmitri Donskoj naar Kostroma vluchtte en Tochtamysj weer zowel Rjazan als Moskou verwoestte en door een list het Kremlin wist in te nemen; dat hij roofde, brandschatte, hoofden afhakte en opnieuw krijgsgevangenen aan touwen naar het Gouden Kamp sleurde. De eeuwen gaan voorbij en de kronkels van de geschiedenis worden gladgestreken voor wie ze van veraf bekijkt, zodat ze eruit zien als het strakke koord van de landmeter. De nacht was ijzig koud en wij sloten ons op in het schuurtje en vielen in een diepe slaap. We wilden in alle vroegte vertrekken. Bij het eerste daglicht reden wij onze fietsen naar buiten en begonnen klappertandend onze bagage op te laden. Het gras was wit van de rijp en van de kant van Koelikovka, uit het dal, over een veld met hooimijten trokken spinrokken mist. Maar zodra we ons hadden losgemaakt van de muren van het schuurtje om op onze fiets te klimmen en weg te rijden, hoorden we uit een van de mijten een luid en boos geblaf en stoof er een grijze | |
[pagina 137]
| |
langharige hond op ons af. Het beest rende op ons af en achter hem viel de hooimijt in elkaar: een lange man, wakker geworden door het geblaf, kwam eruit tevoorschijn, schreeuwde naar de hond en schudde het stro van zich af. Het was al licht genoeg om onze Zachar met de Buidel te herkennen, die over zijn kleren nog een of ander jasje met korte mouwen had aangetrokken. Hij had de nacht in de hooimijt doorgebracht, terwijl het ijskoud was! Waarom? Wat voor ongerustheid of plichtsgevoel kon hem daartoe hebben gebracht? Meteen waren alle spottende, neerbuigende gevoelens die we gisteren gehad hadden verdwenen. Toen hij op die vrieskoude ochtend opstond uit die hooimijt was hij geen Opzichter meer maar iets als de Geest van het Snippenveld, die het behoedde zonder het ooit te verlaten. Hij kwam op ons toe, nog bezig zich af te schudden en zijn handen te wrijven, en vanonder de pet die diep over zijn ogen was getrokken leek hij ons een goede oude vriend. ‘Waarom hebt u niet aangeklopt, Zachar Dmitritsj?’ ‘Ik wilde u niet wakker maken.’ Hij haalde zijn verkleumde schouders op en geeuwde. Hij zat onder de stroroos. Hij opende zijn jas om hem uit te schudden, en daar zagen we zowel het Gastenboek als het enig toegestane bijltje. De grijze hond stond al naast ons te knarsetanden. We hadden al hartelijk afscheid genomen en lieten de pedalen al draaien, en hij stond daar nog, hief zijn lange arm op en schreeuwde ons ter geruststelling na: ‘Nee-ee! Nee-ee! Ik laat het er niet bij zitten! Ik ga naar minister Foertseva! Naar Foertseva!’Ga naar voetnoot3 |
|