| |
| |
| |
Essay
| |
| |
De lotgevallen van een zwaarmoedige jonker
Ike Cialona
Op 2 juli 1809 vertrok de jonge Lord Byron op een pakketboot uit Falmouth, een havenstadje in Cornwall. Hij was in januari eenentwintig geworden. Op zijn tiende had hij de adelstitel geërfd van zijn oudoom, de vijfde Lord Byron. Zoals het een jonge Britse edelman betaamt, had hij vier jaar onderwijs genoten aan de sjieke jongenskostschool Harrow en vervolgens een kleine twee jaar in Cambridge gestudeerd. Tijdens zijn studietijd had hij drie poëziebundels gepubliceerd, Fugitive Pieces in november 1806, Poems on Various Occasions in januari 1807 en Hours of Idleness in juni 1807. Daarna had hij rondgereisd in Engeland, bezitgenomen van zijn vervallen buitenverblijf Newstead Abbey en, samen met de vrienden die hij op Harrow en in Cambridge had opgedaan, veel geld uitgegeven en geëxperimenteerd op seksueel gebied. Ook was hij een aantal keren verliefd geweest, zowel op meisjes als op jongens. Een van zijn ‘grote liefdes’ was John Edleston, een koorknaap in Cambridge.
In Byrons tijd was het puriteinse Engeland doodsbang voor homoseksualiteit. Verdachten werden aan de schandpaal genageld, en wie eraan schuldig werd bevonden werd opgehangen. In zo'n land voelde hij zich niet thuis. Al tijdens zijn studietijd maakte hij plannen om, zodra hij meerderjarig en financieel onafhankelijk zou zijn, op reis te gaan. Aan zijn voormalige voogd John Hanson, die zijn geldzaken regelde en zijn bezit beheerde, schreef hij: ‘Ik zal, als ik het kan vermijden, nooit in Engeland wonen; de reden daarvoor moet geheim blijven.’ Hij droomde van reizen naar Duitsland en Rusland, naar West-Indië, naar Syrië en Perzië. De traditionele ‘Grand Tour’ door Frankrijk en Italië, die toen in zwang was bij aristocratische jongeren, werd door Byron minachtend ‘de gangbare tolweg van ijdeltuiten en dilettanten’ genoemd.
Op 2 juli 1809 vertrok hij dus, met zijn vriend John Cam Hobhouse en vier bedienden, onder wie zijn trouwe lijfknecht William Fletcher en zijn page en protegé Robert Rushton, uit Falmouth.
| |
| |
Vier en een halve dag later kwam het gezelschap in Lissabon aan. Vandaar reisden Byron en Hobhouse eerst te paard naar Sevilla en Cadiz en voorts over zee, met tussenstops in Gibraltar, Sardinië, Malta en Patras, naar de havenstad Preveza op de uiterste zuidpunt van de Griekse landstreek Epiros. Daar kwamen ze op 29 september aan. Griekenland behoorde sinds 1453 tot het Turkse rijk, en Epiros, Albanië en Macedonië werden bestuurd door de voormalige roverhoofdman Ali Pasja, vizier van de Turkse sultan. Byron en Hobhouse trokken te paard van Preveza, via Joannina en Zitsa, naar het diep in het huidige Albanië gelegen Tepelenë, waar Ah Pasja tijdelijk resideerde. Ze kwamen er aan op 19 oktober en werden luisterrijk ontvangen.
John Cam Hobhouse heeft een uitvoerig, uiterst serieus dagboek gepubliceerd, A Journey through Albania and other provinces of Turkey in Europe and Asia geheten. In Cornwall had Byron plagerig aan zijn vriend Henry Drury geschreven dat hij aan dit geplande boek een hoofdstuk zou toevoegen over ‘de staat der zeden’ in die verre streken, ‘en een nadere verhandeling daarover met de titel “Sodomie vereenvoudigd ofwel Pederastie prijzenswaardig betoond, aan de hand van oude schrijvers en de moderne praktijk”’. Gelukkig kreeg hij, eenmaal in Albanië, een beter idee. Volgens Hobhouse is hij op 22 oktober in Tepelenë als een bezetene begonnen aan een lang gedicht in Spenseriaanse strofen. (De Spenseriaanse strofe is een negenregelig couplet met het rijmschema ababbcbcc, voor het eerst toegepast door de Engelse dichter Edmund Spenser in zijn in 1590 gepubliceerde Faerie Queene.)
Dit lange gedicht zou, onder de titel Childe Harold's Pilgrimage, het verhaal behelzen van de omzwervingen door Zuid-Europa en Klein-Azië van de romantische en zwaarmoedige jonker Harold. Het begon aldus:
Er was een jonge Brit die niet wou deugen.
Hij wijdde zich aan bandeloze pret,
Kon zich alleen in roerigheid verheugen,
Hield joelend zelfs de moede Nacht uit bed.
O wee! Hij was een schaamteloos sujet,
Voor wie fatsoen of eer niet leek te tellen.
Het liefste vulde hij zijn dagen met
| |
| |
Een goddeloos gebras met lellebellen
En wie hem - heer of knecht - verkoos te vergezellen.
Ik zeg slechts dat hij jonker Harold heette,
Noem niet de naam en rang van zijn geslacht.
Hij was een edelman, dat mag u weten,
En ooit werd zijn familie zeer geacht,
Maar één zo'n losbol heeft helaas de macht
Een langbestaande goede naam te schaden.
Geen faam, uit grafkelders bijeengebracht,
Geen honingzoete ode of ballade
Verheft tot ridderdicht die schandelijke daden.
Genotzucht heeft de jonker voortgedreven,
Gelijk een vlieg, in wilde werveling;
En hij vergat, lichtzinnig, dat zijn leven
Slechts aan een enkel zijden draadje hing.
Hij werd gestraft met een ontnuchtering:
Nog voor een derde om was van zijn jaren,
Werd hij gestuit door de verzadiging.
Het leven in zijn land ging hem bezwaren,
Waar mensen zoals hij, zo dacht hij, eenzaam waren.
Zwartgalligheid begon hem nu te kwellen;
Hij schuwde braspartij en beuzelpraat.
Soms zag men tranen in zijn ogen wellen,
Door Trots meteen bevroren. Desolaat
En eenzaam zwierf hij peinzend over straat,
Tot hij besloot om uit zijn land te wijken
Naar streken met een schroeiender klimaat.
Leed ging hem, zat van pret, begeerlijk lijken:
Hij zou, op zoek daarnaar, zelfs in de hel gaan kijken!
Eind oktober waren de twee vrienden weer in Joannina, en in november voeren ze terug van Preveza naar Patras, een reis die onderbroken werd door een hevige storm. Daarna trokken ze oostwaarts, per boot en te paard, via Delphi naar Athene. Na tien weken in Athene voeren ze op 5 maart 1810 naar Smyrna, het huidige
| |
| |
Izmir. In Smyrna schreef Byron de laatste strofen van de tweede zang van de Pilgrimage. In een klein half jaar had hij een meeslepend gedicht van 191 negenregelige strofen geschreven over de zoektocht van de rusteloze, cynische, vrijheidslievende jonker Harold.
Van Smyrna reisden de vrienden over zee naar Constantinopel. Hun schip, een Brits oorlogsschip, bleef twee weken voor de Dardanellen liggen, wachtend op toestemming om door de smalle zeestraat te varen. In die tijd bezocht Byron bijna dagelijks de ruïnes van Troje. Ook maakte hij op 3 mei zwemmend de beroemde oversteek van het smalste stuk van de Hellespont, van de Europese kust op de plaats waar ooit de Griekse stad Sestos heeft gestaan, naar de kust van Klein-Azië waar zich de resten van de stad Abydos bevinden. De Hellespont was daar één mijl breed, een afstand die Byron in een uur en tien minuten heeft afgelegd.
Van 13 mei tot 14 juli verbleven de twee vrienden in Constantinopel. Daarna reisde Hobhouse via Malta terug naar Engeland. Byron ging weer naar Athene en bleef daar tot april 1811. Vandaar had hij eigenlijk naar Jeruzalem en Egypte willen gaan, maar zijn geld was op en er kwam, ondanks zijn vele verzoeken, geen nieuwe zending uit Engeland. Hij voer dus in arren moede via Malta terug naar Engeland en op 14 juli 1811 landde hij in Sheerness. Hij nam zijn intrek in een Londens hotel en hervatte, allengs, zijn gewone leven. Nadat hij kennis had gemaakt met de dichters Samuel Rogers, Walter Scott, William Wordsworth, Samuel Taylor Coleridge, Robert Southey en Thomas Moore, verwierf hij zich alras een plaats in hun literaire kring. En wat nog veel belangrijker was: binnen een maand na zijn terugkeer besloot de invloedrijke en ambitieuze uitgever John Murray tot publicatie van Childe Harold's Pilgrimage. In zijn voorwoord schreef Byron: ‘Om een zekere samenhang te creëren in het werk wordt een fictieve hoofdpersoon gepresenteerd. [...]. Vrienden wier meningen ik bijzonder hoogacht hebben mij in overweging gegeven dat ik het vermoeden zou kunnen wekken dat ik met deze fictieve hoofdpersoon, Childe Harold, naar een bestaande figuur verwijs. Ik neem de vrijheid om dit, voor eens en altijd, te ontkennen. Harold is ontsproten aan mijn verbeelding, voor het doel dat ik genoemd heb. Een paar onbeduidende en slechts tot de achtergrond behorende details zouden aanleiding
| |
| |
kunnen geven tot een dergelijk vermoeden; maar de hoofdlijnen van het verhaal hopelijk niet.’
Natuurlijk geloofden zijn lezers dit voorzichtige voorbehoud niet. Het boek verscheen op 2 maart 1812 en Byron schreef in zijn dagboek: ‘Ik werd op een ochtend wakker en merkte dat ik beroemd was.’ Vooral vrouwen werden begeesterd door het boek. Velen van hen koesterden het idee dat zij de arme, onbeminde en rusteloze jonker gelukkig zouden kunnen maken. Byron benutte zijn populariteit door vele liefdesaffaires aan te gaan met dienstmeisjes, actrices, courtisanes, jonge en zelfs middelbare aristocratische dames, terwijl hij zijn uitspattingen met mooie jongelingen zo goed mogelijk geheim trachtte te houden. Zijn vijf jaar oudere halfzuster Augusta, een dochter uit het eerste huwelijk van Byrons vader, werd en bleef zijn enige ware geliefde, een feit waarover uiteraard schande werd gesproken toen het bekend werd.
In de Quarterly Review van maart 1812 had een criticus opgemerkt dat Harold een anachronistische figuur was in het door oorlog geteisterde Spanje, maar dat het hem aan middeleeuwse riddermoed ontbrak. Byron reageerde daar in een toevoeging aan zijn voorwoord in de tweede druk als volgt op: ‘Onder de vele terecht geuite bezwaren tegen het weinig nobele karakter van de “dolende jonker” (met betrekking tot wie ik, ondanks de vele zinspelingen op het tegendeel, volhoud dat hij een fictieve hoofdpersoon is), is er geschreven dat hij, naast anachronistisch, ook zeer onridderlijk is. [...] Nu wil het geval dat de “goede oude tijd” de lichtzinnigste aller tijden was. [...] De ridders braken hun eed net zo vaak als alle andere mensen, en de liederen van de Troubadours waren niet fatsoenlijker, en zeker veel minder verfijnd, dan die van Ovidius. [...] Wat men ook verder voor aanmerkingen kan maken op de zeer onbeminnelijke Childe Harold, hij was wel degelijk een echte ridder. Ik vrees trouwens dat Sir Tristram en Sir Lancelot ook niet volmaakt waren, hoewel ze romantische figuren waren en echte ridders, “zonder vrees”, maar niet “zonder blaam”. [...] Ik stuur Childe Harold de wereld in zoals hij is. Mijn werk zou aangenamer en zeker gemakkelijker zijn geweest als ik hem een beminnelijk karakter had gegeven. Ik had zijn fouten gemakkelijk kunnen verbloemen, ik had hem meer kunnen laten doen en minder laten filosoferen, maar ik heb nooit de bedoeling gehad om hem meer te laten aanto- | |
| |
nen dan dat een vroege ontaarding der gevoelens en driften de mens geblaseerd laat terugzien op het voorbije genot en hem ongevoelig maakt voor het nieuwe, en dat zelfs de schoonheden van de natuur en de prikkel van het reizen (afgezien van de eerzucht, die krachtigste aller stimulansen) verspild zijn aan een ziel die zo gevormd of liever gezegd zo misvormd is.’
Byron miste de sterke benen die de weelde van zijn enorme succes moesten dragen. Zijn leven werd bijzonder onoverzichtelijk, en in een krankzinnige poging om er greep op te krijgen en zichzelf in een soort gareel te dwingen trouwde hij op 2 januari 1815 met de goed-opgeleide, intelligente, in wiskunde geïnteresseerde Lady Annabella Milbanke, ‘de parallellogrammenprinses’, zoals hij haar spottend noemde. Het huwelijk was, uiteraard, geen succes. Na de geboorte, elf maanden later, van hun dochter Augusta Ada (die later overigens onder de naam Ada Lovelace samen met de wiskundige Charles Babbage heeft gewerkt aan het ontwerp van de eerste computer) verliet Annabella haar echtgenoot.
Zijn zorgeloze Londense jaren waren voorbij. Hij werd door de aristocratische kringen waarin hij zo graag verkeerde steeds meer met de nek aangezien en uiteindelijk als het ware in de ban gedaan. Teleurgesteld en ontmoedigd keerde hij op 25 april 1816 op de veerboot van Dover naar Oostende zijn vaderland de rug toe. Via België en Duitsland reisde hij naar Zwitserland, waar hij een tijd aan het meer van Genève bivakkeerde, dichtbij het huis waar de dichter Shelley een paar maanden verbleef. Vervolgens woonde hij in Venetië, Ravenna, Pisa en Genua. In Italië schreef hij de derde en vierde zang van Childe Harold. De derde zang verscheen tegen het einde van 1816, de vierde in het begin van 1818. Bij het laatste deel schreef hij als voorwoord een brief aan zijn trouwe vriend en reisgenoot John Cam Hobhouse, waarin hij het hele werk aan hem opdroeg en waarin hij toegaf dat het wel degelijk autobiografisch is. ‘In deze laatste zang,’ schrijft hij, ‘draait het minder om de pelgrim dan in de vorige drie, en is de hoofdpersoon nog maar heel weinig, of misschien in het geheel niet, gescheiden van de schrijver. Ik had geen zin meer om een scheidslijn te trekken die niemand bleek te willen zien, zoals niemand wilde geloven dat de Chinees in Goldsmith's Citizen of the World een Chinees was. Het leek mij zinloos om vol te houden en mij te verbeelden dat ik een onderscheid
| |
| |
had gemaakt tussen de schrijver en de pelgrim; de obsessie om dit verschil duidelijk te maken en de teleurstelling dat dat niet lukte frustreerden mij zo tijdens mijn werk dat ik besloot de poging geheel op te geven - en dat heb ik gedaan.’
Waarschijnlijk leed Byron aan de ziekte die tegenwoordig een bipolaire stoornis wordt genoemd en die zich uit in afwisselende buien van manische euforie en diepe zwaarmoedigheid. Hoewel hij in Italië nog meer dan twintig lange dichtwerken heeft geschreven, waaronder het meesterlijke, helaas onvoltooid gebleven satirische epos Don Juan, bleef hij rusteloos. Vier jaar lang werden al zijn reisplannen gedwarsboomd door zijn veeleisende laatste geliefde, de jonge gravin Teresa Guiccioli. Pas in juli 1823 slaagde hij erin een van zijn dromen te verwezenlijken en naar Griekenland te vertrekken om de bevolking daar bij te staan in haar vrijheidsstrijd. Zijn gesternte had bepaald dat de Dood hem halen moest in de Griekse havenstad Mesolongion. Op 19 april 1824 stierf hij, zesendertig jaar oud, aan een raadselachtige ziekte. Zijn modernste biografen denken aan een infectie ten gevolge van een tekenbeet.
|
|