De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Rookgedichten
| |
[pagina 171]
| |
Aenschouwer! Die dit graf schrift leest,
En die misschien mee door sijn prijsen
Zijt met den damp gevoed geweest,
Houdt stand en wilt hem eer bewijsen:
Bewieroockt dit sijn graf met smoock,
Van twee paer pijpen, alle daegen,
Op dat de wolcken van de roock
Sijn lof tot aen de starren draegen.
Soo sal hy, die ons damp-werck gaf,
Steets leeven sien sijn eer en glorie,
En selfs noch smaecken in sijn graf,
De vrucht en lucht van sijn victorie.
| |
Graf-schriftaant.Van Mr. F. Van Mr. F. leyt 't lichaem in dees kas;
Die veel van roock, en damp-tuygh heeft geschreeven.
Die steets by roock geleeck het 's menschen leeven.
't Geen als een roock verdwijnt, en word tot as.
Sijn geest is oock als roock om hoogh gedreven,
Gelijck sijn rif is hier tot as gebleeven;
Als of het maer verbrande Toeback was.
| |
Fumus Gloria Mundiaant.dat is Des Weerelts Eer is niet dan Roock:
Maar Roock is d'Eer des Weerelts oock.
| |
[pagina 172]
| |
Anderaant.Hier leydt in 't onder-aerdsche hock,
Het rif van d'arme Mr. F.
Begraeven onder deesen koor-steen:
Hy was gebooren t'Amsterdam,
Soo swart als een Westfaelse-ham,
Door roockt gelijck sijn besjes schoorsteen.
Den roock was oock sijn element;
Waer door hy meenigh parckement
Heeft om den damp aen stuck gekurven.
Hy heemeld' op een Donderdagh;
Had hy gewacht tot Saterdagh,
Hy was soo vroegh noch niet gesturven.
| |
Spes Mea Fumus estaant.Wyl ick, dus sit, en smoock een Pijpjen aen de haert,
Met een bedruckt gelaet, de oogen na de aerd,
d'Een elboogh onder 't Hooft, soeckt mijn gedacht de reden
Waerom 't geval my plaeght met so veel strafïigheden?
De hoop daer op, (die my vast uytstelt, dach aen dach,
Schoon dat ick nooyt yet goets van al mijn hoopen sach)
Belooft my wederom haest tot mijn wensch te koomen:
En maeckt my grooter als een Keyser van Out Roomen.
Maer nauw ist smoockend kruydt verbrant tot stof, en asch,
Of 'k vind my in die standt daer ick voor dees'in was.
En nauw sie ick de roock in yd'le lucht verswinden,
Of 'k segh, dat ick in 't minst geen onderscheyt kan vinden,
In, of ick leef of hoop, of dat 't een pypje smoock;
Want 't een is niet als windt, en 't ander niet als rook.
| |
[pagina 173]
| |
[Wyl ik hier dus...]aant.Toon: Gavotte d'Anjou Wyl ick hier dus aen den haert
Met de oogen na de aerd,
En 't gemoed, en 't hoofdt beswaert,
Sit een pijp te dampen.
Denck ick aen de rampen,
Die mijn ziel onschuldigh draeght,
En daer my 't geval meê plaeght.
d'Hoop die my steets weer verblijdt,
Schoon zy my van tijdt, tot tijdt,
Steets weer uytstelt) komt, en seyt
Dat ick mijn ellenden:
Welhaest sal sien enden,
En belooft my tot een loon,
Veel meer als een Kysers-Kroon.
Maer nauw is mijn Pijp tot asch,
Of ick vind my alsoo ras
Die geen, die 'k voor desen was:
'k Voel weer d'oude pijnen:
'k Sie mijn hoop verdwijnen
Als de Roock in d'yd'le lught:
Mits 't my allebey ontvlught.
Daerom heb ick vaeck geseyt,
Dat ick vindt geen onderscheyd
In die geen, die d'hoop verbleyt,
En die 't houwt met smoocken,
En als leeft van 't roocken:
Want is 't eene windt, en roock,
't Ander is maer Damp, en Smoock.
| |
[pagina 174]
| |
Sonnet op een pijp, die hy nietaant.Aen kon houwen. O Goude Son! Wiens licht noch noyt is uyt gegaen,
Maer die gedurig brant by ons, of d'Antipoden
Ghy, die geen swavel-stock, noch vuurslag hebt van noden,
Om, (of ghy wierd gedooft) u weer in brandt te slaen:
Ghy van wiens vuur, al de Planeeten, en de Maen,
Haer leven trecken, als de menschen van de brooden,
Ja sonder wien ons vuur geen pot sou kunnen zooden,
En niemant schier een bout half gaer sou kunnen braên;
Ghy, welckers vrolijck Licht de Weerelt doet herleven,
Met recht word u de naem van God'lijck toegeschreven,
Nadien g' al meerder deugt op aerdt doet als de Wijn;
Ick sal tot uwer eer een Hoog Altaer doen bouwen
Soo ghy maeckt dat dees Pijp die schier geen vuur wil houwen
Mêe even eens als ghy, altijdt ontfonckt mach sijn.
| |
[pagina 175]
| |
Brief aen een Vrindtaant.[...]
Voorts soud ick u wel meê wat senden,
Van 't geen mijn Musa heeft gebroeyt:
Maar die Caronje noch haer bende
Heeft my in lange niet gemoeyt;
Want Callioop en Melpomene
Die (schijnt het) dragen my wat haet,
Ja 'k loof dat die Geckinnen meenen
Dat 'k schier mijn Dampen daerom laet,
Maer neen, ick sal soo sot niet wesen,
Brutsen zy my. Ick bruts haer weer,
En in de plaets van haer te vreesen,
Damp ik daeghs wel een Pijp te meer,
Haer norsse stemmigheyd van Plato,
Haet ick veel meer als Snuyf-Toeback:
Maer dat Thalia, noch Erato
My niet meer komen op mijn dack,
Daer 'k haer steets soo wel getracteert heb
Dat is 't dat ick niet vatten kan,
Wyl ick haer noyt geaffronteerd heb,
Want die het seyd, die liegt'er an.
'k Hoop immers niet dat een van beyen
De Damp, mijn waerdigh Element,
Niet langer in haer snats mach lyen,
O neen die zijn 's al langh gewent
Want al soo vaak sy my besochten
Besochten sy den Damp niet min,
Want wat uur dat sy komen mochten,
Zy vonden Damp, en my daer in.
[...]
| |
[pagina 176]
| |
AantekeningenGrafschrift van den manhaften Capiteyn PruystOver Pruyst en zijn verovering van vier Engelse schepen met tabak is niets bekend; het wapenfeit zal dateren uit de Tweede Engelse Oorlog (1665-67). Staert-man en Dogh: scheldnamen voor de Engelsen. neute blâen: bladeren van de notenboom, 't Virginis Eylandt: de Virgin Islands (Maagdeneilanden). Misschien werd er tabak verbouwd of waren de schepen daar geladen of buitgemaakt. te verdoemde schoot: allerellendigst schot. prijsen: buit. | |
Fumus gloria mundiHet devies waaronder F. schreef. Met zijn vertaling komt het voor in het liber amicorum van een vriend en op het titelblad van zijn postuum uitgegeven bundel Afrikaense Thalia (1678), zogeheten omdat de bundel geschreven is is in Guinea, waar Focquenbroch in dienst van de West-Indische Compagnie zijn laatste jaren sleet. De hier opgenomen gedichten komen merendeels uit deze bundel. | |
Sonnet op een pijpDit is een zogeheten ‘sonnet à surprise’; het bestaat uit één lange zin, waann een verheven onderwerp aan het slot burlesk op iets alledaags wordt toegepast. Het heet ook ‘sonnet à coude’ (op de elleboog): monumenten, al lijken ze duurzamer dan brons, worden tenslotte ruïnes en vandaar dat mijn pak aan de ellebogen versleten is. of: indien. nadien: aangezien. | |
Brief aen een VrindtEpos (daarvan is de muze Calliope) en tragedie (Melpomene) golden in de zeventiende eeuw als de hoogste literaire genres. Dat hij dat soort verhevenheden in Afrika niet schrijft, kan Focquenbroch niet schelen. Maar hij betreurt (op rijm) dat zijn vertrouwde muzen van het blijspel (Thalia) en de lyriek (Erato) hem nu in de steek laten. Door zijn roken kan het niet komen, want dat deed hij altijd al. Een van zijn prozabrieven uit Afrika meldt dat hij rookt en drinkt om de melancholie te bestrijden en dat twee negerslaafjes voortdurend in de weer zijn om tabaksbladeren voor hem te snijden. my in lange niet gemoeyt. zich lange tijd niet met mij ingelaten. loof: geloof. brutsen: kwellen, plagen. soo wel getracteerd: zo goed behandeld. snats: smoel. |
|