De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Anthologie | |
[pagina 168]
| |
InleidingGa naar voetnoot*Een anthologie van Nederlandse rookgedichten zou na enig speurwerk tamelijk kloek kunnen uitvallen, zij het niet zo volumineus als de bestaande buitenlandse bloemlezingen. Chronologisch zou die bundel denkelijk beginnen met een lied uit 1626 dat al twee traditionele thema's bezingt uit de begintijd van het roken: vrouwen hebben bezwaar tegen het roken omdat het de mannen impotent zou maken; en tabak is een goed geneesmiddel. Hier volgen twee strofen: Zou de toebak kunnen verdooven
der mannen vuer?
d'Indiaensche vroukens hem wel gedoogen
dag ende uer.
al even koen haer mans daer doen
avond en noen 't vrouwensermoen.
Toebak drinken is een goed medecyne:
stelt u te vreê!
d'asschen is goed voor de tandepyne,
wryft ze daer meê!
zoo is dan rook voor den man ook,
al is 't maer smook, beter dan look.
Zo'n bloemlezing zou zeker ook een puntdicht van Huygens bevatten, rijmsels van andere zeventiende- en achttiende-eeuwers, twee uitvallen tegen het roken van Bilderdijk, de sigarenrokende besnorde vriend van Paaltjens, en zo verder via Vestdijk en Achterberg, beiden verstokte rokers, tot Rutger Kopland en ongetwijfeld een stel jongere poëten. | |
[pagina 169]
| |
Hier beperken we ons tot de vaderlandse dichter die de meeste rookgedichten heeft geschreven en voor wie het roken een centrale metafoor voor het leven en het schrijven was: Willem Godschalck van Focquenbroch (1640-1670), zelf hartstochtelijk roker. Het roken is het paradoxale devies voor zijn hele werk (zie Fumus gloria mundi). Roken is enerzijds de heerlijkste verslaving en inspireert tot poëzie: tabaksbladeren vervangen voor Focquenbroch de traditionele lauwerkrans. Anderzijds is het leven niets dan rook die verwaait, alleen de as blijft over. Waardoor maakt Focquenbroch, deze libertijnse arts, die vaak aan Slauerhoff doet denken, af en toe zo'n moderne indruk? Ongetwijfeld door zijn oneerbiedigheid, zijn gebrek aan verhevenheid en pathos (bij hem vaak ontaardend in platvloersheid); en door zijn ironie en dan vooral zijn zelfspot: een combinatie van eigenschappen die voor ons gevoel strijdig is met de navolging van de Petrarca-traditie en ook met de moraliserende rechtlijnigheid van veel tijdgenoten. De zelfironie hoort ongetwijfeld bij het burleske genre dat hij aan de Franse literatuur ontleende, vooral aan Scarron: de spottende ontmaskering van het verhevene door het op lager niveau na te apen. Vaak is dat alleen maar vermoeiend, zoals het navertellen van Vergilius in platte taal. Maar waar het zich bij Focquenbroch mengt met een persoonlijker toon, die nogal eens tragisch getint is, daar ontstaat een modern aandoende ambiguïteit van stemmingen. Naast de alleen maar vermakelijke rookgedichten geven Grafschrift en Spes mea Jumus daar voorbeelden van. De gedichten zijn weergegeven in Meester Fok's eigen spelling en interpunctie. Summiere verklaringen volgen.
W.H. |
|