| |
| |
| |
Zeven klassieke sonnetten
José Maria de Heredia
(Vertaling Ard Posthuma)
Centauren en Lapithen
Bij fakkellicht drommen de helden, aangeschoten,
Naar 't feest, driest vlees praalt naast de hete vacht
Der andere gasten, zonen uit het woest geslacht
Van de centauren, eertijds aan een wolk ontsproten.
Gelach, tumult, een kreet! ... Rondom de Echtgenote
Slaan hoeven op 't gepantserd brons; bijkans verkracht,
Onder een zwarte buik, vecht zij uit alle macht,
De feestdis wordt met luid gejoel omver gestoten.
Maar in de wijde zaal rijst iemand overeind
Bij wie de grootste held als in het niet verdwijnt,
Op 't hoofd een leeuwenmuil, omkranst door gouden manen:
't Is Hercules. Zijn onheilspellend oog schiet vuur;
Terugdeinzend, afdruipend naar de verste muur,
Moet zich de monsterlijke drom een uitweg banen.
| |
Centaures et lapithes
La foule nuptiale au festin s'est ruée,
Centaures et guerriers ivres, hardis et beaux;
Et la chair héroïque, au reflet des flambeaux
Se mêle au poil ardent des fils de la Nuée.
Rires, tumulte... Un cri! L'Épouse polluée
Que presse un noir poitrail, sous la pourpre en lambeaux
Se débat, et l'airain sonne au choc des sabots
Et la table s'écroule à travers la huée.
Alors celui pour qui le plus grand est un nain,
Se lève. Sur son crâne, un mufle léonin
Se fronce, hérisse de crins d'or. C'est Hercule.
Et d'un bout de la salle immense à l'autre bout,
Dompté par l'oeil terrible où la colère bout,
Le troupeau monstrueux en renâclant recule.
| |
| |
| |
Pan
Op slinkse wegen, door het dichte kreupelhout,
Langs groene lanen die in het verschiet vervagen,
Steeds erop uit de naakte nimfen te belagen,
Doorkruist de boksvoet Pan met vlammend oog het woud.
Uit onzichtbare bronnen stijgt een menigvoud
Van stemmen, zoet en fris: een ruisen, zuchten, klagen;
De zon, die zinderend de wolken kwam verjagen,
Doorzeeft het schaduwrijk met pijlen van puur goud.
Eén nimf is afgedwaald, blijft staan en hoort geschrokken
Druppelsgewijs de tranen van de ochtend tokken
Op 't groene mos, en heel haar jong gemoed schiet vol;
Daar springt de God tevoorschijn uit de donkere twijgen
En heeft haar beetgepakt, spotlacht, van vreugde dol,
Verdwijnt met haar... het bos hult zich opnieuw in zwijgen.
| |
Pan
A travers les halliers, par les chemins secrets
Qui se perdent au fond des vertes avenues,
Le Chèvre-pied, divin chasseur de Nymphes nues
Se glisse, l'oeil ardent, sous les hautes forêts.
Il est doux d'écouter les soupirs, les bruits frais
Qui montent à midi des sources inconnues
Quand le Soleil, vainqueur étincelant des nues,
Dans la mouvante nuit darde l'or de ses traits.
Une Nymphe s'égare et s'arrête. Elle écoute
Les larmes du matin qui pleuvent goutte à goutte
Sur la mousse. L'ivresse emplit son jeune coeur.
Mais, d'un seul bond, le Dieu du noir taillis s'élance,
La saisit, frappe l'air de son rire moqueur,
Disparaît... Et les bois retombent au silence.
| |
| |
| |
Ariadne
Terwijl de bekkens zinderen, ligt neergevlijd,
Naakt op een grote tijger, de vorstin, gebrand
Op de verschijning die haar nadert over 't strand:
't Is Dionysos, die de dronken ontucht leidt.
Veerkrachtig onder zijn geliefde draaglast schrijdt
De tijger als een koning door het witte zand;
Zij viert de teugels, 't roofdier voelt verliefd haar hand
En brult terwijl het op de trens met bloemen bijt.
Over de welving van haar flank mengt zich haar losse
Goudblonde haar tussen het zwart der druiventrossen,
Verrukking maakt haar doof voor het verstikt geluid.
En eindelijk bevrijd van al wat haar beklemde,
Heft zij, beneveld door de Godendrank, als Bruid,
Gulzig haar lippen naar de God, die Azië temde.
| |
Ariane
Au choc clair et vibrant des cymbales d'airain
Nue, allongé au dos d'un grand tigre, la Reine
Regarde, avec l'Orgie immense qu'il entraîne,
Iacchos s'avancer sur le sable marin.
Et le monstre royal, ployant son large rein,
Sous le poids adoré foule la blonde arène,
Et, frôlé par la main d'où pend l'errante rêne,
En rugissant d'amour mord les fleurs de son frein.
Laissant sa chevelure à son flanc qui se cambre
Parmi les noirs raisins rouler ses grappes d'ambre,
L'Épouse n'entend pas le sourd rugissement;
Et sa bouche éperdue, ivre enfin d'ambroisie,
Oubliant ses longs cris vers l'infidèle amant,
Rit au baiser prochain du Dompteur de l'Asie.
| |
| |
| |
Bacchanaal
De Ganges beeft; en zie de tijgers, losgescheurd
Uit hun gareel; ze springen, onder rauwe klanken,
Met grote sprongen over de geplette ranken
Die de Bacchanten vluchtend hebben meegesleurd.
De wijnstruik, afgerukt door nagels, tanden, kleurt
Met donkere druiven alles rood, kelen en flanken;
Naast de gestreepte lendenen schemeren blanke
Buiken van panters, door het purperen slijk besmeurd.
Bedwelmd door al die wemelende lijven, lonken
De roofdierkatten door de donkergouden gloed
Met langgerekt gegrom naar nog veel roder bloed.
Maar Bacchus, van het ongehoorde schouwspel dronken,
Grijpt naar zijn tyrsusstaf en drijft met luid getier
Het brullend mannetje naar 't huilend wijfjesdier.
| |
Bacchanale
Les tigres ont rompu leurs jougs et, miaulants,
Ils bondissent, et sous leur bonds et leurs élans
Les Bacchantes en fuite écrasent la vendange.
Et la pampre que l'ongle ou la morsure effrange
Rougit d'un noir raisin les gorges et les flancs
Où près des reins rayés luisent des ventres blancs
De léopards roulés dans la pourpre de la fange.
Sur les corps convulsifs les fauves éblouis,
Avec des grondements que prolonge un long râle,
Flairent un sang plus rouge à travers l'or du hâle;
Mais le Dieu, s'enivrant à ces jeux inouïs,
Par le thyrse et les cris les exaspère et mêle
Au mâle rugissant la hurlante femelle.
| |
| |
| |
Sphinx
Op de Kithaeron, dicht begroeid met braam en struik,
Vindt men een grot; daar, in een ronde galerij,
Ligt, glanzend, kuis, gevleugeld als een arend: Zij.
Haar gouden oog spat vonken op haar keel en buik.
En hij, de Man, verblind, bleef staan, één ogenblik.
- Wie werpt in 't schemerlicht zijn schaduw over mij?
- Liefde. - De God? - O nee, de Held. - Kom dichterbij.
Maar 't wordt je dood. Ben je nu bang? - Bang, zei je? Ik?
Bellerophon bedwong de ontembare Chimaere.
- Blijf staan jij! - Maar ik zie je mond mijn mond begeren.
- Hier is mijn borst! Met bot en al druk ik je stuk.
Mijn nagels in jouw vlees... - Een straf even begeerlijk
Als deze kus, die ik nu op je lippen druk.
- Je zege is vergeefs, dit is je dood. - Oh, heerlijk!...
| |
Sphinx
Au flanc du Cithéron, sous la ronce enfoui,
Le roc s'ouvre, repaire où resplendit au centre
Par l'éclat des yeux d'or, de la gorge et du ventre,
La Vierge aux ailes d'aigle et dont nul n'a joui.
Et l'Homme s'arrêta sur le seuil, ébloui.
- Quelle est l'ombre qui rend plus sombre encor mon antre?
- L'Amour. - Es-tu le Dieu? - Je suis le Héros - Entre;
Mais tu cherches la mort. L'oses-tu braver? - Oui.
Bellérophon dompta la Chimère farouche.
- N'approche pas. - Ma lèvre a fait frémir ta bouche...
- Viens donc! Entre mes bras tes os vont se briser;
Mens ongles dans ta chair... - Qu'importe le supplice,
Si j'ai conquis la gloire et ravi le baiser?
- Tu triomphes en vain, car tu meurs. - O délice!...
| |
| |
| |
Het tepidarium
Naar mirre geurend, in de lauwe dampen, rekken
Zij loom hun soepele ledematen; hun gezicht
Wordt door het flakkerende schijnsel fel verlicht
Wanneer de vlam hoog oplaait uit het bronzen bekken.
Soms - op de fijne kussens die het bed bedekken -
Heeft zich een roze of amberen torso opgericht,
Om weer geluidloos, in het milde winterlicht,
Zich op het weelderige purper uit te strekken.
Een vrouw uit Azië, die voelt hoe hete damp
Gloeit op haar naakte lijf, bezweert de lichte kramp
Waardoor zij wordt verlamd, met langzame gebaren.
En Latiums schonen, allen zelf zo blank van huid,
Kijken, vol van die wilde pracht, hun ogen uit
Op 't bronzen lichaam en de golvend zwarte haren.
| |
Le tepidarium
La myrrhe a parfumé leurs membres assouplis;
Elles rêvent, goûtant la tiédeur de décembre,
Et le brasier de bronze illuminant la chambre
Jette la flamme et l'ombre à leurs beaux fronts pâlis.
Aux coussins de byssus, dans la pourpre des lits,
Sans bruit, parfois un corps de marbre rose ou d'ambre
Ou se soulève à peine ou s'allonge ou se cambre;
Le lin voluptueux dessine de longs plis.
Sentant à sa chair nue errer l'ardent effluve,
Une femme d'Asie, au milieu de l'étuve,
Tord ses bras énervés en un ennui serein;
Et le pâle troupeau des filles d'Ausonie
S'enivre de la riche et sauvage harmonie
Des noirs cheveux roulant sur un torse d'airain
| |
| |
| |
Op de Cydnus
Onder de vlammen van een purperen hemel glijdt
De zilveren trireem en trekt zijn witte voren
Door 't zwarte water; wierookgeur trekt op; te horen
Is ritselen van zijde, 't mijmeren van een fluit.
Maar op de voorplecht, waar een valk de vleugels spreidt,
Buigt Cleopatra zich vol ongeduld naar voren.
Zij lijkt, oprijzend in het laatste zonnegloren,
Een grote gouden vogel, loerend naar haar buit.
Tarsis is al in zicht, straks geeft haar held zich over
- En Lagos' bruine dochter spreidt onder die tover
Haar amberen armen uit, in 't schijnsel rozerood;
Maar de verwijzing naar het naderend lot ontgaat haar:
Twee knapen, godenzonen die op 't sombere water
Hun rozenbloesems strooien - Eros en de Dood.
| |
Le cydnus
Sous l'azur triomphal, au soleil qui flamboie,
La trirème d'argent blanchit le fleuve noir
Et son sillage y laisse un parfum d'encensoir
Avec des sons de flûte et des frissons de soie.
A la proue éclatante où l'épervier s'éploie,
Hors de son dais royal se penchant pour mieux voir,
Cléopâtre debout en la splendeur du soir
Semble un grand oiseau d'or qui guette au loin sa proie.
Voici Tarse, où l'attend le guerrier désarmé;
Et la brune Lagide ouvre dans l'air charmé
Ses bras d'ambre où la pourpre a mis des reflets roses.
Et ses yeux n'ont pas vu, présage de son sort,
Auprès d'elle, effeuillant sur l'eau sombre des roses,
Les deux enfants divins, le Désir et la Mort.
|
|