De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Vertaald proza
Venus' Lusthof
| |
[pagina 120]
| |
Het badhuisGa naar voetnoot*
| |
[pagina 121]
| |
Een van hen gaf mij lief en rustig ten antwoord: ‘Geef me je hand. Nu ben je hier veilig en welkom. Wij zijn vijf vriendinnen, zoals je ziet. Ik heet Aphea; en zij, met haar buxushouten potten en frisgewassen badlakens, heet Osfressia; en zij die de blinkende spiegels draagt waarin wij ons zozeer vermeien, heet Orassia; en zij daar, met de welluidende lier, heet Achoë; en de laatste, die een kruik met een heerlijke drank draagt, heet Geussia. We gaan samen naar het warmwaterbad voor ons genoegen en vertier. En jij zult dus, nu je goede gesternte je hierheen gebracht heeft, ons daar een poosje op aangename wijze gezelschap houden.’ Vrolijk en verleidelijk, met soepele bewegingen, maagdelijke gebaren, vertrouwenwekkende gezichten, meisjesachtige aanhaligheid, wulpse blikken en lieve woordjes, leidden ze mij derwaarts. Het enige dat mij te wensen overbleef was dat de goudgelokte Polia mijn geluk nog zou vergroten en als zesde het getal zou vervolmaken. Ook vond ik het niet prettig dat mijn kleding niet in overeenstemming was met het bekoorlijke gezelschap. Maar toen ik enigszins vertrouwd met hen was geraakt, begon ik gekheid met hen te maken, en zij lachten lief, en ik lachte met hen mee. Zo kwamen wij uiteindelijk op de plaats waar ik een fraai, achthoekig badhuis zag. Op elke buitenhoek bevond zich een tweetal pilasters, op met elkaar verbonden basementen die rechtstreeks op de vloer waren geplaatst. Deze pilasters staken een derde van hun breedte buiten de muren uit. Op hun kapitelen lag de architraaf die rond het hele badhuis liep, tezamen met het fries en de kroonlijst. Het fries was gesierd met prachtige sculpturen van een groot aantal fraai gebeeldhouwde, naakte putti die, op gelijke afstanden van elkaar, in hun handen de omstrikte uiteinden van zware, met linten omwonden festoenen van lovertakken hieven. Boven de voornoemde kroonlijst rees het elegant gewelfde koepeldak dat mij uit de verte van lood vervaardigd leek te zijn. Het was evenals de onderbouw achtkantig en bleek, tussen de graten, voorzien van een prachtig netwerk van wel duizend decoratieve openingen, gevuld met plaatjes kristal. Nu zag ik, in de gevelwand tegenover die waarin zich de beeldschone, waterspuitende nimf bevond, de ingang: een prachtig portaal, dat ik een werkstuk achtte van dezelfde steensnijder die de slapende nimf had gebeeldhouwd. Rondom langs de wanden bevond zich een ononderbroken, achthoekige, getrapte stenen bank met vier treden, die geheel bekleed was met een veelkleurig mozaïek | |
[pagina 122]
| |
van jaspis en melksteen. De twee onderste treden lagen in het lauwe water, dat bijna tot de bovenrand van de derde reikte. In elke hoek verhief zich een vrijstaand, rond Corinthisch zuiltje van de fraaiste jaspis die de kundige natuur ooit heeft voortgebracht, sierlijk geaderd en met verschillende kleuren. Deze zuiltjes hadden passende basementen en prachtige kapitelen onder de architraaf. Op het fries daarboven waren naakte knaapjes afgebeeld die in het water worstelpartijtjes en kinderspelletjes deden met zeemonstertjes, schitterend weergegeven, met de bij hun leeftijd behorende lichtheid en beweeglijkheid, in levendige en speelse houdingen. Op het fries lag de kroonlijst. Boven elk zuiltje rees een rib met halfrond profiel omhoog naar het hoogste punt van het koepeldak. Deze ribben waren versierd met dicht op elkaar liggende rondlobbige, gekartelde eikenbladeren van heldergroene jaspis die omwonden waren met vergulde linten. Op het hoogste punt van het koepeldak werden ze met elkaar verenigd door een rozet waarin een leeuwenkop met krullende manen was afgebeeld. Tussen zijn kaken klemde de leeuw een ring waaraan fraai met elkaar verbonden geelkoperen kettingen hingen. Aan de uiteinden daarvan was een mooie, wijde en ondiepe schaal van hetzelfde glimmende metaal bevestigd, die twee el boven het water hing. De delen van het koepeldak rond de met kristal afgesloten lichtopeningen waren bedekt met Armeens ultramarijn en bezaaid met glanzend verguld koperbeslag. Niet ver van de ingang bevond zich een opening in de vloer, waaruit een gloeiendhete materie stroomde. De nimfen schepten daar wat van op, goten het in de schaal en legden er welriekende harsen en takjes op, waarna zich een onvoorstelbaar geurige rook verspreidde. Vervolgens sloten ze de metalen deurvleugels, die door een patroon van met kristal afgesloten lichtopeningen een aangenaam, veelkleurig licht lieten binnenstromen. Door dit rasterwerk van kleine vensters werd het badhuis helder verlicht, terwijl de geuren en de warmte niet konden ontsnappen. De gelijkvormige wanden die zich tussen de zuilen verhieven, waren bekleed met een glanzende, diepzwarte, harde marmersoort, die elke boor of beitel weerstond. Ze waren omlijst met een rand van koraalrode jaspis, drie duim breed, afgewerkt met kraallijsten. Tegen elk van deze wanden stond, precies tussen de twee zuilen, een sierlijke, naakte nimf van als ivoor glanzende melksteen. Deze nimfen stonden, elk in een andere houding en met andere attribu- | |
[pagina 123]
| |
ten, op ronde sokkels die in vorm en maat overeenkwamen met de basementen van de zuilen. Deze nimfen waren zo wonderbaarlijk mooi uitgebeeld dat ik mijn ogen meermalen toestond zich van de echte af te wenden en naar de onechte te kijken. Onder het water was de bodem van het bad zichtbaar. Hij was bedekt met een wonderbaarlijk mooi blokjesmozaïek van diverse halfedelgesteenten in verschillende kleuren. Het heldere water, dat niet zwavelig maar geurig was en van nature zo lauwwarm dat er geen verwarmingsinstallatie of oven nodig was om het op temperatuur te houden, bleek zo ongelofelijk zuiver dat het geen beletsel vormde voor mijn gezichtsvermogen. Velerlei visjes waren zo kunstig en levendig afgebeeld op de banken en de bodem van het bad dat ze echt leken te zwemmen. De zeebarbelen ofwel mullen, de prikken ofwel lampreien en de vele andere vissen vielen meer op door hun picturale schoonheid dan door hun gelijkenis met de werkelijkheid. De diepzwarte wanden waren rijk versierd met inlegwerk in de vorm van een indrukwekkende, klassieke compositie van lovertakken, bloemen en glanzende venusschelpen die het oog op onbeschrijfelijke wijze bekoorde. Ik kon niet nalaten zowel de uitmuntende bouwmeester als de beeldhouwer te prijzen. Daarnaast loofde ik de gratie en de schoonheid van de aantrekkelijke, beminnelijke meisjes. Ik wist nog steeds niet wat voor mij meer gewicht in de schaal legde: de angst die ik geleden had of dit onverwachte en toevallige genoegen. Wel voelde ik me uiterst vrolijk en tevreden. In deze ruimte, die vervuld was van de heerlijkste geuren die Arabië ooit had kunnen voortbrengen, kleedden ze zich uit, legden hun zijden gewaden op de stenen banken en vergaarden hun prachtige blonde lokken in haarnetjes van fraai gevlochten gouddraad. Onbezorgd maar toch kuis lieten ze mij vrijelijk hun welgevormde, tere lichaam geheel ontbloot zien en bekijken: hun smetteloze huid had de kleur van met sneeuw besprenkelde rozen. O wee! Ik voelde hoe mijn onrustige hart bonzend reageerde en geheel vervuld raakte van wellustige vreugde. Alleen al het zien van zoveel heerlijkheden maakte mij gelukkig, maar ik was natuurlijk niet beschermd tegen de felle vlammen die mij pijnigden en mijn op een oven gelijkend hart verschroeiden. Ik kon er alleen maar aan ontkomen door zo nu en dan mijn blik af te wenden van de vele, zinnenprikkelende schoonheden die verenigd waren in die goddelijke lijfjes. Maar zij beseften wat er in mij omging en giechelden meisjesachtig om mijn onnozele gedrag: een reactie die mij gerust- | |
[pagina 124]
| |
stelde, omdat eruit bleek dat ze het mij niet euvel duidden. Het kostte mij niet weinig moeite stand te houden te midden van dat vuur, maar ik dwong mezelf tot lijdzaamheid en zedigheid, wetend dat ik niet opgewassen was tegen een zo mooi en bijzonder gezelschap. Pas nadat ik meermalen daartoe genood was en mijn weigering steeds met verontschuldigingen gerechtvaardigd had, ging ik het water in. Rood van schaamte bleef ik, een kraai tussen witte duifjes, aan de kant staan, terwijl ik mijn ogen onrustig heen en weer liet glijden over de zo verleidelijke schoonheden. Toen vroeg Osfressia mij vlot en vrolijk: ‘Zeg jongeman, hoe heet jij?’ En ik antwoordde eerbiedig: ‘Poliphilus, mevrouw.’ ‘Die naam bevalt me zeer,’ zei ze, ‘als hij waarmaakt wat hij belooft.’ Zonder pauze ging ze door en vroeg: ‘En hoe heet je geliefde?’ Ik antwoordde beleefd: ‘Polia.’ En zij zei: ‘O, ik dacht dat je naam “minnaar van velen” betekende, maar nu besef ik dat het “geliefde van Polia” is.’ En meteen daarop vroeg ze: ‘Wat zou je doen als zij hier was?’ ‘Mevrouw,’ antwoordde ik, ‘ik zou mijn gedrag aanpassen aan haar kuisheid en uw eerbiedwaardige aanwezigheid.’ ‘Vertel eens, Poliphilus, houd je veel van haar?’ ‘Meer dan van mijn leven, arme ik,’ antwoordde ik zuchtend. ‘Meer dan van alle genoegens, alle verukkingen die de grootste rijkdommen ter wereld mij zouden kunnen bieden. Ik draag mijn liefde voor haar altijd mee in mijn gloeiende, door het vuur verzengde hart.’ ‘Waar heb je die kostbare schat van je achtergelaten?’ vroeg zij. ‘Dat weet ik niet. Ik weet niet eens waar ik zelf ben.’ Waarop zij glimlachend zei: ‘Hoe zou je degene belonen die haar voor je vindt? Toe, wees nu vrolijk en geniet, want je zult je geliefde Polia terugvinden.’ Na dit opbeurende gesprekje begonnen de innemende en bekoorlijke meisjes, lachend en schertsend, zich te wassen en ik ook. Aan de binnenkant van de muur waarop ik buiten de indrukwekkende, slapende en waterspuitende nimf had gezien, bevond zich in het badhuis een tweede fontein, kunstig gevormd door een beeldengroep van kostbaar, als goud glanzend metaal, bevestigd op een blok marmer waarvan de voorzijde was uitgediept. Twee halfronde zuiltjes, een aan elke kant, waren samen met een architraaf-je, een friesje en een kroonlijstje in hetzelfde blok marmer uitgehouwen. Deze fraaie compositie was even wonderbaarlijk artistiek en ingenieus als de rest van het badhuis. In de vierkante nis die in het voornoemde marmer was uitgediept, bevonden zich twee volmaakte, bijna levensgrote nimfen. Hun benen waren ontbloot tot | |
[pagina 125]
| |
boven de knieën, omdat de rok onder hun tuniek tot daar openviel, zich voegend naar hun houding die hun taak vereiste. Hun armen waren ook bloot tot boven de ellebogen. Ze droegen een jongetje, dat met zijn ene voetje op een hand van de ene nimf stond en met zijn andere voetje op een hand van de tweede. Alle drie lachten; en met hun andere hand tilden de nimfen de kleding van het jongetje tot boven zijn heupen en navel op. Het jongetje hield met beide handen zijn geslachtsdeeltje vast en plaste een straal koud water in het hete water, dat daardoor lauw werd. In dit verrukkelijke en bijzondere oord zou ik als het ware gesmolten zijn van wellust en tevredenheid, als ik de genietingen van mijn zinnen niet zelf verstoord had door te beseffen dat ik, tussen al die blankheid als van tot rijp bevroren dauw, zo zwart als een Egyptenaar leek. | |
[pagina 126]
| |
Een van de nimfen, Achoë geheten, wendde zich glimlachend naar mij toe en zei vriendelijk: ‘Beste Poliphilus, neem deze kristallen kan en breng mij wat van dat frisse water.’ Gretig en onnadenkend voldeed ik zonder dralen niet slechts bereidwillig en gehoorzaam maar overijverig aan haar verzoek, omdat ik haar terwille wilde zijn. Zodra ik een voet op de trede had gezet die mij dichtbij de waterstraal bracht, hief het plassende jongetje zijn piemeltje en spoot ijskoud water in mijn verhitte gezicht, waarop ik bijna achteroverviel. Toen schalde er zulk luid meisjesgelach door het koepelgewelf dat ook ik, zodra ik mijn schrik te boven was, mij bijna dood lachte. Toen wij ons onder veel hartelijk gelach gebaad en gewassen hadden, stapten wij allen uit het warme water en bestegen, terwijl ik overladen werd met duizend zoete, liefdevolle, vleiende woordjes en meisjesachtige grapjes en liefkozingen, lichtvoetig en vrolijk de droge treden. Daar bestreken ze zich met de geparfumeerde poeders en de geurige pommades die ze meegenomen hadden. Ook ik bestreek mij met de inhoud van een buxushouten pot die ze mij hadden aangereikt. De ontspannende balsem en het heilzame bad kwamen mij zeer van pas, omdat ze niet alleen aangenaam, maar ook bijzonder nuttig waren voor mijn lichaam, dat nog steeds vermoeid was van mijn recente en riskante wederwaardigheden. Toen we allemaal aangekleed waren en zij vrij lang bezig waren geweest met hun kleding en blanketsel en sieraden, tilden ze uitgelaten en geestdriftig en zonder plichtplegingen de deksels van schalen vol lekkere hapjes, waarmee wij ons verkwikten, zij en ik. Daarna dronken we van de heerlijke drank. Nadat ze zich verzadigd hadden, namen ze opnieuw hun spiegels ter hand en hielden zich aandachtig bezig met het opsmukken van hun goddelijke gezichten, waarvan de gladde voorhoofden beschaduwd werden door de blonde krulletjes die aan de doorzichtige sluier rond hun vochtige haardos ontsnapten. Tenslotte zeiden ze vrolijk: ‘Poliphilus, laat ons nu met opgewekt gemoed op weg gaan naar onze beroemde, verheven koningin Eleuterillida, waar je het nog prettiger zult hebben.’ En lachend voegden ze daaraan toe: ‘Hé, zelfs je gezicht is rozig van het bad!’ En ze barstten opnieuw in een tomeloze, klaterende lachbui uit, terwijl ze mij spottend aankeken, veelbetekenend naar elkaar knipoogden en elkaar schuinse blikken toewierpen. En zo gingen we vrolijk op weg. Ik liep tussen de uitgelaten meisjes, die een wellui- | |
[pagina 127]
| |
dend lied aanhieven dat ritmisch en meeslepend verhaalde van een komische gedaanteverwisseling: hoe een verliefde jongeling zich met behulp van een toverzalf in een vogel had willen transformeren, maar een verkeerd potje kreeg aangereikt en in een lompe ezel veranderde. Het lied eindigde met de waarschuwing dat de uitwerking van zo'n zalf wel eens heel anders kan zijn dan men verwacht. Ik kreeg een vaag vermoeden dat het verhaal iets met mij te maken had, omdat ze mij steeds zo lachend aankeken, maar dacht er op dat moment niet langer over na. Ik had redelijkerwijs aangenomen dat die balsem gediend had om de vermoeidheid uit mijn ledematen te verdrijven, totdat ik plotseling een wellustige opwinding en zinnelijke begeerte voelde opwellen die me geheel in verwarring bracht, terwijl die listige heksjes, wetend wat mij overkwam, stonden te kronkelen van het lachen. De aandrang werd zo krachtig dat ik er steeds pijnlijker door geprikkeld werd, en ik wist niet welke klem of stang mij zodanig tegenhield dat ik mij niet op hen stortte op de manier waarop een woeste, uitgehongerde adelaar vanuit de lucht roofzuchtig en vasthoudend een zwerm patrijzen belaagt: zo en niet minder hevig werd ik tot gewelddadigheid geprikkeld. De opwinding, die ik voortdurend voelde groeien, kwelde me met haar wellustige hitte, en het vuur van mijn liefdesverlangen werd bovenmatig aangewakkerd door de opportune nabijheid van geschikte en maar al te bereidwillige proefpersonen, wier aanblik de gruwelijke aanval van ongekend felle lichamelijke begeerte verhevigde. Toen zei een van die uitdagende nimfen, Aphea geheten, op spottende toon tegen mij: ‘Poliphilus, wat heb je? Zojuist was je vrolijk met ons aan het dollen, en nu ben je ineens zo anders.’ Ik antwoordde haar: ‘Neem me niet kwalijk dat ik me in meer bochten wring dan een wilgenteen: ik word gekweld door, met permissie, een wellustig vuur.’ Daarop barstten zij allen in een tomeloze lachbui uit en zeiden: ‘O wee, en als je dierbare Polia nu eens hier was, wat zou je dan doen, zeg?’ ‘Toe,’ zei ik, ‘bij de godin die jullie zo gehoorzaam dienen smeek ik jullie: pook het vuur niet op, giet geen hars op de ongelofelijk fel laaiende vlammen, smeer geen pek op mijn brandbare hart, laat mij niet ontploffen, alsjeblieft, want ik lijd niet weinig en word er helemaal door verteerd.’ Mijn klaaglijke smeekbede wekte zoveel hilariteit dat ze zich niet meer konden inhouden en zo schaamteloos schaterden met hun koraalrode mondjes dat wij allemaal, zij en ik, niet meer op onze benen kon- | |
[pagina 128]
| |
den staan en ons lieten neervallen op de grazige grond, waar we stikkend van het lachen heen en weer rolden tussen de geurige bloemen. Benauwenis dwong hen hun strakke gordels ietwat los te maken en te laten vieren; en uitgeput bleven ze liggen onder de lommerrijke bomen, in de uitgestrekte schaduw van de kruinen. Daar zei ik met ongedwongen vertrouwelijkheid tot hen: ‘Uitdagende, verderfelijke vrouwen, wat doen jullie mij aan? Zo bieden jullie mij een gelegenheid waarin het mij niet aangerekend kan worden als ik jullie bespring, overweldig en aan mijn wil onderwerp.’ En ik deed alsof ik de daad bij het woord ging voegen, vermetel veinzend dat ik iets deed wat ik absoluut niet zou durven. Maar zij begonnen weer te lachen, riepen elkaar te hulp en renden weg, her en der tussen de bloemen vaatwerk, gouden sandaaltjes en sluiers achterlatend, en haarlinten die weggeblazen werden door de frisse bries. En ik holde achter hen aan en begreep niet hoe het mogelijk was dat zij niet in ademnood kwamen en ik ook niet, terwijl ik toch veel kracht verloren had, en door vurige lust geplaagd werd, en gehinderd door de ondraaglijke zwelling van mijn lid. Nadat deze vrolijke, amusante plagerij een tijd geduurd had en ik genoegdoening had gekregen voor wat ze mij hadden aangedaan, vergaarden ze hun sandaaltjes en andere verstrooide bezittingen en leidden mij naar de vochtige, welige oevers van een stromend beekje. Ze hadden medelijden met me gekregen en lachten me niet meer uit. Op die oevers groeiden nederige, buigzame biezen, kleine valeriaan, waterwilgen, en een overvloed aan welige waterplanten. Een van hen, Geussia geheten, boog zich gedienstig voorover en trok stukjes wortel uit de grond van een witte waterlelie, een aronskelk en een aster, die dicht bij elkaar groeiden. Lachend bood ze mij die aan en vroeg mij er een van uit te kiezen en als geneesmiddel op te eten. Ik weigerde de wortel van de waterlelie, verwierp die van de aronskelk om zijn scherpte, accepteerde die van de aster en dwong mezelf, nadat ik hem schoongewassen had, ervan te eten. Na niet al te lange tijd nam de erotische prikkeling af en verdween mijn onmatige wellust. Nadat ik op deze wijze mijn vleselijke lusten betoomd had, werd ik ongemerkt door de vrolijk kwetterende en schertsende jongedames naar een bijzonder en allerlieflijkst oord geleid. |
|