De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
De Brocken
| |
Tegendraads WalpurgisfeestjeToen ik na een voorspoedige rit vanaf de grens van Nederland tenslotte een hoge berg in mijn vizier zag opdoemen die de Brocken moest zijn, werd ik overvallen door een onplezierig gevoel. Ik noem de ster op de neus van mijn Mercedes SLs cabrio schertsenderwijs ‘mijn vizier’. Ik vond het ronduit vervelend, dat gevoel. Het was een gewaarwording die ik niet vaak had ervaren. De Brocken kon de oorzaak niet zijn. Ik heb als geoloog waarachtig wel meer wat onvriendelijk ogende bergformaties gezien. De Harz was voor mij trouwens niet onbekend. Ik ben petroloog en begreep dat ik me na een aantal jaren als werknemer bij olieconcerns beter maar eens zelfstandig kon maken. Sedertdien heb ik tot tevredenheid van Shell en Texaco (en mijn account-manager) op nagenoeg alle continenten onderaardse oliebekkens opgespoord. Nu de fossiele brandstoffen zo'n beetje opraken, heb ik rne toegelegd op het traceren van uraan. Aangezien er in de Harz direct boven het precambrisch basisgesteente branneriet en monzaziet voorkomt was ik er al enkele keren eerder naar op zoek gegaan in dat gebergte. Zonder resultaat. Deze keer zou ik het spul vinden. Waarom was ik daar zo | |
[pagina 17]
| |
zeker van? Een vriend van me had me een oud in leer gebonden boek cadeau gedaan: ‘Ik zag dit in Deventer op de markt. Dacht meteen: vast iets voor jou. De schrijver is een zekere Von Groddeck. Collega?’ ‘Aardig van je, maar de naam zegt me niets. Het heette Abriss der Geognosie des Harzes en het was een tweede druk uit 1883. Waarom zag de Brocken er anders uit dan anders? Meestal, tenminste dat meende ik me te herinneren, hing er een grappige wolkenformatie boven de berg, maar nu toverden de laatste stralen van de zon door de reflectie op de gesteenten kwartsporfier, dibbes, melafier en gabbro een merkwaardig kleurenpalet boven op de boomloze top. Ik naderde het gebergte min of meer vanuit het noorden. Vanaf die kant kende ik het massief nog niet. In de Abriss was ik een hoofdstuk tegengekomen dat me ervan had overtuigd dat ik deze keer geluk zou hebben. Al sedert de vijftiende eeuw werd in dit aan mineralen rijke gebergte mijnbouw beoefend. Een van de eerste exploitanten was een vrouwelijke kloosterorde: ‘de Zusters van Tzale’. Lijfeigenen waren diep in grotten en schachten afgedaald en verrasten de nonnen met allerlei interessante kwartssoorten. Twee van de mijnhouwers legden trots een onbekend glimmend, van citroengeel in lichtgroen overgaand kristal voor hen neer. Von Groddeck verhaalde in een hoofdstuk over de geschiedenis van de mijnbouw dat rond de lichamen van de twee kompels na hun tocht, zodra de nacht viel een merkwaardige straling te zien was. Daardoor kwamen ze weldra in een geur van heiligheid te verkeren. De nonnen waren zeer enthousiast: dit bracht meer voor hun communiteit op dan als hun werkers een goudader hadden gevonden. Ze stierven weliswaar binnen enkele maanden, maar hun tombes trokken menige bezoeker. Dat gaf me te denken.
Na de bijzonder aardige rit beviel de kentering in mijn stemming me al helemaal niet. Het panorama dat zich voor mijn ogen ontvouwde, was toch zeker op zijn minst eersteklas! Als het niet zo overdreven klonk, zou ik zeggen dat het een magische schoonheid uitstraalde. Waar kwam dan ineens die in mijn gemoed doorgaans niet voorkomende emotie vandaan? Het lukte me niet een voorgevoel te verdrijven dat me hier iets onbekends, iets vervelends stond te wachten. Wat een genot om over Bundesstrassen te rijden. De regering van | |
[pagina 18]
| |
dit land kende geen kinderachtige snelheidslimiet. Welke ongelukkige constellatie had ons volk kabinet na kabinet bewindspersonen van de vrouwelijke kunne ten deel doen vallen? Goedbedoelende, overbezorgde moeders van de porseleinkast die ongetwijfeld het beste met ons voor hadden. In dit land daarentegen, zodra de grens was overschreden: groot licht en onbeschroomd plankgas op de linker rijbaan. Heerlijk! Het merendeel van de gedisciplineerde weggebruikers had zich höflich naar de rechter rijbaan gehaast zodra ze mijn bolide vijfhonderd meter achter hun auto zagen opdoemen. Misschien werd ik betoverd door de luttele drie uur die mijn rit me tot nu toe had gekost. Ik wilde ineens iets anders. Meestal sla ik bij Göttingen af en kronkel dan naar het vriendelijke Bad Lautersberg aan de zuidelijke voet van de Harz. Misschien had ik ook de schurft in omdat het me nog steeds niet was gelukt een Lamborghini in te halen, terwijl de bijna lege weg me leek uit te dagen om dat Italiaanse poenblik een poepje te laten ruiken. Het was zo'n Diablo vt 60. Het ding maakte me extra pissig omdat ik er ooit ook een had willen aanschaffen, maar hij werd in een beperkte oplage gemaakt en ik had achter het net gevist. Deze was ook nog in de kleur marrone eklipsis die op dit uur van de dag in een wonderlijk wisselend kleurenspel de zonsondergang weerkaatste. Toen ik op het punt stond het monster te passeren, hoorde en zag ik uit de rechter uitlaat een zwarte scheet en uit de linker een gele veest spuiten. Nu maak ik me meestal niet zo gauw dik, maar die zwarte wolk waarin ik even niets meer zag, en die zwavelige stank! Maar niettemin, bwang..., daar gingen we! Voor ik het wist, waren de bijna 70 kilometer tot de afslag Goslar onder me uitgegleden. Het werd tijd rechtsaf te slaan. Maar waarheen? Bordjes met World Heritage Site en Scenic road vermeldden ook Nationalpark Harz. Dat zat dus goed. Het werd met de minuut donkerder. Ik had een kamer gereserveerd in Hotel Riemann in Lautersberg aan de andere zijde van het gebergte. Enfin, kwestie van een belletje als ik hier aan de Noordkant nog iets vond. Na een bocht doemde de massieve gestalte van de Brocken voor me op. Tot dusver werd ik, uit het Zuiden naderende poldermens, langzamerhand voorbereid op een berglandschap. De immense steenmassa leek vandaag te leven. Ik werd zo door het kleurenspel op het zwarte gedrocht in beslag genomen dat ik, voor ik het wist, een in de berm liggend figuurtje was voorbij gestoven. Zodra het | |
[pagina 19]
| |
tot me doordrong dat daar kennelijk iemand in nood verkeerde, reed ik over de vluchtstrook achteruit en bracht de auto tot stilstand naast de zo te zien aangereden persoon. Toen ik mijn portier opende, zag ik een vrouw liggen. Ze had nog geluk gehad: naast haar gaapte een akelige afgrond. Haar rok was opgeschoven zodat mijn blik onwillekeurig naar de bekoorlijke lichtroze roos tussen de twee melkblanke dijen van de verongelukte werd getrokken. Vaag herinnerde ik me ooit iets te hebben gelezen over dergelijke indiscrete confrontaties. De naam Baschwitz kwam in me op, en mijn onaangename gewaarwording van zoëven werd nog versterkt. Verdere reminiscenties bleven echter uit. Hoe dan ook, toen de vrouw - het bleek een jong meisje te zijn - kans had gezien zich op haar zij te draaien werd ik overvallen door een vreemde fascinatie. Alle onprettige gevoelens losten als bij toverslag op. Ik zag een madonnagezichtje met verlegen neergeslagen oogleden. Toen de gordijntjes van krullende wimperfranje omhoog waren getrokken, gloeiden me twee donkerbruine ogen uit een wit gezichtje tegemoet. Haar kleine kersrode mond contrasteerde met de kleur van het haar, dat zwart glom en in pieken uitstond. Je ziet zoiets tegenwoordig bij sommige jongeren. Ik geloof dat ze deze manier om zich op te maken zelf gothic noemen. ‘Was ist Ihnen passiert?’ vroeg ik in mijn beste Duits. ‘U kunt gerust Nederlands met me spreken,’ zei het slachtoffer op laatdunkende toon. Als ik het niet dacht, ging het door me heen. Alleen Nederlandse jongeren dossen zich zo uit. Het gemiddelde Duitse Dirndl uit deze bergstreek zou ook nooit zonder onderbroekje het huis hebben verlaten. Een glimlach voer over het gelaat van de jonge vrouw alsof ze mijn gedachten kon raden: ‘Mijn Hoover gleed onder me weg, dat rotravijn in. Ik kon er nog juist afspringen.’ ‘Uw Hoover,’ vroeg ik verbaasd, ‘heeft u zo'n luchtkussenvoertuig?’ ‘U kunt gerust “jij” zeggen. Nee, ik bedoel gewoon een Hoover.’ Ik vroeg niet verder; het was vast een scooter- of bromfietsmerk dat ik niet kende. ‘Stap dan maar in, jongedame. Dat voertuig van jou vist een of ander garagebedrijf morgen wel op. Over een kwartier is het donker. Waar moet je naar toe?’ ‘Waar moet mijn redder zelf heen?’ klonk het cynisch. ‘Al sla je me dood, geen idee. Ik rij er maar wat op los.’ | |
[pagina 20]
| |
‘Meneer is hier op de weg naar Wernigerode, een prachtig middeleeuws plaatsje, zeggen de folders. Je hebt er een vijfsterrenhotel, dat echt first class ingericht is voor gasten met een dikdoenerige auto als de uwe.’ Ze wist niet hoe gelukkig ze me maakte met dat ‘dikdoenerig’. Ik heb maar één zwak: auto's. Vrienden van me beweren wel eens dat de auto voor mij een religie vertegenwoordigt: ‘Jij vereert het statusblik als anderen hun heilige koe. Dat deden de Egyptenaren ook al; Apis heette dat beest.’ Wisten zij veel! Shiva bijvoorbeeld reed op een witte stier door het heelal. Dat was de reden dat mijn Mercedessen wit waren. Geen mens kan bevroeden welke laaiende lust er in me ontvlamde nu de onbekende me niet alleen op mijn ziel had getrapt, maar ook in mijn diepste religieuze gevoelens had gekwetst. Ik meende zelf dat ze dat besefte toen er heel even een schaduw van een schamper glimlachje over haar boze gezichtje gleed. Uitgelaten trapte ik het gas in en stoof met alle paardenkrachten die in mijn twaalf cilinders schuilen richting horizont. Vreemd? Sinds mijn puberteit kunnen mooie jonge meiden me niet genoeg folteren. Mijn beledigende gaste werd met grote kracht in haar stoel achteruit geduwd, maar de startsnelheid maakte kennelijk geen enkele indruk op haar. Heerlijk! Ik raakte zogenaamd per ongeluk het knopje aan waardoor de hard-top van de cabrio omhoog scharniert om in de kofferbak te verdwijnen. Opnieuw niet de minste reactie; zelfs haar punkkapsel bleef strak zitten: hemels vooruitzicht als het me zou lukken een nieuwe ontmoeting met haar te regelen. ‘Hoe heet dat hotel dan wel?’ zei ik gespeeld gebelgd. ‘Gothischer Hof. Het ligt direct naast de beroemde Marktplatz.’ ‘Hm... gotisch, zei je. Ben je niet een beetje bevooroordeeld, is die Hof echt zo goed?’ Ze deed net of ze mijn toespeling op haar voorkomen en haardracht niet had begrepen, en haalde haar schouders op. Vol verachting. Verrukkelijk! ‘Ze hebben daar voorzover ik weet een compleet sauna- en whirlpoolpark met willige masseuses, en zelfs een inpandig naaktstrand met imitatie uva- en uvb-zonnetjes. Trouwens ook wel vier restaurants met regionale specialiteiten. Stopt u overigens hier maar!’ ‘Hier midden in de wildernis? Je moet het zelf weten.’ Ze beduidde me midden in een dicht bos te stoppen. Er kon geen bedankje, niet eens een vriendelijk knikje af. Ze had geen idee wat | |
[pagina 21]
| |
voor plezier ze me juist daarmee deed. Wat bedonderd voor me. Ik had in haar een dochter van Eva herkend waartegen de dominee, toen ik nog kerkte, in zijn zondagspreek keer op keer had gewaarschuwd. Temidden van de kerkgangers zaten altijd enkele van die juffertjes kwasi zedig tussen het ouderlijk paar ingeklemd. Ze keurden geen van ons knapen een blik waardig. Maar juist door die minachtende blikken prikkelden ze mijn lendenen tot ze 's nachts overkookten. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat de dienaar des woords al evenzeer onder hun hovaardigheid moet hebben geleden. Verdacht vaak vertelde hij het verhaal van koning Ahasveros die over honderdzevenentwintig gewesten regeerde van Indië tot Ethiopië, en die zijn jonge vrouw Vasthi de woestijn in stuurde omdat ze het verdomde haar schoonheid aan lage hovelingen te tonen. Die oud-testamentische koningin was even verwaand als de meiden uit onze gemeente. En nu was ik uitgerekend weer zo'n Vasthi-jongedame tegengekomen, een wicht van even in de twintig met een blik van verachting die zoëven een stoot in mijn onderbuik had veroorzaakt. Dat gebeurde de laatste tijd niet vaak meer. De jonge vrouwen die ik tegenwoordig ontmoette, waren veel hoffelijker geworden. Ik moest dit wezen nog eens zien. Heerlijk hoe ze me aankeek bij het uitstappen. Geen glimlachje. Alsof ik er als de eerste de beste uitzag... Ik ben niet wereldvreemd en heb een paar keer mijn ietwat ongebruikelijke, door de Schrift geïnspireerde heil bij bondage-cocottes gezocht. Nee, hun scene kon me niet bekoren. Tot drie keer toe was ik vrij letterlijk afgedropen. Eenmaal in Wernigerode bleek de Gothischer Hof makkelijk te vinden. Ik overhandigde mijn autosleuteltje aan een toegeschoten chasseur en betrad de vestibule. Een man maakte zich los uit een stoel achter de receptie, hinkte op me af en leunde nonchalant met zijn elleboog op de balie. Hij keek me met zijn barnsteen-gelige ogen vrijpostig aan. ‘Bedau're sehr... er is helaas geen kamer vrij.’ ‘Bedau're, bedau're... Uw chasseur heeft mijn auto al in de garage gereden.’ Dat leek de zaak te veranderen. ‘Wir könnten Ihnen die Presidential Suite im höchsten Stock gegen gemässigte Gebühr überlassen. Privatfahrstuhl, Dachgarten. Wat konden ze dat mooi zeggen: “tegen speciaal tarief”; ik durfde te wedden dat het halve hotel leegstond. Ik knikte gelaten; de man gniffelde triomfantelijk. Nadien kostte het me weinig moei- | |
[pagina 22]
| |
te zijn lachje, de gelige ogen en zijn getrekkebeen in de juiste context te plaatsen. De regionale hoogstandjes-keuken bleek al gesloten. Er was alleen nog maar Eichsfelder Feldgieker. De naam alleen al deed me rillen, dus legde ik me neer bij een nog serveerbaar koud buffet, een zogeheten Schlachteplatte. Bij eerdere gelegenheden had ik dit soort immense zilveren schalen, overladen met carpaccio van recent geslacht zooggedierte, Rettich-slaatjes, Salzgurken en selderiekwark leren waarderen. Alleen smaakten de halfrauwe plakken gems erg naar geitenbok. Toen ik er mijn beklag over deed, raadde de half slapende kelner me aan het vlees met een laag mierikswortel te bedekken, en inderdaad smaakte de springende bergbewoner onder deze drabbige witte lijkwade aanvaardbaarder. De receptionist zelf voerde me in mijn privélift hemelwaarts. Hij stond op het punt mijn koffers uit te pakken toen ik hem met zo'n voddig lapje van vijf euro wegbonjourde. Ik was geenszins van plan hier langer dan één nacht te blijven. De rit had me toch meer vermoeid dan ik dacht, en toen ik me ruggelings op het bed had geworpen - ik heb als gewoonte vooraf de kwaliteit van de matras te onderzoeken - moet ik met mijn kleren nog aan in slaap zijn gevallen. Tenminste: in die toestand werd ik door een hard geluid gewekt. De wijzers op een mat verlicht uurwerk op mijn nachtkastje wezen elf uur aan. Ik liep verstoord naar de liftdeur, maar de Fahrstuhl was niet boven. Het geluid kwam van de glazen deur naar het dakterras en daar stond tot mijn verbazing: ZIJ die door haar gedrag een lang niet meer gevoelde koorts in me had doen oplaaien. De onvervulde lusten van mijn jongensnachten moeten het zijn geweest die me nu naar de deur dreven om het spanjoletslot te openen. Vol onweerstaanbare minachting nodigde ze met een gebiedend gebaar uit tegenover haar te gaan staan. Nu drong het tot me door wat ze met haar Hoover had bedoeld. Het was zo'n Amerikaanse stofzuiger van het type waarbij het eigenlijke schoonmaakwerk door rolborstels onder een soort platform wordt uitgevoerd. Handeling en apparaat waren me bijgebleven uit een Hollywood-film met Doris Day, in de rol van een in bed voortdurend telefonerende huisvrouw. De Amerikaanse vrouw, in dit geval mevrouw Day, duwde met behulp van een steel waaraan een vormeloze zak hing een van wieltjes en een nieuwsgierig lampje voorziene rechthoekige trommel voor zich uit om haar luxueuze pastelkleurige droomhuis zwijmelend aan kant te maken. | |
[pagina 23]
| |
De donkere ogen van mijn heerlijk wrede medepassagier keken vanaf het platform van haar vacuümreiniger zo laatdunkend op me neer dat mij niets anders overbleef dan te gehoorzamen. Ik stapte op de trommel, vis à vis met mijn kwelgeest, plaatste mijn handen op de dwarsstang tussen de hare die met zwarte handschoenen waren bekleed. Haar nagels waren puntig geknipt en groen. O mijn punkengeltje, mijn necroliefje, mijn zwart geverfde chick, mijn blitskikkertje! Als je me toch eens met die kattenklauwtjes... Een rilling van voorpret voer door me heen. Ik zag nu ook dat haar irissen zo zwart waren dat je geen verschil tussen haar pupil en het regenboogvlies zag. We stegen op en met een elegante zwaai koerste ze het nachtelijk zwerk in. Ik stond doodsangsten uit. Haar uitdagende mondje zei ‘Schijtlaars!’ Letterlijk een hemels genoegen voor een man als ik. Bij iedere nieuwe wending onderdrukte ik met moeite een angstschreeuw. ‘Labbekak!’ zeiden haar lippen die ze nu zwart had gestift. Goddelijk genot! Mijn gezagvoerster leek volkomen zeker van haar zaak. Nu en dan gaf ze me een knietje als ik kleinhartig ineenkromp. Tot mijn teleurstelling verschenen er weldra links en rechts van ons slordig geklede dames op merkwaardige vliegtoestellen die eveneens door het luchtruim zweefden. Sommigen klampten zich vast aan heidebezems, anderen hurkten wat gemakkelijker op bezemwagens; hier en daar herkende ik een Brabantia linoleumboener. De stroom luchtreizigers verdichtte zich; we leken allemaal op weg naar een bepaalde landingsbaan. Er waren maar weinig dames die een mannelijke medepassagier vervoerden. De kerels zwaaiden uitbundig in mijn richting, maar hun gezichten drukten heel wat minder branie uit. Een van hen, die als duo-passagier op een traditionele stofzuiger zat, verloor door het wuiven bijna zijn evenwicht. Trouwens, er was een vent die zich kennelijk als blinde astronaut aan een steel had vastgeklampt. Hij slaagde er niet in zijn vingers nog langer om de steel te klemmen en tuimelde, om zijn as wentelend, de donkerte beneden ons in. Zijn ‘voorzitster’ stiet een schril lachje uit. Nu pas viel me de stilte op. Behalve een zacht suizen van de althans in mijn ogen wonderlijke objecten in het schemerdonker rondom ons viel er niets te horen. Het wezen tegenover me zette helaas weldra de daling in. Ik zuchtte; ik had graag nog wat doodsangsten uitgestaan! Heeft een beetje kerel als ik er niet op zijn minst zijn leven voor over om mogelijkerwijs het delicate vlees van een stekelvrucht te mogen | |
[pagina 24]
| |
proeven? Ik zag een parkeerterrein met een grote verscheidenheid aan veegwerktuigen voor me. Ze vormden het merendeel van de uitzonderlijke ‘luchtvloot’. Maar ik merkte ook andere vervoermiddelen op: geitenhokken met grote hoorns om je aan vast te houden, gevleugelde wolven en ook tijgerkatten en Deense doggen met een zadel op de rug. Zo te zien moesten er ook dames op grote hooispaden en mestvorken zijn gearriveerd. Het vreemdste middel van luchttransport was wel een pikzwarte hengst op drie benen van wie de staart nog steeds bleef ronddraaien als de stabilisatiepropeller van een helikopter. Je zou zo zeggen dat dit de top van de Brocken was. Maar als dat zo was, verbaasde me het tafereel dat zich voor mijn ogen ontvouwde. Kennissen die ooit het boemeltje naar de top hadden genomen, ontrieden me hun voorbeeld te volgen. Behalve wat stalletjes met afschuwelijke Andenken viel er niets anders te beleven dan een waarschijnlijk bij daglicht magnifiek uitzicht op het omringende landschap, ware het niet dat er vrijwel altijd een sponsachtig natte wolk rond de top hing. Maar hier heerste in een soort parklandschap juist een drukte van belang. Honderden dames en een handvol genodigden als ik verdrongen zich rond een immense vijver met gifgroen fluorescerend water, waaruit vreemde meervalachtige gedrochten, happend naar lucht, hun roodbesnorde bekken staken. De mannelijke gasten van wat kennelijk een damesuitje was, werden naast een massief blok neergezet en ons werd een campariachtig smakend, blauwgekleurd drankje aangeboden. Op een gegeven moment drukte mijn ‘belle’, die hier even ontoegankelijk, je zou bijna zeggen nog vijandiger bleek, hardhandig een krans in mijn hoofdhuid. Dat vond ik niet echt prettig en ik duwde haar van me af. Voor het eerst raakte ik mijn punkmeisje aan. Ze voelde verrukkelijk solide. ‘Poten thuis, mijn doddige pitskater.’ ‘Pitskater?’ Ze legde me snauwerig uit dat dit het mannelijke equivalent van pitspoes was. ‘Wat voor doornenkroon was dat?’ ‘Niks doornenkroon: duizendguldenkruid prikt nu eenmaal een beetje.’ ‘Kind, je kon me geen groter plezier doen.’ Op een gegeven moment kregen wij heren een papiertje met een onbegrijpelijke tekst in handen gedrukt. Wij stonden nog steeds naast het blok, waaruit een koperkleurige vloeistof naar beneden droop. Naderhand hoorde ik dat dit stuk steen de duivelsnap heette. Ik was tijdens mijn studie wel vaker de naarn van de engel der | |
[pagina 25]
| |
duisternis tegengekomen als aardrijkskundige naam, zoals the Devils pulpit. Het drong tot ons door dat de dames, bij wie zich nu ook een heer had gevoegd, het op prijs zouden stellen als we de tekst zouden voorlezen. Ik heb het blaadje bewaard: ‘Ik verswâere ûsen Herrgot un glôeve an dessen pott.’ Door het ongewone van de situatie klonken onze stemmen hees en donker. Het zonderlinge heerschap dat zich bij de dames had gevoegd schepte nu en dan met een grote nautilusschelp wat koperkleurige vloeistof uit het bekken en sprenkelde het over de vrouwen heen, die er overdreven geëxalteerd van leken te raken. Ze renden naar een zwartmarmeren beeld dat op het eerste gezicht een bok op een troon voorstelde. Het dier knielde omgekeerd op de zitting van het gestoelte waardoor het zijn achterste naar ons toegekeerd hield. Het beest leek overigens te bewegen. Als het niet zo idioot klonk, zou je haast zeggen dat het leefde. Ik hoopte maar van niet, want de vrouwen drukten een kus op de derrière van de bok. Toch meende ik keer op keer een tevreden geblèr uit die richting op te vangen. Op een gegeven ogenblik stapte de verschijning die het vrouwvolk zo opwond op mijn hooverende aanbedene en mij af. Waar had ik dat heerschap eerder gezien? ‘En hoe bevalt je onze soiree?’ Ik herkende zijn stem. Het was de receptionist uit de Gothische Hof. Ik bromde maar wat, want ik had een duchtige hekel aan de gluiperd gehouden. 'En ons prinsesje ObizzaGa naar voetnoot*, hoe vindt u haar? U zult wel gemerkt hebben dat ze aan een zeldzame tekortkoming van haar sekse lijdt: ze koestert een onoverwinbare afkeer tegen het andere geslacht. Zijn tijding deed me alle afkeer van de man vergeten en ik riep opgetogen uit: ‘Juist zo'n vrouw heb ik mijn hele leven willen ontmoeten! Ik ben vanaf onze eerste ontmoeting stapelverliefd op haar geraakt.’ Ik zei tegen haar: ‘Mocht je me je hart willen schenken, dan zou ik mezelf de gelukkigste sterveling op aarde vinden.’ Obizza keek bij mijn liefdesverklaring als een uil in doodsnood. ‘Nou ja, je hebt tenminste “sterveling” en niet “man” gezegd.’ | |
[pagina 26]
| |
‘Mach mir keinen Mist mehr,’ riep de barnsteenogige receptionist. ‘Er wordt getrouwd, en wel onmiddellijk. Je mag de bruid kussen.’ Voor ze het wist had ik mijn lippen op het heerlijk wrede mondje van Obizza gedrukt. Ik voelde hoe haar verstarring week tot ik een heerlijk soepel lichaam in mijn armen hield. Soepel, maar ook, zoals ik tot mijn verbijstering gewaarwerd, deerlijk gerimpeld. Ik bleek onvermoed een oeroud mensje aan mijn hart te drukken. Het gezelschap om me heen bescheurde zich. Obizza's tandeloze mond echter straalde van geluk. ‘Je hebt me verlost,’ mummelde ze haast onverstaanbaar. ‘Je kent vast wel verhalen over een prinses die een kikker kust, die vervolgens de erfopvolger van een koninkrijk blijkt te zijn. Ik werd toen ik zeventien was door een orthodox roomse petemoei vervloekt, omdat ze vond dat ik altijd zo uit de hoogte tegen haar deed. Alleen een man die me ondanks mijn aanmatigende air zou kussen kon me verlossen. Jij hebt, nadat ik twee eeuwen afwerend tegen alle mannen deed, de vervloeking opgeheven.’ Er brak een feest los van heb ik jou daar. Met haaiengraten werden melodieën op een dode ezel gestreken. Als trom diende de schedel van een stier. Tot het eerste kraaien van de haan klonk, werd er door alles en iedereen gedanst. Ik deed om de pret niet te drukken nu en dan mee, maar van harte ging dat niet, teleurgesteld als ik was. Obizza, althans wat er van haar restte, ontging mijn neerslachtigheid niet. ‘Ik heb misschien een medicijn tegen je troosteloosheid. Mijn groomoeder gaf me ooit een ring cadeau. Ik heb er nu toch niets meer aan, behalve dan als herinnering aan het lieve mens.’ Ik haalde mijn schouders op. Ze schoof een ring met een onmogelijk grote steen aan mijn vinger. ‘Dat sieraad kan ik nooit dragen,’ zei ik kinderachtig, ‘Veel te opzichtig in mijn professie.’ ‘Hij is ook niet om te dragen. Bekijk het kristal maar eens goed.’ Ik zag toen dat er in de steen een petieterig poppetje zat, een soort duiveltje dat zijn armpjes naar me uitstrekte en me vriendelijk aangrijnsde. ‘Je kunt alles aan hem vragen en in een ommezien gaan al je wensen, hoe apart ook, in vervulling. Weerstrevend nam ik haar geschenk in ontvangst. “Als je het niet langer wilt hebben, kun je Droes de opdracht geven via de rode valk de ring aan mij te retourneren.” Er verscheen een mager zonnetje aan de horizon en de bizarre feestgangers begonnen op hun vreemdsoortige luchtvaartuigen af te reizen. Hoe moest ik naar mijn hotel komen? Van Obizza viel | |
[pagina 27]
| |
niet veel meer te verwachten: ze lag als een hoopje ellende op de grond. ‘Zin om met me mee terug te vliegen? Mijn nachtpauze is bijna ten einde.’ Er zat niets anders op dan met de nodige weerzin op het aanbod van de receptionist in te gaan. Hij floot op twee vingers en meteen verscheen er een vrijwel normaal transportmiddel: een reusachtige ekster. We stapten op en landden weldra op mijn dakterras. Ik wist niet hoe vlug ik de Gothische Hof moest verlaten. Had nog maar één gedachte: Holland! De koffers, naar beneden, de auto in en hals over kop richting vaderland. Na tien kilometer sputterde de motor en hield mijn sls tenslotte stil. Een blik op de benzinemeter verried het probleem. Vergeten te tanken! Het kon uren duren voordat ik zo vroeg in de ochtend iemand kon aanhouden. Obizza's ring? Eens kijken of ik die nacht werkelijk al die flauwiteiten had meegemaakt. Tot mijn verrassing slaagde ik er in het kleinood uit mijn zak op te diepen. Het was dus waar! Nu maar eens kijken wat het ding in zijn mars had. Het duveltje in het kristal trok vragend zijn wenkbrauwen op. Ik schreeuwde: ‘Benzine!’ Het ventje hield zijn spitse oren dicht alsof het wilde zeggen: ‘Niet zo hard.’ Ik keek hoopvol op de meter, maar er gebeurde niets. Wel werd het donker, en toen ik door de voorruit naar boven tuurde of ik ook nog een bui op mijn kop zou krijgen, zag ik een donkere wolk laag op ons af komen drijven. Het leek of er een dunne draad uit naar beneden bungelde. De draad werd allengs dikker. Toen hij vlak voor de motorkap hing, zag ik dat het een benzineslang was met op het tappistool het opschrift: Euro Bleifrei 98. Ik vulde mijn tank en de slang verdween weer in de wolk. Ik had langzamerhand mijn bekomst van de hele sprookjeszooi, pakte de ring uit mijn zak en zei tegen het duveltje dat hij de rode valk moest oproepen om het kleinood bij Obizza terug te bezorgen. Dikke stroperige tranen biggelden uit zijn ogen en hij maakte een kruisteken. Wie had dat nu verwacht van een engeltje der duisternis, hoe klein ook? Ik begreep dat Obizza ten langen leste voor honderd procent verlost was: ze was gestorven. En ik, verdomme, zat nu voor eeuwig opgescheept met astrale lichamen, alruintjes, boeba's en wat al niet meer voor duivelsgebroed! Ik wierp de ring in de struiken en startte de motor. |
|