De Tweede Ronde. Jaargang 25(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 147] [p. 147] Ode op de Melancholie John Keats (Vertaling W. Hogendoorn) I Niet naar de Lethe! Wring geen giftig nat Uit wortels van de winterakoniet; Geen doodkruid houde uw bleke slaap omvat, Dat u Proserpina's robijndruif biedt; Laat taxusbessen niet uw bidsnoer zijn, De kever noch de doodshoofdvlinder mogen Uw trieste Psyche wezen, nimmer dele De donzen uil in uw geheime pijn; Want zwart bij zwart brengt doezel in de ogen En zal de ziel haar waakzaam leed ontstelen. Ode on Melancholy I No, no, go not to Lethe, neither twist Wolf's-bane, tight-rooted, for its poisonous wine; Nor suffer thy pale forehead to be kiss'd By nightshade, ruby grape of Proserpine; Make not your rosary of yew-berries, Nor let the beetle, nor the death-moth be Your mourning Psyche, nor the downy owl A partner in your sorrow's mysteries; For shade to shade will come too drowsily, And drown the wakeful anguish of the soul. [pagina 148] [p. 148] II Maar als de bui van weemoed plotseling De hemel uitvalt als een wolk die schreit En, fletse bloemen ter verzadiging, Een lentewade op groene heuvels spreidt, Vier dan uw smart uit op een ochtendroos, Of op de regenboog van 't zoute zand, Of op een klokpioen in al haar praal; Of, toont uw liefste zich uitzinnig boos, Laat haar dan razen, vat haar zachte hand En drink haar weergaloze ogentaal. III Zij toeft bij Schoonheid - Schoonheid die ooit rot; En Vreugd, wier hand steeds naar haar lippen gaat Ten afscheid; na aan 't pijnlijke Genot Dat gif puurt uit de zoetste honingraat. De Weemoed heeft zelfs in de zuilengangen Waar de Verrukking woont, haar troon gezet, Gezien alleen door hem wiens tong met kracht De druif der Vreugd op zijn papillen plet; Dan proeft zijn ziel de droefheid van haar macht En zal bewolkt bij haar trofeeën hangen. II But when the melancholy fit shall fall Sudden from heaven like a weeping cloud, That fosters the droop-headed flowers all, And hides the green hill in an April shroud, Then glut thy sorrow on a morning rose, Or on the rainbow of the salt sand-wave, Or on the wealth of globed peonies; Or if thy mistress some rich anger shows, Emprison her soft hand, and let her rave, And feed deep, deep upon het peerless eyes. III She dwells with Beauty - Beauty that must die; And Joy, whose hand is ever at his lips Bidding adieu; and aching Pleasure nigh, Turning to Poison while the bee-mouth sips: Aye, in the very temple of delight Veil'd Melancholy has her sovran shrine, Though seen of none save him whose strenuous tongue Can burst Joy's grape against his palate fine; His soul shall taste the sadness of her might, And be among her cloudy trophies hung. Vorige Volgende