De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 100]
| |
LolitaGa naar voetnoot*
| |
[pagina 101]
| |
beviel, in een nauwe straat met oeroude huizen. In de buurt van mijn woning had je een klein wijnlokaal dat in mijn ogen tot de wonderlijkste kroegen behoorde die ik ooit ben tegengekomen. Ik ging er in de herfst vaak laat in de middag heen, als ik tussen dag en schemering een pauze inlaste in mijn werkzaamheden. De kroeg bestond uit één laag vertrek, keer op keer verbouwd en met een verzakt, grauw verkleurd plafond. Bij de ramen aan de straatkant stonden twee gladgeboende tafels met harde houten stoelen. Achter in de donkere hoek bij de tegelkachel was nog een derde kleine tafel met twee vreemdsoortige, met bontgekleurd trijp overtrokken armstoelen. Over een van die leunstoelen bij de kachel hing een kanten doek van zwarte zijde, van het soort dat Spaanse meisjes op feestdagen om hun hoofd dragen. Behalve mezelf heb ik daar nooit een gast gezien en nog steeds kan ik het idee niet uit mijn hoofd zetten dat het eigenlijk helemaal geen publieke gelegenheid was. Hoe dan ook, de deur ging iedere avond klokslag zeven uur op slot en dan werden de luiken voor de ramen geschoven. Ik heb destijds nooit naar de reden gevraagd, want weldra begon ik een hevige en onverklaarbare belangstelling voor de eigenaars van dit merkwaardige etablissement te koesteren. Aloys en Anton Walzer heetten ze, en ze waren zo te zien heel erg oud. Ook waren ze allebei onwaarschijnlijk groot van stuk en knokig bovendien. Ze hadden geen hoofdhaar meer en droegen lange, warrige, rossig-grijze baarden. Ik heb ze nooit anders gezien dan in een gelige pantalon en een lange slobberige zwarte jacquetjas. Ze moesten wel tweelingen zijn, want ze leken bedrieglijk veel op elkaar en het duurde lang voor ik in staat was Anton aan zijn wat diepere stem te herkennen. Als ik binnenkwam, zetten ze zonder iets te vragen of te zeggen met een vriendelijke glimlach een glas verrukkelijke, zoete Spaanse wijn op de tafel bij de kachel. Aloys zat altijd in de leunstoel naast me, terwijl Anton met zijn rug naar het raam zat. Ze rookten beiden een bijzonder welriekende tabak uit het soort pijp dat je vaak op Vlaamse gravures vindt afgebeeld. Ze leken altijd op iets te wachten. Als ik zou beweren dat de twee oude mannen een groteske indruk op mij maakten, dan is dat onjuist. In het woord grotesk schuilt immers een zekere mate van belachelijkheid. De indruk die | |
[pagina 102]
| |
de Walzers maakten, had eerder iets onzegbaar vermoeids, angstigs, welhaast iets tragisch. Een vrouwelijk wezen leek in hun huis niet te wonen; ik heb althans nooit iets bespeurd dat in die richting wees. Het bezoeken van het berookte lokaal werd al gauw een behoefte voor me, vooral toen de winter kwam met zijn vroege schemer en lange avonden. Mijn omgang met de eigenaren werd steeds vertrouwelijker en bij tijd en wijle knoopten ze zelf een kort gesprek met me aan. Het leek overigens of ze elk besef van het heden totaal kwijt waren, want ze spraken alleen maar over lang vervlogen tijden en hun stem had dan een ongewoon dorre, krakerige klank. Ik vertelde ze over mijn reizen en telkens als er sprake was van Zuid-Europese landen kwam er een loerende, schuwe glans in hun ogen, waarin soms ook iets van een weemoedige hoop lag. Ze leken in de een of andere herinnering te leven. Ik heb het lokaal nooit kunnen verlaten zonder het onbestemde gevoel dat er na mijn vertrek iets gruwelijks zou gebeuren, en toch moest ik steeds weer glimlachen om dat idee. Op zekere avond passeerde ik het huis tamelijk laat en hoorde achter de luiken de zachte, betoverende klanken van een viool. Ik werd er zo door geobsedeerd dat ik op straat een hele tijd bleef stilstaan. De volgende dag vroeg ik de oude heren wat het geweest kon zijn, maar ze schudden alleen maar glimlachend hun hoofd. Er gingen enkele weken voorbij en opnieuw passeerde ik 's nachts de ramen. Wie weet was het dit keer nog later. Opeens hoorde ik vanachter de luiken een dermate hels geschreeuw en ongehoord gevloek en gescheld dat ik van schrik bleef staan. Er was geen twijfel mogelijk, de stemmen kwamen uit het lokaal dat ik zo goed kende, maar het waren niet de twee oude mannen die daar een heftige woordenwisseling hadden, want ze hadden nooit zulke diepe, jeugdige en oorverdovend driftige klanken kunnen produceren. Het moesten twee jonge, krachtige mensen zijn die het daarbinnen met elkaar aan de stok hadden. De kreten werden steeds luider, om in mateloze opgewondenheid te eindigen. Nu en dan sloeg een vuist dreunend op de tafel. Plotseling weerklonk het lachje van een vrouw, helder als zilver, en even later zwollen de opgewonden stemmen aan tot een waanzinnig gebrul. Ik stond er als verlamd bij en het kwam geen moment in me op de deur te openen om te kijken wat er aan de hand kon zijn. | |
[pagina 103]
| |
Onverwachts stootte de vrouwenstem een gil uit, of eigenlijk was het meer een vluchtige kreet, maar zo vervuld van ontzetting en verschrikkelijke angst dat ik hem vandaag de dag nog niet ben vergeten. Daarna werd het stil. Toen ik de volgende dag het lokaal betrad, zette Anton, vriendelijk glimlachend als altijd, een glas wijn voor me op tafel en alles was zo onveranderd dat ik begon te denken dat het een droom was geweest. Ik geneerde me ervoor de oude mannen een vraag te stellen.
Het liep al tegen het eind van de winter toen ik op een middag de broers vertellen moest dat ik niet meer zou komen, omdat ik de volgende dag naar Spanje moest vertrekken. De onverwachte mededeling leek een merkwaardige uitwerking op Anton en Aloys te hebben. Hun harde, schilderachtig lelijke gezichten verbleekten als bij toverslag en ze keken naar de grond. Ze verlieten het vertrek en ik hoorde ze op de gang met elkaar fluisteren. Na een tijdje kwam Anton weer binnen en vroeg of ik ook in Alicante zou komen. Na mijn bevestigende antwoord verdween hij op een koddig drafje naar zijn broer. Toen kwamen ze weer binnen en deden of er niets was gebeurd. Door de voorbereidingen op mijn reis vergat ik de bejaarde broers, maar die nacht had ik een onduidelijke, verwarde droom waarin een klein, scheef, zalmkleurig geverfd huisje in een van de beruchte havenstraten van Alicante een rol speelde. Toen ik de volgende dag naar het station ging, viel het me op dat Anton en Aloys op klaarlichte dag hun luiken potdicht hadden gehouden. Tijdens de reis was ik, in beslag genomen door mijn studie, mijn kleine wederwaardigheden in Zuid-Duitsland weldra vergeten. Op reis vergeet je immers alles maar al te makkelijk. Ik verbleef een dag of wat in Parijs om een paar vrienden op te zoeken en in het Louvre rond te snuffelen. Op zekere avond bezocht ik, vermoeid van het rondkijken, een cabaret in het Quartier Latin. Ik was van plan naar een van die curieuze barden te gaan luisteren die me vanwege zijn kunstenaarschap door een van mijn kennissen was aanbevolen. Ik trof een blinde grijsaard aan die met zijn ernstige, weemoedige stem inderdaad erg mooi zong. Hij werd door zijn knappe dochter op haar viool virtuoos begeleid. Naderhand speelde ze ook solo en onverwachts herkende ik de verfijnde melodie die mij 's nachts een paar weken eerder vanuit het huis van de Walzers | |
[pagina 104]
| |
zo verrast had. Ik informeerde ernaar en het bleek een gavotte van Lully te zijn uit de tijd van Lodewijk XIV. Een paar dagen later reisde ik door naar Lissabon en begin februari kwam ik via Madrid in Alicante aan. Ik heb altijd een zwak voor het Zuiden gehad, en speciaal voor Spanje. Je leeft daar beneden in Europa bij wijze van spreken in het kwadraat, alles wat je meemaakt wordt tot de tweede macht verheven, de zon maakt je bestaan er tot iets wulps, tot iets tomeloos. De mensen zijn er als hun wijn. Die is krachtig, vurig en zoet, maar ook bruisend en gevaarlijk heetbloedig als hij begint te gisten. Dat versterkt het gevoel in me dat door de aders van iedere zuiderling een beetje Don Quichot-bloed stroomt. Op de keper beschouwd had ik niets bijzonders te doen in Alicante, maar ik houd nu eenmaal van die onzegbaar zoete nachten aan de haven daar, als de maan boven het kasteel van Santa Barbara staat en onverwacht spookachtige contrasten oproept. In welke Duitser schuilt niet een tikkeltje poëtisch sentiment? Op het moment dat ik de stad binnenreed, werd ik ongewoon krachtig overvallen door de herinnering aan de gebroeders Walzer en hun zonderlinge woonhuis. Het kan natuurlijk verbeelding of een constructie achteraf zijn, maar het leek alsof ik mijn muildier haast zonder het te willen langs het paleis Algorfa naar beneden leidde, in de richting van de haven. Daar, in een van de oude straten waar zeelui wonen, vond ik het onderkomen dat ik zocht. De herberg van Severo Ancosta was een klein, scheefstaand bouwsel met grote balkons, ingekneld tussen huizen van hetzelfde soort. De vriendelijke, praatlustige waard bracht me naar een kamer met een prachtig uitzicht op zee en niets zou me beletten een week ongestoord van al dat schoons te genieten. Tot ik op de tweede dag Lolita, de dochter van Severo, zag. Gezien door de ogen van ons noorderlingen was ze bloedjong en haar haren hadden bij haar omschaduwde mediterrane ogen een weinig voorkomende roodgouden kleur. Haar lijf was jongensachtig en soepel en haar stem vol en donker. Maar het was niet alleen haar schoonheid die me boeide; ze riep ook de suggestie op van een wonderlijk raadsel dat me in de maannachten vaak vol vragen in zijn greep hield. Als ze mijn kamer kwam opruimen, dan kwam het wel voor dat ze midden in haar werk opeens stilhield en haar goedlachse lippen samenperste tot twee smalle strepen, terwijl ze met van angst vervulde ogen naar de | |
[pagina 105]
| |
zon buiten staarde. Dan maakte ze de gebaren van een grote tragédienne in de rol van Iphigeneia. Op zulke momenten werd ik door de dwingende behoefte overvallen het kind in mijn armen te nemen om het tegen een ongekend gevaar te beschermen. Er kwamen dagen waarop Lolita me schuw aankeek met haar grote ogen, waarin een onuitgesproken vraag leek opgesloten, er kwamen avonden waarin ik moest aanzien hoe ze onverhoeds in een krampachtige huilbui uitbarstte. Het kwam toen geen moment bij mij op om te vertrekken. Het Zuiden hield me in zijn greep... én Lolita. Gouden, opwindende dagen en zilveren melancholieke nachten. En toen kwam die avond van een onvergetelijke echtheid en tegelijk sprookjesachtig dromerig, de avond dat Lolita, zoals zo vaak, op mijn balkon zat en zachte liederen voor me zong. Maar plotseling liet ze haar gitaar op de vloer glijden en kwam met aarzelende passen naar mij toe. Ik stond aan de balustrade. En terwijl haar ogen de glinsterende maneschijn in het water zochten, sloeg ze als een bedelend kind haar bevende tengere armen om mijn hals, legde haar hoofd tegen mijn borst en begon onbedaarlijk te snikken. Haar ogen stonden vol tranen, maar haar zoete mond lachte. Het wonder was geschied. “Je bent zo sterk,” fluisterde ze. Dagen en nachten kwamen en gleden voorbij... Het mysterie van de schoonheid hield haar ingesponnen in een eeuwig zichzelf blijvende zangerige berusting. De dagen werden weken en het drong langzamerhand tot me door dat het tijd werd om te vertrekken. Niet dat welke verplichting dan ook me wachtte, maar Lolita's extreme, gevaarlijke liefde joeg me angst aan. Toen ik haar min of meer overviel met mijn plannen, keek ze me aan met een onbeschrijfelijke blik en knikte zonder ook maar één woord te zeggen. Toen pakte ze vlug mijn hand en beet erin met alle kracht van haar kleine mond. Zelfs vijfentwintig jaren zijn niet in staat gebleken het litteken van haar liefde uit te wissen. Voor ik iets kon zeggen was Lolita ergens in het huis verdwenen. Ik heb haar daarna nog maar één keer gezien... Dezelfde avond had ik met Severo een ernstig gesprek over zijn dochter. “Komt u maar eens mee, mijnheer,” zei hij, “dan zal ik u iets laten zien en u de hele zaak uit de doeken doen.” Hij bracht me de | |
[pagina 106]
| |
trap op naar een vertrek dat slechts door een deur van het mijne was gescheiden. Verrast bleef ik staan. In de vierkante lage ruimte stonden alleen een tafel en drie leunstoelen. Maar die stoelen waren identiek aan, of leken bijzonder veel op de leunstoelen in het lokaal van de gebroeders Walzer. Op hetzelfde moment besefte ik dat het Severo Ancosta's huis was geweest dat ik in de nacht voorafgaande aan mijn vertrek uit Duitsland in mijn droom had gezien. Aan de muur hing een tekening van Lolita die zo'n gelijkenis met haar vertoonde dat ik er op af stapte om het portret nader te bestuderen. “U denkt dat dit Lolita is,” zei Severo met een glimlach, “maar het is Lola, de grootmoeder van Lolita's overgrootmoeder, die honderd jaar geleden tijdens een ruzie tussen haar minnaars door hen werd gewurgd.” We gingen zitten en Severo vertelde op zijn beminnelijke manier zijn verhaal. Hij had het over Lola, die in haar tijd de mooiste vrouw van de stad was geweest, zo mooi dat de mannen die verliefd op haar werden gedoemd waren te sterven. Kort na de geboorte van haar dochter werd ze vermoord door twee van haar minnaars, die ze had gekweld tot beiden krankzinnig werden. Sinds die tijd rustte er een soort doem op het geslacht. De vrouwen hadden altijd maar één dochter, en altijd vielen ze enkele weken na de geboorte van hun kind ten prooi aan waanzin. Maar het waren allemaal schoonheden, mooi als Lolita. “Mijn vrouw is op die manier gestorven,” fluisterde hij ernstig, “en mijn dochter zal op dezelfde manier sterven.” Ik vond nauwelijks woorden om hem te troosten, want de angst over wat mijn kleine Lolita te wachten stond, had zich van mij meester gemaakt. Toen ik die avond mijn kamer betrad, zag ik op mijn kussen een mij onbekende, kleine rode bloem liggen. Lolita's afscheidsgroet, dacht ik, en pakte het bloempje op. Toen drong het tot me door dat het eigenlijk wit was, dat de rode kleur alleen van Lolita's bloed afkomstig kon zijn. Zo sterk was haar liefde.
Die nacht kon ik de slaap niet vatten. Duizenden dromen achtervolgden mij. En plotseling, het moet middenin de nacht zijn geweest, gebeurde het verschrikkelijke. Ik zag hoe de deur naar de aangrenzende kamer opensprong en dat er drie personen op de stoelen om de tafel zaten die in het midden van de kamer stond. | |
[pagina 107]
| |
Rechts en links twee forse blonde knapen en tussen hen in Lolita. Nee, het was Lolita helemaal niet, het was Lola... of was het toch Lolita? Voor hen stonden glazen met donkerrode wijn. Het meisje lachte luidkeels en uitgelaten, maar ze had een harde, honende trek om haar mond. Toen zetten de beide mannen de strijkstok op de snaren en begonnen te spelen. En ik, ik voelde hoe het bloed in mijn polsen vlugger begon te kloppen... Uit de violen stegen zangerig de welbekende tonen op: de oude gavotte uit de tijd van de zonnekoning. Nadat de laatste tonen waren verklonken, gooide de vrouw haar glas overmoedig op de grond en opnieuw liet ze haar kirrende, zilverheldere lach horen. Toen gaf een van de knapen een schreeuw: het was degene die met zijn gezicht naar me toegewend zat. Hij legde zijn viool op tafel: “En nu zeg je ons wie van ons tweeën je wilt nemen!” Ze lachte: “De mooiste... Maar jullie zijn allebei zo mooi. Jullie bezitten een vreemde, kille schoonheid die we hier niet kennen.” De andere schreeuwde nog harder: “Wil je hem of wil je mij, vertel op, vrouw, of bij God...!” “Jullie beminnen mij?” vroeg ze met een loerende blik. “Jullie houden immers allemaal van mij! Maar als jullie liefde werkelijk zo groot is, dan zullen jullie nu om me vechten met alle kracht van jullie wil, en ik roep de Heilige Maagd aan om mij door een wonder te kennen te geven wie van jullie twee de sterkste liefde voor mij voelt! Zijn jullie daartoe bereid?” “Ja,” zeiden de knapen en keken haar vijandig in de ogen. “Ik zal diegene van jullie mijn liefde schenken die de sterkste is!” Toen barstten de jacquetjassen van de mannen, zo zwollen hun spieren op. Maar ze merkten dat ze allebei even sterk waren. “Ik houd van degene die het grootste is!” Haar ogen fonkelden. En zie, de mannen groeiden en groeiden, hun nek werd lang en mager, en de mouwen van hun jas reikten nog slechts tot hun elleboog. Hun gezichten werden lelijk en vervormden zich dusdanig dat ik dacht hun botten te horen kraken. Maar de een werd nog geen haar groter dan de ander. Toen sloegen ze met hun wanstaltige vuisten zo hard op tafel dat de violen op de vloer terechtkwamen, en ze begonnen godslasterlijk te vloeken. “Ik houd van de oudste van jullie twee,” krijste ze. | |
[pagina 108]
| |
Hun haren vielen van hun schedel, rimpels trokken diepe sporen in hun gezicht, hun handen werden krachteloos en trilden, en toen ze moeizaam en kwijlend in de hoogste staat van opwinding overeind sprongen, beefden hun knieën. Hun giftige blikken werden mat en de onvoorstelbaar harde klanken van woede en teleurstelling die ze uitstieten, veranderden in een krassend geluid. “Bij God, vrouwmens,” brulde een van hen, “noem je laatste voorwaarde! Noem je laatste... of je zult ter helle varen met je driemaal vervloekte schoonheid!” Toen viel ze met haar bovenlijf over tafel van het lachen en gilde met betraande ogen: “Hem zal ik mijn liefde schenken die de langste en lelijkste baard heeft!” Er kwamen lange rode haren uit hun vertrokken gezicht te voorschijn en ze stootten een bezeten, bestiaal geschreeuw van woede en wanhoop uit. Met geheven vuisten stonden ze tegenover elkaar. Toen wilde de vrouw vluchten. Maar op hetzelfde moment stortten beiden zich op haar en wurgden haar met hun knokige, lange vingers. Ik was niet in staat me te bewegen, een ijskoude rilling voer langs mijn ruggengraat omhoog, en ik moest mijn ogen sluiten. Toen ik ze weer opende, zag ik dat de twee mannen in het aangrenzende vertrek, die zich juist met verwilderde blik verhieven boven de prooi van hun wraakzucht, Anton en Aloys waren. Dat was het moment waarop ik buiten bewustzijn moet zijn geraakt. Ik werd pas weer wakker toen de zon helder mijn kamer in scheen. Ik zag dat de deur naar het vertrek naast het mijne gesloten was, deed die haastig open en trof alles zó aan als het de avond daarvoor had gestaan. Ik meende me echter te herinneren dat op de meubels een dun laagje stof had gelegen dat er nu niet meer was. Ook leek het mij dat er een lichte geur van wijn in de kamer hing. Een uur later ging ik de straat op. Ik zag hoe Severo helemaal ontdaan en bleek op me afkwam. Er stonden tranen in zijn ogen. “Lolita is vannacht gestorven,” zei hij zacht. Ik ben niet in staat te beschrijven wat er na deze woorden met mij gebeurde en al zou ik het kunnen, dan zou het voor mij een ontwijding zijn om erover te spreken. Mijn teerbeminde kleine Lolita lag met wijd opengesperde ogen op haar smalle bedje. Ze moest haar tanden in een laatste stuip in | |
[pagina 109]
| |
haar onderlip hebben gezet. Haar geurige blonde haar lag er verward bij. Ik weet niet waaraan ze is gestorven. In mijn mateloze verwarring ben ik vergeten ernaar te vragen. Zeker niet aan het smalle sneetje dat over haar bruingetinte linkerarm liep. Daarin had ze enkel de witte roos gedoopt... voor mij. Ik sloot haar liefderijke ogen en verborg toen knielend mijn hoofd in haar koele handje. Ik weet niet hoe lang. Tot Severo het vertrek betrad en me eraan herinnerde dat het stoomschip dat me naar Marseille moest brengen over een uur zou vertrekken. Toen ging ik maar. Het schip was al ver buitengaats toen ik voor de laatste keer de contouren van de Santa Barbara herkende. Ik kreeg het idee dat dit hoekige kasteel toezag hoe een dierbaar klein lichaam ter aarde werd besteld. Ik kon me er niet tegen verzetten dat mijn ogen en mijn hart met smachtende intensiteit, zoals ik nooit eerder had ervaren, tot de hoge torens het gebed richtten: “Groet haar van mij, groet haar op het laatste ogenblik... en altijd... altijd weer.” Lolita's ziel echter nam ik met me mee.
Pas jaren later keerde ik terug naar de oude stad in Zuid-Duitsland. In het kleine wijnlokaal van de Walzers woonde nu een onaantrekkelijke vrouw die in zaaigoed deed. Ik informeerde bij haar naar de broers en kreeg te horen dat ze de ochtend na de nacht waarin Lolita stierf allebei dood waren aangetroffen, vriendelijk glimlachend in hun leunstoel bij de kachel.’
De wetenschapsman wiens blik tijdens zijn verhaal zoekend over de schaal met sinaasappelen was gegleden, keek op. Na een tijdje opende gravin Beate haar ogen. ‘U bent een echte schrijver,’ zei ze en reikte hem met een vlugge beweging haar hand, zodat de armbanden om haar ranke pols rinkelden. |
|