| |
| |
| |
Prometheus
Lord Byron
(Vertaling W. Hogendoorn)
I
TITAN! Voor wiens onsterflijk oog
Het lijden van de sterveling
Reëel en droevig was, geen ding
Dat goden tot dédain bewoog,
Hoe werd uw deernis met de mens
Beloond? Met lijden, stil, intens:
De gier, de keten en de rots,
Pijn, passend bij de man van trots,
De kwelling die hij roerloos hardt,
't Verstikkende besef van smart
Waar hij slechts eenzaam klank aan geeft,
Vol achterdocht, of niet de lucht
Toehoorders heeft, en die pas zucht
Wanneer zijn stem geen weerklank heeft.
| |
Prometheus
I
TITAN! To whose immortal eyes
The sufferings of mortality,
Seen in their sad reality,
Were not as things that gods despise;
What was thy pity's recompense?
A silent suffering, and intense;
The rock, the vulture, and the chain,
All that the proud can feel of pain,
The agony they do not show,
The suffocating sense of woe,
Which speaks but in its loneliness,
And then is jealous lest the sky
Should have a listener, nor will sigh
Until its voice is echoless.
| |
| |
| |
II
Titan! U werd de strijd geboden
Tussen de wil en gruwzaam leed.
De Hemel, onvermurwbaar wreed,
Die foltert waar hij niet kan doden;
De dove heerszucht van het Lot;
De wet van een haatdragend God,
Die om het leedvermaak ervan
Schept wat hij weer vernielen kan,
Hebben u zelfs de dood ontzegd:
De Eeuwigheid, uw deerlijk slecht
Geschenk - u hebt die goed geduld!
Al wat ge u ontwringen liet
Was 't dreigement dat eens uw pijn
De Donderaar tot tortuur zou zijn,
Het lot dat u voorzag, maar niet,
Om hem te sussen, hebt onthuld.
Uw zwijgen is zijn doem geweest,
Vergeefs berouw vulde zijn geest
En angst, die hij zo slecht ontveinsde
Dat in zijn hand de bliksem deinsde.
| |
II
Titan! To thee the strife was given
Between the suffering and the will,
Which torture where they cannot kill;
And the inexorable Heaven,
And the deaf tyranny of Fate,
The ruling principle of Hate,
Which for its pleasure doth create
The things it may annihilate,
Refused thee even the boon to die:
The wretched gift Eternity
Was thine - and thou hast borne it well.
All that the Thunderer wrung from thee
Was but the Menace which flung back
On him the torture of thy rack;
The fate thou didst so well foresee,
But would not to appease him tell;
And in thy Silence was his Sentence,
And in his Soul a vain repentance,
And evil dread so ill dissembled,
That in his hand the lightnings trembled.
| |
| |
| |
III
Uw misdaad was het, mild te zijn:
Dat u de som van 't aardse leed
Door onderrichting slinken deed
En kracht bood aan het sterflijk brein.
Hoe ook geknot door 's hemels schuld,
Toch is uw energiek geduld,
Het onverzettelijke bokken
Van uw onpeilbaar diepe Geest,
Door Aarde en Hemel niet te schokken,
Voor ons een grootse les geweest:
U bent symbool en teken dat
De mens deels goddelijk van natuur is,
Zijn lot en kracht als troebel nat
Voortstromend uit een bron die puur is;
De sterveling voorziet een stuk
En weerstand, door de dood besloten,
Ellendig, zonder bondgenoten -
Waartegen, onberoerd door leed,
Zijn Geest zich te verzetten weet
Met vaste wil, die scherp bewust
Zelfs onder pijn het inzicht smaakt
Dat in hemzelf de eerkroon rust,
Trots waar hij, tot triomf geraakt,
De Dood een Overwinning maakt.
| |
III
Thy Godlike crime was to be kind,
To render with thy precepts less
The sum of human wretchedness,
And strengthen Man with his own mind;
But baffled as thou wert from high,
Still in thy patient energy,
In the endurance, and repulse
Of thine impenetrable Spirit,
Which Earth and Heaven could not convulse,
A mighty lesson we inherit:
Thou art a symbol and a sign
To Mortals of their fate and force;
Like thee, Man is in part divine,
A troubled stream from a pure source;
And Man in portions can foresee
His own funereal destiny;
His wretchedness, and his resistance:
To which his Spirit may oppose
Itself - an equal to all woes -
And a firm will, and a deep sense,
Which even in torture can descry
Its own concentred recompense,
Triumphant where it dares defy,
And making Death a Victory.
|
|