De Tweede Ronde. Jaargang 19(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 180] [p. 180] Aan de Herfst John Keats (Vertaling W. Hagendoorn) I Seizoen van nevels, milde vruchtbaarheid, Jij hartsvriend van de zon, die samenspant Met hem, opdat de druif groeit en gedijt In 't wingerdloof onder de strodakrand; Met appels de bemoste bomenrij Bevracht, de vruchten rijpt tot in de pit; Pompoenen bolt en hazelnoten zoet En vol maakt; meer en nog meer knoppen zet Voor latere bloemen, tot de honingbij Denkt dat het zomer blijft, nu 't warm getij Haar kleverige raten puilen doet. To Autumn I Season of mists and mellow fruitfulness, Close bosom-friend of the maturing sun; Conspiring with him how to load and bless With fruit the vines that round the thatch-eves run; To bend with apples the moss'd cottage-trees, And fill all fruit with ripeness to the core; To swell the gourd, and plump the hazel shells With a sweet kernel; to set budding more, And still more, later flowers for the bees, Until they think warm days will never cease, For Summer has o'erbrimm'd their clammy cells. [pagina 181] [p. 181] II Wie trof niet vaak jou bij je voorraad aan? Al wie jou zoekt in 't vrije veld, die vindt Je zorgeloos zittend bij 't gedorste graan, Je haren wiegend op de wannende wind; Of soezend in een halfgemaaide voor, Loom door papaverdamp: je sikkel spaart Het volgend zwad met heel zijn bloemfestoen; Soms, als een arenlezer, til je door Een beek de lading die je hoofd bezwaart; Of bij een ciderpers kijk je bedaard Naar 't laatst gesijpel van het lang seizoen. III Ach, waar de lentezang nu wezen mag! Denk daar niet aan, jouw lied wordt ook gehoord. Als 't wolkenfloers bloeit in de vege dag En rosse gloed over de stoppels gloort, Dan klagen mugjes, en hun droeve kring, Tussen de oeverwilgen, waaiert uit Of krimpt, al naar het briesje zwelt of vlucht; 't Volgroeide lam blaat van de heuvelkling; De krekel zingt, terwijl met hoog geluid De roodborst in een kleine moestuin fluit; @En zwaluwzwermen kwetteren in de lucht. II Who hath not seen thee oft amid thy store? Sometimes whoever seeks abroad may find Thee sitting careless on a granary floor, Thy hair soft-lifted by the winnowing wind; Or on a half-reap'd furrow sound asleep, Drows'd with the fumes of poppies, while thy hook Spares the next swath and all its twined flowers: And sometimes like a gleaner thou dost keep Steady thy laden head across a brook; Or by a cyder-press, with patient look, Thou watchest the last oozings hours by hours. III Where are the songs of Spring? Ay, where are they? Think not of them, thou hast thy music too, - While barred clouds bloom the soft-dying day, And touch the stubble-plains with rosy hue; Then in a wailful choir the small gnats mourn Among the river sallows, borne aloft Or sinking as the light wind lives or dies; And full-grown lambs loud bleat from hilly bourn; Hedge-crickets sing; and now with treble soft The red-breast whistles from a garden-croft; And gathering swallows twitter in the skies. Vorige Volgende