De Tweede Ronde. Jaargang 18
(1997)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Een geestenbezweringGa naar voetnoot*
| |
[pagina 119]
| |
Die avond kregen we geen antwoord; maar ik was bijzonder tevreden dat ik datgene gezien had waarnaar ik zo nieuwsgierig was geweest. De geestenbezweerder zei dat we nog eens moesten gaan, en dat ik dan alles zou krijgen wat ik vroeg, mits ik een rein knaapje mee zou nemen. Ik koos een ongeveer twaalf jaar oude jongen uit mijn werkplaats uit, en vroeg nogmaals Vincenzio Romoli mee, en we namen ook een zekere Agniolino Gaddi mee, een vertrouwde kameraad van ons. Toen we weer op de afgesproken plaats aangekomen waren en de geestenbezweerder dezelfde voorbereidingen had uitgevoerd op dezelfde en nog indrukwekkender wijze, leidde hij ons de kring binnen die hij opnieuw gecreëerd had met nog wonderbaarlijker kundigheid en nog wonderbaarlijker rituelen; daarna gaf hij mijn vriend Vincenzio de zorg over de reukwerken en het vuur, samen met Agniolino Gaddi; en vervolgens gaf hij mij de pentakel in handen, die ik moest richten naar de plekken die hij mij aanwees; en onder de pentakel hield ik de jongen uit mijn werkplaats. Nadat de geestenbezweerder op afschrikwekkende toon een grote hoeveelheid demonen bij hun naam had aangeroepen die leiders van de legioenen waren, riep hij hen op met Hebreeuwse en vervolgens Griekse en Latijnse woorden, in naam van de kracht en de macht van de ongeschapen, levende en eeuwige God; waarna het hele Colosseum zich in korte tijd vulde met honderdmaal zoveel demonen als er de eerste keer verschenen waren. Vincenzio Romoli zorgde voor het vuur, samen met Agniolino, en voor de verspreiding van heel veel welriekend reukwerk. Ik vroeg, op advies van de geestenbezweerder, opnieuw om hereniging met Angelica. De geestenbezweerder wendde zich tot mij en zei: ‘Hoor je wat ze gezegd hebben? Dat je over een maand zult zijn waar zij is,’ en hij voegde eraan toe dat ik kalm moest blijven, want er waren duizendmaal meer legioenen dan hij had opgeroepen en het waren de gevaarlijkste; en omdat ze toegezegd hadden wat ik hun gevraagd had, moest hij hen met veel respect behandelen en zonder haast wegzenden. De jongen onder de pentakel zei daarentegen angstig dat er op die plek wel een miljoen gewelddadige geesten waren die ons met hun allen bedreigden; ook zei hij dat hem vier ontzaglijk grote reuzen verschenen waren die gewapend waren en duidelijk maakten dat ze onze kring wilden binnenkomen. Daarop trachtte de geestenbezweerder, bevend van angst, hen zo goed mogelijk op vriendelijke en zachte wijze heen te zenden. Vincenzio Romoli, die stond te trillen als een riet, | |
[pagina 120]
| |
verspreidde de reukwerken. Ik, die even bang was als zij, deed mijn best om mijn angst niet te tonen en sprak hun moed in, maar ik was eigenlijk doodsbang geworden toen ik de geestenbezweerder zo angstig zag. De jongen had zijn hoofd tussen zijn knieën gestoken, met de woorden: ‘Zo wil ik doodgaan, want we zijn er geweest.’ Ik zei weer tegen de jongen: ‘Die schepsels zijn allemaal afhankelijk van onze wil, en wat je ziet is rook en schaduw, dus hef je hoofd op en kijk.’ Toen hij zijn hoofd had opgeheven, zei hij: ‘Het hele Colosseum staat in brand en het vuur komt op ons af,’ en hij sloeg zijn handen voor zijn ogen en zei weer dat hij er geweest was en dat hij niets meer wou zien. De geestenbezweerder riep mijn hulp in en zei dat ik kalm moest blijven en opdracht geven voor de verdamping van duivelsdrek, dus wendde ik mij tot Vincenzio Romoli en zei dat hij snel wat duivelsdrek moest laten verdampen. Terwijl ik dat zei, keek ik naar Agniolino Gaddi, die zo bang was dat hij er scheel van keek en meer dan half dood was, en ik zei tegen hem: ‘Agniolo, we moeten in deze situatie niet bang zijn, maar de handen uit de mouwen steken en elkaar helpen; dus gooi gauw wat duivelsdrek op het vuur.’ Op het moment dat Agniolo dat wou gaan doen, produceerde hij met een schetterende reeks winden zoveel poep dat de duivelsdrek niet meer nodig was. De jongen, die bij die stank en dat lawaai even had opgekeken, hoorde mij lachen en zei, weer een beetje moed vattend, dat ze er ijlings vandoor begonnen te gaan. Zo bleven we wachten tot de klokken begonnen te luiden voor de vroegmetten. Weer zei de jongen dat er maar weinig overgebleven waren, en ver weg. Toen de geestenbezweerder de rest van zijn rituelen had uitgevoerd, zijn gewaad had uitgetrokken en een zwaar pak boeken had opgenomen dat hij had meegebracht, verlieten wij op afspraak allen tezamen de kring, waarbij we zo dicht mogelijk bij elkaar bleven, vooral de jongen, die tussen ons in liep en de geestenbezweerder bij zijn jas vasthield en mij bij mijn cape; en terwijl we naar onze woningen in de Banchi liepen, zei hij voortdurend dat twee van degenen die hij in het Colosseum had gezien nu eens op de daken en dan weer op de grond met ons mee renden en bokkesprongen maakten. De geestenbezweerder zei dat hij alle andere keren dat hij in de magische kring getreden was niet zoiets bijzonders had meegemaakt en hij poogde mij te overreden om samen met hem een boek te wijden dat ons oneindige rijkdom zou schenken, omdat wij de demonen zouden vragen ons te wijzen waar de schatten zich | |
[pagina 121]
| |
bevonden waarvan de aarde vol is, en zo zouden wij heel rijk worden; want verzoeken op het gebied van de liefde waren nutteloos en dwaas en van geen enkel belang. Ik zei hem dat ik, als ik Latijn kende, graag zoiets zou doen. Hij bleef me bepraten, zeggend dat ik daar geen Latijn voor hoefde te kennen en dat hij, als hij dat gewild had, veel mensen kon vinden die heel goed Latijn kenden; maar dat hij nog nooit iemand had ontmoet die zo stevig in zijn schoenen stond als ik, en dat ik zijn raad moest opvolgen. Zo pratend waren we thuis gekomen, en elk van ons droomde die hele nacht van duivels.
Daar we elkaar elke dag weer zagen, bleef de geestenbezweerder zo op mijn deelneming aan dat avontuur aandringen dat ik hem vroeg hoeveel tijd dat ons zou kosten en waar we dat moesten doen. Daarop antwoordde hij dat we er over een kleine maand op uit zouden gaan en dat de meest geschikte plek de bergen bij Norcia waren, hoewel een van zijn leermeesters een boek gewijd had op een plek niet ver van Rome, in de abdij van Farfa, maar daar had hij problemen gehad die zich in de bergen bij Norcia niet zouden voordoen; en dat de bewoners van die streek betrouwbaar waren en wat ervaring hadden met deze dingen, zodat ze zo nodig bijzonder goed behulpzaam konden zijn. Die geestenbezwerende priester had mij bepaaldelijk zo overtuigd dat ik zin kreeg om te doen wat hij voorstelde, maar ik zei dat ik eerst de gedenkpenningen wilde afmaken die ik voor de paus aan het maken was, en dat ik dat alleen aan hem had verteld en aan niemand anders, en ik smeekte hem er met niemand over te praten. Ook vroeg ik hem gedurig of hij geloofde dat ik op het toegezegde tijdstip herenigd zou worden met mijn Siciliaanse Angelica; en daar dat tijdstip naderde, vond ik het vreemd dat ik niets van haar hoorde. De geestenbezweerder zei dat ik vast en zeker met haar herenigd zou worden, omdat zij altijd hun woord houden, wanneer ze iets beloven op de wijze waarop ze dat die keer gedaan hadden; maar dat ik mijn ogen open moest houden en oppassen voor een of ander ongeluk dat me zou kunnen overkomen; en dat ik mijn best moest doen om iets te verdragen dat tegen mijn aard indruiste, want hij voorzag een heel groot gevaar; en dat het goed voor me was om met hem mee te gaan om het boek te wijden, omdat ik op die manier aan dat grote gevaar zou ontsnappen, en dat ik mijzelf en hem daarmee een grote dienst zou bewijzen. Ik, die er meer zin in | |
[pagina 122]
| |
begon te krijgen dan hij, zei hem dat een zekere meester Giovanni uit Castel Bolognese in Rome was aangekomen, die een expert was in het maken van het soort gedenkpenningen dat ik maakte, in stalen stempels, en dat ik niets liever wilde op aarde dan mij meten met die expert en de wereld verbazen met zo'n groot kunstwerk dat ik met mijn virtuositeit, en niet met het zwaard, mijn vele vijanden zou verpletteren. De priester hield echter aan: ‘Alsjeblieft, Benvenuto, kom met mij mee en vlucht voor het grote gevaar dat ik voor je ducht.’ Ik was echter onwrikbaar van plan om eerst mijn gedenkpenning af te maken. De maand was al bijna om, en ik was zo bezeten van mijn gedenkpenning dat ik niet meer aan Angelica of aan andere zaken dacht, maar me alleen maar aan mijn werk wijdde.
Op een van die dagen geviel het dat ik tegen het vesperuur op een voor mij ongewone tijd van huis naar mijn werkplaats liep; want mijn werkplaats was in de Banchi en mijn woninkje stond achter de Banchi, en ik ging niet vaak naar mijn werkplaats, want ik liet alle zaken daar over aan mijn compagnon, die Felice heette. Toen ik korte tijd in mijn werkplaats was geweest, herinnerde ik mij dat ik moest gaan praten met Lessandro del Bene. Na snel op pad te zijn gegaan kwam ik in de Banchi een goede kennis van me tegen die messer Benedetto heette. Hij was notaris, geboren in Florence, zoon van een blinde bedelaar uit Siena. Die messer Benedetto had vele, vele jaren in Napels gewoond, en daarna was hij naar Rome gekomen, waar hij zaken deed voor bepaalde kooplieden uit Siena in de Chigi. En omdat mijn compagnon hem meermalen om een bepaald bedrag gevraagd had dat hij hem schuldig was wegens een paar ringetjes die hij hem geleverd had, had hij hem die dag, toen hij hem in de Banchi tegenkwam, op een beetje ruwe manier om dat geld gevraagd, zoals zijn gewoonte was. Omdat messer Benedetto daar met zijn opdrachtgevers liep, werden die na dat incident heel boos op hem en zeiden dat ze geen gebruik meer van zijn diensten wilden maken, omdat ze niet van zulk getier hielden. Messer Benedetto had zich zo goed mogelijk bij hen verontschuldigd, zeggende dat hij de goudsmid betaald had en dat hij niet goed was in het beteugelen van het geraas van gekken. De heren uit Siena begrepen hem verkeerd en joegen hem op staande voet weg. Hij liet hen staan en ging als een speer naar mijn werkplaats, waarschijnlijk om Felice iets aan te doen. Toevallig kwamen wij | |
[pagina 123]
| |
elkaar midden in de Banchi tegen, waar ik, die van niets wist, hem als gewoonlijk bijzonder vriendelijk groette, waarop hij heel ongemanierd reageerde. Op dat moment herinnerde ik mij wat de geestenbezweerder mij voorspeld had, zodat ik zo goed mogelijk mijn best deed om niet op zijn provocatie te reageren, zeggende: ‘Messer Benedetto, goede vriend, wees niet boos op mij, want ik heb u niets misdaan en ik weet niets van uw zaken af. Handel die alstublieft met Felice af, want hij weet hoe hij dat moet doen. U bent ten onrechte zo krenkend tegen mij, want ik heb er niets mee te maken, en u weet daarenboven heel goed dat ik geen man ben die zich ongestraft laat beledigen.’ Daarop zei hij dat ik van alles op de hoogte was en dat hij nog veel zwaarder krenkingen in petto had en dat Felice en ik twee grote schurken waren. Intussen stond er al een hele massa mensen naar onze ruzie te kijken. Door zijn beledigende woorden daartoe gedwongen bukte ik mij naar de grond, pakte een kluit modder, want het had geregend, en wierp die met kracht in de richting van zijn gezicht. Hij boog het hoofd, zodat de kluit hem midden op zijn schedel trof. In de kluit modder zat een steen met veel scherpe kanten, en toen een van die kanten zijn schedel raakte, viel hij bewusteloos op de grond; en op het zien van zoveel bloed dachten alle omstanders dat hij dood was.
Terwijl hij nog op de grond lag en een paar mensen aanstalten maakten om hem weg te dragen, kwam de juwelier Pompeo voorbij, over wie ik het al eerder heb gehad. De paus had hem laten roepen in verband met de aankoop van juwelen. Toen hij de gewonde man zag liggen, vroeg hij wie hem neergeslagen had. Ten antwoord zei men: ‘Dat heeft Benedetto gedaan, omdat die stommeling hem geprovoceerd heeft.’ Zodra Pompeo bij de paus was, zei hij: ‘Allerheiligste Vader, Benvenuto heeft zojuist Tubbia vermoord; dat heb ik met mijn eigen ogen gezien.’ Daarop beval de in woede ontstoken paus de stadvoogd, die daar ook was, mij aan te houden en op de plek waar de moord had plaatsgevonden op te hangen, en alles op alles te zetten om mij te pakken te krijgen en hem niet onder ogen te komen voordat hij mij had opgehangen. Toen ik die arme man op de grond had zien liggen, ben ik meteen tot daden overgegaan, met het oog op de macht van mijn vijanden en de gevolgen die dit voorval zou hebben. Ik liep weg en trok me terug in het huis van messer Giovanni Gaddi, pauselijk kamerheer, met de bedoeling om zo snel mogelijk uit Rome te verdwijnen. | |
[pagina 124]
| |
Waarop messer Giovanni mij aanried om niet zo overhaast te vertrekken, omdat het kwaad vaak minder erg is dan men verwacht; en nadat hij messer Annibal Caro had laten roepen, die bij hem in huis verbleef, zei hij hem uit te zoeken hoe de zaken ervoor stonden. Terwijl hij hem die opdracht gaf, arriveerde een Romeinse edelman in dienst van kardinaal de' Medici en door hem eropuit gestuurd. Die edelman nam messer Giovanni en mij terzijde en zei ons dat de kardinaal hem verteld had wat de paus gezegd had, en dat hij mij op geen enkele wijze kon helpen, en dat ik alles moest doen wat ik kon om deze storm te ontlopen, en dat ik op niemand in Rome moest vertrouwen. Toen de edelman weer weg was, keek messer Giovanni mij met tranen in de ogen aan en zei: ‘Helaas, het spijt me zeer, maar ook ik kan je niet helpen.’ Toen zei ik: ‘Met Gods hulp zal ik mezelf helpen; ik vraag u alleen om een van uw paarden.’ Er werd een zwart Turks paard voor mij gezadeld, het mooiste en beste paard in Rome. Ik steeg op en kreeg een haakbus mee, waarmee ik me zou kunnen verdedigen. Toen ik bij de Ponte Sisto kwam, zag ik daar de hele veiligheidspolitie wachten, te paard en te voet; dus maakte ik van de nood een deugd, gaf het paard de sporen, terwijl God mij hielp door hun tijdelijk het zicht te ontnemen, passeerde hen ongehinderd en reed zo snel als ik kon naar Palombara, landgoed van de heer Giovanbatista Savello; en vandaar zond ik het paard terug aan messer Giovanni, maar zonder hem te laten weten waar ik mij bevond. De heer Gianbatista ried mij, na mij twee dagen gastvrij onderdak verleend te hebben, naar Napels te gaan totdat de storm overgewaaid zou zijn; en na mij gezelschap mee te geven, liet hij mij tot de weg naar Napels begeleiden, waarop ik een bevriende beeldhouwer trof die op weg was naar San Germano om de graftombe van Pier de' Medici in Monte Cassino af te maken. Hij heette Solosmeo en hij vertelde mij het nieuws dat paus Clemens diezelfde avond een kamerdienaar naar Tubbia had gezonden om te horen hoe het met hem ging; en toen die hem aan het werk vond, zonder dat hem een haar gekrenkt was, en zonder dat hij zich er iets van herinnerde, berichtte hij dat aan de paus, die zich tot Pompeo wendde met de woorden: ‘Je bent een schelm, en ik verzeker je dat je een slang wakker hebt gemaakt die je zal bijten, en met recht.’ Daarna wendde hij zich tot de kardinaal de' Medici en gaf hem de opdracht mij een beetje in het oog te houden, want hij wou mij niet graag kwijt. Zo reden Solosmeo en ik zingend naar Monte | |
[pagina 125]
| |
Cassino, met het plan om daarna samen naar Napels te gaan. Toen Solosmeo gekeken had wat hem in Monte Cassino te doen stond, vertrokken we samen naar Napels. Op een halve mijl voor Napels reed ons een waard tegemoet die ons naar zijn herberg noodde en ons zei dat hij vele jaren in Florence had gewerkt voor Carlo Ginori en dat hij ons extra goed zou verzorgen, omdat wij Florentijnen waren. Wij zeiden meermalen tot die waard dat wij niet met hem mee wilden gaan. De man reed echter met ons mee, soms voor en soms achter ons, terwijl hij steeds hetzelfde zei, namelijk dat hij ons in zijn herberg wilde hebben. Daar hij mij begon te vervelen, vroeg ik hem of hij een Siciliaanse vrouw kende, Beatrice genaamd, die een mooie dochter had die Angelica heette, allebei courtisanes. De waard, die dacht dat ik hem in de maling nam, zei: ‘Moge God alle courtisanes straffen en wie hen graag mag,’ gaf zijn paard de sporen en galoppeerde vastberaden weg. Hoewel ik tevreden was over de manier waarop ik mij van dat lastpak van een waard ontdaan had, was ik toch niet blij, omdat mij ineens te binnen schoot hoeveel ik van Angelica hield; en terwijl ik niet zonder verliefde zuchten met Solosmeo over haar praatte, keerde de waard in allerijl terug en zei, bij ons gekomen: ‘Twee of drie dagen geleden zijn er een vrouw en een meisje naast mijn herberg komen wonen, die zo heten; ik weet niet of ze uit Sicilië komen of uit een ander land.’ Daarop zei ik: ‘De naam Angelica doet me zoveel dat ik in elk geval meega naar je herberg.’ We reden eensgezind samen met de waard de stad Napels in en stegen bij zijn herberg af, en het leek me duizend jaar te duren voor ik alles daar geregeld had, wat ik heel snel deed; en in het huis naast de herberg vond ik mijn Angelica, die mij zo enthousiast ontving als je je op aarde maar kunt voorstellen. Zo bleef ik bij haar vanaf tweeëntwintig uur tot de volgende morgen en ik genoot meer van de liefde dan ooit tevoren. En terwijl ik zo van de liefde genoot, besefte ik dat precies die dag de maand om was die mij in de magische kring door de demonen voorspeld was. |
|