De Tweede Ronde. Jaargang 18
(1997)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |||||
Vertaald proza
St. Antonius door duivels belaagd (ij-de eeuwse kopergravure)
| |||||
[pagina 112]
| |||||
De ontdekking van het vagevuurGa naar voetnoot*
| |||||
[pagina 113]
| |||||
Hij had veel dingen gezien die voor anderen verborgen blijven, afschuwelijke en heerlijke: zelfs als zijn tong ervan zweeg, sprak zijn leven duidelijke taal. Wat hij gezien had vertelde hij als volgt:
‘Degene die mij leidde, was stralend van aanblik en droeg heldere kleren. We liepen zwijgend verder, ik dacht in de richting vanwaar 's zomers de zon opkomt. Toen we daar zo wandelden, kwamen we aan bij een heel brede, diepe en onafzienbaar lange vallei, gelegen aan onze linkerhand. De ene kant ervan zag er verschrikkelijk uit door laaiende vlammen, en de andere was al niet minder ondraaglijk: razende hagelstormen en ijzige sneeuw doordrongen en teisterden er alles. Beide kanten waren vol zielen van mensen die, zo te zien, tussen beide heen en weer geslingerd werden als in een storm. Zodra ze namelijk de gloed van de immense hitte niet meer konden verdragen, sprongen ze in al hun ellende midden in die fnuikende kou, en als ze ook daar helemaal geen rust konden vinden, sprongen ze weer terug middenin die onblusbare vlammen. Wijd en zijd, zover mijn blik reikte, was er dat treurige heen en weer gaan. Zonder enige rustpoze werd zo een gigantische massa onzalige geesten gekweld. Ik ging denken dat dit misschien wel de hel was: over de ondraaglijke kwellingen daarvan had ik vaak horen vertellen. Maar mijn leidsman, die me voorging, antwoordde op mijn gedachte: ‘Nee, dat moet je niet denken! Wat je bedoelt is niet de hel.’ Doodsbang als ik was door dit verschrikkelijke tafereel leidde hij me voorwaarts. Plotseling zag ik hoe het vlak voor ons donker werd en alles vervuld raakte van duister. We traden er binnen. Al gauw werd het duister zo dicht dat ik niets anders meer kon zien, behalve dan de gestalte en de kleren van mijn leidsman. Toen we zo verder gingen ‘onder eenzame nacht door de schaduwen,’ [Vergilius, Aeneis 6, 268] verschenen plotseling voor ons een heleboel afgrijselijke vuurbollen, die als uit een grote put omhoog leken te rijzen en er ook weer in terug vielen. Op het moment dat ik daarheen was geleid, bleek mijn leidsman ineens verdwenen. Hij liet me alleen achter middenin dat duister en dat schrikbarend gezicht. Onophoudelijk rolden die vuurbollen omhoog, om vervolgens weer de diepe afgrond in te storten. Ik zag hoe de bovenranden van de opstijgende vlammen vol menselijke geesten zaten: als vonken die opkringelen met rook werden ze eerst omhoog gestuwd, | |||||
[pagina 114]
| |||||
dan teruggestoten de diepten in zodra de vuurgloed terugviel. Maar er hing ook een onvoorstelbare stank, die tegelijk met de gloed opborrelde en al die duistere plekken vervulde. Lange tijd stond ik daar, bang en onzeker: wat moest ik doen? Waar kon ik heengaan? Wat voor eind stond me te wachten? Ineens hoor ik achter mijn rug geluiden van mateloos en allerellendigst gehuil, en tegelijk van snerpend geschater zoals van het domme volk wanneer het gevangen vijanden beschimpt. Geleidelijk wordt het geluid helderder en komt tot vlak bij me. Dan zie ik een massa boze geesten, die onder luid gejoel en gegrinnik vijf klagende en jammerende mensenzielen midden in die duisternis sleept. Onder deze vijf mensen, zo kon ik uitmaken, had er een de tonsuur van een clericus, en was er een leek en een vrouw. De boze geesten die hen meesleepten, daalden middenin die brandende afgrond af. Toen ze dieper wegzakten, kon ik het gehuil van de mensen en het gelach van de duivels niet meer duidelijk onderscheiden, maar klonken hun geluiden nog wel door elkaar in mijn oren. Intussen stegen er wat donkere geesten op uit de vuurspuwende diepte. Ze renden op mij af en kwamen om me heen staan. Met hun vlammende ogen en het stinkende vuur dat ze uit hun muil en neusgaten bliezen benamen ze me de adem, en met vurige tangen in de hand dreigden ze me te pakken te nemen. Toch durfden ze me absoluut niet aan te raken, alleen maar bang te maken. Ik kon geen kant op: rondom me niets dan vijanden en blinde duisternis. Ik draaide mijn blik naar links en rechts, om te zien of er ergens iets van hulp kwam en er nog redding voor me was. Toen verscheen achter me, op de weg waarover ik was gekomen, een soort stralend sterrengefonkel temidden van het duister. Het nam geleidelijk toe in kracht en kwam al snel mijn kant op. Toen het in mijn buurt was, verdwenen alle grimmige geesten die hadden geprobeerd mij met hun tangen mee te sleuren, en namen de vlucht. Degene die hen door zijn komst op de vlucht joeg was niemand anders dan mijn eerdere leidsman. Weldra sloeg hij een weg naar rechts in en begon me te leiden in de richting vanwaar 's winters de zon ondergaat. Het duurde niet lang of hij bracht mij buiten de duisternis in de kalmte van lucht en licht. En toen hij me zo in het open licht bracht, zag ik vlak voor ons een enorm hoge muur, die links en rechts eindeloos lang leek, en eindeloos hoog. Ik begon me af te vragen waarom we naar die | |||||
[pagina 115]
| |||||
muur toegingen, want ik zag nergens een deur, raam of trap. Zodra we bij de muur waren, stonden we er meteen bovenop - ik begrijp niet hoe. Daarboven was een heel brede en mooie vlakte te zien, vol welriekende, bloeiende bloemen. Weldra was alle stank van de duistere brandoven, waarmee ik was doordrongen, helemaal weg dankzij die wonderlijk zoete geur. Verder heerste overal zo'n sterk licht dat het helderder leek dan alle daglicht of de stralen van de middagzon. Op talloze plekken van die vlakte kwamen mensen in witte kleren bijeen, en her en der zaten groepen in uitgelaten stemming. Toen hij me dwars door de scharen van gelukkige bewoners voerde, ging ik denken dat dit misschien wel het rijk der hemelen was, waarover ik vaak had horen preken. Maar hij antwoordde op mijn gedachte: ‘Nee, dit is niet het rijk der hemelen zoals jij denkt.’ We liepen verder en passeerden deze verblijfplaatsen van gelukzalige zielen. Daarna zag ik vlak voor ons een nog veel sterker licht dan tevoren, waarbinnen ik mensen met zoetgevooisde stemmen hoorde zingen. Ook kwam er van die plaats een wonderlijk welriekend aroom gedreven, zo sterk dat de geur die ik eerder had opgesnoven en die ik toen het heerlijkst vond mij nu maar gewoontjes leek. Evenzo leek me dat sterke licht op de bloeiende vlakte in vergelijking met het licht dat nú straalde ronduit zwak en klein. Mijn hoop was dat we dit prachtige terrein zouden betreden, maar mijn leidsman stond ineens stil. Dadelijk draaide hij zich om en voerde me terug langs de weg waarover we waren gekomen. Zodra we op onze terugtocht aankwamen bij de fraaie verblijfplaatsen van de geesten in het wit, zei hij tegen me: ‘Weet je wat dit allemaal is wat je gezien hebt?’ Ik antwoordde: ‘Nee.’ En hij: ‘Die vallei die je hebt aanschouwd, met haar verschrikkingen van verzengende vlammen en bittere vrieskou? Dat is de plek waar bepaalde zielen worden beoordeeld en bestraft: de zielen van mensen die het almaar uitstelden te biechten en hun begane misdaden weer goed te maken, maar die op het randje van de dood hun toevlucht namen tot berouw en zo hun lichaam verlieten. Omdat ze althans bij hun dood hebben gebiecht en berouw getoond, zullen ze op de Dag des Oordeels allemaal alsnog het rijk der hemelen bereiken. Velen komen zelfs al eerder vrij dan op de Dag des Oordeels, dankzij de gebeden, aalmoezen en vasten van levenden, en vooral door hun misvieringen. Maar die vuurspuwende, stin- | |||||
[pagina 116]
| |||||
kende put die je zag, dat is niets minder dan de ingang van de hel! Wie daar eenmaal in stort, zal er tot in de eeuwigheid niet uit worden bevrijd. En deze bloemrijke plek, waar je die prachtige jongeren ziet dartelen en stralen? Daar worden de zielen opgevangen van de mensen die wel tijdens goede werken hun lichaam verlieten, maar toch niet zo perfect zijn dat ze meteen toegang verdienen tot het rijk der hemelen. Wel zullen ze op de Dag des Oordeels allemaal Christus te zien krijgen en de vreugden van het hemelrijk ervaren. Want wie in elk woord of daad en in elke gedachte perfect is, bereikt het hemelrijk meteen na het verlaten van het lichaam. Aan dat rijk grenst de plek waar jij het zoetklinkende gezang hebt gehoord, gepaard met die zoete geur en dat stralende licht. Maar nu moet je terugkeren naar je lichaam en opnieuw onder de mensen leven. Overdenk je daden steeds heel goed en bewaar zorgvuldig de oprechtheid en eenvoud in al je gewoonten en woorden, dan zal ook jij na je dood een verblijfplaats krijgen temidden van de uitgelaten groepen zalige geesten die je nu ziet. (Want toen ik even bij je wegging, deed ik dat om te informeren wat er voor jou is weggelegd.)’ Na deze woorden voelde ik hevige weerzin om terug te keren naar mijn lichaam. Want ik genoot natuurlijk van de lieflijkheid en luister van de plek waar ik zicht op had, alsook van het gezelschap van de mensen die ik er zag. Maar ik durfde mijn leidsman niets te vragen... Ondertussen, ik begrijp niet hoe, merkte ik ineens dat ik weer onder de mensen leefde.’
Deze dingen, en meer van hetgeen hij gezien had, wilde de man Gods niet zomaar aan iedereen vertellen die niets te doen had en niets om zijn eigen leven gaf. Hij vertelde het alleen aan mensen die uit diepe angst voor pijnigingen of uit blijde hoop op eeuwige vreugden zijn woorden wilden beluisteren om verder te komen in vroomheid. In de buurt van zijn cel woonde een monnik genaamd Hemgils, die tevens priester was en de bij dit ambt passende goede werken verrichtte. (Deze man, de nummer één in zijn rang, is er nog altijd: hij woont als kluizenaar op het eiland Ierland en slijt er zijn laatste levensdagen op grof brood en koud water.) Deze bezocht de man herhaaldelijk en kreeg via tal van vragen van hem te horen wat hij gezien had buiten zijn lichaam, en hoe alles was. Dankzij Hemgils' | |||||
[pagina 117]
| |||||
relaas zijn de paar bijzonderheden die ik aanstipte ook mij ter kennis gekomen. Verder vertelde hij zijn visioenen aan koning Aldfrid, een in alle opzichten geleerd man, die met genoegen en belangstelling naar hem luisterde. Op eigen verzoek werd hij door de koning in het eerder vermelde klooster ondergebracht en kreeg hij de kroon van de monastieke tonsuur. De koning kwam hem daar herhaaldelijk opzoeken als hij in die streken was. (Het klooster stond destijds onder gezag van Ethelwald, abt en priester, die een godvruchtig en bescheiden leven leidde; thans bezet deze de bisschopszetel in de kerk van Lindisfarne, met daden die zijn rang waardig zijn.) In het klooster kreeg hij een aparte verblijfplaats, waar hij zich vrijer in ononderbroken gebed kon wijden aan de dienst van zijn Schepper. En aangezien de plek vlak boven de oever van de rivier lag, ging hij hier geregeld te water en dompelde zich meermaals onder in de golven, uit een hevig verlangen zijn lichaam te kastijden. Zo bleef hij daar psalmen zingen of bidden, zolang hij dacht dat hij het kon uithouden: onbeweeglijk bleef hij dan staan, terwijl het rivierwater hem tot de heupen kwam en soms tot de nek. Als hij uit het water kwam, nam hij nooit de moeite zijn natte, koude kleren uit te trekken voordat ze door zijn lichaam waren opgewarmd en gedroogd. En wanneer in wintertijd halfgebroken stukjes ijs van hem afvielen - soms had hij het ijs zelf ingeslagen om in de rivier te kunnen staan of zich onder te kunnen dompelen -, zeiden mensen die dat zagen: ‘Wat vreemd, broeder Drythelm’ (zo heette de man) ‘dat u zo'n snijdende kou überhaupt kunt verdragen!’ Hij antwoordde dan in alle eenvoud, als de man van eenvoudig karakter en sobere natuur die hij was: ‘Ik heb wel feller kou gezien.’ En als ze zeiden: ‘Wat vreemd dat u zo'n strenge onthouding wilt volhouden!’, zei hij: ‘Ik heb wel groter strengheid gezien.’ Zo bleef hij tot de dag dat hij geroepen werd onvermoeibaar verlangen naar de hemelse zaligheid en hield zijn oude lichaam in het gareel met dagelijkse vasten. En veel mensen bracht hij heil door zijn woorden en in gesprekken.
Gebruikte edities:
|
|