De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 112]
| |
Kort proza
| |
[pagina 113]
| |
Misschien is het mijn enige opgave de dingen te inventariseren, de gebeurtenissen aaneen te rijgen, de verhalen te vertellen, misschien zal ik er dan pas in slagen binnenin mezelf mijn moeder tot leven te wekken. Niet de herinnering aan haar, maar haarzelf. Er zijn weinig echte beelden en herinneringen, maar er is heel veel van een soort zwevende, onbestemde ruimte die ons leven was. Ik wil me de bloemen herinneren. Er bestond in mijn jeugd een bloem die veel mooier was dan haar eigen naam. Men noemde haar wilde witte ui of daslook en wanneer wij, ikzelf en mijn broer, er niet waren geweest, zou ze rustig, door iedereen vergeten, haar vroege voorjaarsleven hebben geleefd, verspreid over de weilanden die boven ons huis omhoogliepen. Dus stond ons huis elk voorjaar vol met van die tere, bleekwitte bloemen. Ik kan me niet één keer herinneren dat we bloemen plukten, maar tot op de dag van vandaag wordt mijn ziel verwarmd door de herinnering aan het plezier dat we onze moeder ermee verwachtten te doen. Toen verhuisden we en het daslook verdween voorjaren van het aangezicht der aarde. Maar op een keer, heel veel jaren later, kwam het terug. Ik was vroeg in het voorjaar naar zee gegaan, vermoeid, zwak, bang en bezorgd om mijn leven. Dagenlang liep en liep ik nerveus langs de verlaten kust. En ineens, toen mijn ogen waren gewend aan het blauw van de zee en het groen van het bos en de stilte van de rotsen, toen ik de kristallen ochtendlucht begon in te ademen, toen ik genoeg alleen op een bank gezeten had, doezelend in de milde zon, zag ik het weer. Het groeide overal om me heen. Alle gazons om het hotel waren bedekt met driebladige witte bloemen op bleekgroene steeltjes. En ik wist dat alles goed zou komen, dat ik op de goede weg was. Dat de talisman door ontelbare handen was doorgegeven. En dat we elkaar eerst nu, ja, misschien nu pas begrepen, toen in vergelijking met jouw dood al mijn leugens belachelijk schenen en ik precies was zoals ik was en er geen verandering meer zou zijn. Daarmee was een cirkel gesloten. | |
De schaduwzijdeIk, Gregorijan Vitas, vraag heel even om uw gewaardeerde aandacht. Wanneer u mijn verhaal heeft gehoord, oordeelt u dan niet | |
[pagina 114]
| |
al te snel, ondoordacht en impulsief. Hoort u het in alle rust en stilte aan. Toen ik op een dag, om wat preciezer te zijn: in juni 1980, mijn post openmaakte, vond ik een belachelijke en verwarde brief waarin een vrouw me verzocht haar iets van mijn tijd af te staan en te luisteren naar wat ze te zeggen had, wat voor haar leven - en wellicht ook voor het mijne - van uitermate groot belang was. Dat sprak me aan. Mijn post is verschrikkelijk saai. Uitnodigingen voor recepties of de opening van een expositie, catalogi, soms een onbelangrijke brief van een familielid. En dan nu ineens deze brief, in een gewone blauwe envelop, geschreven in een regelmatig, rond, nerveus aandoend handschrift. Ik dacht dat het een grap was van mijn dertienjarige dochter. Maar de brief leek echt, tussen de regels door was duidelijk voelbaar dat het serieus gemeend was. De inhoud was soms pathetisch, op het belachelijke af: ‘ik wil iets in uw handen leggen wat mij heilig is’, op andere plaatsen haast lyrisch: ‘mijn leven stroomt trager voort dan de rivier die ik voor me zie’. Tussen al die verwarde en onduidelijke zinnen bevond zich een reëel iets: een telefoonnummer. Ik aarzelde heel even, toen ging ik zitten, stak een sigaret op, zette de telefoon op mijn knieën, leunde achterover in mijn fauteuil en draaide het nummer. Een waardig, ietwat langgerekt, nasaal uitgesproken vrouwelijk hallo, de ‘o’ beklemtoond, alsof er een haaltje aan vast was blijven zitten. Ik legde uit dat ik een brief had ontvangen met dit telefoonnummer en het verzoek te bellen, ik ging rechtop zitten en vroeg of ze me kon vertellen waar het om ging. ‘Ja,’ zei ze, ‘wanneer kunnen we elkaar zien?’ Een geraffineerde, koket omfloerste stem. Dat is het dus, dacht ik. Ik heb altijd, zolang ik me van mezelf bewust ben, het vrouwelijke heel goed aangevoeld, maar met de vrouwen, de individuele vrouwen zelf, heb ik nooit contact kunnen krijgen. Een beetje teleurgesteld, want in de brief had ik gemeend nog iets meer koketterie te lezen, maakte ik met haar een afspraak voor de volgende middag. Daarna stortte ik me in het werk van die dag en vergat zowel de brief als de dame en haar stem. Wanneer ik schrijf, verlies en verstrik ik mezelf altijd in details. Ik vraag u om aandacht en wat geduld. Misschien ben ik geen briljant schrijver, maar wat ik zeggen wil is belangrijk. Ze arriveerde iets voor het afgesproken tijdstip. Ik voelde dat het | |
[pagina 115]
| |
zweet in haar handen stond. Ze ging zitten, ze hoefde niets te drinken en ook geen sigaret en ze begon te vertellen waar het om ging. Van mijn verwarring - want ik moet bekennen dat haar voorstel mij verwarde - maakte ze gebruik om even snel weer weg te gaan als ze was gekomen. Ze liet me achter met haar cahier, haar voorstel en een wolk van haar parfum. Opgewonden zei ik al mijn afspraken af, ging zitten en begon te lezen. Ik kan niet schrijven of schilderen, en ook niet componeren, maar ik heb wel een goede neus voor wat echt is. Daar zat ik, met dat cahier in mijn handen, en het was echt. Elk woord had lading en zeggingskracht. Nu komt wat ik wil vertellen. ‘Kom, vertel,’ zegt mijn Geweten, en nodigt me met een elegante buiging uit te beginnen. Ik ben een bekend en invloedrijk man, maar diep in mijn hart heb ik altijd geweten dat alles wat ik deed onecht, oppervlakkig en vergankelijk was en dat ik mijn positie in het culturele leven had verworven door middel van handige manoeuvres en compromissen, en niet door enig echt, onvervalst talent, want ik heb geen talent. En dan, net als ik mijn leven volkomen op orde heb, als ik aangenaam en comfortabel begin te leven, omringd door mensen van wie ik het gezelschap altijd heb gezocht, door respectabele aanbidders van het schone, verschijnt er iemand die mij, lieve God, schuchter haar jong en weelderig talent ten geschenke aanbiedt. Geen avontuur, geen spel om de monotonie van een glad verlopende dag te doorbreken, maar meer iets Faustiaans - maak een keus en signeer. Ze wilde dat ik haar verhalen, wanneer ze me bevielen, onder mijn eigen naam zou publiceren, en ook alles wat ze daarna zou schrijven, wanneer ik het tenminste zinvol achtte op deze wijze ‘mijn leven met het hare te verbinden’. Waarom? Omdat al haar pogingen om ze uit te geven, en ze was alle redacties langs geweest, op niets waren uitgelopen. Omdat ze zich niet op een geloofwaardige manier aan de mensen wist te presenteren. Omdat ze niet kon praten met mensen die ze niet kende. Omdat ze een rust had gevonden die alleen het schrijven kon verstoren. Haar dagen waren gevuld met huishoudelijke arbeid die ze met geduld en toewijding verrichtte, want ze was verantwoordelijk voor de rust van haar man en kinderen, en zij waren iets wat ze niet wilde verliezen, ze zou zich nog geen dag zonder hen kunnen voorstellen. Maar iets dreef haar ertoe te schrijven, en wanneer ze alles wat ze | |
[pagina 116]
| |
schreef aan mij zou kunnen doorgeven om zichzelf ervan te bevrijden en de last van de woorden af te werpen, zou ze heel even iets kunnen aanraken waarnaar haar hele wezen verlangde. Wanneer haar verhalen mij bevielen, wanneer ik ze zou publiceren, beloofde ze me ‘eeuwig stilzwijgen’ en het enige dat ze wilde waren de honoraria, want ze had financiële problemen en dat was het enige dat ze te gelde kon maken. Ik had alles kunnen vergeten. Of haar kunnen aanbieden de verhalen onder haar eigen naam of een pseudoniem in een krant of tijdschrift te publiceren. Of op haar voorstel ingaan. Waartoe zou dat leiden, vroeg ik me af. Als er sprake was van een spelletje, van bedrog, waarschijnlijk tot niets. Maar als het dat niet was? En ineens voelde ik dat het niet zo was, dat zij zich van mijn nietswaardigheid en haar eigen talent bewust was, ik besefte dat ze ondanks al haar verwarring en nervositeit inderdaad de rust bezat waarover ze sprak. Wat lagen haar handen ontspannen en rustig op haar schoot. En opeens besloot ik het te doen. Ik verraste mezelf, maar ik vermoed dat zij daarop ook had gerekend. Het ging gemakkelijker dan ik had gedacht. Het duurde niet lang of mijn eerste boek van haar kwam uit. Over mijn boeken werd genoeg gepraat en geschreven, maar ik wist dat niemand ze eigenlijk las, dat ik slechts een gerespecteerde en goedbetaalde overheidsdienaar was. Het publiek was in alle staten van opwinding, ik werd de culturele gebeurtenis van het seizoen. Alom gerespecteerde mensen die vroeger nooit een woord over me hadden geschreven, waren nu gechoqueerd door mijn boek, ze meenden dat ik daarin alles afzwoer wat ik tot dusver geschreven had, ze ervoeren het als een openbaring, een ondergang en nog duizend andere domme clichés zoals de critici die gebruiken. Er volgde ook een prijs. Ik bereikte wat ik altijd had gewild. Roem. Erkenning. Waardering. Haar verhalen verschijnen regelmatig en even regelmatig ontvang ik mijn honoraria, die ik aan haar uitbetaal. U weet het, ik ben in tien talen vertaald en heb een reeks belangrijke onderscheidingen ontvangen. We hebben de top bereikt, we kunnen met onze hand aanraken waarvan we hebben gedroomd. Ik ben alles gaan beschouwen als van mezelf en ik denk geen moment dat wat ik doe slecht is. Zij is mijn schim. Ik ben haar droom. Haar animus. Haar schaduwzijde. | |
[pagina 117]
| |
VergankelijkheidDe klimop die tussen de twee enige ramen van het huis groeit, ziet neer op de verlaten binnenplaats. De vrouw woont in een oud, geel huis op de hoek, de ene gevel kijkt uit op de drukke hoofdstraat vol verkeer, de andere, in eeuwige schaduw en stilte, staart naar de laan met afgeknotte bomen, de beklinkerde straat en de afgebroken huizenrij, waarvan niet meer over is dan de spookachtige, verbleekte muren van wat ooit woningen waren. De straat komt uit op de kade, en daarvandaan komt de vochtige lucht van water. De bloemen die ze steeds weer in de kamer neerzet, verwelken en vergaan met een onwaarschijnlijke snelheid. Ze haalt ze uit de vaas, giet het stinkende groene water weg en gooit ze in de vuilnisbak. Later, wanneer ze haar vingers onder haar neus houdt, ruikt ze de kleverige lucht van rottende planten, ze wacht met handen wassen en ruikt telkens weer aan haar vingers, alsof dat haar zou kunnen helpen zich iets te herinneren. In haar fijngevoelige liefde voor planten schept ze er voldoening in op sombere middagen urenlang in de stilte bij het raam te zitten en te kijken hoe de populieren op de binnenplaats langzaam heen en weer wiegen. Zittend, denkend aan niets, haar handen vredig rustend op haar schoot, heeft ze - aandachtig luisterend - geleerd de bladeren in de kruinen, het water dat in de verte stroomt en soms, wanneer het in de kamer helemaal stil is, de trage beweging van de ademende muren te horen. Wanneer ze zichzelf in een spiegel bekijkt, en die heeft ze overal om zich heen, meent ze in de bleke teint van haar gezicht iets groenachtigs te zien. Dan loopt ze door de kamer, van de ene muur naar de andere, van de ene muur naar de andere. Ze loopt, raakt de dingen aan en denkt: er moet een opening bestaan, een plaats, een voorwerp in deze kamer - ik hoef het slechts aan te raken en alles, alles om me heen vervliegt. Als na een uitputtende droom bevindt ze zich dan alleen op straat, omringd door auto's die in de vochtige nacht verdwijnen en stoplichten die trillen in het grijs van de natte straten, en ze weet niet wie ze is en waar ze naar toe wilde. |
|