De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Songkhla Blues
| |
[pagina 119]
| |
Kolonel Smith viel hem in de rede en noemde een geldelijke beloning voor die kleine gunst, en dat luchtte hem op. Voor een extra baht was in dit rotleven alles mogelijk. Haastig trok Somchai iets gemakkelijks aan: Hawaiiaans shirt, lichte broek, slippers, zonnebril. Vervolgens sprong hij in de gedeukte Corolla en ging op weg naar het Samila, het prestigieuze één-ster hotel in Songkhla.
Het was een hete dag in een heet jaar. De gasten, allemaal mannen, lagen op het terras te luieren. Half uitgeteld door de hitte lagen ze daar, nog dorstiger door de enorme hoeveelheden bier die ze achterover hadden geslagen. Hun blikken gingen verontwaardigd heen en weer van de zandstrook naar de witte zee, waar maar geen verkoeling vandaan wilde komen. Eindelijk stak een briesje op en waaierde zoute, verstikkende dampslierten uit, vermengd met de geur van bedorven vis. Kolonel Smith had gezegd dat Somchai een lange, slanke professor uit Amerika kon verwachten, die onder de krioelende menigte vluchtelingen naar iemand op zoek was. Professor waarin had hij niet gezegd. Zonder moeite pikte Somchai zijn man er uit. Een thee nippend schaap temidden van bier drinkende wolven. Een benig gezicht met een nek als van een kraanvogel op een slank lichaam. ‘Kolonel Smith zegt u iemand zoeken?’ vroeg Somchai, zijn snelvurende stem klonk zacht. ‘Inderdaad. Ik zoek naar een vrouw.’ ‘Vluchteling van boot? Ik kijken voor u op vluchtelingenlijst. Wat is naam?’ De man nipte van zijn thee, schudde langzaam het hoofd. ‘Het probleem is, commandant, ik weet niet hoe ze heet.’ Somchai's ogen gluurden door kleine spleetjes. ‘Geen naam van vrouw? Vreemd. Kan niets doen. Moet naam hebben om te vinden.’ Hij had een gecodeerde boodschap ontvangen, zei de professor. De vrouw was in een Vietnamese vissershaven aan boord gegaan. Haar overtocht had ze onder een valse naam en met valse papieren vrijgekocht. Hij werd verondersteld onder haar nieuwe naam naar haar te zoeken, maar ze was vergeten te zeggen welke. Somchai wilde lachen maar zijn integriteit als agent nam de overhand. Hij grinnikte en vroeg: ‘Waarom u denken zij in Songkhla?’ | |
[pagina 120]
| |
‘De boot is drie dagen geleden aangekomen, uw vriend kolonel Smith heeft dat bevestigd. Misschien kunt u de moeite nemen de lijst door te nemen van een boot met passagiers, eh, vluchtelingen. Nummer vn t657.’ ‘U uit Amerika komen vliegen?’ ‘Meteen nadat ik het bericht kreeg.’ ‘Zij vriendin? Of echtgenote?’ De professor twijfelde en zei toen: ‘Wij ontmoetten elkaar in Saigon toen ik er aan de universiteit colleges gaf. Zij was mijn assistente. Zij heeft ook een kind bij zich. Ik wil ze zo gauw mogelijk zien.’ Somchai moest aan plaatselijke roddelblaadjes denken met koppen als Yankee Prof vindt Viet Schattebout terug op Songkhla-strand. Weer een Oost-West romance met een bijprodukt van vlees-en-bloed. Hij gniffelde stilletjes, trok een gezicht zoals altijd wanneer hij na nachten stevig drinken last had van hardlijvigheid. ‘Heel moeilijk. Vraagt tijd,’ zei Somchai en pende de details neer in een mierachtig gekrabbel. Hij slaakte lange zuchten. De professor knikte veelbetekenend. ‘Ik weet het, het is zondag en dergelijke. Dat heb ik me gerealiseerd. En voor uw moeite...’ Hij schoof een nummer van het weekblad Time over het gebloemde tafelkleed. Somchai bladerde er vluchtig in tot het vertrouwde gezicht van Benjamin Franklin hem vanaf vijf bankbiljetten aankeek. Grote Buddha nog aan toe! Vijfhonderd dollar maar liefst! Somchai overzag het terras. Die halfdronken gasten konden wat hem betrof wegdommelen. Hij pakte de Time, rolde die stevig op en stopte hem tussen zijn brede riem. ‘Zal wel lukken. In veel lijsten zoeken, dan ik vinden vrouw met kind.’ Hij grinnikte tegen de professor en beloofde gauw met goed nieuws te komen. Vanavond, morgen misschien, wie weet. Uit blijdschap ging Somchai naar zijn favoriete bar. Hij verorberde een dubbele portie grote garnalen met gebakken rijst, die hij wegspoelde met een fles Mekhong, de reactie van Thailand op de Johnny Walkers van de wereld. De laatste tophit, een rockversie van Songkhla Blues, galmde in stereo door de ruimte. Een lekker nummer vond Somchai. Het jammerde van onbeantwoorde liefde, valse hoop en vervlogen jeugd. Hij vroeg de kroegbaas het nog eens te draaien, en nog eens. De kroegbaas had ook een stel serveerstertjes die beneden de tafeltjes bedienden en boven de bed- | |
[pagina 121]
| |
den. Lichtelijk aangeschoten door de drank en de muziek kletste Somchai wat met de stamgasten, tikte de serveerstertjes op hun billen en ging tenslotte de houten trap op naar boven, onder iedere arm een meisje - een dikke en een slanke. Professoren, vluchtelingen, vrouwen en kinderen konden tot morgen wachten. Liggend op zijn buik werd Somchai wakker, in zijn eigen bed. Zijn hoofd bonkte verschrikkelijk. De liter ananassap die hij had gedronken voor hij tegen de grond ging, had hem voor een volledige knock-out behoed, maar wel op het nippertje. Ergens op een erf kraaide een haan. Nog steeds geen teken van vrouw en kinderen. Het dienstmeisje begroette hem op deze hete dag met een blij: ‘Sawaddi ka’, maar hij schonk er geen aandacht aan, het ontbijt van rijst met vis liet hij onaangeroerd. Somchai belde met luitenant Ut, zijn waarnemer op de wachtpost, en meldde dat hij wat later kwam, maar niet veel later. Buikpijn, de vorige avond iets verkeerds gegeten. Hij bleef nog wat in bed. Toen zijn hoofd weer helemaal was opgeklaard was de lunchtijd voorbij. Op de wachtpost schonk hij geen aandacht aan de stapel papier op het bureau. Hij sloeg het logboek van de binnenkomende vluchtelingen open. Geen nieuwe aankomsten in het weekend. Hij herinnerde zich de professor en de vijfhonderd dollar. Nogmaals bladerde hij aandachtig door het logboek, vergeleek de aantekeningen en vond de inschrijving die hij zocht. Ja, precies wat de professor had gezegd, boot vn t657 was afgelopen vrijdag aangekomen. Tweeënzestig gelukkige ontsnappingen. Een flink aantal. Er waren wel eens boten afgemeerd met alleen een stuurman en enkele levende lijken die nauwelijks meer konden lopen. De kans was zeker in het voordeel van de professor. Terwijl hij naar het vluchtelingenkamp reed, wierp Somchai af en toe een blik op de professor. Op een of andere manier voelde hij iets van sympathie voor die kalme man met zijn magere gezicht en te lange hals die op het punt stond te knakken. Ze hadden samen iets gemeen - problemen thuis. ‘Wat u onderwijzen, professor?’ vroeg Somchai onverwacht. ‘Nucleaire fysica,’ antwoordde de professor loom. ‘Nu... nuc wat?’ ‘Nucleaire wetenschappen. Atomen verpletteren... Dat soort dingen.’ ‘Aha, atoombom! Hiroshima, Oklahoma!’ riep Somchai blij verwonderd, ondanks de tegenwerpingen van de professor dat hij | |
[pagina 122]
| |
niets met bommen en dergelijke had te maken. Die aardige, kalme Yank maakte woordgrapjes! Somchai had op feestjes weleens neuzen zien verpletteren - de zijne bijvoorbeeld. En zijn vrouw, tja, die kon ook verpletterend met knoflook omgaan. Hij was gek op knoflook. Ineens voelde hij zich misselijk van de honger. De bewaker van het tijdelijke kamp boog zich door het prikkeldraad naar Somchai. De professor zei hij in de auto te wachten en liep toen door de poort naar Ut, zijn waarnemer, die bij de wachttoren rondhing. De twee officieren van politie overlegden kort, Somchai straalde daarbij autoriteit uit door het woord te voeren en Ut zei alleen maar instemmend: ‘Kap, kap’ en knikte gehoorzaam. Toen Ut weer gewoon sprak deed hij verslag: tweeënzestig inzittenden van boot vn t657 waren naar de ziekenbarak gebracht zodat de commandant ze kon inspecteren. Somchai keek dreigend naar zijn waarnemer en wilde weten hoeveel vrouwen en kinderen met de boot waren aangekomen. Ut boog het hoofd, te kennen gevend het niet te weten. Die lul had kennelijk zijn huiswerk niet gedaan. Die klootzak had weer zitten duimendraaien, vloekte Somchai luid. Nu moest hij zelf het vuile werk opknappen om die vijfhonderd dollar van de Yankee professor te verdienen! Somchai zei Ut de professor gezelschap te houden en ging toen naar het noodgebouwtje waar de ziekenbarak was gevestigd. De commandant zette er flink de pas in, een stofwolk achter zich latend. De ziekenbarak was afgeladen, maar de kamparts kon hij zien: een lange Fransman, harig als een gorilla, die boven de schamele groep vluchtelingen uitstak. Somchai keek naar de ingevallen gezichten, armen als lucifertjes, verwaarloosde lichamen. Het beeld kwam hem maar al te bekend voor; het deed hem niets meer. Gewoon weer de dagelijkse klus, statistiek bijwerken, verslag doen, rapporten opbergen. En een paar dollar verdienen voor bewezen diensten. De Franse arts trok zijn aandacht. ‘Hoi, commandant!’ zei hij opgewekt. ‘Hoorde dat u zou komen. Iets waar ik mee kan helpen?’ ‘Niets speciaals. Alleen checken, dok,’ zei Somchai langs zijn neus weg. Plotseling drong het tot hem door dat de volwassenen allemaal mannen waren. Een paar kinderen spuugden op de grond, ze droegen tweedehands kleren. ‘Geen vrouwen? Waar vrouwen van boot?’ vroeg hij met kalme stem. | |
[pagina 123]
| |
De dokter schudde zijn hoofd. ‘De enige vrouw op deze boot is een zeventigjarige op die stretcher daar in de hoek,’ zei de dokter. Hij had het verslag gezien. De boot was driemaal overvallen. Veertien vrouwen en jonge meisjes waren in de buurt van het eiland Kra door piraten meegenomen. Ze waren zo goed als verdwenen. Drie mannen waren overboord gegooid toen zij de piraten weerstand probeerden te bieden. ‘Kinderen op boot? Zien half-half jongen?’ vroeg Somchai. ‘Ah, er is een métisse aan boord, die zeker!’ zei de dokter. ‘Een gamin van zo'n jaar of negen, tien. Nog steeds flink onder shock. Half Frans, denk ik. Heb ik maar in mijn kamer laten slapen.’ ‘Ja, half-half jongen! Zoon van vriend atoomprofessor,’ zei Somchai. ‘Half-half Amerikaans, dok!’ Toen de dokter met de jongen terugkwam, nam Somchai hem op met het oog van een smeris. Alles was nog niet verloren. Inderdaad was er dus vlees-en-bloed uit de maalstroom van menselijke misère gered, maar daar had Somchai de Smeris niets mee van doen gehad. Zag er leuk uit, dat joch, dacht Somchai. Het was of Oost en West elkaar hadden gevonden in dat jonge gezicht, behalve die ogen, die zagen er wat wild uit - een lege blik die in het verre niets staarde en weinig contact zocht. ‘Hij heeft een behoorlijke shock, commandant.’ De dokter sprak zijn woorden somber uit. ‘Kalm aan met hem. De jongen heeft zijn moeder aan boord verkracht zien worden.’ Somchai had het draaiboek al klaar om de jongen mee te nemen en vader en zoon weer te verenigen. Er waren geen vrouwen met boot vn t657 aangekomen, rapporteerde Somchai naar waarheid, maar toen hij de professor verzekerde zich geen zorgen te maken loog hij: ze waren gered door een Thaise vissersboot en op het eiland Kra in veiligheid gebracht. ‘Wij vinden vrouw. Ik naar Kra-eiland vrouw zoeken.’ ‘Zal ik meegaan?’ vroeg de professor verlangend. ‘Kra-eiland verboden voor vreemden. Niemand kan gaan. Maar ik politiecommandant, geen probleem. Moet boot hebben. Stuurman. Kost geld. Duizend dollar.’ Geld speelde voor de professor geen rol, en hij haalde duizend dollar te voorschijn voor de commandant om zijn kosten te dekken. Toen ze afscheid namen zei Somchai: ‘Vanavond u nemen jongen uit kamp. Geen probleem. Ik, commandant Somchai, geef | |
[pagina 124]
| |
avondpas. Jongen mijn verantwoordelijkheid.’ ‘Eens zal ik u dit echt terugbetalen, commandant, zoals het hoort.’ De professor pompte aan Somchai's hand. Hij maakte een diepe buiging, overvloedig zijn dank betuigend alsof zíjn leven net was gered. De roze schemering trok ongemerkt een vochtig inktzwart scherm neer: weer een tropische nacht. Somchai reed langzaam, hij voelde zich in een jubelstemming. De weg was donker en kaal. Warme lichtjes flikkerden in de paalwoningen achter de palmen. Hij stak zijn hoofd uit het autoraam en ving een stroom hete lucht op. Waar bleef de regen die deze tijd van het jaar meestal de stad blank zette? Zijn mond was droog en smaakte naar bedorven garnalensaus. Tijd voor iets fris, eindelijk. In de kroeg bestelde hij een fles Mehkong en veel ijs. Een serveerster liep heupwiegend langs hem. Somchai had zich nog nooit zo lekker gevoeld. Wat een dag! En duizend dollar rijker - een ongelooflijk knap stukje werk! Hij nam de meisjes op. Bij die doorgewinterde juffies was één leuk snoetje. Tamelijk jong: veertien, vijftien misschien. Bleekjes, weinig make-up, beetje kromme benen, maar wat gaf dat? Misschien wat verlegen, maar dat leuke jonge ding kon hij beslist nog wel wat leren op die matras daar boven. Die haaibaaien met hun geschreeuw en ordinaire genaai was hij een beetje zat. Stijl, jeugd, dat was wat bij zijn nieuwe welvaart paste. Drank, meiden; wel, maar waar bleef nu die klote muziek? Zijn vuisten bonkten op de tafel. De kroegbaas kwam naar hem toe en vroeg wat eraan mankeerde. ‘Muziek! Ik wil muziek!’ snauwde Somchai. De kroegbaas duwde een cassette in het apparaat achter de bar. Een waterval van violen en trompetten vulde Somchai's oren. Een langzame versie van de Songkhla Blues die hij de vorige avond had gehoord. Zonder die klagende stem vond hij hem eigenlijk nog mooier. Somchai voelde zich zeer op zijn gemak, de hele wereld kon hij aan. Vanavond moet ik iets goeds doen, dacht hij hardop. Toen herinnerde hij zich de afspraak met de professor. Door de alcoholische nevel heen zag hij de wilde ogen van de metisse-knazp diep vanuit het glas naar hem opkijken. Terwijl hij overeind vloog, riep hij tegen de kroegbaas de bijna lege Mekhong-fles in de gaten te houden. Regelrecht liep hij op zijn gedeukte Corolla toe. | |
[pagina 125]
| |
Als een gek reed hij terug naar het vluchtelingenkamp. Het was er doodstil. Hier komt Somchai, koning van het kamp. Lichten gingen aan. Er werd met deuren geslagen. Bevelen rondgeblaft. In papieren gerommeld. De wisselploeg kwam eensklaps tot leven. Terwijl de jongen de slaap uit zijn ogen wreef, nam Somchai hem op en hield hem als een gekoesterde trofee hoog boven zich. Jammer van je moeder, half-half knul, maar beproeving nu voorbij. Amerikaanse atoomgeleerde met lange nek nu voor jou zorgen. Vannacht lekker slapen in Songkhla's koel één-ster paleis. Maar de jongen keek hem zelfs niet aan maar maakte vreemde keelklanken tijdens het ritje naar het hotel. Die nacht bracht hij door met het jonge meisje. Een paar dagen later ging hij met een ontsteking naar de Franse arts. De dokter betastte het geslonken kanon van de commandant en vertelde hem dat hij een flinke druiper had. |
|