De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
De verlepte bloemen van Irena Dabrowska
| |
[pagina 127]
| |
zachtjes en deed voorzichtig het nachtslot erop. Ze hield er duidelijk rekening mee dat ik misschien al sliep. Alleen mijn bureaulamp was aan. Ik deed alsof ik nog steeds aan het schrijven was. Ze liep op haar tenen. Het geluid, op het zwart-wit geblokte zeil van de gang, kwam dichter en dichter bij, totdat ik haar stem hoorde: hallo. Ik draaide mij om en knipte het plafondlicht aan. Haar gezicht stond vermoeider dan normaal, rusteloos. En haar glimlach? Het leek alsof ze met die glimlach haar vermoeidheid probeerde te verdrijven, maar dat lukte niet. Zoiets kan ook niet. Ofschoon haar mondhoeken aan beide kanten omhoog trokken, zodat het spleetje tussen haar voortanden zichtbaar werd. ‘Hallo,’ zei ik, ‘hoe gaat het?’ Ze haalde haar schouders op, haar lippen persten zich samen en met één diepe rimpel op haar voorhoofd schudde ze zwijgend haar hoofd. Normaal gesproken zou ze ‘goed’ hebben gezegd, en even verlegen gegiecheld hebben. Is er iets? vroeg ik.’ Ze begreep mij niet. ‘Control? Police?’ ‘Nee, nee!’ reageerde ze onmiddellijk. ‘Waarom ben je dan zo laat? Ik was echt ongerust over je.’ Stil staarde ze mij aan. Ik wees met mijn hand naar de klok: ‘Jij bent laat, laat!’ ‘Werken!’ ‘Grazjina was ook bij jou?’ ‘Ja, ja, Grazjina.’ ‘Goed. Drink jij toch nog koffie? Er is nog.’ ‘Niet koffie, bedank, slapen!’ Ze onderdrukte een geeuw en zei nog een keer: ‘Moe. Doodmoe!’ Toen strekte ze haar hand uit en pakte de wekker van de boekenkast: ‘goedenacht!’ en ze liep naar de slaapkamer. Ik stond op en ververste mijn koud geworden koffie. Ik hoefde het ganglicht niet aan te doen. Het licht dat door de halfgeopende deur van de slaapkamer viel was voldoende. Met de koffiemok in mijn hand ging ik terug naar mijn plaats en terwijl ik slokje voor slokje mijn koffie dronk, dwaalden mijn ogen over de kleurige en nog verse bloemen die her en der verspreid stonden: in een namaak-kristallen vaas, in een plastic gietertje en in grote bierpullen: tulpen, anjers, chrysanten, rozen, gladiolen...
Vanavond heeft zij geen bloemen meegebracht. Zij heeft ook niet | |
[pagina 128]
| |
gedoucht. Toen zij het licht uitdeed keek ik op mijn horloge. Het was zeven over half een. Gewoonlijk doet ze er anderhalf uur over om hier te komen. Zeg maar twee uur. Zou ze tot half elf gewerkt hebben? Vijftien uur achter elkaar? Zeven vijftig per uur, hoeveel is dat? Hoeveel zloty? Vast en zeker heeft ze er op de terugweg aan gedacht dat zij, als het werk een tijdje zo doorgaat, de dagen zal kunnen compenseren dat zij geen werk had, zodat ze niet met lege handen zal hoeven terugkeren naar huis. Misschien heeft ze over andere dingen nagedacht. Bijvoorbeeld over mij - want ze weet dat ik me na tienen zorgen maak over haar, en dat ik dan elk moment op haar wacht. Ongetwijfeld is er morgen nog werk. Anders zou ze niet de wekker hebben gepakt. Ze zet de wekker altijd op vijf uur. Het kost haar dan minstens drie kwartier om zich aan te kleden, zich op te maken en een kop koffie te nemen met een of twee biscuitjes. Als ze van huis gaat lig ik nog te slapen. Of eigenlijk: ik slaap dan nog half. Want voordat ik de voordeur hoor sluiten heb ik haar al gehoord, als ze op haar tenen binnensluipt en de wekker boven mijn hoofd neerzet. Door de negen op de wijzerplaat aan te wijzen, mijn vingers heen en weer te bewegen, het geluid van een rinkelende bel te imiteren en mijn ogen enkele malen nadrukkelijk open en dicht te doen heb ik haar laten begrijpen dat zij de wekker, als zij die terugbrengt, op negen uur moet zetten, zodat ik op die tijd wakker word.
Als de wekker gaat, tast ik blind om mij heen en druk het knopje aan de bovenkant in. Het geluid stopt. Maar nog steeds dringen ontelbare andere geluiden mijn oren binnen. Mijn hoofd is duizelig. Mijn oogleden zijn te zwaar om ze zo snel van elkaar te doen. Ik voel mij vermoeider dan 's avonds voor ik slapen ga. Maar toch, hoe dan ook, ik moet wakker worden. Als ik mijn ogen opendoe, valt mijn blik allereerst op de bloemen. De geur van bloe... Nee, nee, nee! Nederlandse bloemen hebben geen geur, ze zien er alleen heel kleurig uit. Het is de geur van een vrouw die overal in mijn huis doordringt. De duidelijke geur van Irena Dabrowska's aanwezigheid. De geur van het parfum dat zij gebruikt en waarvan altijd een zweempje in de ruimte blijft hangen. Voor ik naar het toilet ga, ga ik even naar de slaapkamer. Daar ruik ik, meer dan in de andere ruimtes, de geur van haar lichaam. Ze vouwt haar beddegoed altijd keurig op en legt het in de hoek van haar kamer. Haar | |
[pagina 129]
| |
Pools-Nederlandse zakwoordenboek ligt nog onaangeraakt daar: onder de vensterbank, bij de ingelijste foto van haar dochter en de kleine witte vaas met - gewoonlijk - rode rozen. Haar tassen staan in de andere hoek, achter de deur; samen met de boodschappen die ze bij opruimingen heeft gekocht. Soms, als ze zin heeft, laat ze de spullen aan mij zien. Ze schrijft dan de prijzen op een papiertje. Eerst de originele prijs, die ze dan weer doorhaalt, en dan de opruimingsprijs daaronder. Soms haalt ze ook die tweede prijs weer door en laat mij een derde bedrag zien. In zo'n geval verschijnt er een triomfantelijke glimlach om haar lippen die standhoudt totdat ik, door met mijn hoofd te knikken, haar een complimentje maak over haar gelukkige aankoop, over haar goede smaak.
Ik ben niet in mijn gewone doen. Bijna was ik gewend aan de eenzaamheid, toen zij kwam. Ze verstoort mijn privé-leven, hoewel ze niets met mij te maken heeft en ik niets met haar. Misschien is juist dat de oorzaak van mijn onrust. Hoe is het mogelijk dat twee mensen onder één dak wonen met elkaar, al is het maar tijdelijk, op hooguit veertig vierkante meter - maar dat ze na zevenentwintig dagen nog net zulke vreemden voor elkaar zijn als in de eerste uren? Natuurlijk, meestal is ze weg, tenzij ze geen werk heeft of als haar opdrachtgevers van tevoren weten of vermoeden dat er controle komt op de arbeiders. In zo'n geval zeggen ze: ga maar, je hoort nog van ons. Maar soms worden ze door de controle verrast.
Toen Irena Dabrowska op een middag thuiskwam in zo'n verschrikte toestand, dacht ik dat dit lot haar getroffen had. Ze knalde de deur dicht en leunde er van binnen tegenaan. Ze hijgde. Alsof ze vanaf het metrostation tot hier aan één stuk door gerend had. Alle kleur was uit haar gezicht weggetrokken. Wat is er aan de hand? vroeg ik. Ze slaakte een diepe zucht en zei: ‘Police control’ Toen, zonder haar schoenen uit te doen, liep ze langs me heen en zeeg neer op het hoekje van de bank. Voorzichtig opende ik de voordeur en spiedde links en rechts op de galerij. Er was niemand te zien. Ik liep naar haar terug en vroeg: ‘Pakten ze je toen je op je werk was?’ Ook toen staarde ze me zwijgend aan. Ze hijgde nog steeds. Ik wees naar haar ogen en zei: ‘Kijk maar.’ Met pantomime-bewegingen beeldde ik uit dat ik aan het werken was; plotseling | |
[pagina 130]
| |
pakte ik mijn pols vast met mijn rechterhand en keek haar vragend aan. ‘Nee, nee!’ zei ze onmiddellijk. Ze stond op van haar plaats en begon haar lippen te bewegen. Toen legde ze haar hand achter haar oor en deed alsof ze ingespannen luisterde. Plotseling maakte ze een sprong, strekte haastig haar hand uit om haar jas en tas van een denkbeeldige kapstok te pakken, draaide zich op haar hakken om, opende een deur achter zich en maakte, om haar ontsnapping te voltooien, twee of drie lange passen. Hetzelfde verhaal hoorde ik 's avonds, in gebroken Engels, uit de mond van Waldic. ‘Ze heeft geluk gehad,’ zei hij, ‘en ook Grazjina. Vandaag hebben ze er zesentwintig opgepakt tijdens het werk.’ ‘Wat doen ze als je gepakt wordt?’ vroeg ik. Terwijl hij het laatste trekje van zijn sigaret nam, zei Waldic: ‘Niets! Ze nemen je paspoort en zeggen: je kunt het terugkrijgen bij de grens. Dan zetten ze er een stempel in, en je mag voor zes maanden het land niet in.’
Een hele week, 's avonds tussen zeven en acht, belde Irena Dabrowska naar een Poolse koppelbaas. Direct met opdrachtgevers bellen mocht ze niet. Haar hand trilde zichtbaar als ze de hoorn opnam. Ik keek er vanuit mijn ooghoeken naar. Het gesprek duurde nooit lang. Het was ook niet nodig om haar taal te kunnen verstaan. Uit haar spreekwijze, haar trillende stem en de manier waarop ze de hoorn op de haak legde begreep ik dat er opnieuw geen nieuws was van het werk. In zulke gevallen wilde ik niet naar haar teleurgestelde gezicht kijken, of haar stem horen, die tegen mij zou zeggen: morgen werken niet - terwijl ik geen woorden had om haar te troosten en alleen medelijdend mijn hoofd kon schudden; waarna zij zou opstaan om zich op te sluiten achter de deur van de slaapkamer. Tegen Waldic had ze gezegd dat zij terug naar haar land zou gaan, als de omstandigheden zo bleven en zij geen werk kon vinden.
Welbeschouwd is alles de schuld van Waldic, die mij in grote problemen heeft gebracht door me met Irena Dabrowska op te zadelen. Toen hij langskwam met Grazjina, zijn vrouw, begreep ik al wel dat hij niet kwam om een potje te schaken. ‘Koffie of thee?’ vroeg ik. ‘Nee bedankt,’ zei Waldic. ‘We hebben net koffie gedronken.’ | |
[pagina 131]
| |
Ik hield hem een pakje sigaretten voor. Hij pakte er een. Ook Grazjina bood ik een sigaret aan. Zij schudde van nee. Uit beider gebaren bleek ook duidelijk dat zij niet gekomen waren voor de gezelligheid. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik. ‘Niets... gebeurd eigenlijk,’ begon Waldic aarzelend. En toen maakte hij mij, met handen en voeten en in zijn gebroken Engels, duidelijk dat er een alleenstaande vrouw was die ergens een verblijfplaats nodig had, voor twee weken. Hij zei dat ze op dit moment een kamertje had gehuurd bij een man die vaak dronken was en haar dan lastig viel. Hij onderbrak zijn woorden, boog voorover naar de asbak, tipte de as van zijn sigaret en keek me in de ogen: ‘Weet je wat ik bedoel?’ Ik knikte als teken van bevestiging. Hij zei dat ze over twee weken een kamer zou kunnen huren op de achtste etage van een nabijgelegen flat, bij een vrouw met een Nederlandse man. Toen pauzeerde hij even, wierp een blik naar zijn vrouw en zei tegen mij: ‘Als we zelf plaats hadden, dan vroegen we dit niet van jou.’ Het was onnodig om dit laatste te zeggen. Ik was een paar keer bij hem thuis geweest. Op de vijfde etage, in een flat precies als de mijne, gebouwd voor een alleenstaande. Grazjina en hijzelf wonen in de slaapkamer. In de zitkamer wonen drie alleenstaande mannen en een paar van middelbare leeftijd - aan de muur hangen foto's van hun dertienjarige dochter en hun tienjarige zoon. Geen van hen staat ingeschreven op dat adres. Toen ik erachter kwam dat Waldic en zijn vrouw maandelijks alleen al 450 gulden betaalden voor dat kamertje was ik verbijsterd. ‘Dat is toch bijna de hele huur?’ vroeg ik. ‘Ik weet het, maar er is geen keus. We hebben geen recht om een huis te huren.’ Ik was sprakeloos. Wat moest ik zeggen? Ze wachtten allebei op mijn antwoord. Uiteindelijk zei ik: ‘Ja, ik heb geen bezwaar, maar...’ Hij onderbrak mij en zei: ‘Zeg maar wat de kamer kost. Zij betaalt.’ ‘Praat maar helemaal niet over geld,’ zei ik. ‘Als het alleen voor twee weken is, dan is het geen probleem. Zeg haar maar dat zij komt.’ | |
[pagina 132]
| |
Het was zaterdagavond toen ze kwam, met drie grote tassen waarvan ze er een zelf droeg, en Grazjina en Waldic de twee andere. Ze zetten de tassen in het slaapkamertje neer. Irena Dabrowska noemde haar naam en giechelde verlegen. De grote bos bloemen in haar hand kreeg onmiddellijk een plaatsje in mijn enige, namaak-kristallen vaas. Ze hadden ook champagne meegebracht. We lieten de kurk knallen en dronken op elkaars gezondheid. Op dat moment merkte ik dat Irena Dabrowska behalve Pools geen andere taal sprak. Ze glimlachte slechts en toen wij, Waldic en ik, met elkaar praatten bleef ze kijken van de een naar de ander. Aandachtiger dan Grazjina probeerde zij of ze iets op kon vangen uit onze manier van spreken of van onze gezichten. Soms ook vroeg ze of Waldic iets voor haar kon vertalen. Op gegeven moment stond ze op, ging even naar de slaapkamer en bracht een foto van haar dochter mee, die ze mij overhandigde: de foto die nu bij haar op de vensterbank staat.
Misschien drukt ze het portret nu, net als die avond, tegen haar borst en valt ze in die houding in slaap. Misschien ook draait ze zich net als ik van de ene op de andere zij en denkt ze erover na, dat... - ik wou dat ik tenminste een idee had van wat er in haar hoofd omgaat. Had ik mijn tong maar afgebeten voor ik instemde met haar komst. Het is waar dat zij helemaal geen last van mij heeft. Maar er is verschil tussen alleen zijn en eenzaam wachten op iemand. Op een vrouw die laat in de avond thuiskomt met een gezicht waar vooral moeheid vanaf straalt, en die dan met een glimlach op haar lippen zegt: hallo. En die dan, als zij een bos bloemen meebrengt, met haar ogen de kamer rondgaat, de bloemen die beginnen te verleppen uit de vaas neemt, nieuwe daarvoor in de plaats zet en het water van de andere ververst. Die op de hoek van de bank gaat zitten en met kleine nipjes begint te drinken van de koffie die ik voor haar neerzet, waarbij ze soms steels naar mij kijkt, of naar haar korte nagels, of naar de splintertjes van de dorens in haar vingertoppen. En die dan overeind komt, zegt: slapen! - de wekker pakt en naar het slaapkamertje vertrekt, waar zij ook nu is. Konden we tenminste maar eens met elkaar praten, dat zou nog iets zijn. Is het niet zo dat praten noodzakelijk is voor mensen? Zelfs als er niemand in de buurt is moet je nog hardop praten met jezelf. Of je zet een foto voor je, en praat daartegen. Of - zoals ik | |
[pagina 133]
| |
- je neemt pen en papier, om daaraan datgene kwijt te raken waar je vol van bent, woord voor woord. Goed, er zijn verschillende manieren van praten, en mensen vinden er altijd wel iets op. Hoe was het anders mogelijk geweest om al die tijd door te komen, dag en nacht in de halfdonkere cellen? Ik wist dat ik er niet alleen was. Ook in de cellen aan weerszijden waren mensen, verdoemden die kreupel heen en weer liepen, drie en een halve stap heen, drie en een halve stap terug, die op de grond zaten, starend naar de in de muren gekraste tekens, pogend daarin iets nieuws te ontdekken. Of die, zoals ik vaak deed, lagen te staren naar het zwartberoete plafond van de cel. We moesten met elkaar praten, anders werden we gek. Knokkels klopten op de muur: tatàk tatàk tak tak tak. De cipiers dachten dat wij heel belangrijke boodschappen uitwisselden en probeerden ons te betrappen wanneer we met morse bezig waren. Maar het was geen belangrijke informatie die we uitwisselden. Het was de noodzaak om te praten die ons het risico op de koop toe deed nemen. Als we maar contact konden maken met elkaar. Iets tegen elkaar konden zeggen. En onze gevoelens, soms uitgedrukt in een enkel woord, verzenden konden door de muur. Meestal wisten we niet wie de persoon was met wie we spraken, noch hoe hij eruitzag, noch wat zijn achtergrond was. Tenzij we elkaar later toevallig tegenkwamen, doordat we in een gemeenschappelijke vleugel terecht kwamen en elkaars namen kenden. Want de namen onthielden we heel goed, al zouden we later wensen dat dit niet zo was geweest. Maar hoe hadden we toen kunnen weten dat het jaren later, als de standbeelden van de dictator zouden zijn neergehaald en wij onze vrijheid hadden gevierd in de straten, niet lang zou duren voor een andere dictatuur zich zou vestigen, vanuit ons volk, vanuit onze traditie - en dat we teruggebracht zouden worden naar dezelfde cellen, met zeven of acht man per cel in plaats van één. Hadden we de namen niet onthouden, dan zouden we bij het zien van zoveel bekende namen in de krant, in de lange lijst van geëxecuteerden, niet zo getrild hebben.
Dit niet-spreken veroorzaakt dat zulke herinneringen tot je komen in de duisternis van de nacht en je omringen, en - zelfs als je je slapeloosheid overwint - zo ver je ogen kunnen zien is er muur, lijk, bloem. Verlepte bloemen. | |
[pagina 134]
| |
Plotseling klinkt er gegil van een vrouw. Die stem ken ik! Ze wordt opgebracht door de uniformen. Haar gezicht is helemaal omwikkeld met verband, net als haar voeten. Ze binden haar vast aan een paal. Ik wil haar roepen maar iemand schreeuwt: Vuur! Ik word verbrand, ik tol rond in mezelf; mijn mond spert zich open als een zwart gat, tot mijn hele gezicht een zwart gat is en ik schreeuw...
Wanneer ik wakker schrik uit mijn slaap, zie ik recht boven mij een vrouw in 'n dunne roze nachtjapon, met benen als twee pilaren, grote borsten en slaperige bezorgde ogen, haar hand op mijn bezwete voorhoofd, die voortdurend haar lippen opent om iets te zeggen, maar lange tijd zegt zij niets - dan, uiteindelijk, spreekt zij, wanhopig en nerveus, in een taal waar ik geen woord van begrijp. Ze staat op, haalt een beker water, ondersteunt met haar vrije hand mijn hoofd en rilt het op, zet de beker aan mijn droge lippen, knikt met haar hoofd en zegt een woord dat vast en zeker betekent: drink maar. Dan zet ze de beker weg en plotseling omhelst ze mij en drukt mijn hoofd tussen haar bijna naakte borsten. Haar lichaam voelt warm aan, haar borsten zacht en glad. Ik hoor het bonken van haar hart. Mijn oog valt op haar witte dij, op de lijn van haar slipje in haar lies. Heel mijn lichaam brandt van verzoeking om met tederheid haar koortsige lichaam te strelen. Maar ik verman mij als ik haar zachte snikken hoor. Ik kijk even opzij naar haar natte ogen en naar de tranen die over haar wangen beginnen te vloeien nu ze met haar ogen knippert, en voor ik weer tot mijzelf gekomen ben en begrijp waarom zij huilt, is ze opgestaan, snel weggerend naar het slaapkamertje en heeft de deur achter zich gesloten. Ik sta op. Ik trek mijn spijkerbroek aan en mijn overhemd. Met gespitste oren sta ik achter de slaapkamerdeur. Geen geluid. Zachtjes klop ik met mijn knokkels: tatàk tatàk tak tak tak. Ik wacht even. Nog steeds komt er geen geluid. Ik wil nog eens kloppen maar dan wordt gesnik hoorbaar en haar stem klinkt daar doorheen; eerst zegt ze een zin in het Pools en dan een enkel woord in het Nederlands: slapen. Ik weet niet wat ik doen moet. Besluiteloos verplaats ik mijn gewicht een paar keer van de ene naar de andere voet en dan ga ik terug, doe het licht uit en ga zó, met mijn kleren aan, weer liggen. Een streep mat licht van het tegenovergelegen gebouw valt over | |
[pagina 135]
| |
het plafond. Was het een stuk uit mijn verwarrende droom, of lag mijn gezicht werkelijk, enkele ogenblikken terug, tussen de borsten van Irena Dabrowska? Ach, verdomme, die Waldic. De aanwezigheid van die vrouw roept zoveel herinneringen op die ik zo naarstig had geprobeerd te vergeten. De afspraak luidde dat ze maar twee weken zou blijven. Maar Waldic kwam zich verontschuldigen: jammer genoeg lukte het niet met het kamertje. Hij kwam alleen. Hij zat op de bank. Met gebogen hoofd, de hele tijd. Hij sprak beschaamd. Als een schuldenaar die op de betaaldag het geld niet bij mekaar heeft kunnen krijgen. Hij beloofde dat hij overal zou proberen om een andere plek voor haar te vinden. In het beste geval, zei hij, zouden ze met z'n drieën een plaatsje kunnen vinden, zodat Grazjina en ook Irena Dabrowska niet alleen zouden zijn als ze 's avonds heel laat thuiskwamen uit hun werk. Hij had het over de onveiligheid in de Bijlmermeer, over zijn zorgen: hoe ver weg zijn nieuwe werk was, over de zwaarte van de kratten vis. Het was hem zwaar te moede. Hij stak nog een filterloze sigaret aan en zei: ‘Onder dat regime had iedereen tenminste werk, en een dak boven zijn hoofd. Maar nu? Zie je hoe zwaar de dagen zijn?’ De sigaret trilde in zijn vingers. Hij schudde zijn hoofd, hervond zijn kalmte en zei: ‘Alles waar ik nu aan denken kan, is wat er gaat gebeuren als Grazjina over vijfmaanden haar baby krijgt.’ Hij voelde zich zo ellendig dat ik geen woord kon uitbrengen. Toen stond hij op, verontschuldigde zich nog een keer, drukte mijn hand: tot ziens! - en ging.
En - is het mijn schuld? Ik begin gewend te raken aan de bloemen, aan de geur van parfum, aan het geluid van de ronddraaiende sleutel in de late avond, aan de voeten die voorzichtig sluipen in de vroege ochtend, aan het zien van al die duidelijke sporen, aan de aanwezigheid van een vrouw. Ik ben bang dat ik gewend raak aan het niet-alleen zijn. Gewend om, als ik soms in het holst van de nacht thuiskom van mijn doelloos geslenter en nachtelijk gezwerf, te zien dat het licht in de slaapkamer aan is; zodat Irena Dabrowska, als ik de voordeur open, haar hoofd om de hoek van de slaapkamer zal steken en zeggen zal: hallo. En voordat ik mijn schoenen en sokken uitgedaan heb zal ze nog zeggen: goedenacht! - en dan het licht uitdoen. Ik ben in feite bang dat ik zo aan deze dingen gewend raak dat ik, als zij uiteindelijk weggaat, altijd de leegte zal zien die zij achterlaat, als de lege plaats van een fotolijst | |
[pagina 136]
| |
op de muur. En dan zou ik het hier ook niet meer uithouden. Want kijk, als je het licht aandoet en er staat een elegante keramieken vaas op je bureau met rode bloemen erin, gerangschikt in de vorm van een hart - hoeveel je ook gedronken hebt, de nevel verdwijnt meteen uit je hoofd en slaap heb je niet meer. Voortdurend lig je te draaien, van de ene zij op de andere. Tot je uiteindelijk opstaat en op het puntje van je tenen tot bij de deur van de slaapkamer loopt. Je wacht eventjes, totdat je haar ademen hoort achter de deur, die op een kier staat. En als je naar het toilet gaat probeer je zo zachtjes mogelijk door te trekken, zodat zij niet wakker zal worden. Hoewel je nooit weet wanneer zij slaapt en wanneer ze alleen maar ligt en nadenkt. En waarover ze nadenkt weet je niet. Juist dat maakt je verward en gespannen, het maakt dat je tegen jezelf zegt: nu is het genoeg geweest. Genoeg. Morgen maak ik hier een eind aan.
Maar ja: is dat niet de beslissing die ik elke avond neem, voordat ik mijn deken over mijn hoofd trek? En: hoe zou ik iemand, die nergens anders een plekje heeft om te blijven, kunnen wegsturen uit mijn huis? Bovendien: is hier mijn huis? Is het niet zo dat ik, net als Irena Dabrowska, tijdelijk hier ben - hoewel dat ‘tijdelijk’ voor mij misschien betekent: jaren en jaren? Maar hoe lang het ook duurt, ik hoef maar één keer om mij heen te kijken om er duizend bewijzen van te vinden dat ook ik niet van hier ben, dat mijn licht elders brandt, in een huis waar ook ik geen plekje had om te blijven. Als ik er gebleven zou zijn - alles wat er nog van mij zou resten zou een naam geweest zijn, tussen andere namen, in een lijst op een pagina van de hoofdstadkranten. Maar hoewel ik niet terug kan keren naar mijn huis: ik ben. Hier. In ballingschap: voorlopig op een plaats die De Bijlmer heet, in de omgeving van Amsterdam, om zeven over half vier 's nachts, op de achtste maart in het negentienhonderddrieënnegentigste jaar na Christus, op de zeventiende dag van de twaalfde maand in het jaar 1372 van de Perzische zonnekalender. Ik ben in gesprek met het witte papier, woord voor woord, in mijn moedertaal, laten we zeggen in een vreemde taal. Wat doet de taal ertoe?
En één ding is duidelijk voor mij: dat ik in geen geval Irena Dabrowska kan wegsturen. Nooit. Maar... maar ik kan toch zelf weggaan? Voor mij is er geen verschil waar ik ben. Mijn woorden | |
[pagina 137]
| |
neem ik overal mee naar toe. Ook het witte papier is overal. Ik kan morgenochtend nog contact opnemen met een van mijn vrienden, met Mustafa in Berlijn. Dan maak ik mijn reistas gereed, neem de foto van mijn dochtertje en mijn paspoort, waarin geschreven staat: geldig voor alle landen, uitgezonderd / valable pour tous les pays, à l'exception de / valid for all countries except / iran Morgenmiddag kan ik onderweg zijn, en zo lang bij Mustafa blijven totdat Irena Dabrowska een andere plek gevonden heeft om heen te gaan. Hoewel Mustafa of wie dan ook die het horen zou, me zou kunnen vragen: hoe kun je haar vertrouwen, als je zegt dat je haar helemaal niet kent? Maar ik zal het doen. Alleen moet ik, voordat ik ga, in elk geval eerst Waldic vinden en de zaak tussen ons bespreken. Ik moet hem zeggen dat Irena Dabrowska, wanneer ze gaat, de reservesleutel in mijn brievenbus moet gooien. En ik moet hem op het hart drukken dat zij wanneer ze gaat niets, geen enkel spoor van zichzelf moet achterlaten, en vooral ook de bloemen moet meenemen. Want ik kan het niet meer verdragen om verlepte bloemen te zien, van geen enkele vrouw.
Amsterdam, maart 1993 |
|