De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Mijn steden
| |
[pagina 106]
| |
vreemdheid en zijn nabijheid tegelijk. Mijn grote liefde, zowel voor Zemun als voor Nieuw Belgrado, was de gepassioneerde, maar kortstondige liefde van een kind. Ze werden geen van beide de stad van mijn leven, de stad ‘waar mijn wortels liggen’, de stad waarmee ik me volledig verbonden voelde, het stedelijke equivalent van een vaderland. Vanuit Zemun verhuisde ik opnieuw naar Nieuw Belgrado en de drieëntwintig jaar die daarop volgden reisde ik voortdurend, dag in dag uit, tussen Nieuw en Oud Belgrado op en neer. In Oud Belgrado (ik zal het binnen deze drieëenheid altijd ‘oud’ blijven noemen) heb ik gestudeerd en vervolgens gewerkt. Geleidelijk begon ik de straten, bioscopen, parken, redactielokalen en tijdschriften van Belgrado te ervaren als iets van mezelf. Ik voelde, soms heel gepassioneerd, soms zonder enige persoonlijk betrokkenheid, hoe de stukjes van het mozaïek elkaar steeds meer aanvulden. Mijn vrienden woonden overal verspreid, in de meest uiteenlopende wijken van de stad en al hun woningen of kamers waren voor mij, als oases of instituties binnen het mozaïek van Belgrado, even belangrijk. Het vreemdst vond ik het wanneer een van die oases ineens verdween. Er was iemand verhuisd, je kwam langs de plek waar je elkaar tot dusver regelmatig had ontmoet en die tegelijk wel en niet meer bestond. Als iets watje voelt, maar niet meer kunt grijpen. Het komt niet alleen door al die kleine verplaatsingen en mijn dagelijkse tocht over de rivier die de delen van deze stedelijke drieëenheid met elkaar verbindt en van elkaar scheidt, dat Belgrado voortdurend aan me ontsnapt. Ik heb heel wat zomers bij twee tantes in Sarajevo gelogeerd, en in Niksic, een Montenegrijnse stad met een mediterrane architectuur. Een deel van mijn jeugd is verbonden met deze steden, maar ze zijn natuurlijk niet mijn stedelijk thuis. Waar is ‘mijn’ stad dan gebleven? Stelt u zich eens de kaart voor van een stad, u loopt in uw verbeelding door de straten van Belgrado en komt dan ineens terecht op de markt van Niksic, vervolgens in de buitenwijken van Sarajevo en tenslotte in een park in Zemun. De Donau, de Sava, de Miljacka en de Zeta vermengen zich kolkend met elkaar. Dat heeft absoluut niets te maken met brotherhood and unity; ik heb het niet over de grote dingen die de mensen met elkaar verbinden, maar alleen over de waterstand in mijn hoofd. Ik houd van concrete verhalen over kale steden, van details | |
[pagina 107]
| |
waaruit men de drukte van de stad kan inademen. Wat heb ik over Belgrado gezegd? Ik heb geen enkel kruispunt genoemd en niet een van de straten waarin ik zo oneindig veel ogenblikken wandelend, staand en wonend heb doorgebracht. En nog steeds doorbreng, terwijl hun geluiden zich vermengen met die van Amsterdam. Voor iemand die net is aangekomen, een mogelijk-aanstaande burger, zijn er verschillende manieren om te proberen met Amsterdam kennis te maken. Italo Calvino zegt in Onzichtbare steden (en elke stad is onzichtbaar wanneer ze de eerste maal voor iemand aan de horizon opdoemt, het doet er niet toe of hij voor - en nog niet in - de stad arriveert op een kameel, per schip of met het vliegtuig) dat er steden bestaan waarin de kortste afstand tussen twee punten niet een rechte, maar een gebogen lijn is; voor de toevallige bezoeker staan er niet twee, maar vele wegen open en hun aantal vermenigvuldigt zich telkens wanneer je een ander vervoermiddel neemt. De manier waarop je je door Amsterdam verplaatst wordt niet alleen bepaald door een zekere behoefte te mediteren over het stedelijk landschap, maar ook door praktische overwegingen. Een stad die gedomineerd wordt door het water, of het nu Venetië is of Amsterdam, bestaat uit een kanalen- of grachtenstelsel en een wegennet. Deze twee systemen omstrengelen en doorsnijden elkaar. Zulke steden hebben in de regel niet een rechthoekig grachten- en stratenpatroon. De straten volgen de gebogen loop van de grachten en snijden elkaar bijna nooit onder een rechte hoek. Bij elke stadsuitbreiding en bij elke nieuwe gracht moet men met deze halfronde, gebogen lijnen rekening houden. Wanneer we in zo'n stad een straat volgen, gaan we niet van noord naar zuid, maar we buigen geleidelijk af naar het oosten om uiteindelijk weer noordwaarts te gaan. Iemand die voor het eerst in de stad is zou het er goed aan doen een kompas mee te nemen, aangezien er op de bomen niet voldoende mos groeit en de sterrenhemel 's nachts bijna onzichtbaar is door het schijnsel van de straatlantaarns. Maar dan zou je voortdurend op je kompas moeten kijken en steeds ongeruster worden doordat je duidelijk ziet hoeveel graden je bij iedere zijstraat afwijkt van de richting waarin je bent vertrokken. Je zou je bovendien geen enkele gevel in kunnen prenten en de stad zou een volkomen onbekende voor je blijven. Wanneer we afwijken van de richting waarin we zijn vertrokken, moeten we dan bij de eerste straat afslaan om de kromming | |
[pagina 108]
| |
van de ruimte te corrigeren die voor een rond of in het water gebouwde stad zo kenmerkend is, of moeten we onze halfcirkelvormige tocht voortzetten en hopen dat we een grotere straat zullen tegenkomen die ons in een rechte lijn brengt waar we hadden verwacht te zullen komen? Beide keuzen zijn gelijkwaardig, maar veronderstellen wel een mate van vertrouwdheid met de stad die men zich pas na enige tijd verwerft. De toeristische stadskaarten staan meestal enkele graden uit het lood, zodat de boven- en onderkant niet corresponderen met het noorden en het zuiden. De zon, zo die in Amsterdam al schijnt, biedt ons geen uitkomst: of ze verdwijnt voor een paar minuten achter de wolken, of ze geeft ons slechts een vage, onbruikbare aanduiding van de plek waar we de windrichtingen moeten zoeken. Maar wat moeten we met die windrichtingen, we zijn op zoek naar het huis van een vriend, gesteld dat we die hebben. Wanneer al deze padvinderachtige en toeristische overwegingen ons gaan vervelen, rest ons geen andere keus dan dat we zelf proberen de stad te verkennen om zo onze eigen mentale kaart samen te stellen. De meest gangbare manieren om je door Amsterdam te verplaatsen zijn: lopend, op de fiets, met de tram of de bus, met de auto, met de boot of in een taxi. Wie gaat lopen ziet er voorlopig vanaf zijn lot met dat van deze stad te verbinden en te gaan fietsen. Wie kiest voor de fiets, raakt daaraan verslaafd (Amsterdam is een stad van drugs, en de fiets is daar maar één van), hij zal steeds minder gaan lopen en het uiteindelijk helemaal verleren. Wie de tram of de bus neemt, aanvaardt de stadskaart zoals die bij iedere halte is te vinden, hij stelt niet zijn eigen kaart samen en is daarom voor ons niet interessant. Wie kiest voor de auto, accepteert dat het relatieve voordeel van de snelheid waarmee hij zich door de smalle Amsterdamse straten een weg baant, meteen weer teniet wordt gedaan doordat hij een halfuur nodig heeft om een parkeerplaats te vinden. Met de fiets doe je er in Amsterdam nooit langer over. Alle afstanden zijn hier kort. Amsterdam is een wonderlijk mengsel van kosmopolitisme en provincialisme - een werelddorp. Vergeleken met een megalopool als New York is het een miniatuurstad voor kinderen. De boot en de taxi zijn als dagelijks vervoermiddel om een mentale kaart van de stad samen te stellen te verwaarlozen. Na een paar rondvaarten raakt de boot in vergetelheid; wie een eigen vaartuig heeft woont er meestal in; kleine bootjes zijn voor pleziertochtjes, maar je gaat er niet mee naar de supermarkt | |
[pagina 109]
| |
of op bezoek bij een vriend. Een taxi neem je in Amsterdam slechts zelden, wanneer je dat vaker zou doen, zou hij - afgezien van het parkeerprobleem - dezelfde mentale functie hebben als de auto. Inmiddels hebben we de aanwijzingen die Calvino ons geeft voor een in gebogen lijnen verlopende speurtocht naar het gezicht van de stad bijna laten verworden tot een empirisch-technische beschrijving die meer verwarring dan duidelijkheid schept; we kunnen dergelijke pogingen daarom maar beter achterwege laten. Bovendien kunnen Benjamin, Borges en Calvino ons met hun kaarten niet helpen in de steden de weg te vinden. Onze confrontatie met de gezichten van een stad houdt onder andere in dat we leren onszelf in haar ornamenten te verliezen. ‘Een gezochte straat in een stad voorbijlopen betekent niet zoveel. Maar door een stad rondzwerven alsof je door het bos dwaalt, vereist een bijzondere scholing... Die kunst heb ik pas veel later geleerd,’ zegt Benjamin in Berlijnse jeugd. Voetgangers, automobilisten en fietsers creëren in Amsterdam hun eigen mentale kaarten. Je zou kunnen denken dat je de stad als geheel vrij goed kunt reconstrueren door deze drie kaarten met elkaar te combineren. Het is immers duidelijk dat we, terwijl we ons op een van deze drie manieren door de stad verplaatsen, netwerken of kaarten maken die elkaar vluchtig lijken te raken, maar in werkelijkheid volkomen gescheiden microwerelden van de stad vormen. Wanneer we ons aan de verkeersregels houden - en meer nog wanneer we dat niet doen - volgen we als automobilist of als fietser nooit dezelfde route, zodat we ook nooit hetzelfde zien. Natuurlijk kunnen we vanuit de rol van voetganger overstappen in die van een fietser of een automobilist. Dan zien we ogenblikkelijk hoe de horizon verandert - er openen zich nieuwe mogelijkheden, de snelheid is anders en we krijgen ineens toegang tot routes waaraan we nooit hebben gedacht. Tegelijk gebeurt er iets anders: de meeste routes die we tot dusver volgden worden ontoegankelijk, verdwijnen uit ons gezichtsveld en raken weldra vergeten. We kunnen zo uit de ene rol overstappen in de andere en weer terug, maar na enkele, aanvankelijk succesvolle pogingen om tot een synthese te komen zullen we moeten constateren dat we geen enkele vooruitgang hebben geboekt. De coördinatenstelsels die voortdurend in ons bewustzijn werkzaam zijn, die ons vormen maar tegelijk door ons worden gevormd, lijken zich niet te willen laten verta- | |
[pagina 110]
| |
len in een gemeenschappelijke taal - de taal van een kaart der kaarten. Kaarten zijn niet meer dan een net waarvan de mazen het ene tegenhouden en het andere doorlaten. Dat is overigens precies wat een net per definitie wordt geacht te doen. Ik sprak met iemand die wegens de oorlog uit Belgrado was weggegaan. Het was een man van in de dertig. Hij was jazzcriticus bij de radio. Hij woont sinds drie jaar in Amsterdam. Afgelopen zomer besloot hij op een of andere manier geld bij elkaar te schrapen en naar een Grieks eiland te gaan, naar de zon waaraan hij vroeger gewend was en waarnaar hij verlangde. Hij ging met het vliegtuig; hij wist niet precies over welke steden hij heen zou komen. Onverwacht deelde de stem uit de luidspreker mee dat ze boven Belgrado vlogen. Het was nacht. Ik vroeg hem wat hij op dat moment voelde. Hij antwoordde dat het een soort opwinding was, geen verdriet maar ook geen liefde, eerder verwondering. Het moment waarop iemand hem als door een wonder voor een paar minuten Belgrado teruggaf als een kaart van lichtjes, was niet meer dan een blik over een afgrond van verte en nabijheid. |
|