mijn oren meer dan ooit, toen hij zei: ‘Beste neef, met genoegen ga ik in op jouw vragen. Luister goed en bewaar wat je hoort in je hart, want het hart is wat onze voorouders het geheugen noemden. Je moet weten dat dit hele gebied dat je hier ziet, oudtijds uit bergen en ravijnen bestond. De volkeren leefden toen als dieren en wilde beesten, zonder God of gebod, zonder steden en huizen, zonder de aarde te bewerken, zonder hun lichaam te kleden, want ze wisten niet hoe ze aan katoen of wol moesten komen. Ze woonden met zijn tweeën of met zijn drieën bij elkaar, naargelang zij in grotten of rotsspelonken en holen van aarde samenhokten. Zij waren als dieren: ze aten de grassen van het land en de wortels van bomen, alsook wilde vruchten en mensenvlees. Ze bedekten hun lijf met bladeren en boomschors en huiden van dieren. Ze leefden, kortom, als herten en bokken; en tegenover vrouwen gedroegen zij zich als beesten, want ze konden zich niet tot één enkele levensgezellin beperken.’
Men zij gewaarschuwd geen aanstoot te nemen aan het herhaaldelijk bezigen van de woorden onze vader de zon, een gebruikelijke benaming onder de Inca's, bij wijze van eerbetoon en uiting van ontzag wanneer ze het over de zon hadden, want zij gingen er prat op van de zon af te stammen. Wie geen Inca was, mocht die woorden niet in de mond nemen. Wie dat toch deed, werd beschouwd als iemand die vloekte en kon worden gestenigd. De Inca zei: ‘Toen onze vader de zon zag wat voor leven die mensen leidden, kreeg hij medelijden met ze en zond hij vanuit de hemel een zoon en een dochter van hem naar de aarde om die barbaren in te wijden in de kennis van onze vader de zon, zodat zij hem zouden aanbidden en als hun god aannemen. Die zoon en die dochter dienden de barbaren voorschriften en wetten te geven, zodat ze zouden beginnen als redelijke en beschaafde mensen te leven, in huizen en dorpen te wonen, het land te bewerken, bomen te planten, te oogsten, vee te fokken en daarvan en van de vruchten der aarde te leven, als redelijke mensen en niet als dieren. Met die opdracht plaatste onze vader de zon twee van zijn kinderen in het meer van Titicaca, dat zich op tachtig mijl van hier bevindt. En hij zei tot hen dat ze overal heen mochten gaan waar ze wilden, maar dat ze overal waar ze bleven eten en slapen moesten proberen om een gouden staaf van veertig centimeter lang en twee vingers dik die hij hun tot teken gaf, in de grond te laten zakken. Daar waar die staaf met een enkele tik in de grond zonk, wilde onze vader de