De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Twee Indianen
| |
[pagina 138]
| |
verstopte hij ze in zijn broekzak. Als hij lachte, werd hij er ook niet knapper op: de vrolijke curve van zijn lippen paste niet bij dat sombere gezicht. Vrouwen onder de twintig vonden hem nogal lachwekkend, vrouwen boven de twintig zeiden dat hij een interessante man was. Zijn vrienden gaven hem graag schouderklopjes. Tussen de criollosGa naar voetnoot* in Lima zou hij doorgaan voor een cojudote, een onnozele hals. Ik was nog maar net in Rome aangekomen, toen ik hem leerde kennen, en het was om dezelfde reden dat alle Peruanen elkaar in het buitenland leren kennen: omdat het Peruanen zijn. De naam van degene die mij aan hem voorstelde is me ontschoten, maar ik heb nog altijd de indruk dat hij van mij af probeerde te komen door mij mee te nemen naar dat café, door mij mee te nemen naar Manolo. ‘Een Peruaan,’ zei hij. En hij voegde er aan toe: ‘Ik laat jullie alleen; ik moet nog een hoop doen.’ En weg was-ie. Manolo bleef onbeweeglijk zitten en ik moest me over de tafel heen buigen om hem een hand te kunnen geven. ‘Aangenaam.’ ‘Aangenaam,’ zei hij, zonder me een stoel aan te bieden, maar hij stak wel zijn hand omhoog naar de ober en bestelde nog een koffie. Ik ging zitten en we zwegen totdat we bediend werden. ‘En hoe is 't in Peru?’ vroeg hij, terwijl de ober mijn koffie op tafel zette. ‘Geen idee,’ antwoordde ik. ‘Ik kom er net vandaan en ik heb geen flauw idee. Eens kijken of ik hier, ver weg, het een en ander te weten kom.’ ‘Zo is het met iedereen,’ zei Manolo gapend. We zwegen een half uur en dronken onze koffie pas op toen die al koud was geworden. Hij haalde een pakje sigaretten uit zijn jaszak, stopte er een tussen zijn lippen en gooide er een over tafel; ik ving hem op. ‘Hartelijk dank, mijn eerste Italiaanse sigaret.’ We staken allebei een lucifer aan, ik bracht mijn hand naar zijn sigaret, maar hij stak hem zelf al aan. Hij keek me niet aan, hij zei niet eens ‘bedankt’; hij nam een trekje, liet zich achterover vallen in zijn stoel, hield de sigaret tussen zijn lippen, sloot zijn ogen en stopte zijn handen in zijn broekzak. Maar ik wilde juist praten. ‘Komt u altijd in dit café?’ ‘Altijd,’ antwoordde hij, maar dat ‘altijd’ kon iedere dag betekenen, zo nu en dan, of God weet wat. | |
[pagina 139]
| |
‘Het is hier gezellig,’ waagde ik te zeggen. Manolo opende zijn ogen en keek om zich heen. ‘Het is een leuk café,’ zei hij. ‘Goede bediening en een goede locatie. En helemaal als je aan deze tafel gaat zitten: er lopen prachtige vrouwen door deze straat, en hiervandaan zie je ze vanuit alle hoeken.’ ‘Dus van voren, van opzij en van bil,’ verduidelijkte ik. Manolo glimlachte en daaruit putte ik de moed om te vragen: ‘Ben je wel eens verliefd geweest?’ ‘Drie keer,’ antwoordde Manolo verrast. ‘Alle drie de keren in Peru, hoewel de eerste keer eigenlijk niet meetelt: ik was tien jaar en werd verliefd op mijn lerares, een non. Ik maakte me bijna van kant om haar.’ Hij verzonk in gepeins. ‘En vind je Italiaanse vrouwen mooi?’ ‘Nou en of,’ antwoordde hij, ‘maar als ik hier zit vind ik het alleen leuk om ze voorbij te zien lopen.’ ‘Is er niets waarvoor je uit je stoel zou komen?’ ‘Op dit moment voor mijn gitaar,’ zei Manolo, die nu overeind kwam en twee muntstukken op tafel gooide. ‘Laat mij,’ riep ik, terwijl ik opstond en mijn hand in mijn zak stak: ik zocht mijn geld. Manolo wees de prijs van een kopje koffie aan op de prijslijst aan de muur, keek naar de tafel en tikte met zijn lange wijsvinger op beide muntstukken. Ik voelde me erg opgelaten vanwege mijn belachelijke, zinloze gebaar en ik kon zijn blik gewoon niet verdragen; we stonden tegenover elkaar en hij bleef mij maar aanstaren, alsof hij wilde uitvissen wat ik voor iemand was. ‘Speel je gitaar?’ hoorde ik mezelf vragen. ‘Een beetje,’ zei hij, alsof hij er verder het zwijgen toe wilde doen. We gingen het café uit en liepen zo'n tweehonderd meter tot we bij een hoek aankwamen. ‘Ik ben een waardeloze gids,’ zei hij. ‘Als je deze straat inloopt, kom je volgens mij wel iets tegen wat de moeite waard is, ik geloof dat er zelfs een museum is. Ik ben een waardeloze gids,’ herhaalde hij ‘Ik ben een slechte toerist, Manolo. Bovendien vind ik het niet erg om een beetje rond te dwalen.’ ‘We kunnen voor morgen afspreken, in het café,’ zei hij. ‘Vijf uur 's middags?’ | |
[pagina 140]
| |
‘Goed,’ zei hij terwijl hij mij ten afscheid een hand gaf. Ik wilde nog ‘leuk u ontmoet te hebben’ zeggen, maar hij liep al de andere kant op. De volgende dag haastte ik mij om op tijd te zijn voor onze afspraak. Ik kwam om vijf voor vijf het café binnen en zag Manolo met zijn handen in z'n zakken aan hetzelfde tafeltje zitten als de dag tevoren. Hij had een glas wijn voor zich staan en hij zat er al een tijd, te oordelen naar de met sigarettepeuken gevulde asbak. Ik ging zitten. ‘Zullen we wijn nemen, in plaats van koffie?’ vroeg hij. ‘Prima.’ ‘Ober,’ riep hij. ‘Ober, een liter rode wijn graag.’ ‘Tot uw dienst, meneer.’ ‘Rood,’ herhaalde hij luid. ‘Houd je van Italiaanse actrices?’ Hij glimlachte. ‘Ik vind ze geweldig. Zullen we eens een dagje naar Cinecittá gaan?’ ‘Dat is zo'n gedoe,’ zei Manolo, en zijn enthousiasme verdween als sneeuw voor de zon. ‘Je hebt gelijk,’ zei ik. ‘Er komt er vast wel eentje voorbijlopen.’ ‘Het is een gezellig café,’ zei hij, in de rondte kijkend. ‘Er komt er vast en zeker wel eentje voorbij.’ ‘En hoe staat 't met je gitaar?’ ‘Het oude liedje: in het begin gaat 't goed, dan krijg ik honger, en na het eten krijg ik slaap. Ik pak opnieuw mijn gitaar... Mijn gitaar is mijn slaapmiddel.’ De wijn werd gebracht en ik schonk beide glazen in, want Manolo zat te peinzen en leek de aanwezigheid van de ober niet opgemerkt te hebben. ‘Proost,’ zei ik en nam een slok, terwijl hij langzaam zijn arm strekte om zijn glas te pakken. Het was een prachtige zonovergoten dag en door die wijn, daar op dat tafeltje, kreeg je zin om een sigaret op te steken en over koetjes en kalfjes te praten. ‘Niet slecht,’ zei Manolo. Hij keek naar zijn glas en streelde het met zijn vingers. ‘Smaakt goed,’ beaamde ik. ‘Proost!’ ‘Proost,’ zei hij; hij nam een slok, zette met een klap het glas op tafel, sloot zijn ogen en stak zijn hand weer in zijn broekzak. We zaten een tijd zwijgend te drinken. Het klopte wat hij mij had gezegd: er liepen schitterende vrouwen door die straat, maar | |
[pagina 141]
| |
hij leek er niet veel aandacht aan te schenken. Slechts van tijd tot tijd opende hij zijn ogen even, als om zich ervan te vergewissen dat ik er nog was: hij nam een slok, keek naar mij, vervolgens naar de fles, dan weer naar mij... ‘Ik vind de wijn erg lekker, Manolo. Laten we de fles soldaat maken; de volgende komt voor mijn rekening.’ ‘Goed,’ zei hij met een glimlach, en schonk opnieuw beide glazen in. We hadden de fles nog niet leeg, maar de ober liep net voorbij en we maakten van de gelegenheid gebruik om nog een fles te bestellen. ‘En jij? Hoe was 't gisteren?’ vroeg Manolo. ‘Best leuk. Ik ben een paar uur wezen wandelen en zonder dat ik er erg in had, stond ik opeens voor een bioscoop waar een Peruaanse film draaide.’ ‘Peruaans?’ riep Manolo verrast. ‘Peruaans, ja. Voor mij was het ook een verrassing.’ ‘En hoe was de film? Waar ging hij over?’ ‘Ik kwam erg laat binnen, en ik was moe,’ zei ik ter verontschuldiging. ‘Ik wil graag nog een keer gaan... Ik geloof dat het over twee Indianen ging.’ ‘Twee Indianen!’ riep Manolo, en hij leunde met zijn hoofd naar achteren. ‘Dat doet mij ergens aan denken... Maar waaraan, in hemelsnaam? Twee Indianen,’ herhaalde hij, terwijl hij zijn ogen dichtdeed en zo enkele minuten bleef zitten. We dronken onze glazen leeg. De eerste fles hadden we soldaat gemaakt, en we waren al met de tweede begonnen. Het was warm. Ik tenminste had erge dorst. ‘Ik moet dat van die Indianen toch nog weten.’ ‘Dat komt wel weer, juist als je er helemaal niet meer aan denkt.’ ‘Ik kan nooit iets onthouden. En als ik drink wordt het nog erger. Als ik een borrel op heb, krijg ik last van geheugenverlies en morgen ben ik alweer vergeten wat ik nu aan het vertellen ben. Ik heb echt een geheugen als een zeef1.’ Manolo leek ergens door geobsedeerd en hij probeerde het zich uit alle macht weer voor de geest te halen. We dronken. De tweede fles zou spoedig leeg zijn, de derde zou volgen, met de zonsondergang en de sigaretten, met de Indianen van Manolo, en met mijn verlangen om wat meer over hem te weten te komen. | |
[pagina 142]
| |
‘Proost!’ ‘Bestel maar geen nieuwe fles meer,’ zei Manolo. ‘Dat wordt hartstikke duur. Laten we aan de bar gaan staan, dat is goedkoper.’ We liepen naar de bar en bestelden meer wijn. Manolo stond naast mij onbeweeglijk naar de grond te staren. Ik kon zijn gezicht niet zien, maar ik wist dat hij nog steeds in zijn geheugen aan het graven was. ‘Ik vergeet altijd alles!’ Hij knarsetandde en het leek wel of zijn smalle handen de bar omver wilden duwen, zo zwaar stond hij er tegenaan te leunen. ‘Maar Manolo...’ ‘Het is altijd hetzelfde liedje; het zal altijd hetzelfde liedje blijven, tot ik geen verleden meer heb.’ ‘Het komt wel weer terug...’ ‘Terug? Als je eens wist hoe het is om je iets niet meer te kunnen herinneren; dat is duizendmaal erger dan een woord op het puntje van je tong te hebben; het is alsof je een deel van je leven op het puntje van je tong of God weet waar hebt! Proost!’ Hij zei een hele tijd niets meer tegen me. Ik keek opzij, zag de deur van het toilet en wilde gaan plassen. ‘Ik ben zo terug, Manolo.’ Er waren geen obscene teksten op het toilet: er hing een verflucht en ik troostte me met de gedachte dat het dezelfde teksten waren geweest als in ieder ander toilet: ‘Met mannen die schunnig willen zijn is het net als met honden die op hun achterpoten gaan staan: ze lijken allemaal op elkaar.’ Ik moest opnieuw aan Manolo denken en ik liep het toilet uit om me weer bij hem te voegen. Alle tafels in het café waren bezet en ik vond het opeens gek dat ik Italiaans hoorde spreken. ‘Ik ben in Rome,’ zei ik bij mijzelf. ‘Ik ben zat.’ Ik liep met zó'n air van waardigheid en nuchterheid naar de bar dat iedereen ervan overtuigd raakte dat ik een zatte buitenlander was. ‘Hier ben ik weer, Manolo.’ Hij draaide zich naar mij om en ik zag dat zijn ogen vol tranen stonden. ‘Hij heeft een huilbui. Ik heb het verknald.’ Hij legde een hand op mijn schouder. ‘Speel wat op je gitaar.’ Hij stond mij aan te staren. ‘Ik heb maar één keer in mijn leven van iemand gehouden...’ ‘Hé vriend! De drank stijgt je inderdaad naar het hoofd. Gisteren zei je nog dat je twee keer verliefd was geweest; twee, als | |
[pagina 143]
| |
we dat nonnetje even niet meerekenen.’ ‘Daar gaat het niet om... Dit meisje wilde niet, of kon niet van mij houden.’ ‘Hoe zat dat met die non? Een zelfmoordpoging vanwege een non, dat is vast om je dood te lachen.’ ‘Sodemieter op!’ ‘Goed, Manolo. Ik maakte maar een grapje, dat leek me nog het beste.’ Ook ik begon droevig te worden. Misschien omdat ik me schuldig voelde vanwege het feit dat ik hem zoveel had laten drinken, of omdat ik me herinnerde hoe hij gisteren, een paar uur geleden nog maar, even onverschillig weggedoken in zijn stoel had gezeten en na iedere slok zijn handen diep in zijn zakken had gestoken. Hij was zijn handen vergeten, de ene rustte op mijn schouder en telkens als hij er uit zijn ooghoeken even naar keek, strekte hij zijn vingers; de andere hand lag smal, lang en weerloos op de bar, zijn vingers trommelden nerveus en hij was een nagelbijter. Ik legde mijn hand op zijn schouder. ‘Wat gebeurde er met dat meisje? Liet ze je een blauwtje lopen?’ ‘Dat is nog niet het ergste,’ zei Manolo. ‘Daar gaat het niet eens om. Het ergste is dat ik vergeten ben... Ik weet niet waar ik moet beginnen... Er was een dag die volmaakt was, begrijp je? Een moment. Een ogenblik... Ik weet niet hoe ik het je moet uitleggen... Ik houd niet van musea, maar zij kwam naar Parijs en ik nam haar iedere middag mee om musea te bezoeken...’ ‘Was dat in Parijs?’ vroeg ik om hem niet teveel te laten afdwalen. ‘Ja,’ zei Manolo. ‘Dat was in Parijs.’ Hij had zijn hand nog altijd op mijn schouder liggen. ‘De gitaar... Het is niet waar... Ik heb 'm niet meer... Ik heb 'm...’ ‘Verkocht, om haar te kunnen blijven tracteren. Proost!’ ‘Proost. Ze was mooi. Als je haar had gezien. Ze had een schitterend profiel. Je had haar moeten zien... Ze schaterde altijd van het lachen en zei dat ik getikt was. Ik dronk veel... Het was de enige manier... Ze zeggen dat ik een beetje gesloten ben, verlegen... Ze schaterde van het lachen en ik vroeg haar ten huwelijk. Je had moeten zien hoe ernstig ze opeens werd...’ Hij sloeg met de vuist op zijn voorhoofd, zoals je op een radio slaat om hem weer aan de praat te krijgen. We keken elkaar niet meer aan; we draaiden ons niet om, zodat we elkaar niet konden | |
[pagina 144]
| |
zien. Het was een heel serieuze aangelegenheid. Ik voelde het gewicht van zijn hand op mijn schouder en ook ik hield mijn hand op zijn schouder. Het had allemaal iets weg van een ceremonie.’ ‘Het is net als met die Indianen,’ zei Manolo.‘Ik kan het me nooit herinneren.’ ‘Wat dan, Manolo?’ ‘De herinneringen ontglippen me als een kat die niet aangehaald wil worden.’ ‘Beetje bij beetje, Manolo.’ ‘Op een dag,’ vervolgde hij, ‘vroeg ze me of ik haar naar Montmartre wilde brengen; zij vroeg zelf of ik haar wilde brengen... Je had me moeten zien, allemachtig! Je had haar moeten zien... Bruin... Haar grote donkere ogen... Haar naam stokt in mijn keel; als ik die uitspreek krijg ik een brok in mijn keel en verstijft iedere vezel in mijn lichaam. Heel vreemd, het is net alsof alles om mij heen zich van mij verwijdert...’ ‘In Montmartre,’ zei ik, alsof ik hem aan het roepen was. ‘Ik was gelukkig. Ik heb nog nooit zó veel gelachen. Ze zei dat ik op een clown leek en ik liet haar schateren van het lachen, en ik zei dat het klopte, dat ik de nar van de koningin was, en dat zij de koningin was. En ze bleef zo staan, en legde haar hand hier, en schaterde van het lachen. We gingen een café binnen. Wijn en limonade. Wijn voor mij. We praatten. Ze had een vriend. Ze was er eens vandoorgegaan, maar ze zou terugkeren naar haar vriend. Als we het over de liefde hadden, praatten we alleen over die van mij, over mijn liefde... Ik hield van de vorm van haar lippen, zoals die op de rand van haar glas stonden. Ik begon enkel en alleen te houden van dingen die mij ter herinnering konden dienen. Nu ik erover nadenk, was het allemaal nogal een treurige bedoening... De muziek. We kenden alle liedjes en we begonnen het eens te worden over vrijwel alles wat we bespraken... Ze was gelukkig. Erg gelukkig. Ze wilde niet weggaan. Dat profiel. Haar profiel. Ik was naar haar profiel aan het kijken... Ik herinner 't mij. Ik zie het voor me... Dat herinner ik me nog. Tot daar. Tot dat moment. En zij begon te praten: ‘Je bent een...’ Wat nog meer?... Wat nog meer?... ‘Ik begrijp het, Manolo. Ik begrijp het. Je vindt het leuk om je dingen te herinneren, en daarom vind je het leuk om in een café te zitten. Als jouw herinnering er is, aanwezig is, gaat alles goed. Maar als je herinneringen beginnen weg te blijven en als er verder niets is...’ | |
[pagina 145]
| |
‘Precies!’ riep Manolo. ‘Zo zit het met die woorden. Ik ben die woorden vergeten, en ze zijn onvergetelijk want ik geloof dat ze zei... Nee, ik weet het niet!’ ‘En die Indianen?’ Manolo keek me strak aan en glimlachte. De ceremonie was afgelopen en we lieten onze armen zakken. Er zat nog wijn in onze glazen, en we hadden ze binnen enkele seconden leeg. We hadden erger dronken kunnen zijn. ‘Laten we afrekenen,’ zei Manolo. ‘Ik heb thuis nog meer wijn en je kunt blijven slapen, als je wilt.’ ‘Fantastisch.’ We glimlachten bij het betalen van de rekening. We glimlachten ook toen we naar de uitgang van het café waggelden. Ik geloof dat het elf uur 's avonds was toen we buiten stonden. Ik geloof ook dat het een dronkenmanstocht was. We plasten onderweg een keer of twee, en ik meen dat ik zei: ‘Een Peruaan pist nooit alleen,’ en dat Manolo dit erg grappig vond. Daarna stonden we opeens in zijn kamer. We deden het licht niet aan. We lieten ons vallen, hij op bed, ik op een matras dat op de vloer lag. ‘Een fles voor jou en een fles voor meneer hier,’ zei Manolo. ‘Bedankt.’ Het was een hele klus om de flessen te openen. Opnieuw waren we aan het roken, aan het drinken, en ik begon slaap te krijgen, maar ik wilde niet in slaap vallen. ‘Die geschiedenis met die non, Manolo,’ zei ik, ‘is vast heel geinig.’ ‘Ook dat kon ik mij eerst alleen maar met de grootste moeite herinneren. Het is een jeugdherinnering; ik was tien jaar en ik zat op een nonnenschool. Er was een non waar ik smoorverliefd op was. Op een dag kreeg ik straf van haar en ik had zin om me een kogel door het hoofd te jagen. Ik wilde wraak nemen en ik gooide een vaas kapot die op een tafel in de klas stond, maar er is altijd wel een klootzak die je komt vertellen dat de non de vaas bewaarde als aandenken aan de een of andere snuiter. Ze wezen naar me; ze vertelden me dat de non had moeten huilen en ik begon me zo wanhopig te voelen dat ik op het dak van de school klom. Ik zweer je dat ik naar beneden wilde springen. ‘En?’ ‘Niets, het was het tijdstip waarop we de bus naar huis zouden nemen en ik rende naar beneden om hem niet te missen. Het | |
[pagina 146]
| |
enige dat je op die leeftijd weet, is dat je nooit zult sterven.’ ‘En dat je de bus niet moet missen,’ voegde ik er lachend aan toe. ‘De bus!’ riep Manolo. ‘Wacht... Dat doet me denken... De Indianen! De twee Indianen. Wacht!... Langzaam... Vanaf het begin. Laat me denken...’ Ik voelde dat ik door slaap overmand werd. Slaap en wijn en sigaretten. Ik stak een sigaret op en begon de keren dat ik een trekje nam te tellen om niet in slaap te vallen. ‘De schoolbus zette mij bij m'n huis af,’ zei Manolo. ‘Ik kwam altijd op tijd voor de thee... Ja, het schiet me weer te binnen... Ja, nu begin ik mij alles weer te herinneren... Er werd naast mijn huis gebouwd... Maar die twee Indianen... Nee, het waren geen bouwvakkers... Wacht... Het waren geen bouwvakkers... Ik herinner me zelfs de namen van de bouwvakkers nog... Ja: Peta, Guardacaballo; Blanquillo, die supporter van de voetbalclub UniversitarioGa naar voetnoot* was; opzichter Honores, een aardige vent, maar hij hield niet van geintjes... De twee Indianen... Nee. Ze werkten niet in de bouw... Ja! Ik weet het weer! Natuurlijk! Het waren vrienden van de bewaker, die kwam ook uit de bergen. Ja! Ik weet het weer! Ze zaten de hele dag opgesloten en de bouwvakkers lieten ze alleen naar buiten komen om ze een pak slaag te geven: “Verdomde indio's, hoeren,” zeiden ze tegen hen. Arme Indianen...’ Ik brandde mijn vinger aan de sigaret. Ik sliep bijna. ‘Genoeg gerookt,’ zei ik bij mezelf. Manolo was nog steeds op bed de legpuzzel van zijn herinnering in elkaar aan het zetten. ‘Ik dronk snel mijn thee op.’ Manolo's woorden leken van ver te komen. ‘Ik verstopte een paar broodjes met boter in mijn zak en rende naar de Indianen. Nu weet ik alles weer. Ik herinner me dat ik ze altijd zittend op de grond aantrof, en met de rug tegen de muur geleund. Het was een donkere kamer, erg donker, en ze glimlachten als ze me binnen zagen komen. Ik gaf ze broodjes, en zij gaven me geroosterde maïs. Ik ben dol op geroosterde maïs met rauwe vis. De Indianen... De Indianen... We praatten met elkaar. Wat waren ze anders dan de Indianen uit de schoolboekjes! Ze boezemden me zelfs wantrouwen in. Ze hadden geen glorieus verleden, geen imperium, geen veertien Inka's. Ze hadden smerige, oude kleren, nagels die van cement leken en handen van hout. Ze hadden ook die kamer, zonder licht, en half afgebouwd. Ze konden daar blijven totdat het er geschikt was gemaakt voor bewo- | |
[pagina 147]
| |
ning. Ze hadden mij, tien jaar oud, en m'n zakken vol broodjes met boter. Aanvankelijk waren ze mijn helden; daarna mijn vrienden, maar na verloop van tijd begonnen ze eerder op twee kinderen te lijken. Deze Indianen, die mijn ouders konden zijn. Ze zaten daar altijd naar me te luisteren. Alles wat ik hun vertelde was nieuw voor ze. Ik herinner me dat ik om zeven uur 's avonds naar huis ging. We gaven elkaar een hand. Ze hadden houten handen. “Tot morgen.” En zo maandenlang, tot ik ze niet meer terugzag. Ik ging weg. Mijn ouders besloten te verhuizen. Wat zou mijn vertrek voor hen betekend hebben? Ik weet zeker dat ik hun beloofde terug te komen, maar ik ging erg ver weg wonen en ik heb ze niet meer gezien. Mijn twee Indianen... In mijn herinnering zijn ze daar achtergebleven, zittend in een donkere kamer, wachtend op mij... Ik ga...’ Het was elf uur 's ochtends toen ik wakker werd. Manolo sliep als een roos en naast zijn bed, op de vloer, stond zijn bijna lege wijnfles. ‘God weet tot hoe laat hij met zijn herinnering is blijven opzitten,’ dacht ik. Mijn fles was daarentegen vrijwel helemaal vol en in en rond de asbak lagen peuken en as. ‘Ik voel me te beroerd, Manolo. Vandaag kan ik me niet met je bezighouden.’ Ik had hoofdpijn, een brandend gevoel in mijn keel en een scherpe, kleffe smaak in de mond. Het was een grote puinhoop in dat kleine, rommelige hotelkamertje. ‘Ik heb teveel gerookt. Ik moet stoppen met roken.’ Ik pakte een sigaret, stak 'm op, wat een opluchting! De rook, de tabaksmaak, die geur: het was een beetje als gisteravond, het ongezonde welbehagen van gisteravond, en ik kon al weer overeind komen. Manolo hoorde me niet weggaan. Er gingen drie dagen voorbij zonder dat ik hem zag. Hij was niet in het café; hij was ook niet in zijn hotel. Ik zocht hem overal. ‘Hij is vast versierd door een Italiaans mokkeltje,’ zei ik bij mezelf, en ik moest lachen bij de gedachte dat hij zich in een dergelijke situatie bevond. Uiteindelijk kwam hij weer boven water: toen ik op een middag terugkeerde naar mijn hotel trof ik Manolo in de deuropening aan. Hij stond me ongeduldig op te wachten. ‘Ik heb je lopen zoeken.’ ‘Ik ook, Manolo, overal.’ ‘Ik ga terug naar Peru,’ zei hij, optimistisch glimlachend. De glimlach en het optimisme stonden hem van geen kant. ‘Hè? En de Italiaanse vrouwen dan?’ ‘Doe niet zo onnozel en zeg me wat een vliegtuigticket naar Peru kost.’ | |
[pagina 148]
| |
‘Geen idee. Geen flauw idee.’ ‘Hoezo, jij hebt toch pas nog gevlogen!’ ‘Gratis.’ ‘Gratis?’ ‘Ik heb een tante die het liefje is van de directeur van een luchtvaartmaatschappij.’ ‘Hou je geheimen maar voor je.’ ‘Waarom Manolo?’ zei ik, terwijl ik z'n arm beetpakte en hem aankeek. ‘Waarom? Het is een levenshouding, ik hield erg veel van mijn tante. Maar toen ik ouder werd, kwam ik erachter dat ze weinig minder dan een hoer was. Ik verzwijg het niet. Integendeel, ik herhaal het zo vaak ik kan en ik vind het steeds minder erg. Ik geloof dat het me niet eens meer wat kan schelen. Dat noem ik exorcisme.’ ‘Via haar een gratis ticket lospeuteren noem ik een schande,’ voegde Manolo eraan toe. ‘Het is het toppunt van exorcisme,’ zei ik spottend. ‘Kan me niks schelen,’ zei Manolo. ‘Ik wil alleen maar terug naar Peru en ik ga nu naar een reisbureau om te informeren naar de prijzen.’ ‘Ik ga een warme douche nemen.’ ‘Goed. Ik ben binnen een uur weer terug, we kunnen samen lunchen. En je kan me helpen met koffers pakken.’ ‘Ja, Manolo. En als de grote dag is aangebroken, zal ik ze voor je naar het vliegtuig dragen,’ zei ik op spottende toon. ‘Ik geloof dat dit ook exorcisme is,’ zei Manolo en hij schaterde van het lachen. Het stond hem al iets beter als hij lachte. Hij liep weg. Ontzettend lange benen. Te mager. Zijn jas stond van geen kanten. Erg korte broekspijpen. Ik zag Manolo weglopen in de richting van het reisbureau. Een schouder om klopjes te ontvangen. Ik ging naar binnen. Mijn hotel was klein en goedkoop. Een bijzonder smalle trap liep tot de derde verdieping, waar mijn kamer was. Ik ging naar boven. ‘Waarom gaat hij weg?’ Die nacht van wijn en herinneringen was te vroeg afgelopen voor mij. Ik was in slaap gevallen terwijl Manolo maar bleef doorpraten, toen heeft hij vast en zeker zijn beslissing genomen, ik hoorde hem iets zeggen, op 't laatst, iets over de Indianen, dat ze in een donkere kamer waren blijven zitten, ‘wachtend op mij’, geloof ik dat hij zei. |
|