De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
De Kaalkop
| |
[pagina 133]
| |
‘Net heksen,’ zei don Moisés over hen. ‘Wat eten ze? Zouden hun longen geen lucht nodig hebben? Geen mens heeft ooit gezien hoe hun huis van binnen is. Ik vertrouw het niet, compadre. Als er veel griep is, wrijft de Don zich in de handen. Ze eten zeker andere dingen; de meisjes hebben dikke buiken zonder dat ze zwanger zijn en door diezelfde buik wil natuurlijk niemand met ze...’ Het stoffige gedeelte van de straat behoorde aan de stouwers, de handwerkslieden, de kleine grondbezitters met een stuk land in de vallei, en enkele tamelijk onbekende lieden zoals een neger die straatverkoper was en als een heer gekleed ging, maar wiens vrouw er altijd smerig bij liep en de vliegen vrijelijk op het gezicht van haar kindertjes liet spelen en poepen. ‘Weet u dat die neger de schedel van zijn andere vrouw, die al dood is, aan het hoofdeind van zijn bed heeft liggen, compadre, op een plank met twee kaarsen ernaast? Ze zeggen dat het meisje uit de bergen dat nu zijn vrouw is puur van de schrik ook de bakker “bedient”. Er zal gebeuren wat God en de overledene willen dat er gebeurt, meneer.’ In het laatste stuk van die straat waar het terrein wat steniger en steiler was, was het een man met een groot gezin gelukt een kleine tuin aan te leggen waar van alles in bloeide, terwijl een stuk woestijn meer voor de hand had gelegen. 's Ochtends vroeg droegen zij er emmers water heen om de planten te begieten, en er stond een aantal niet al te rechte stokrozen in trapsgewijze cirkels met hun roze bloemen te pronken. De vogeltjes kwamen erop af; ze vlogen dwars over het stuk woestenij dat tussen de vallei met deze grillige, begerige tuin en de haven lag. Dichter bij de boulevard waar de belangrijkste waterleidingsbuis liep, kweekten enkele inwoners natuurlijk wel wat zielige citrusbomen, en in het lager gelegen deel van diezelfde straat was men er in de laatste twintig jaar van verval van de haven in geslaagd kleine moestuinen aan te leggen waar maïs, zoete aardappels en zelfs tomaten weelderig groeiden. Maar de tuin met de stokrozen lag op het gruis, in de harde en reeds uitgestrekte woestenij, boven de eigenlijke weg en als afsluiting ervan. Parallel aan deze weg liep nog een andere, die goed aangelegd was, maar waar het stonk; er liep maar één waterleidingbuis en er stonden niet zo veel huizen. Op de belangrijkste kruising had de Kaalkop zijn winkel. Achter deze laatste weg waren de huizen zonder enige ordening gebouwd en hoe dichter je bij de Incabegraafplaats kwam, hoe armoediger ze werden. Het laatste huis was van Ogata. | |
[pagina 134]
| |
De Kaalkop stond altijd even stil om naar de tuin vol stokrozen te kijken wanneer hij op zijn vaste dagen naar zee ging om water te halen voor zijn zoutproduktie. Die ochtend hing er boven de haven een heel lage, dikke nevel die buitengewoon sterk naar oceaan rook. De Chinees met zijn diep ingevallen borst ademde de nevel in; in de stilte en de eenzaamheid richtte de Kaalkop zijn blik op de tuin. Zijn fel schitterende ogen kregen hem in het vizier. Hoe ouder en uitgeteerder de man werd, hoe stralender en gelukkiger zijn ogen leken, ook al lachte hij niet. En het verbaasde niemand dat hij niet kon lachen, want de Kaalkop was een Chinese immigrant en hij had een winkel voor de armste cliëntèle in de haven. Er lagen heel weinig spullen op de schappen, maar niemand kon zich heugen dat hij van deze winkel naar die van Migata was gegaan - die een grotere sortering had - omdat hij niet had gevonden waar hij om vroeg. En toen de haven jaren later ‘in het seizoen’ door ‘mensen uit Lima’ werd bestormd, vonden zij bij de Kaalkop wat Migata niet had. Die ochtend was de Kaalkop dwars door de haven direct naar de kade gelopen; de straat waar Migata's winkel was bracht hem van de deur van diens kruidenierswinkel regelrecht naar zee. Hij vulde twee grote petroleumblikken met water door ze vanaf de steiger in zee te gooien. Hij hing de twee blikken elk aan het uiteinde van een stok en onder het gewicht van het water boog zijn lichaam geen centimeter verder door dan de kromming van zijn rug die men al kende. Alleen zijn stappen werden kleiner, maar ook sneller; zo ging hij de smalle steeg in die de boulevard met Molleda's winkel verbond; vanaf die hoek liep de weg omhoog, maar de Chinees verminderde zijn snelheid niet. Hij was gelukkig, in zijn eentje, afgezonderd door die sterk ruikende mist. Hij kwam twee mensen tegen die hem niet zagen omdat ze over de andere stoep liepen. Toen hij bij de deur van zijn winkel kwam, zette hij de blikken water neer en op datzelfde moment kwam er op de achtergrond leven in de nevel; en hij, de Kaalkop, voelde licht op zich schijnen, zacht en subtiel. De zon kwam te voorschijn. ‘Rum, een beetje rum,’ hoorde hij de kleine sambo Julio op enige afstand tegen hem zeggen. ‘Rum, een beetje rum,’ herhaalde hij. Hij was de enige klant tegenover wie de Kaalkop zijn onbewogenheid niet kon handhaven. Zijn ziel en zijn binnenste glimlachten treurig. De Chinees deed de deur van zijn kruidenierswinkel open en | |
[pagina 135]
| |
droeg de blikken naar binnen; hij goot het water in een houten bak die er on-Peruaans uitzag; er zaten geen bandijzers omheen; het leek geen ton en geen wastobbe. Toen hij terugliep naar de toonbank stond de kleine sambo Julio nog steeds op een paar passen van de deur. ‘Een beetje rum,’ vroeg hij weer. De Kaalkop gaf hem toestemming de winkel binnen te komen. De kleine sambo gaf hem een flesje dat hij in de achterzak van zijn broek had zitten. De Kaalkop schudde nee. Hij pakte de trechter en uit een groot blik goot hij door de trechter een halve-literfles vol aguardiente. Hij gaf de fles aan de kleine sambo Julio, plus een in krantepapier gewikkeld pakje. Julio grijnsde. Zijn grijze baard en vooral zijn lange snor gaven zijn gezicht iets van een idioot die van vreugde herrezen is; hij barstte in lachen uit. Hij bedankte de Chinees door alletwee zijn armen in de lucht te steken, greep de fles en het pakje en liep langzaam naar buiten. Door de zon begon de nevel op te lossen en in licht te veranderen. De kleine sambo rende midden over de zandstraat, liep vandaar naar het brede, geplaveide gedeelte, stak het over, kwam aan het eind van de boulevard en ging de berg op; daar, achter de elektriciteitscentrale, stond zijn huis: een kamer die afgesneden leek van een grotere woning, want hij werd omgeven door puin. Een zwarte kat zat achter de deur op hem te wachten. De oude man liet hem eerst aan de rietsuikerjenever ruiken, toen maakte hij het pakje voorzichtig open, terwijl de kat op zijn schouder klom en wachtte, zich inhoudend, zijn baas liefkozend met zijn nagels die hij zachtjes uitzette en weer introk op de huid van de oude man. Er zat een flink stuk tonijn in het pakje. De kat verslond het voorzichtig, met zijn kop steeds in een andere stand. ‘Hoeraaa, hoerahoeraaa...!’ schreeuwde de kleine sambo Julio ronddansend. Hij at zelf heel weinig; zijn nicht Antonia, de vrouw van de Grafschenner, de belangrijkste bewaker van de Grace Company, had het hele bedrag van de schadevergoeding voor de kleine sambo geïnd toen deze met pensioen ging als stouwer ‘aan de wal’; Antonia had in ruil daarvoor beloofd hem ‘voor de rest van zijn leven’ onderdak en te eten te geven. Maar zij zette hem alleen de restjes van haar betalende pensiongasten voor. Verder was de kleine sambo het knechtje en de kinderoppas van Antonia. ‘Hoeraaa...!’ schreeuwde de kleine sambo en danste een paar keer | |
[pagina 136]
| |
door zijn kamer terwijl de kat at. Toen sprong de kat op de schouder van de oude man. En de kleine sambo begon snikkend van de sterke aguardiente te drinken. De kat zat te spinnen en met zijn nagels te spelen op de schouder van de oude man; hij gaf hem kopjes, gleed met zijn zachte vel langs de hals van de man. De kleine sambo Julio droogde zijn tranen, snelde naar de deur; de kat sprong op de grond. De oude man haalde nog net zijn vriend Kanon in. Met een vracht van twee blikken vuilnis liep hij, net als de Kaalkop, door de ‘woestijn’, een zandvlakte tussen de laatste huizen van de haven en de varkensstal waar de vrouw van Halfwas varkens fokte. De oude man liep achter zijn vriend aan; hij wachtte tot hij de stenen troggen met de stinkende inhoud van de blikken had gevuld; vervolgens gingen ze allebei op de grond liggen. De kleine sambo gaf de fles aan Kanon en deze begon met kleine slokjes, alsof het heerlijke honing was, het giftige spul, ‘Cartavio’, te drinken. De zon scheen steeds feller, brandender en waarachtiger op het gezicht van de twee kameraden. Op het gezicht van de oude man lag een uitdrukking van trots die even fel was als de steeds sterker stralende zon. |
|