De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 124]
| |
De moeder
| |
[pagina 125]
| |
waar de grote rivier, de Amazone, de rijkste en breedste van alle rivieren, ondergaat in de Atlantische oceaan, en daar voorbij, nog verder, waar de naald van het kompas heen wijst, schittert de stralende naam: New York. Terwijl ze in hun dromen haar schijnsel ontwaarden, ontstoken met een hoog op de beurs genoteerde vreugde, tapten de mannen in het duister van het oerwoud het rubber, in een vrijwillige strijd met het gevaar en in de hoop dat ze het zouden overleven. Over die kleine rivier kwamen op een late namiddag, die boven de bomen dikke wolken, trillende schaduwen en onrustig fladderende vogels opstapelde, Cárpena en Jiménez in een kano met twee roeiers aanvaren. Ze waren sinds de vroege ochtend onderweg. De hele dag hadden ze het eentonige gespetter gehoord van de riemen, die bewogen werden door de roeiers: twee olijfkleurige Indianen met woeste trekken. Cárpena was een nieuweling en Jiménez, met wie hij de laatste etappe van de reis aflegde, genoot ervan hem allerlei heldendaden en gebeurtenissen te vertellen. Hij deed dat jolig en met veel bravoure. Zo begon hij plotseling over de anaconda's. Kijk uit. Met één klap van hun staart konden ze een kano omverwerpen. Er waren ook kaaimannen. ‘En daarginds in die zone, zie je dat? wonen de Cashivos-indianen. Ze zijn ontembaar. Ze vermoorden mensen, verbranden ze en drinken de in maïsbier opgeloste asresten op.’ Cárpena probeerde zich niet geïmponeerd te tonen. Ten slotte gaf Jiménez hem de raad: ‘Je moet hier vooral je gevoelens vergeten, vriend. Nobele gevoelens, zo zeg je dat toch? Wacht maar tot je don Floro ontmoet; die kerel heeft geen hart.’ Toen de kano zich met een vrolijk duwtje van de landing in het zand op de oever boorde, voelde Cárpena zich meer bevrijd van het geklets van zijn metgezel dan van de ineengedoken houding waarin hij had gezeten. De rubbertappers van de barak ontvingen hen luidruchtig en met uitbundige omhelzingen. ‘Hoe is het in Iquitos?’ ‘Hebben jullie kogels meegebracht?’ ‘Goh, geweldig.’ ‘En blikken?’ ‘Nee?’ ‘Verdomme, dat apevlees komt ons de strot uit.’ ‘De Japanners terugdringen gaat niet zomaar.’ ‘Er zal heus wel een markt zijn voor onze rubber.’ ‘Abrikozen op sap.’ ‘Tenminste één blik.’ ‘Bent u nieuw hier?’ ‘Dat is wel aan uw gezicht te zien.’ ‘Kom binnen en rust uit.’ De avond viel en Cárpena en Jiménez lagen in de hangmatten van vezeltouw nog steeds antwoord te geven op de vragen die uit | |
[pagina 126]
| |
nieuwsgierigheid en heimwee over de lippen van hun vrienden kwamen. Later staken ze een lantaarn aan en schaarden ze zich rond de tafel van grove planken. De maaltijd was sober: vis, paiche genaamd, met groene banaan, ofwel inguire, en puree van yucca, ook fariña geheten, en om de aankomst te vieren een flinke slok rietsuikerbrandewijn. Witte nachtvlinders fladderden om het licht. Buiten stonden de roeíers en andere wilde Indianen in hun luidruchtige taal te praten. De stem van de rubbertappers kwam uit een gezicht dat begroeid was met een verwarde baard. ‘Niet scheren, beste Cárpena. Met baard kunnen de muggen je niet steken.’ Cárpena probeerde op zijn beurt al vragend zoveel mogelijk te weten te komen. Zijn onwetendheid deed hen vaak in lachen uitbarsten. Maar hij hoorde tenminste het nodige over zijn metgezellen en het bevestigde zijn idee dat je in het bos hard moest zijn. Toen ze de lantaarn hadden gedoofd en zich uitstrekten om te gaan slapen, stak er een hardnekkig huilende wind op. Een rubbertapper zei tegen don Floro: ‘Dat is prima, die zal de muggen meevoeren. Morgen moet u Cárpena mee het bos innemen. Hij heeft nog alle tijd om rubber te roken.’ Cárpena had in Iquitos de rubberballen gezien en wist dat het roken daarvan een zwaar karwei was. Gelukkig maar dat ze hem nu iets anders lieten doen. Hij had om zo te zeggen zelfs geluk. Het lokte hem aan met don Floro op pad te gaan. Hij had gehoord dat don Floro een rumbero was, ofwel de man die in het plantaardige labyrint van het oerwoud altijd de weg vindt. Hij had een boek gelezen waarin verteld werd hoe een rumbero zijn richtingsgevoel was kwijtgeraakt toen hij een groep rubbertappers de weg wees en met zijn angstige groep was verdwaald in de onzekerheid van het bos zonder wegen en een door krankzinnigheid getroffen geest. Maar don Floro leek onmogelijk te kunnen verdwalen. Hij was een krachtig gebouwde zestiger met jaguar-ogen en de gebruikelijke warrige en smerige baard. Zijn blanke huid was okergeel en groen getint, alsof het bos zijn kleuren op hem had afgedrukt, en zijn grijze baard leek op zo'n bosje woekerlianen die aan de bomen hangen. Toen de wind een beetje bedaarde, mompelde don Floro met zijn trage bromstem: ‘Ik denk dat er daarginds naar het zuiden een troep apen zit. Ze krijsen tegen de harde wind in. Ik zou zo zeggen dat er een kleintje tussen zit. Horen jullie het niet? Morgen ga ik | |
[pagina 127]
| |
hem vangen. Door de moeder neer te schieten.’ ‘Hoe moeten we ze vinden?’ vroeg Cárpena met een ongelooflijke naïveteit. De commentaren en de lachsalvo's schalden van hangmat naar hangmat. Don Floro hield op met zijn bulderend gelach en zei: ‘Jongeman, ik ken hun gewoonten van a tot z. Die apen zullen nog voordat het licht wordt verder trekken. En ik mag doodvallen als ze niet stoppen bij een palmbos dat ik heb gezien. Het zit daar vol kokosnoten. Wacht maar, wacht maar.’ ‘Hoort u ze echt?’ vroeg Cárpena opnieuw. ‘En of ik ze hoor,’ zei don Floro.‘Ik hoor ze als de wind gaat liggen. Ze krijsen als een oordeel. Ze moeten een paar honderd meter hier vandaan zitten.’ Met de slaap kwam ook de stilte in de barak. Cárpena zocht in het duister naar nieuwe woorden. Alleen de wind sprak af en toe met een mysterieuze en diepe stem, geladen met brokken oerwoud. De nieuweling was twintig en had een handjevol vertrouwde herinneringen. Zijn ervaring met het oerwoud beperkte zich tot de tocht die hij had afgelegd om naar de barak te komen. Hij kwam uit een streek zonder veel bomen, aan de Peruaanse kust, waar elke vallei geflankeerd wordt door woestijnen van zand en stenen. Hij had zich gekoesterd in de moederlijke zorg, in de boeken van Salgari en in grootse plannen. Nu het avontuur een reële draai nam, voelde hij zich ontwapend door de confrontatie met de werkelijkheid, en zijn grootse plannen leken even veraf als de sterren. De nacht legde een blinddoek over zijn ogen. Cárpena voelde zich alleen en in hem groeide het heimwee naar zijn moeder. Hij rolde zich in zijn hangmat op alsof hij in de moederschoot lag en een gevoel van tederheid, nabij en ver tegelijk, omhulde hem en gaf hem een gewaarwording van beschroomdheid, gemengd met een toenemende droefheid. In de verte brulde een jaguar en een glimworm trok een vluchtig lichtspoortje. De jongen werd tot de werkelijkheid teruggeroepen. Hij probeerde zichzelf in de hand te krijgen en vast te houden aan zijn beslissing hard te zijn. Hij zou ook weten te vechten, dacht hij. Daarna zou hij geld hebben en de standvastigheid bezitten van degenen die in het leven triomferen. Maar hij moest sterk en onbuigzaam zijn als een rots of een perzikpalmstok. Hij zou ook gehard worden. Hij moest een echte rubbertapper worden, een man van het oerwoud, hij ook. Ten slotte viel hij in slaap. | |
[pagina 128]
| |
De volgende ochtend vertrok Cárpena, die ondanks al zijn inspanningen het onzekere air van de nieuwkomer had, met don Floro, de rumbero, op apejacht. Cárpena wierp onder het lopen speurende blikken om zich heen, alsof het gevaar hem op de hielen zat. Stel je voor dat er een boa, dat er een jaguar, dat er een kaaiman, dat er een wilde Indiaan opdoemde. Don Floro liep voorop, terwijl zijn levendige wilde-dierenogen gespannen naar boven tuurden. Beiden droegen een geweer over de schouder en ze liepen over een smal paadje. De afgevallen bladeren, zwartrood en bruin getint, bedekten de grond en verspreidden al rottend een penetrante lucht. Mos en veelsoortige woekerplanten schrijnden de ontelbare stammen. Het was een ingewandswereld die moeizaam bezig was zijn bomenspijs te verteren. Cárpena liep vlak achter de rumbero, alsof zijn leven afhing van de nabijheid van die man. Hij zou van hem leren. Don Floro zou hem inwijden in de geheimen van het bos. De oude rot had die taak al vele malen vervuld en deed dat met plezier. Al pratend begon hij hem inzicht te geven in de hartslag van het bos, terwijl hij de takken opzij sloeg die het pad al begonnen te versperren en de doorgang belemmerden. ‘Ja jongen, ik ben hier al een eeuwigheid. Ik kwam hier als snotjongen, net als jij, toen het zoeken naar rubber begon. Ik denk niet dat er één stukje bos is waar ik niet heb gelopen. Nou ja, dat is misschien wat veel gezegd; maar ik ken het hier als mijn broekzak. Ken jij de lijnen van je hand? Nee? Wel, ik ken die van het bos. Een halve heks in de stad kon de lijnen van de hand lezen en zei dat daar je lot lag. Dit is een hand die je eveneens moet weten te lezen. Hier ligt het lot ook.’ Ze stuitten op een boom die overdekt was met inkepingen en littekens, een zielig boswezen dat ze aan een vreemde marteling hadden onderworpen. De insnijdingen en de kerven vulden zijn prachtige stam. Er waren nog sporen van het witte bloed dat hij had verloren. ‘Afgetapte rubber,’ verklaarde don Floro. Hij ging verder: ‘Je moet nu heel ver lopen om het te vinden. De jongens hebben hier flink gehakt. Vroeger hoefde je maar een klap met je machete door de lucht te geven en dan kwam de rubber er al aan. Nu moet je minstens lopen tot de plek waar de eigenaar zijn schuilhut heeft; dat is heel ver, en nog vind je geen rubber. | |
[pagina 129]
| |
Aan de riem van don Floro hing een groot hakmes in een leren foedraal. ‘Tja, alles is ver weg. Het zal nog wel een tijdje duren voordat we de apen vinden. Ik zie er niet eentje daarboven. Daarom klets ik aan één stuk door. Heb je wel eens aap gegeten? Nee? Dat komt nog wel. In het begin lijken het, als ze klaargemaakt zijn, net gebakken kinderen en heb je er geen trek in. Maar ja, de honger. Daar doe je wat voor. Op den duur eet je ze alsof het niks is. Je móét hier wel aap eten. Je hebt niet altijd het geluk om een kalkoen of tapir te vinden.’ Het pad vervaagde. Cárpena had het gevoel dat het bos hen overmeesterde. Een verward en constant rumoer zweefde boven hun hoofden en het was één wirwar van stammen, takken en lianen. De rumbero draaide zich naar de jongen om, terwijl hij zijn geweer met beide handen vastgreep; Cárpena volgde automatisch zijn voorbeeld. ‘Ssst,’ siste de oude rot en praatte gedempt verder: ‘Stil, we moeten de apen niet aan het schrikken maken. Ze zetten er eentje op wacht en als we ons verraden, geeft die een schreeuw en gaan ze er vandoor.’ Hij liep verder, de lianen behoedzaam ontwijkend en voorzichtig lopend. Zijn omhoog gerichte geweer leek even waakzaam als zijn ogen. Als Cárpena door een onhandige beweging lawaai maakte, draaide don Flora zich met zwijgend verwijt om. Het ergste was dat de lianen, de takken en de hoge bomen steeds dichter werden. Het bos groeide, dijde voor de ogen van de nieuwkomer uit. Hij kon niets opvallends in de boomtoppen ontwaren. Zou don Floro het wild wel zien? Af en toe hoorde je het gefladder van een vogel die wegvluchtte tussen het gebladerte. Lichtgebogen en zonder te stoppen liepen de mannen verder naar hun onzekere prooi. Het was een vermoeiende tocht, vooral omdat ze geen geluid mochten maken. Ze lieten een flauw spoor achter op de afgevallen bladeren, maar andere zouden ze spoedig bedekken en hun spoor uitwissen. Toen ze over een zompig terrein liepen, kreeg de nieuweling in de zachte modder van een plas de afdruk van een hak onder ogen. Iemand anders was daar geweest, daarvan getuigde zijn spoor, en toch leek de vijandige en in zichzelf teruggetrokken natuur zijn aanwezigheid voortdurend te hebben genegeerd. De moerassen dienden zich nu nadrukkelijker aan en ze moesten eromheen lopen. Donker en rustig water vormde plassen onder de kalme bomen. Toen ze dat gebied achter zich hadden gelaten, was | |
[pagina 130]
| |
er opnieuw het tapijt van bladeren en de obstakels van takken en lianen en het diepe duister onder de trillende hoge kruinen. De zon drong hier en daar gefilterd in schuine bundels door en onthulde spleten in oeroude stammen en zacht mos. Op de schors van een loodgrijze stam stond een inscriptie: ter herinnering aan Pedro J. Ramírez. De met een mes diep uitgesneden letters duidden op een krachtige hand. Cárpena tikte don Floro op de arm en toen deze zich omdraaide, wees hij hem op de inscriptie. Niemand in de barak heette zo. Je had daar de ‘chino’ Cortez, de Spanjaard Segovia, de neger Domingo en ook Jiménez en Díaz. Er was daar niemand met die naam. De rumbero haalde zijn schouders op als om te zeggen: ‘Waarom je met dat soort onzin bezighouden als we onze handen vol hebben met het zoeken naar apen die belangrijker zijn?’ Maar bij wijze van uitleg maakte hij een snijdend gebaar met zijn hand langs zijn keel en liep zwijgend verder. Pedro J. Ramírez was dood. Ongetwijfeld had hij net als Cárpena zijn geboortegrond verlaten om zich met zijn gereedschap van rubbertapper en met zijn dromen in deze wereld te storten. En ziedaar wat er van hem restte: een naam gekerfd in de stam van een midden in het oerwoud verloren boom. Vanuit de diepte van het bos klonk de stem van een dode in de overleving van een onverschillige vegetatie. Dat was alles. Cárpena weigerde zijn gevoel te laten spreken. Medelijden was hier overbodig, dat begreep hij al. Hij zou hard worden, net als don Floro. Net als de rumbero zou hij het bos van de ene kant naar de andere weten te doorkruisen, zonder te verdwalen of te treuren om dingen die onvermijdelijk waren. Don Floro vervolgde zijn weg met waakzame blik en waakzaam geweer. Plotseling bleef hij staan en bracht bij wijze van schelp een hand achter zijn oor. In de verte klonk een zwak gekrijs. Waarvandaan? De rumbero draaide zijn hoofd naar alle kanten en bepaalde ten slotte de richting. Cárpena volgde hem, een en al oog en oor. Maar zonder te bedenken dat het geweer hem misschien van pas zou kunnen komen. Het aangekondigde palmbos deed zijn stammen oplichten tussen het immense grijsgroen. Don Floro bleef opnieuw staan en bracht het geweer naar zijn gezicht. De troep apen maakte onder luid kabaal allerlei capriolen en gooide met kokosnoten. De aap die het dichtstbij was, ongetwijfeld de wachtpost, kreeg de jagers in het oog en slaakte een schelle kreet. Maar het was al te laat. Don Floro schoot. Ook Cárpena schoot, op een klein, gesticulerend wezen dat tussen de takken slingerde. De apen | |
[pagina 131]
| |
gingen er krijsend en gillend met grote sprongen door de boomtoppen vandoor. Binnen enkele seconden was de echo van hun stemmen in de onmetelijkheid van het oerwoud opgelost. Maar een van hen was achtergebleven. Hij probeerde zich overeind te houden door zijn staart om een tak te winden, maar even later viel hij met een doffe plof op het bladertapijt. De jagers snelden toe. Het was een apin met haar jong in de armen. De kogel had haar borst opengerukt. Ze keek met een blik van paniek en haat naar de mannen, maar richtte toen haar ogen op het kleintje. Met al haar krachten omarmde ze haar kind. Ze probeerde het doodsbange aapje tegen haar magere borst te trekken en duwde zijn mond tegen haar tepel. Sidderend door de stuiptrekkingen van de dood was haar enige zorg dat het aapje zou drinken, dat hij zou overleven. Geen van beide mannen kon er, bij het schouwspel van die grootse, moederlijke verdediging van het leven, toe komen haar het genadeschot te geven. De moeder wilde ten koste van alles haar kind redden. Met een glans vol tederheid in haar ogen drukte ze hem tegen zich aan en bood hardnekkig haar schrale tepels aan. Maar het aapje keek krijsend naar de jagers, zonder zich van haar borst los te maken, en met zijn angstige houding vroeg het haar eerder te vluchten. Was ze daartoe maar in staat geweest. Ze wierp een laatste blik op de mannen en opnieuw op het jong. Ze hield aan dat het moest drinken, zij het heel zwakjes, want zonder twijfel begaven haar krachten het. Ten slotte kwam het einde en in een sidderende doodsstrijd gaf ze zich over. Ze kwam voorgoed tot rust met haar jong in de armen, in volkomen overgave aan hem, in een gebaar van uiterste zorgzaamheid. In de immense stilte die over het oerwoud daalde, hoorde je alleen het gekerm van het aapje, dat aan het roerloze, bloedende lichaam van zijn moeder hing. Vastgeklampt aan haar, leek hij haar om bescherming te smeken. Cárpena kon zich niet meer inhouden en geleund tegen een boomstam barstte hij als een kind in snikken uit. Don Floro probeerde hem te troosten. ‘Ach wat, jongen, het gaat wel over. Je raakt eraan gewend. Per slot van rekening was het niet jouw kogel.’ Maar innerlijk prees de rumbero zich gelukkig met de duisternis in het bos en met de brede rand van zijn palmbladhoed die een schaduw wierp over zijn gezicht. Een koppige traan was over zijn wang gebiggeld. Hij deed verstolen een stap opzij en veegde hem weg met de mouw van zijn hemd. |
|